Monitor sociale veiligheid in de BVE-sector 2004 Deel 1: Deelnemers
CINOP, ’s-Hertogenbosch Jan Neuvel
Colofon Monitor sociale veiligheid in de BVE-sector 2004. Deel 1: Deelnemers Jan Neuvel
Tekstverzorging:
Petra Schulte
Opdrachtgevers:
Bve Raad en Expertisecentrum CINOP
Ontwerp omslag: Opmaak: Bestelnummer: Uitgave:
Theo van Leeuwen BNO Evert van de Biezen A00257 CINOP, ’s-Hertogenbosch Maart 2005
© CINOP 2005 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 90-5003-472-1
Centrum voor innovatie van opleidingen
Bve Raad
Postbus 1585
Postbus 196
5200 BP ’s-Hertogenbosch
3730 AD De Bilt
Telefoon: 073-6800800
Telefoon: 030-2219811
Fax: 073-6123425
Fax: 030-2202506
www.cinop.nl
www.bveraad.nl
EvdB-05031/050318
Titel: Auteur:
Inhoudsopgave Samenvatting en conclusies
1
Het onderzoek naar sociale veiligheid in de BVE-sector Achtergrond en doel van het onderzoek Opzet en uitvoering van het onderzoek Resultaten en conclusies
1 2
4
Plegers van ongewenst gedrag
4
Slachtoffers van ongewenst gedrag
6
Het veiligheidsgevoel van cursisten
9
1 1.1 1.2 1.3
Achtergrond en doelstelling
2 2.1 2.1.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.3
Opzet van het onderzoek
Achtergrond
1
13
13
Doelstelling en doelgroep
14
Opzet van de rapportage
17
Opzet van het onderzoek
19 19
Populatie en steekproefkader Instrument en variabelen Thema’s in de monitor Achtergrondgegevens Ongewenst gedrag
19
20 20 20
22
Gevoelens van veiligheid
25
Kwaliteit van de veiligheidsmonitor
26
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
3 3.1 3.1.1 3.1.2 3.2 3.3 3.3.1 3.3.2 3.4 3.4.1 3.4.2 3.5 3.5.1 3.5.2
Uitvoering van het onderzoek
4 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.2 4.2.1 4.2.2 4.3
Daders van ongewenst gedrag
5 5.1 5.1.1 5.1.2 5.1.3 5.1.4 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.2.4
Slachtoffers van ongewenst gedrag
29
Steekproeftrekking en dataverzameling Steekproeftrekking
29
De dataverzameling
30
Invoer en bestandsopbouw Analyse en rapportage Analyses Rapportage
29
31
32
32 32
De deelname aan het onderzoek Deelname van instellingen
33
Deelname door cursisten
33
Representativiteit
33
36
Verschillen tussen steekproef en populatie Toekenning van gewichten
Ongeoorloofd gedrag Spijbelen
37
38 39
39
39
Wapenbezit
45
Drugs in en rond school
50
Handel in gestolen en illegale spullen Ongewenst gedrag Materieel geweld
54
58 58
Psychisch-fysiek geweld
61
Een vergelijking van de nul- en de vervolgmeting
Materieel geweld De slachtoffers
65
67
67 67
Daders van vandalisme volgens slachtoffers
71
Een verdere karakterisering van het materiële geweld Verschillen tussen locaties Psychisch-fysiek geweld
72
73 75
Slachtoffers van psychisch-fysiek geweld Plegers van agressie volgens de slachtoffers
75 80
De vormen van psychisch-fysiek geweld nader bekeken Gevolgen van psychisch-fysiek geweld voor de slachtoffers
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
81 86
5.2.5 5.3
Verschillen tussen locaties
6 6.1 6.2 6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.2.4 6.3
Het veiligheidsgevoel
7
Slotbeschouwing
1 2 3
89
91
Het veiligheidsgevoel op en rond de locatie
92
Verschillen in veiligheidsgevoel nader bekeken
93
Samenhang tussen achtergrondkenmerken en veiligheidsgevoel Agressie en veiligheidsgevoelens
98
Invloed van de omgeving op het veiligheidsgevoel Verschillen tussen locaties
103
104
Een vergelijking van de nul- en de vervolgmeting
Literatuur Bijlagen
88
Een vergelijking van de nul- en de vervolgmeting
106
109
113
De BVE-sector
115
Vragenlijst Veiligheidsmonitor cursisten Toegekende gewichten
117
135
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
94
Samenvatting en conclusies
1
In de rapportage wordt
gekozen voor de term
Deze rapportage is het verslag van de landelijke uitkomsten van de eerste vervolgmeting met de monitor Sociale Veiligheid onder cursisten1 uit onderwijsinstellingen in de BVE-sector.
cursisten in plaats van ‘deelnemers’ (gangbare tem in de BVE) om verwarring te voorkomen met
Het onderzoek naar sociale veiligheid in de BVE-sector Achtergrond en doel van het onderzoek
‘deelnemers aan het onderzoek’.
Mede naar aanleiding van het toenemende geweld in de samenleving heeft de overheid eind vorige eeuw het thema ‘veiligheid en geweld in het onderwijs’ op de agenda gezet. Rond de decenniumwisseling is dat thema ook door de BVE-sector zelf opgepakt met de instelling van het Platform Veiligheid en geweld in de BVE-sector. Het platform had tot doel de instellingen te ondersteunen in het opstellen en verder ontwikkelen van een eigen veiligheidsbeleid. Uitgangspunt is namelijk dat instellingen zelf een veiligheidsbeleid moeten ontwikkelen dat afgestemd is op de eigen situatie. Het ontwikkelen van beleid vereist inzicht in de veiligheidsproblematiek. Mede omdat enige jaren geleden van registratie van incidenten nog nauwelijks sprake was, besloot het platform een monitor sociale veiligheid op te zetten. Die monitor moest twee functies krijgen: enerzijds de instellingen de benodigde informatie leveren, zodat ze op basis van relevante gegevens beleid konden maken en aanpassen en anderzijds in het kader van de publieke verantwoording, een representatief beeld geven van de veiligheid in de sector als geheel. In samenwerking met het Expertisecentrum van CINOP is in 2000 en 2001 een eerste grootschalige meting uitgevoerd, de zogenaamde nulmeting. Dat onderzoek is uitgevoerd bij cursisten en personeel. Aan die eerste monitor is door 31 instellingen uit het BVE-veld met bijna 70 locaties meegewerkt. Naast locatierapportages zijn rapporten met landelijke
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
1
resultaten opgeleverd, één met de resultaten van de deelnemers en één met de resultaten voor het personeel. Om de ontwikkeling van de veiligheid in de sector verder in de gaten te kunnen houden, heeft de Bve Raad in samenwerking met het Expertisecentrum van CINOP besloten in 2003 een vervolgmeting te laten uitvoeren met de monitor Sociale Veiligheid met dezelfde twee doelstellingen als die waren geformuleerd voor de nulmeting, maar nu aangevuld met de mogelijkheid om ontwikkelingen zichtbaar te kunnen maken. De doelstelling van de eerste vervolgmeting is derhalve drieledig: 1 instellingen via locatieonderzoek inzicht geven de eigen problematiek; 2 een landelijk representatief beeld geven van de veiligheidssituatie in de sector als geheel; 3 de ontwikkelingen ten aanzien van veiligheid en geweld tussen 2000/2001 en 2003 in kaart brengen.
Opzet en uitvoering van het onderzoek
EXPERTISECENTRUM
2
P OPULATIE
De BVE-instellingen (ROC’s, AOC’s en vakscholen) vormen de doelgroep van de monitor. Niet de instellingen, maar de concrete locaties zijn de eenheden waarop het onderzoek zich richt. Instellingen die lid waren van het Platform Veiligheid en geweld BVE zijn uitgenodigd om met een of enkele locaties aan het onderzoek deel te nemen. Er is gezorgd voor voldoende geografische spreiding en voor een deelname die een goede doorsnee vormt van de totale populatie. Binnen de locaties richt de monitor zich op zowel medewerkers als cursisten. Vooralsnog is de monitor alleen beschikbaar voor het beroepsonderwijs. Omdat dit rapport de resultaten van het onderzoek onder cursisten beschrijft, wordt verder alleen op die groep ingegaan. DE
MONITOR
De monitor Sociale Veiligheid voor cursisten is een vragenlijst met de volgende hoofdthema’s: 1 ongewenst gedrag als objectieve component van geweld en veiligheid; 2 het veiligheidsgevoel als de subjectieve component; 3 de vier pijlers voor een adequaat veiligheidsbeleid.
Thema 3 zal niet verder worden uitgewerkt. Over de resultaten van dit thema verschijnt een apart rapport. Thema 1 omvat concrete incidenten van ongewenst gedrag op en rond de locatie. Bij cursisten gaat het om drie hoofdvormen van ongewenst gedrag: • ongeoorloofd gedrag: spijbelen, wapenbezit, druggebruik en handel in gestolen goederen; • materieel geweld: vandalisme en diefstal; • psychisch-fysiek geweld: discriminatie, pesten, bedreiging, lichamelijk geweld en seksuele intimidatie en geweld en verbaal geweld. Cursisten is gevraagd om te rapporteren of ze zelf als uitvoerder en/of als slachtoffer bij die vormen van ongewenst gedrag betrokken zijn geweest. Er moest gerapporteerd worden over een goed afgebakende periode van vier maanden, de periode tussen de zomer- en de kerstvakantie. De monitor moet zo met objectieve gegevens de mate van ongeoorloofd gedrag en van agressie vaststellen. Afhankelijk van het soort ongewenst gedrag zijn bij direct betrokkenen doorvragen gesteld naar de frequentie, de plaats (in school of in de omgeving), de gevolgen voor het slachtoffer enzovoort. Daarmee is het niet alleen mogelijk de omvang van de problematiek te beschrijven, maar ook om een gedetailleerder inzicht te geven in de personen die bij het geweld betrokken zijn, de plaats van de agressie (binnen de locatie of in de directe omgeving), redenen of motieven voor de agressie enzovoort. Thema 2 omvat de subjectieve component van veiligheid en geweld: het veiligheidsgevoel. Toch is ook hier geprobeerd om die subjectieve gevoelens te koppelen aan zo concreet mogelijke situaties in en rond school, zodat duidelijk wordt waar vooral gevoelens van onveiligheid zich voordoen. Voor cursisten zijn vier situaties onderscheiden: 1) de klas of de onderwijsruimten; 2) de openbare ruimten (gangen en kantine); 3) het schoolterrein inclusief de stallingen; 4) de directe omgeving van de school. Het veiligheidsgevoel is gemeten op een 7-puntsschaal lopend van zeer onveilig tot zeer veilig. Per situatie moest worden aangegeven hoe veilig een cursist zich daar in het algemeen voelde. U ITVOERING
De vervolgmeting is uitgevoerd in de eerste twee maanden van 2004. Voor de objectieve vaststelling van ongeoorloofd gedrag en agressie moest dus teruggeblikt worden op het
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
3
voorafgaande trimester, de periode van september tot en met december van het schooljaar 2003-2004. Aan het onderzoek is deelgenomen door ruim 25.000 cursisten van ruim 80 locaties behorend tot 32 BVE-instellingen. De locaties waren geografisch goed gespreid met voldoende deelname uit de vier grote steden. AOC’s (2 instellingen en 3 locaties) en vakscholen (4 instellingen en 5 locaties) waren ondervertegenwoordigd. Gemiddeld is de monitor bij ruim 300 cursisten per locatie afgenomen. De steekproef week op enkele punten enigszins af van de verhoudingen in de totale populatie, maar door middel van de toekenning van gewichten (Bijlage 3) zijn de verhoudingen recht getrokken. Er kan daarom van een goede representativiteit worden gesproken.
Resultaten en conclusies Plegers van ongewenst gedrag
EXPERTISECENTRUM
4
O NGEOORLOOFD
GEDRAG
Bijna een kwart van de cursisten in de BBL en bijna de helft van de cursisten uit de BOL is incidenteel of geregeld uit de lessen weggebleven. Bij de meesten ging het, in termen van de Inspectie, om licht spijbelgedrag. Matig tot zwaar spijbelgedrag kwam voor bij 4 à 5 procent van de cursisten uit de BBL en bij 10 à 12 procent van de cursisten uit de BOL. Naast ‘gewoon geen zin’ hebben zijn onderwijsfactoren door veel spijbelaars als reden opgegeven. Het gaat dan om als overbodig ervaren lessen, saaie lessen, geen passende opleiding, roosterproblemen enzovoort.
Ongeoorloofd gedrag
Agressie
Daders
BBL
Spijbelen
24
48
Wapenbezit
4
6
Druggebruik
7
5
Handel in drugs
5
3
Handel in gestolen waar
8
9
%
BOL
Daders
BBL %
%
Materieel geweld
6
9
10
13
%
Psychisch-fysiek geweld
BOL
Tabel 1: Overzicht daders ongewenst gedrag eerste vier maanden schooljaar 2003-2004
Wapenbezit kwam verhoudingsgewijs iets vaker voor in de BOL dan in de BBL en veel vaker bij jongens dan bij meisjes. Wapens lijken of zeer incidenteel of (bijna) dagelijks meegenomen te worden. Beide groepen zijn ongeveer even groot. Steekwapens en voorwerpen die als wapen dienst kunnen doen, komen het meest voor. De eigen veiligheid is een veel genoemde reden voor wapenbezit. Het probleem van druggebruik is in de BBL iets groter dan in de BOL. Respectievelijk 7 en 5 procent van de cursisten, vaker jongens dan meisjes, uit die leerwegen hebben tussen de zomer- en kerstvakantie op of rond de locatie drugs gebruikt. In verreweg de meeste gevallen ging het om softdrugs. Van de gebruikers hebben er ongeveer twee op de vijf aangegeven geregeld, dat wil zeggen een of meer keer per week, drugs te hebben gebruikt. Er zijn meer gebruikers van drugs dan cursisten die bij de handel ervan betrokken zijn. Dat percentage komt in de BOL en de BBL een paar procent lager uit dan het percentage gebruikers. Bij de handel in gestolen spullen en illegale cd’s en software is een kleine 10 procent van de cursisten, ook hier voornamelijk jongens, betrokken. Een groot deel van de handel betreft de (ver)koop van illegaal gekopieerde cd’s en softwareprogramma’s. Bijna de helft van de cursisten die op of rond school in dat soort spullen handelden, deed dat geregeld. P LEGERS
VAN AGRESSIE
Cursisten maken zich vaker schuldig aan psychisch-fysiek geweld dan aan materieel geweld. In de BBL heeft ongeveer 10 procent van de cursisten zich agressief gedragen tegen medecursisten of het personeel en in de BOL zo’n 13 procent. Pesten en MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
5
discriminatie komt het meest voor. Ongeveer een op de vijf daders gaf aan (zeer) geregeld dit soort ongewenst gedrag te vertonen. In de sector Zorg & Welzijn is het geweld duidelijk geringer, mede omdat die vormen van ongewenst gedrag veel vaker bij jongens dan bij meisjes worden gesignaleerd. Cursisten die een opleiding volgden op de twee laagste niveaus, maakten zich aanzienlijk vaker schuldig aan deze vormen van agressie dan cursisten op niveau 3 en 4. Bij diefstal en vandalisme (materieel geweld) was respectievelijk circa 6 en circa 9 procent van de cursisten uit de BBL en de BOL betrokken. Ook hier spelen jongens een hoofdrol en is het probleem in de sector Zorg & Welzijn gering vergeleken bij de problemen in de andere sectoren. Diefstal en vandalisme komen ook vaker voor in opleidingen op niveau 1 en 2 dan op niveau 3 en 4. E EN
EXPERTISECENTRUM
6
VERGELIJKING MET DE NULMETING
Een vergelijking van de uitkomsten voor de verschillende vormen van ongeoorloofd gedrag met die uit de nulmeting levert een wisselend beeld op. Van een lichte afname is sprake bij spijbelen, wapenbezit en de handel in drugs. Het druggebruik zelf lijkt nog niet echt af te nemen. De betrokkenheid bij de handel in gestolen spullen lijkt iets te zijn toegenomen, met name het (ver)kopen van illegale computerprogramma’s en cd’s speelt daarin mee. Ook het gewelddadig gedrag van cursisten geeft een wisselend beeld te zien: het percentage cursisten dat psychisch-fysiek geweld heeft gepleegd tegen medecursisten en/of medewerkers wijkt niet af van dat uit de nulmeting, maar er lijkt wel sprake van een lichte toename in de betrokkenheid bij materieel geweld.
Slachtoffers van ongewenst gedrag M ATERIEEL
GEWELD
In totaal heeft ongeveer 10 procent van de cursisten in de eerste vier maanden van het schooljaar met materieel geweld te maken gehad, wat vaker met diefstal dan met vandalisme. De tendensen die geconstateerd zijn bij plegers van dit soort geweld, zijn grotendeels weer terug te vinden bij de slachtoffers. In de BOL liggen de percentages iets hoger dan in de BBL en parallel aan de bevindingen bij daders geldt dat ook voor de sector Techniek en Economie & Handel, zeker in vergelijking met de sector Zorg & Welzijn. Dat heeft veel te maken met de gevonden verschillen tussen jongens en meisjes. Dat jongere cursisten vaker slachtoffer zijn, kan evenmin los worden gezien van de bevinding dat in die leeftijdsgroep meer cursisten zich met dat soort crimineel gedrag
inlieten. Verder bleek dat cursisten op niveau 1 en 2 eerder de kans lopen dat er iets wordt vernield of gestolen dan cursisten op niveau 3 en 4. Wellicht verrassend is het dat er geen enkel verband tussen schoolgrootte en materieel geweld is gevonden. V ERSCHILLEN
TUSSEN LOCATIES
De problematiek verschilt enorm tussen locaties: er zijn locaties waar cursisten nauwelijks last hebben van diefstal en vandalisme, maar daar staan locaties tegenover waar bijna een op de vijf cursisten met dat ongewenste gedrag te maken kreeg. Die verschillen hangen maar ten dele samen met de hierboven geconstateerde verschillen.
Materieel geweld Slachtoffers
Psychisch-fysiek geweld
BBL
BOL
%
%
4,6
5,5
Vandalisme Diefstal
4,0
8,2
Totaal
7,0
11,3
Slachtoffers
BBL
BOL
%
%
Discriminatie/pesten
4,2
6,5
Bedreiging
1,7
1,9
Lichamelijk geweld
2,1
2,3
Seksuele intimidatie
1,6
2,6
7,6
11,0
22,0
31,9
Totaal Verbaal geweld
Tabel 2: Overzicht slachtoffers ongewenst gedrag eerste vier maanden schooljaar 2003-2004
P SYCHISCH - FYSIEK
GEWELD
Eveneens zo’n 10 procent van de cursisten was in de eerste vier maanden van het schooljaar slachtoffer van psychisch-fysiek geweld. De meesten van pesten en discrimineren (ongeveer 4%). De percentages voor de overige vormen van agressie draaien rond de 2 procent. Verbaal geweld overtreft echter alle andere vormen van agressie: ruim een op de vijf cursisten uit de BBL is verbaal agressief benaderd en bijna eenderde van de cursisten uit de BOL. Mede vanwege een verschil in aanwezigheid zijn er in de BOL 3 à 4 procent meer slachtoffers dan in de BBL. Verschillen tussen sectoren zijn minder groot dan bij materieel geweld, maar de sector Zorg & Welzijn steekt nog steeds gunstig af bij de overige sectoren. Jongens gedragen zijn in het algemeen wat agressiever dan meisjes, maar de vrij grote verschillen die hiervóór zijn geconstateerd, zijn niet gevonden bij psychisch-fysieke MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
7
agressie. De op andere punten geconstateerde verschillen tussen opleidingsniveaus komen ook hier terug. Evenmin als de schoolgrootte bleek samen te hangen met materieel geweld, is er ook geen verband gevonden met psychisch-fysieke agressie. Allochtone cursisten hebben duidelijk vaker gemeld te zijn gediscrimineerd en in het verlengde daarvan ook vaker verbaal agressief (bijvoorbeeld uitschelden) te zijn benaderd. Cursisten zijn verreweg het vaakst door de slachtoffers als plegers van dit soort geweld aangewezen. Daarbij kwamen klasgenoten bijna even vaak in beeld als cursisten uit andere groepen. Toch heeft een op de vijf à zes cursisten aangegeven door een personeelslid agressief te zijn benaderd. Dat de problemen deels van buitenaf komen of zich op de stoep van de instelling afspelen, blijkt uit de bevinding dat eveneens een op de vijf à zes slachtoffers een buitenstaander van agressie heeft beschuldigd.
EXPERTISECENTRUM
8
Ongeveer vier op de tien slachtoffers (circa 4,5% van alle cursisten) ondervond veel last van de agressie. Daarbij moet gedacht worden aan zich lange tijd rot voelen, ziek thuis willen blijven tot met de opleiding willen stoppen. Overigens bleken slachtoffers die zeiden weinig last te hebben ervaren van de agressie, zich gemiddeld genomen toch minder veilig te voelen dan cursisten die geen slachtoffer van psychisch-fysiek geweld waren geweest. V ERSCHILLEN
TUSSEN LOCATIES
In dezelfde orde van grootte als bij materieel geweld loopt het percentage slachtoffers van psychisch-fysiek geweld uiteen. Er zijn locaties waar minder dan 5 procent van de cursisten slachtoffer was van pesten, discriminatie, bedreiging, lichamelijk geweld of seksuele intimidatie, maar daar staan locaties tegenover waar het percentage tegen de 20 procent liep. Er is niet meer dan een zwakke samenhang tussen materieel en psychischfysiek geweld gevonden. Veel materieel geweld gaat dus niet per se gepaard met veel psychisch-fysiek geweld. E EN
VERGELIJKING MET DE NULMETING
Het materiële geweld is substantieel afgenomen tussen 2000/2001 en 2003. In de BBL daalde het percentage benadeelden met 4 procent (van 11 naar 7%), waarbij vooral diefstal minder vaak voorkwam. Ook in de BOL zijn in 2003 minder slachtoffers van materiële agressie geteld dan in 2000/2001: de afname is hier circa 3 procent (van 14 naar 11%). Diefstal en vandalisme daalden in gelijke mate.
Vergeleken met 2000/2001 waren er in 2003 ook minder slachtoffers van psychisch-fysieke agressie. Die terugloop deed zich voor in brede zin: voor alle vormen van geweld is een lichte daling waargenomen. In de BBL daalde het percentage slachtoffers met circa 2 procent (van 9,8 naar 7,6%) en in de BOL met 2 à 3 procent (van 13,7 naar 11%). Vergeleken met de uitkomsten voor de plegers van geweld, wijzen de uitkomsten bij de slachtoffers wel in eenzelfde richting, namelijk een lichte daling. De gevonden verschillen bij slachtoffers zijn groot genoeg om niet verklaard te kunnen worden door onnauwkeurigheden in de steekproef. Er lijkt dus wel degelijk sprake van een trend in de goede richting.
Het veiligheidsgevoel van cursisten De lesruimten zijn voor cursisten een veilige plek op school. Rond de 94 procent voelt zich daar veilig. Voor 1 à 2 procent van de cursisten roept de klas een gevoel van onveiligheid op. Buiten de klas ervaren duidelijk minder cursisten dat gevoel van veiligheid. Ligt dat percentage binnen het schoolgebouw nog rond de 88 procent, in de directe omgeving van de school komt het net boven de 80 procent uit. Omgekeerd stijgt het percentage cursisten dat zich onveilig voelde van bijna 2 procent in de lesruimten naar 6 procent direct buiten de schoolpoort.
Gevoel van veiligheid Situaties veilig
niet (on) veilig
onveilig
%
%
%
4,6
1,7 3,3
in de klas
93,7
in het gebouw
87,8
8,9
schoolterrein/stalling
84,2
10,9
4,8
schoolomgeving
81,9
12,2
5,9
Tabel 3: Gevoel van veiligheid
Als alle drie de situaties op een locatie bij elkaar worden genomen, dan bleek rond 6 procent van de cursisten zich in een of meer van die situaties onveilig te voelen. Wordt daar de directe omgeving nog aan toegevoegd, dan gaat het om circa 8 procent van de MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
9
cursisten. Dat betekent niet dat zo’n 8 procent van de cursisten zich voortdurend onveilig voelde, maar wel dat daar, afhankelijk van de situatie, gedurende een kortere of langere periode van de dag, sprake van was. V ERSCHILLEN
EXPERTISECENTRUM
10
TUSSEN LOCATIES
Evenals de mate van agressie sterk verschilde tussen locaties, zo zijn er ook grote verschillen in het gevoel van veiligheid. Met in het achterhoofd het gemiddelde percentage van 8 procent dat betrekking heeft op een of meer van de vier situaties, lopen de verschillen op de locaties uiteen van minder dan 3 procent tot ongeveer 17 procent. Er is een opmerkelijk groot verschil geconstateerd tussen de vier grote steden en de rest van het land. Dat effect doet zich overigens niet voor zolang het om situaties binnen de schoolgebouwen gaat, maar zodra cursisten zich buiten de gebouwen begeven, is het veiligheidsgevoel in de vier grote steden gemiddeld genomen aanzienlijk lager dan op locaties elders in het land. In tegenstelling tot wat geconstateerd is bij agressie, is er met betrekking tot het veiligheidsgevoel wel een samenhang gevonden met de schoolgrootte. Naarmate de omvang van de school toeneemt, neemt het percentage cursisten dat zich onveilig voelt licht toe. Het effect is echter gering, maar bleek zich ook voor te doen bij het personeel. Wat betreft de cursisten bleken de grootste scholen, met meer dan 2000 cursisten, zich aan die trend te onttrekken. S AMENHANG
VAN HET VEILIGHEIDSGEVOEL MET DE BETROKKENHEID BIJ AGRESSIE
Er is een duidelijke samenhang tussen de betrokkenheid bij geweld als slachtoffer en het veiligheidsgevoel. Betrokkenheid bij agressie laat in veel gevallen zijn sporen na in een geringer gevoel van veiligheid. De mate waarin dat gebeurt, hangt mede af van de aard van het geweld en de opeenstapeling van negatieve ervaringen. Materieel geweld heeft de minste gevolgen, maar bij slachtoffers van meerdere vormen van psychisch-fysiek geweld is het percentage dat zich onveilig voelde het hoogst (bijna 25%). Ook de dader speelt een rol. Als dat iemand van het personeel is, leidt dat gemiddeld genomen ook tot een geringer gevoel van veiligheid. E EN
VERGELIJKING MET DE NULMETING
Het veiligheidsgevoel van cursisten is tussen 2000/2001 en 2003 licht gestegen. Dat geldt voor alle vier de situaties. Het gaat echter om kleine verschillen, maar ze zijn wel consistent met de daling in het aantal slachtoffers van materieel en psychisch-fysiek geweld.
Voor zover er dus sprake is van verschillen, ondersteunen ze de bevindingen uit hoofdstuk 6, namelijk dat de veiligheidssituatie in BVE-instellingen licht is verbeterd ten opzichte van 2000 en 2001. De resultaten zijn ook in overeenstemming met bevindingen in de monitor die is uitgezet bij het personeel.
11
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
12
1 2
In Bijlage 1 wordt een
toelichting gegeven op de BVE-sector.
Achtergrond en doelstelling 1.1
Achtergrond
Mede naar aanleiding van het toenemende geweld in de samenleving heeft de overheid eind vorige eeuw het thema ‘veiligheid en geweld in het onderwijs’ op de agenda gezet. Aanvankelijk ging met de campagne De veilige school (1995-1999) de aandacht vooral naar het voortgezet onderwijs uit. Vanwege het eigen karakter van het BVE-veld was die campagne grotendeels aan de BVE-sector 2 voorbij gegaan. Om inzicht te krijgen in de veiligheidsproblematiek in de sector, heeft het ministerie van OCW in samenwerking met de Bve Raad in 1999 het actieplan Vervolgtraject geweld op straat opgesteld. CINOP kreeg de opdracht een verkennende studie uit te voeren naar de veiligheidsproblematiek in het BVE-veld en naar wat de instellingen aan veiligheidsbeleid in en om de school hadden (Broere en Van der Vegt, 2000). Op basis van gesprekken met veiligheidscoördinatoren uit een tiental ROC’s concludeerden Broere en Van der Vegt, dat die ROC’s een toename aan geweld en gevoelens van onveiligheid constateerden. Het zou vooral gaan om minder ernstig geweld, zoals verbaal geweld, vernielingen en diefstal. Harde gegevens waarmee dit beeld bevestigd kon worden, ontbraken echter. De twee onderzoekers schrijven: “Over het voorkomen van geweld op ROC’s zijn weinig gegevens bekend. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat op de ROC’s weinig onderzoek is uitgevoerd naar het voorkomen van geweld en er nog geen sprake is van systematische registratie” (Broere en Van der Vegt, 2000, pagina 71). Gegeven de stand van zaken in de BVE-sector kwamen Broere en Van der Vegt tot de aanbeveling aan het ministerie en aan de Bve Raad om een platform Veiligheid en Geweld op te richten. De voornaamste taak van dat platform moest zijn, het stimuleren van de ontwikkeling van integraal veiligheidsbeleid en de mogelijkheid om dit uit te voeren op landelijk niveau. Een belangrijk onderdeel in dat integrale beleid zou een veiligheids-
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
13
monitor moeten zijn, waarmee kwantitatief, representatief onderzoek naar het voorkomen van geweld op ROC’s kon worden gedaan (Broere en Van der Vegt, 2000, pagina 77). De aanbeveling is door het ministerie van OCW en de Bve Raad overgenomen, wat ertoe heeft geleid dat september 2000 het platform van start kon gaan met als een van de taken het opzetten van een veiligheidsmonitor. Het Expertisecentrum van CINOP kreeg de opdracht die monitor voor deelnemers en personeel op te zetten en uit te voeren. De veiligheidsmonitor moest daarbij drie hoofdfuncties kunnen vervullen: 1 fundering, legitimering van een landelijk veiligheidsbeleid ten aanzien van het BVE-veld; 2 basis voor beleid en aanpak van afzonderlijke instellingen in de BVE-sector; 3 het in kaart brengen van ontwikkeling op het terrein van veiligheid en geweld om effecten van het gevoerde veiligheidsbeleid op landelijk niveau alsook op instellingsniveau te kunnen evalueren.
EXPERTISECENTRUM
14
Een eerste onderzoek met de monitor, de zogenaamde nulmeting is in 2000 en 2001 uitgevoerd, zowel bij de cursisten als bij het personeel. Deze eerste afname richtte zich met name op de twee eerste functies. Aan de nulmeting is door 31 instellingen uit het BVE-veld met bijna 70 locaties meegewerkt, waarbij de monitor door ruim 17.000 cursisten en circa 2000 medewerkers is ingevuld. Naast locatierapportages zijn rapporten met landelijke resultaten opgeleverd, één met de resultaten van de cursisten en één met de resultaten voor het personeel. In opdracht van de Bve Raad en het Expertisecentrum van CINOP werd een eerste vervolgmeting met de veiligheidsmonitor gepland voor 2004. In deze tweede afname moest de derde functie die hierboven is genoemd nu ook voldoende aandacht krijgen, zodat op landelijk niveau inzicht kon worden gegeven in de ontwikkeling van de veiligheid in het BVE-veld tussen 2000/2001 en 2003. De financiële middelen voor de tweede afname kwamen zowel van de Bve Raad (Platform Veiligheid en geweld in de BVE-sector) als van het Expertisecentrum van CINOP.
1.2
Doelstelling en doelgroep
Deze rapportage, op een landelijke conferentie op 24 maart 2005 aan het ministerie van OCW en aan de Bve Raad aangeboden, heeft als doel een landelijk representatief beeld te schetsen van het vóórkomen van geweld en van de gevoelens van sociale veiligheid in de
BVE-sector en om ontwikkelingen tussen 2000/2001 (nulmeting) en 2003 zichtbaar te maken, zoals hierboven aangegeven als de eerste en derde functie van het onderzoek. De doelgroep voor deze rapportage is dan ook de Bve Raad en via de legitimeringsfunctie (als onderdeel van de meervoudige publieke verantwoording) ook de landelijke en de regionale overheden en verder de media in hun taak om de samenleving op de hoogte te stellen van relevante ontwikkelingen. Voor de instellingen uit de BVE-sector biedt dit rapport inzichten die in instellingsrapportages (zie hieronder) niet aan de orde zijn gekomen. Voor de realisering van de tweede hoofdfunctie van de monitor, het verschaffen van een basis voor het veiligheidsbeleid en de aanpak van afzonderlijke instellingen in de BVEsector, zijn aparte instellingsrapporten opgesteld. Elk van de deelnemende instellingen heeft in het schooljaar waarin de monitor was uitgevoerd voor de afzonderlijke locaties een rapportage ontvangen. Daarin zijn de eigen resultaten beschreven en vergeleken met de landelijke uitkomsten. In vrijwel alle instellingen die aan het onderzoek hebben deelgenomen, zijn de eigen uitkomsten aan de Colleges van Bestuur voorgelegd. In een aantal instellingen waren de uitkomsten aanleiding tot een verdere analyse van de eigen gegevens. T HEMA ’ S
IN DE MONITOR
Om de gestelde functies te kunnen vervullen, moest de veiligheidsmonitor in ieder geval twee kernthema’s dekken: ongewenst gedrag en het gevoel van veiligheid. Bij ongewenst gedrag gaat het om de objectieve component van veiligheid, bij het veiligheidsgevoel om de subjectieve component. Die beide componenten zullen met elkaar samenhangen, maar er is niet noodzakelijkerwijs een een-op-een-relatie. Zo kan een gevoel van onveiligheid ontstaan door omgevingskenmerken, waaronder ook de mate van agressie op een locatie. Het veiligheidsgevoel kan als zelfstandige component het gedrag en handelen van personen ook weer beïnvloeden en is daarom naast informatie over incidenten van belang om een goed beeld te krijgen van de veiligheidsproblematiek. Aan het thema veiligheid en geweld zijn enkele thema’s toegevoegd: het sociale klimaat, het onderwijs, de registratie van incidenten en veiligheidsmaatregelen. Het gaat om thema’s die als de pijlers onder het veiligheidsbeleid worden gezien (Broere en Van der Vegt, 2000) en die door het Platform voor Veiligheid en geweld in de BVE-sector zijn overgenomen. Opname van deze thema’s in de monitor is bedoeld om de samenhang met MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
15
agressie beter in kaart te kunnen brengen en om zo de rol van die thema’s na te kunnen gaan. O NGEWENST
EXPERTISECENTRUM
16
GEDRAG EN AGRESSIE
“Een sluitende definitie voor geweld is moeilijk te geven en ook niet noodzakelijk.”, volgens Broere en Van der Vegt (2000). Ze kiezen voor een brede invulling van geweld, zoals die aansluit bij de “definitie van geweld in ROC’s” (pagina 9). Het is een pragmatische invulling van het begrip geweld zoals dat tegenwoordig meestal ook in schoolreglementen is vastgelegd. De keuze van deze pragmatische insteek heeft als voordeel, volgens Broere en Van der Vegt, dat het om gedrag of de consequenties van gedrag gaat die zowel door de instelling als door de cursisten en het personeel herkenbaar zijn, waardoor eventuele beleidsmaatregelen gemakkelijker zijn te treffen. De uitwerking van het begrip, zoals dat in de monitor is gebeurd, komt dichter in de buurt van het begrip ‘onwettig’ zoals dat in het WRR-rapport Waarden, normen en de last van het gedrag (2003) is omschreven dan van het begrip ‘onprettig’, dat meer slaat op “(…) gedragingen die liggen in de eigen morele sfeer van je fatsoen houden in de openbare ruimte (…) die allemaal in staat zijn ergernis op te wekken.” (pagina 62). Die vormen zijn deels gedekt in het thema sociaal klimaat. H ET VEILIGHEIDSGEVOEL
De tweede – subjectieve – component van veiligheid en geweld is het veiligheidsgevoel. Zoals aangegeven, valt die component niet samen met de feitelijke agressie en moet die ook als een aparte factor worden gezien. Een gevoel van veiligheid is een basisvoorwaarde voor cursisten en personeel om optimaal te kunnen functioneren. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de school om een klimaat te scheppen waarin de kans op gevoelens van onveiligheid voor cursisten en personeel geminimaliseerd wordt. Door inzicht te bieden in de mate waarin die gevoelens bestaan, kan op landelijk niveau en op instellingsniveau verantwoording worden afgelegd in hoeverre het is gelukt een sociaal gezonde sector respectievelijk instelling te realiseren. Gevoelens van onveiligheid bij cursisten en personeel leveren tevens een signaalfunctie om nader onderzoek te doen of om maatregelen te treffen. DE
PIJLERS VOOR EEN GOED VEILIGHEIDSBELEID
Om het veiligheidsbeleid zelf, maar ook om de samenhang met de veiligheid in instellingen en in de sector als geheel zichtbaar te kunnen maken, zijn de vier pijlers van dat beleid in de monitor opgenomen.
Wat betreft het sociale klimaat is een viertal aspecten onderscheiden: a) de sfeer, b) relaties binnen en tussen verschillende groepen, c) het sociale gedrag van cursisten en personeel, in het bijzonder de mate waarin zij zich aan alledaagse regels en afspraken houden en d) de aantrekkelijkheid en netheid van de sociale ruimten en van het gebouw. In deze pijler ligt onder andere besloten wat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft omschreven als ‘onprettig gedrag’ (WRR, 2003). De tweede pijler betreft het onderwijs. Als cursisten zich niet in het onderwijs herkennen of als dat niet (voldoende) aansluit bij hun mogelijkheden en wensen, zal de identificatie met de instelling en de betrokkenheid bij medecursisten en docenten afnemen, waarmee de kans op ongewenst gedrag kan toenemen. In de monitor zijn daarom zowel inhoudelijke als organisatorische aspecten van het onderwijs aan de orde gesteld. De derde pijler is de registratie en afhandeling van incidenten. Het gaat om mogelijkheden om voorvallen te kunnen melden, zoals de aanwezigheid van contactpersonen en/of vertrouwenspersonen, maar ook hun bekendheid binnen de organisatie en hun toegankelijkheid. Belangrijk is ook of incidenten worden gemeld door slachtoffers en hoe de organisatie daarop reageert. Wordt het personeel serieus genoeg genomen? In het publieke debat is de scholen verweten dat zij incidenten in de doofpot stoppen om geen imagoschade te lijden. Door dit thema in de monitor op te nemen kan dat in kaart worden gebracht. De vierde pijler betreft de (fysieke) maatregelen. Daarbij valt te denken aan het plaatsen van camera’s, het aanstellen van veiligheidsbeambten, maar ook het oproepen van het personeel tot controle op elkaars gedrag en op dat van cursisten. Met dat laatste aspect wordt duidelijk dat dit soort maatregelen dicht aanleunen bij of overlap hebben met het sociale klimaat.
1.3
Opzet van de rappor tage
Het verdere rapport valt in drie delen uiteen: opzet en uitvoering van het onderzoek, de resultaten en een nabeschouwing. In het volgende hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de opzet van de monitor. Onder meer wordt daar het instrument verder beschreven en wordt een indruk gegeven
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
17
van de kwaliteit van de monitor. De uitvoering van het onderzoek en de deelname aan het onderzoek komen in hoofdstuk 3 aan de orde. De resultaten worden in hoofdstuk 4 tot en met 6 beschreven. In hoofdstuk 4 komt het ongeoorloofde gedrag aan de orde en wordt het ongewenste gedrag vanuit het perspectief van de daders beschreven. In hoofdstuk 5 wordt dat gedaan vanuit het perspectief van de slachtoffers. Naast de mate waarin de onderscheiden vormen van ongewenst gedrag zich voordoen, wordt er in beide hoofdstukken ook aandacht besteed aan factoren die kunnen samenhangen met ongeoorloofd en ongewenst gedrag (persoonskenmerken, opleidingskenmerken en locatiekenmerken). Daarmee wordt nauwkeuriger in beeld gebracht bij wie en waar de problemen zich voordoen. Ook wordt een vergelijking gemaakt tussen de uitkomsten van de nulmeting en deze eerste vervolgmeting om daarmee ontwikkelingen in veiligheid en geweld tussen 2000/2001 en 2003 zichtbaar te kunnen maken. De resultaten betreffende het veiligheidsgevoel worden in hoofdstuk 6 beschreven. Daar wordt tevens de samenhang met het ongewenste gedrag nagegaan. Verder vindt weer een vergelijking plaats met de uitkomsten van de nulmeting. In het afsluitende hoofdstuk worden in een slotbeschouwing de resultaten in het perspectief van een veilig schoolklimaat gezet.
EXPERTISECENTRUM
18 3
Er verschijnen aparte
rapportages voor het personeel, de deelnemers en het veiligheidsbeleid. Voor de titelgegevens zie pagina 138 de nummers 21 tot en met 23 uit de Theoriereeks.
De pijlers van het veiligheidsbeleid komen in dit rapport alleen zijdelings aan de orde. In een apart rapport 3 , waarin ook de gegevens uit het onderzoek bij het personeel worden betrokken, wordt ingegaan op het veiligheidsbeleid in de BVE-instellingen.
2 4
Opzet van het onderzoek 2.1
Opzet van het onderzoek
De monitor Sociale Veiligheid is opgezet als een kwantitatief en representatief vragenlijstonderzoek onder cursisten 4 uit de BVE-sector. Het onderzoek is uitgevoerd in 2004. In paragraaf 2.2.1 wordt de populatie en steekproeftrekking beschreven en in paragraaf 2.2.2 de vragenlijst.
Een vergelijkbaar
onderzoek is uitgevoerd bij het personeel in de BVE-
2.1.1
Populatie en steekproefkader
sector. 5
De educatie is buiten
het kader van het onderzoek gelaten, omdat voor een groot deel van de cursisten uit de educatie, met name de NT2cursisten, het instrument
De populatie bestaat uit alle onderwijsinstellingen in de BVE-sector, zowel de ROC’s, AOC’s als de vakscholen. De sector Educatie behoort niet tot de populatie 5 . Het steekproefkader wordt gevormd door alle onderwijslocaties van de instellingen in de BVE-sector die in 2003 lid waren van het Platform Veiligheid en geweld BVE. Vrijwel alle instellingen waren dat ook. De onderwijslocaties zijn verder gedefinieerd als locaties met een daadwerkelijk aanbod aan beroepsopleidingen uit de twee belangrijkste leerwegen, de BOL en de BBL.
veel te moeilijk is. Met een verregaande vereenvoudiging van de monitor bleken nog altijd te veel cursisten de monitor niet zelfstandig te kunnen invullen. Gezien de soms
Gekozen is voor locaties en niet voor instellingen als eenheid in het onderzoek, omdat het voor instellingen beleidsmatig interessanter is om op locatieniveau over betrouwbare gegevens te beschikken dan over een globaal beeld van de hele organisatie. Omdat veiligheid en veiligheidsbeleid een sterke lokale kleuring kunnen hebben, biedt het locatieniveau meer mogelijkheden om relevante achtergrondkenmerken in de analyses op te nemen.
gevoelige kwesties die aan de orde komen, werd het niet als wenselijk gezien om de monitor op die wijze uit te zetten.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
19
2.2 2.2.1 6
In deze rapportage
wordt alleen verslag gedaan van het ongewenste gedrag (geweld) en het veiligheidsgevoel. De drie
Instrument en variabelen Thema’s in de monitor
De monitor kent de volgende hoofdonderdelen6 : 1 achtergrondgegevens; 2 ongewenst gedrag; 3 het veiligheidsgevoel; 4 de vier pijlers van het veiligheidsbeleid
andere onderdelen komen in een aparte publicatie over het veiligheidsbeleid in de instellingen aan de orde.
Van de drie eerste thema’s worden de belangrijkste variabelen beschreven. Voor precieze operationaliseringen wordt verwezen naar de vragenlijst die als bijlage in dit rapport is opgenomen. Van de monitor is zowel een schriftelijke als een digitale versie ontwikkeld. Het vierde thema komt niet verder aan de orde, omdat daar apart over wordt gerapporteerd.
2.2.2
EXPERTISECENTRUM
20
Achtergrondgegevens
Bij cursisten is naar twee soorten achtergrondgegevens gevraagd, namelijk naar persoonskenmerken en kenmerken van de gevolgde beroepsopleiding. Daarnaast is via contactpersonen op de instellingen aanvullende informatie over de locatie opgevraagd. P ERSOONSKENMERKEN
De persoonskenmerken die in de vragenlijst werden opgenomen, zijn: • het geslacht; • de leeftijd; • de afkomst van de cursisten; • het beroepsbeeld van de cursisten. Geslacht en leeftijd spreken voor zich. Voor de afkomst (autochtoon, allochtoon) van de cursisten is aangesloten bij de definitie van ‘allochtoon’ zoals die door het ministerie van OCW wordt gebruikt. Om redenen van uitvoerbaarheid is afgeweken van het opvragen van het land van herkomst van de ouders of het geboorteland van de cursisten. Er kon alleen worden aangegeven of het geboorteland Nederland dan wel een ander land betrof. Dit zal het beeld niet ernstig verstoren.
Het beroepsbeeld is op globale wijze in kaart gebracht via één vraag. Cursisten moesten aangeven of ze wisten welk soort werk ze na hun opleiding wilden gaan doen. O PLEIDINGSKENMERKEN
De opleidingskenmerken die in de monitor werden opgenomen, zijn: • de sector; • de leerweg; • het opleidingsniveau; • het leerjaar; • de aansluiting van de opleiding bij het beroepsbeeld of toekomstvisie van de cursist. De opleidingskenmerken zijn aan de cursisten zelf gevraagd, maar via de registratiecode van de groepen waartoe de cursisten behoorden, zijn de eerste vier kenmerken eveneens via de contactpersonen opgevraagd. In de nulmeting was gebleken dat niet iedereen die gegevens juist had ingevuld.
7
In de vragenlijst is ook
de sector Educatie opgenomen. Dit is gedaan om enkele instellingen tegemoet te komen die
De vraag naar de sectoren is erop gericht cursisten te kunnen indelen naar de vier hoofdsectoren 7 (units) zoals die tot nu toe gebruikelijk zijn: 1 de sector Economie & Handel (E&H); 2 de sector Zorg & Welzijn (Z&W); 3 de sector Techniek; 4 de sector Landbouw (AOC’s).
inzicht wilden hebben in de veiligheidsproblematiek op locaties met vavocursisten. De resultaten
In de monitor is als aparte ‘sector’ ICT opgenomen, omdat veel instellingen daar tegenwoordig een apart ‘lyceum’ voor kennen dat niet meer aan een van de sectoren is gehangen. In de opbouw van het bestand is ICT bij Economie & Handel ondergebracht.
zijn wel aan de betreffende instellingen gerapporteerd, maar ze zijn niet in deze rapportage opgenomen.
De andere opleidingskenmerken zijn conform de definities zoals die in het BVE-veld genoegzaam bekend zijn. Voor de leerweg gaat het om de beroepsopleidende leerweg (BOL) en de beroepsbegeleidende leerweg (BBL), voor de niveaus om de assistentopleidingen (niveau 1), de basisberoepsopleidingen (niveau 2), de vakopleidingen (niveau 3) en de middenkader- en specialistenopleidingen (niveau 4). De aansluiting van de opleiding bij het eigen beroepsperspectief of de eigen interesse is met een globale vraag in kaart gebracht.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
21
L OCATIEKENMERKEN
De locatiekenmerken zijn opgevraagd via de contactpersonen. Het gaat om de volgende kenmerken: • de naam van de onderwijsinstelling; • de plaats van de locatie; • de omvang of grootte van de locatie in termen van het aantal cursisten; • de samenstelling van de locatie in termen van de aanwezige sectoren op de locatie.
2.2.3
EXPERTISECENTRUM
22
Ongewenst gedrag
Ongewenst gedrag is de verzamelnaam voor alle vormen van gedrag die als strafbaar en/of in strijd met het schoolreglement kunnen worden beschouwd. Het zijn in het algemeen activiteiten die vrij algemeen ook als zodanig worden herkend. Er zijn in hoofdstuk 1 drie hoofdvormen onderscheiden: • ongeoorloofd gedrag; • materieel geweld; • psychisch-fysiek geweld. Bij de operationalisering van het ongewenste gedrag stonden twee gedachten centraal, namelijk inventarisatie van concrete voorvallen en verdere informatie over de voorvallen, zodat een verdiepend inzicht in de problematiek mogelijk zou zijn. Om een zo betrouwbaar mogelijk beeld te verkrijgen, is gekozen voor een inventarisatie van incidenten in een goed afgebakende periode die voor iedereen gelijk is, die geen misverstanden oproept over de tijdsduur en die lang genoeg is om ook op locatieniveau een goed beeld van alle vormen van ongewenst gedrag te kunnen verkrijgen. Die afgebakende periode maakt het ook beter mogelijk om vergelijkingen tussen de nulmeting en vervolgmetingen te kunnen maken. Gekozen is voor de periode tussen de zomer- en de kerstvakantie. Bijkomend voordeel van die periode is, dat de afname kan worden georganiseerd in een relatief rustige periode (januari-februari) en dat instellingsrapportages nog hetzelfde schooljaar beschikbaar komen. Van elke vorm van ongewenst gedrag wordt in de monitor eerst nagegaan of een cursist erbij betrokken is geweest in de aangegeven periode. Voor de vormen van materieel en psychisch-fysiek geweld zijn aparte vragen voor plegers (daders) en slachtoffers
opgenomen. In tegenstelling tot de nulmeting zijn die vragen gescheiden opgenomen en zijn de vragen betreffende de daders ingeperkt tot hun betrokkenheid bij de incidenten en de frequentie ervan. Slachtoffers van ongewenst gedrag kregen vervolgvragen, waarmee verdere informatie over het voorval (de voorvallen) werd verzameld. Daarbij is de vraag naar de frequentie bijna altijd gesteld, alsook de vraag naar de dader en de plaats van het voorval. Dat laatste om na te kunnen gaan of incidenten zich op de locatie of in de omgeving van de locatie hadden voorgedaan. De overige vragen zijn afhankelijk van de aard van het ongewenst gedrag. Zo wordt er bijvoorbeeld bij materieel geweld gevraagd naar eigendommen die zijn vernield of gestolen en bij psychisch-fysiek geweld naar de gevolgen voor het functioneren of welbevinden. De hoofdvormen met de daarbij behorende vormen van ongewenst gedrag zijn hieronder kort aangegeven. O NGEOORLOOFD
GEDRAG
Het gaat om vormen van ongewenst gedrag waarmee voor iedereen herkenbare wettelijke en/of schoolregels worden overtreden, die in het algemeen niet direct gericht zijn op het benadelen of beschadigen van anderen (medecursisten of personeel). Indirect kan er overigens wel een dreigende werking van uitgaan, die mede van invloed kan zijn op het veiligheidsgevoel van leden van de schoolbevolking. De volgende vormen zijn in de vragenlijst opgenomen: • spijbelen; • betrokkenheid bij drugs, waarbij onderscheid is gemaakt in het zelf gebruiken en in het verhandelen ervan op en rond de locatie; • wapenbezit op de locatie; • betrokkenheid op en rond de locatie bij de handel in gestolen spullen en illegale kopieën van software en cd’s, waarbij zowel gekeken is naar verkoop als heling. M ATERIEEL
GEWELD
De term materieel geweld of materiële agressie is in navolging van Mooij (1994) gekozen voor ongewenst gedrag dat materiële en/of financiële schade toebrengt aan eigendommen of bezittingen van personen (een cursist, een personeelslid) of organisaties, in casu de onderwijsinstellingen. Twee vormen zijn onderscheiden: • vandalisme (vernielen, bewust beschadigen of kwijt maken van eigendom van een ander); • diefstal.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
23
Wat betreft de slachtoffers is bij beide vormen, behalve naar de frequentie en de dader, specifiek doorgevraagd naar de eigendommen. P SYCHISCH - FYSIEK
GEWELD
Bij psychisch-fysiek geweld wordt het slachtoffer in zijn geestelijke of lichamelijke integriteit beschadigd. De operationalisering is opgesteld vanuit het perspectief van degenen op wie het gedrag gericht was, de slachtoffers. De ervaring van het slachtoffer is dus uitgangspunt. Of de effecten ook als zodanig bedoeld waren, kan in het kader van oplossingen wel van belang zijn, maar in het kader van de inventarisatie niet. Er is een aantal herkenbare vormen van psychisch-fysiek geweld onderscheiden die zodanig geformuleerd en geoperationaliseerd zijn, dat overlap zo veel mogelijk wordt voorkomen. P ESTEN
EXPERTISECENTRUM
24
EN DISCRIMINATIE
Bij pesten en discriminatie gaat het erom iemand bewust te treffen in zijn sociaal en emotioneel functioneren en daarbij soms ook om het slachtoffer sociaal te isoleren of in zijn loopbaan te schaden. Bij de slachtoffers is niet alleen naar de frequentie en de daders gevraagd, maar ook de vermoede redenen of motieven van de daders, naar de aard van het pestgedrag of de discriminatie en naar de gevolgen ervan voor het slachtoffer zelf. Voor zover materieel geweld bedoeld is om iemand persoonlijk te treffen, kon dat dus hier bij de aard van het pestgedrag of de discriminatie worden opgegeven. B EDREIGING
Bedreiging is meestal bedoeld om van het slachtoffer dingen gedaan te krijgen die zonder die bedreiging niet of moeilijker gerealiseerd zouden zijn (althans in de optiek van de dader). Voor het slachtoffer is er sprake van tenminste twee ongewenste effecten: de psychische druk en beschadiging en eventuele verdere nadelige gevolgen. Bij de operationalisering is in eerste instantie uitgegaan van de motieven voor bedreiging. De volgende vormen zijn daarbij onderscheiden: 1) afpersing, 2) iemand dwingen tot ongewenst (strafbaar) gedrag en 3) overige bedreiging, waarbij de motieven apart konden worden aangekruist. Naast de daders en de frequentie is bij afpersing naar het object gevraagd en bij dwingen tot ongewenst gedrag naar de aard van dat gedrag. Voor de drie vormen tezamen is gevraagd naar de manier van bedreigen en naar de gevolgen. L ICHAMELIJK
GEWELD
Bij lichamelijk geweld is een gradatie aangebracht in de ernst van het geweld en kon worden aangegeven of er wapens in het geding waren. Hoewel uit een objectief standpunt
een gradatie van geweld zinvol is, hoeft het niet te betekenen dat lichte vormen van lichamelijk geweld ook minder negatieve gevolgen hebben voor het slachtoffer. De mogelijke toekomstige dreiging die uit kan gaan van dat geweld, kan iemand even ernstig uit evenwicht brengen als zwaar lichamelijk letsel. Slachtoffers konden de gevolgen ook aangeven en ook weer de dader, de frequentie en de plaats van het voorval. S EKSUELE
INTIMIDATIE EN GEWELD
Ook hier is een gradatie aangebracht, waarbij de vormen uiteenlopen van enerzijds louter verbale ongewenste uitingen tot aan de andere kant aanranding en verkrachting. Bij die twee laatste vormen past niet meer de term intimidatie, maar moet van geweld gesproken worden. Evenals bij lichamelijk geweld is het aanbrengen van onderscheidingen in de aard van dit soort ongewenst gedrag niet bedoeld om daarmee de ernst van de gevolgen te definiëren, maar om de herkenbaarheid voor de slachtoffers mogelijk te maken, zodat informatie betrouwbaarder wordt verzameld. Voor de verschillende vormen van seksuele intimidatie en geweld konden de pleger en de frequentie worden aangegeven. Verder is gevraagd naar de plaats (op en in de omgeving van de locatie) en naar de gevolgen voor het slachtoffer. V ERBAAL
GEWELD
Verbaal geweld is een verzamelnaam voor diverse vormen van ongepaste verbale en nonverbale communicatie. Uitschelden, iemand grof bejegenen enzovoort vallen hieronder. Deels gaat het om vormen van agressie die velen ook zullen herkennen en als ongewenst zullen definiëren, maar deels vallen er gedragingen onder die door de een wel en de ander niet als verbale agressie zullen worden aangeduid. Ook hier is weer het perspectief van het slachtoffer als uitgangspunt genomen. Er is bij deze vorm van agressie alleen gevraagd of cursisten daar als slachtoffer mee te maken hebben gehad.
2.2.4
Gevoelens van veiligheid
Het gevoel van veiligheid wordt nagegaan voor vier duidelijk te onderscheiden en uit beleidsmatig oogpunt relevante situaties: • de klas (lesruimte); • de openbare ruimten in het gebouw (gangen en kantine); • het schoolterrein en de fietsenstalling • de directe omgeving van de school.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
25
Bij de verdere operationalisering is een 7-puntsschaal gebruikt, waarop de cursisten aan konden geven in welke mate zij zich veilig of onveilig voelden in de aangegeven situaties. De schaal liep uiteen van zeer onveilig (1) naar zeer veilig (7). De middencategorie (4) is daarbij niet neutraal, maar houdt in dat een cursist zich in het algemeen niet onveilig, maar ook niet veilig voelde. In de verdere rapportage wordt dit begrip ook wel aangeduid als ‘zich minder op zijn gemak voelen’.
2.3
Kwaliteit van de veiligheidsmonitor
De kwaliteit van een onderzoeksinstrument wordt bepaald door de betrouwbaarheid waarmee data kunnen worden verzameld en de validiteit van de verkregen data. Bij de betrouwbaarheid gaat het erom of de uitkomst hetzelfde is als er opnieuw gemeten zou worden. Bij de validiteit gaat het erom dat er ook wordt gemeten wat bedoeld is om gemeten te worden.
EXPERTISECENTRUM
26
Bij het ontwikkelen van de veiligheidsmonitor is in de eerste plaats rekening gehouden met opvattingen over geweld in de BVE-sector (Broere en Van der Vegt, 2000). Bij de verdere operationalisering zijn deskundigen op het gebied van geweld en veiligheid betrokken geweest, afkomstig uit het Platform Veiligheid en geweld BVE, uit CINOP en uit enkele ROC’s. Daarnaast is de vragenlijst op kleine schaal uitgeprobeerd en is er een testhertest-onderzoek uitgevoerd. Dit heeft geleid tot verdere verbeteringen in de gekozen begrippen en in de precisering van formuleringen van de vragen en antwoordmogelijkheden. B ETROUWBAARHEID
IN TEST- HERTEST- ONDERZOEK
In november 1999 is bij ruim 130 cursisten de vragenlijst twee keer binnen een tijdsbestek van ongeveer anderhalve week afgenomen om daarmee de betrouwbaarheid na te kunnen gaan, waarmee cursisten zich ongewenst gedrag herinneren. Cursisten wordt immers gevraagd aan te geven of en hoe vaak ze in een voorafgaande periode van ongeveer vier maanden te maken hebben gehad met vormen van ongewenst gedrag. Omdat ongewenst gedrag relatief weinig voorkomt, is geen correlatiemaat berekend, maar is het percentage berekend waarin voorvallen die in de eerste afname waren gemeld, ook in de tweede afname terugkwamen en omgekeerd. Dat bleek voor ruim 90 procent van de voorvallen gebeurd te zijn. Voor ernstige voorvallen was de overlap nagenoeg 100 procent.
B ETROUWBAARHEID
IN PARALLELONDERZOEK
Tijdens de dataverzameling van het hoofdonderzoek is in een van de deelnemende ROC’s, dat met drie locaties meedeed, een aangepaste, verkorte vragenlijst uitgezet. De verkorte versie hield in, dat voor de diverse vormen van ongewenst gedrag alleen is gevraagd naar het feit of men ermee te maken had gehad en hoe vaak. Doorvragen zijn niet gesteld. In bijna alle groepen (klassen) kreeg een deel van de cursisten de lange vragenlijst en een deel de korte versie. De twee soorten vragenlijsten werden willekeurig binnen een klas uitgedeeld. De lange versie was bij bijna 700 cursisten afgenomen, de verkorte versie bij ongeveer 1700 cursisten. Een vergelijking van de resultaten maakte duidelijk dat voor vrijwel geen enkele vorm van ongewenst gedrag, noch wat betreft de slachtoffers noch wat betreft de daders, er statistisch significante verschillen bleken te bestaan tussen beide versies. Voor zover het vermoeden zou kunnen bestaan dat de lange versie aanleiding zou geven tot het niet gemotiveerd invullen of overslaan van vragen, wordt dat vermoeden in ieder geval niet ondersteund door de uitkomsten. VALIDITEIT
Wat betreft de validiteit is hiervóór al aangegeven dat in ieder geval gewaakt is voor de begripsvaliditeit door met deskundigen tot overeenstemming te komen over de inhoud van de monitor. Ook het uitgangspunt om naar zo concreet mogelijke en goed herkenbare incidenten te vragen en evenzo naar zeer concrete aspecten van incidenten, kan worden gezien als een belangrijk fundament voor de validiteit van de monitor. Apart empirisch onderzoek naar de validiteit is niet gedaan. Wel is in de rapportage van de nulmeting gebleken dat er sprake is van consistentie tussen de diverse uitkomsten. Ook dat kan als een verdere onderbouwing van de validiteit van de monitor worden beschouwd. Die consistentie is ook in deze vervolgmeting weer gebleken.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
27
EXPERTISECENTRUM
28
3
Uitvoering van het onderzoek 3.1
Steekproeftrekking en dataverzameling
Het feitelijke onderzoek, dat wil zeggen de steekproeftrekking en de dataverzameling, is uitgevoerd in de periode van oktober 2003 tot begin maart 2004. Begin oktober is aan bijna alle onderwijsinstellingen die lid waren van het Platform Veiligheid en geweld BVE een uitnodiging voor deelname verstuurd. Die uitnodiging is zowel naar de vertegenwoordigers bij het Platform gegaan alsook naar het CvB van elke instelling. Tot half januari 2004 konden instellingen zich aanmelden voor deelname aan het onderzoek.
3.1.1
Steekproeftrekking
Er is gebruik gemaakt van een soort getrapte steekproeftrekking. Zoals aangegeven, zijn eerst de instellingen aangeschreven. Bij de inschrijving is gewaakt over een goede geografische spreiding, vooral ook over een goede vertegenwoordiging uit de vier grote steden. Die controle heeft geleid tot een extra benadering van instellingen door het Platform om zowel een steekproef van voldoende omvang als van voldoende representativiteit te kunnen realiseren. Die acties hebben het beoogde effect gehad. De tweede stap in de steekproeftrekking is de keuze van de locaties. Elke instelling kon met tenminste twee locaties deelnemen. Om optimale bereidheid tot deelname te verkrijgen, is de keuze van de locaties aan de instellingen overgelaten. Ook in deze stap is weer op de representativiteit toegezien door het opvragen van een aantal locatiekenmerken, met name de aanwezigheid van de verschillende sectoren op de locatie en van de beide leerwegen. Bij een ondervertegenwoordiging van de sectoren kon dan desnoods weer actie worden ondernomen. Dat is voor de ROC’s niet nodig gebleken, maar wel voor de AOC’s en vakscholen. Dat heeft echter niet het gewenste resultaat opgeleverd.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
29
De derde stap in de steekproeftrekking bestond uit de selectie van groepen. Er is namelijk omwille van een zo serieus mogelijk deelname door cursisten dringend geadviseerd om de monitor groepsgewijs onder begeleiding van een docent of mentor af te nemen. De contactpersonen is duidelijk gemaakt, dat deelname alleen zinvolle resultaten kon opleveren bij voldoende deelname die ook als een goede weerspiegeling van de schoolbevolking kon worden gezien. Aanwijzingen voor het trekken van de steekproef zijn aan de contactpersonen toegestuurd. Er was tevens een programma beschikbaar gesteld om een representatieve steekproef van groepen te kunnen trekken. Daar is door een aantal instellingen ook gebruik van gemaakt. De steekproeftrekking van groepen is om logistieke redenen aan de instellingen overgelaten. De niet-beschikbaarheid van groepen, bij voorbeeld vanwege BPV of om andere redenen, is moeilijk centraal in de gaten te houden, waardoor het risico op uitval van groepen te groot zou zijn.
3.1.2
EXPERTISECENTRUM
30
De dataverzameling
De data zijn zowel digitaal als schriftelijk verzameld in de periode van half januari tot ongeveer eind februari. Instellingen konden zelf de vorm van afname kiezen. De monitor is in beide gevallen groepsgewijs afgenomen onder begeleiding van een docent of de mentor. Omdat de garantie op anonimiteit een belangrijke voorwaarde is voor cursisten om de monitor zo goed en zo eerlijk mogelijk in te vullen, waren richtlijnen opgesteld voor de afname. De cursisten werd verzekerd dat hun anonimiteit gegarandeerd zou worden. Cursisten konden na afloop hun vragenlijst zelf in een verzamelenvelop doen, die aan het eind van de zitting dichtgeplakt werd met de verzekering dat de envelop dichtgeplakt naar CINOP werd verstuurd. Een licht wantrouwen bij een overigens zeer klein deel van de cursisten mag blijken uit het ontbreken van hun persoonlijke achtergrondgegevens, waarbij de antwoorden op de inhoudelijke vragen echter niet ontbraken.
3.2
Invoer en bestandsopbouw
De digitale gegevens zijn in een centrale database verzameld. De schriftelijke enquêtes zijn door een professioneel bureau handmatig ingevoerd. In eerste instantie is een bestand opgebouwd van de afnames in de vervolgmeting. Het bestand is gecontroleerd op ontbrekende gegevens en op eventuele inconsistenties. Die zijn waar mogelijk hersteld. Het databestand is verder gecontroleerd op cursisten die de monitor niet serieus hadden ingevuld. Cursisten zijn eerst geselecteerd op onwaarschijnlijk geachte antwoordpatronen. Daarbij kan worden gedacht aan het invullen van (bijna) alle categorieën van ongewenst gedrag met een onmogelijke frequentie. Ook seksuele intimidatie en geweld is een vorm die soms tot een ongewenst invulpatroon aanleiding gaf. Om die reden is bij die vorm ook niet naar plegers van seksuele intimidatie gevraagd. De screening en vervolgens handmatige controle heeft geleid tot de verwijdering van ongeveer 20 volledige cases (minder dan 0,1% van de steekproef) en het verwijderen van bepaalde antwoorden, met name bij seksuele intimidatie, bij bijna 50 cursisten. Na de controle zijn alle samengestelde variabelen berekend en is de representativiteit van de steekproef gecontroleerd aan de hand van gegevens over de samenstelling van de populatie. Daartoe is zowel een bestand opgevraagd bij het Cfi, met name om de verhouding van cursisten in de vier grote steden tegenover de rest van het land na te kunnen gaan en is via de website de database van het CBS geraadpleegd. Daar is een bestand gedownload van het schooljaar 2002-2003 met de aantallen cursisten onderscheiden naar sector, leerweg, niveau en geslacht. De verhoudingen in de steekproef zijn vergeleken met de verhoudingen, zoals die uit de bestanden van het Cfi en het CBS konden worden berekend voor de hierboven genoemde factoren. Op basis van die vergelijking zijn gewichten toegekend om, waar nodig, de verhoudingen in de steekproef zo veel mogelijk gelijk te trekken met die in de populatie (zie verder paragraaf 3.4). Het bestand is vervolgens toegevoegd aan het bestand dat met de eerste afname van de monitor (nulmeting) was opgebouwd. Dit bestand is gebruikt voor de analyses.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
31
3.3 3.3.1
Analyse en rappor tage Analyses
Met het gewogen bestand zoals dat hierboven is beschreven, zijn alle analyses uitgevoerd om voor de instellingsrapportages en voor de landelijke rapportage a) de resultaten te kunnen beschrijven, b) om inzicht te kunnen geven in de samenhang tussen achtergrondkenmerken en de afhankelijke variabelen (percentage slachtoffers en veiligheidsgevoel) en c) om een vergelijking te kunnen maken tussen de resultaten van de nulmeting en de vervolgmeting. Voor de analyses is gebruik gemaakt van standaard statistische software (SPSS), waarbij van kruistabelanalyses, correlationele technieken en variantie-analysetechnieken gebruik is gemaakt.
3.3.2
EXPERTISECENTRUM
32
Rapportage
Er zijn twee soorten rapportages opgesteld. In de eerste plaats zijn 100 locatierapporten voor de instellingen opgesteld. Eerst is een basisrapport gemaakt met de landelijke resultaten. Die resultaten waren voor de vormen van ongewenst gedrag onderscheiden naar sectoren en leerwegen, zodat locaties niet alleen een vergelijking op landelijk globaal niveau konden maken, maar – waar van toepassing – ook een vergelijking op het niveau van sectoren en de leerwegen. Alle rapportages zijn in september 2004 opgeleverd aan de instellingen. In het onderhavige rapport zijn de landelijke resultaten van de tweede afname van de monitor opgenomen alsook de vergelijking met de resultaten van de nulmeting. In de beschrijving van het ongewenste gedrag is in het algemeen een onderscheid gemaakt tussen de BOL en de BBL. Dat is gedaan vanwege de verschillen in aanwezigheid op de locaties. Er is van uitgegaan dat dat een zuiverder beeld van de problematiek geeft, dan als de resultaten van de beide leerwegen tezamen zouden zijn genomen.
3.4 3.4.1
De deelname aan het onderzoek Deelname van instellingen
Van de bijna 70 instellingen die zijn aangeschreven, heeft bijna de helft aan de veiligheidsmonitor deelgenomen: 26 ROC’s, 2 AOC’s en 4 vakscholen. De deelname van AOC’s en vakscholen bleef daarmee, evenals in de nulmeting, zowel in absolute als in relatieve zin achter bij die van ROC’s. Van de ROC’s nam bijna tweederde deel, van de AOC’s niet meer dan een op de zes en van de vakscholen een op de vier. De belangrijkste redenen om niet deel te nemen waren een gebrek aan tijd in combinatie met de enquêtedruk (onder cursisten en personeel). Een aantal kleinere instellingen (AOC’s en vakscholen) zag van deelname af, omdat er naar eigen inschatting geen noodzaak was voor een onderzoek vanwege het ontbreken van veiligheidsproblemen. Het totaal aantal locaties waar het onderzoek is uitgevoerd was 100 met per instelling gemiddeld drie locaties. Het aantal locaties per instelling liep uiteen van één tot tien. Een paar locaties waren voor het onderzoek onder cursisten niet relevant, omdat het daar alleen medewerkers betrof.
3.4.2
8
Niet van alle
Deelname door cursisten
In totaal zijn van 25.419 cursisten geldige gegevens in de database opgenomen (zie paragraaf 3.2). De deelname varieerde van minder dan 100 tot 900 cursisten per locatie met een gemiddelde deelname van 314. De grootste deelname kwam uit de sector Economie & Handel (40% van de respondenten). De deelname uit de sector Zorg & Welzijn (29,7%) en Techniek (27,9%) was vergelijkbaar. Het percentage cursisten uit de sector Landbouw in de steekproef bedroeg 2 procent. In Tabel 3.1 t/m Tabel 3.8 wordt de deelname verder beschreven aan de hand van persoons-, opleidings- en locatiekenmerken8 .
respondenten zijn alle achtergrondgegevens
P ERSOONSKENMERKEN
bekend. De totalen in de
Er is door iets meer jongens dan meisjes aan het onderzoek deelgenomen (53% versus 47%). Cursisten van autochtone afkomst vormden 80 procent van de steekproef en cursisten van allochtone afkomst 20 procent. In leeftijdsbouw zag de steekproef er als volgt uit: bijna 40 procent was 16 of 17 jaar, 46 procent was in de leeftijd van 18 tot 20 en bijna 15 procent was ouder dan 20.
tabellen wijken daarom af van het totaal aantal deelnemers aan het onderzoek.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
33
Geslacht totaal Sector
man
vrouw
aantal
n
%
n
%
E&H
9737
5550
57,0
4187
43,0
Z&W
7229
1056
14,6
6173
85,4
Techniek
6797
5919
87,1
878
12,9
581
408
70,2
173
29,8
24344
12933
53,1
11411
46,9
Landbouw Totaal
Tabel 3.1: Sector x geslacht
Afkomst totaal
autochtoon
allochtoon
aantal
n
%
n
%
E&H
10102
6904
68,3
3198
31,7
Z&W
7517
6394
85,1
1123
14,9
Techniek
7040
6327
89,9
713
10,1
590
563
95,4
27
4,6
25249
20188
80,0
5061
20,0
34
Landbouw
EXPERTISECENTRUM
Sector
Tabel 3.2: Sector x afkomst
Totaal
Leeftijd ≥ 25
totaal
16-17
18-20
21-25
aantal
n
%
n
%
n
%
n
%
E&H
9976
4191
42,0
4861
48,7
795
8,0
129
1,3
Z&W
7454
2865
38,4
2958
39,7
589
7,9
1042
14,0
Techniek
6957
2606
37,5
3468
49,8
676
9,7
207
3,0
Sector
Landbouw Totaal
Tabel 3.3: Sector x leeftijd
577
178
30,8
283
49,0
55
9,5
61
10,6
24964
9840
39,4
11570
46,3
2115
8,5
1439
5,8
O PLEIDINGSKENMERKEN
Iets meer dan een op de vijf cursisten volgde een opleiding in de BBL, vier op de vijf deden dat in de BOL. Wat betreft het opleidingsniveau was niveau 1 met ongeveer 4 procent vertegenwoordigd, niveau 2 en 3 met respectievelijk 25 en 27 procent en de grootste groep kwam uit niveau 4 (44%). De deelname uit de vier leerjaren was als volgt: eerstejaars 53 procent, tweedejaars 33 procent, derdejaars 11 procent en vierdejaars 3 procent. Leerweg totaal Sector
BOL
BBL
aantal
n
%
n
%
E&H
10160
9041
89,0
1119
11,0
Z&W
7500
5781
77,1
1719
22,9
Techniek
7098
4389
61,8
2709
38,2
595
386
64,9
209
35,1
25353
19597
77,3
5756
22,7
Landbouw Totaal
Tabel 3.4: Sector x leerweg
35
Opleidingsniveau totaal Sector
1
2
3
4
aantal
n
%
n
%
n
%
n
%
E&H
10160
512
5,0
2751
27,1
2192
21,6
4705
46,3
Z&W
7481
141
1,9
1321
17,7
2868
38,3
3151
42,1
Techniek
6975
265
3,8
2142
30,7
1566
22,5
3002
43,0
595
18
3,0
140
23,5
261
43,9
176
29,6
25211
936
3,7
6354
25,2
6887
27,3
11034
43,8
Landbouw Totaal
Tabel 3.5: Sector x niveau
Leerjaar totaal Sector
1
2
3
4
aantal
n
%
n
%
n
%
n
%
E&H
10166
5685
55,9
3099
30,5
1122
11,0
260
2,6
Z&W
7501
3915
52,2
2385
31,8
1000
13,3
201
2,7
Techniek
7030
3610
51,4
2580
36,7
601
8,5
239
3,4
Landbouw Totaal
595
259
43,5
220
37,0
114
19,2
2
0,3
25292
13469
53,3
8284
32,8
2837
11,2
702
2,8
Tabel 3.6: Sector x leerjaar MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
L OCATIEKENMERKEN
De deelname uit de vier grote steden omvatte circa 17,5 procent van de steekproef. Ruim 80 procent kwam dus van instellingen buiten de vier grote steden. De verdeling van de steekproef naar de grootte van de locaties – in termen van het aantal cursisten – laat zien, dat de meeste cursisten van grote locaties afkomstig waren (36,5%). Van relatief kleine locaties (minder dan 500 cursisten) kwam iets meer dan 10 procent van de cursisten.
Plaats totaal Sector
aantal
rest vh land
%
n
%
10166
2592
25,5
7574
74,5
Z&W
7560
1073
14,2
6487
85,8
Techniek
7098
814
11,5
6284
88,5
4479
17,6
20940
595
Totaal
EXPERTISECENTRUM
n
E&H
Landbouw
36
4 grote steden
25419
595 100,0 82,4
Tabel 3.7: Sector x plaats (4 grote steden versus rest van het land)
Omvang locatie in aantal cursisten totaal
< 500
aantal
n
%
E&H
10057
1249
12,4
2661
26,5
1968
19,6
4179
41,6
Z&W
7560
476
6,3
3165
41,9
2225
29,4
1694
22,4
Techniek
6914
441
6,4
1935
28,0
1240
17,9
3298
47,7
7761
30,9
5433
21,6
9171
36,5
Sector
Landbouw Totaal
595
595
100
25126
2761
11,0
500-1000 n
1000-1500
%
n
%
> 1500 n
%
Tabel 3.8: Sector x omvang locatie
3.5
Representativiteit
Om de resultaten van het onderzoek te kunnen generaliseren naar de populatie, zal duidelijk moeten zijn of de steekproef voldoende representatief is voor de populatie. Dat kon aan de hand van de gegevens over de populatie, zoals opgevraagd bij het Cfi en zoals
gedownload bij het CBS, worden nagegaan. Op basis van die vergelijking kunnen de verhoudingen in de steekproef door toekenning van gewichten worden bijgesteld. Het risico van weging dat toevallige tendenties in de steekproef verder worden uitvergroot, is geringer naarmate de verschillen tussen steekproef en populatie geringer zijn en naarmate de omvang van de groepen in de steekproef groter is.
3.5.1
Verschillen tussen steekproef en populatie
G ESLACHT
De verhouding van jongens en meisjes in de steekproef (53,1% en 46,9%) kwam nagenoeg overeen met de verhouding in de populatie (53,4% en 46,6%). S ECTOREN
De verhouding tussen sectoren in de steekproef bleek op een aantal punten af te wijken van de verhouding in de populatie (schooljaar 2002-2003, bron: www.CBS.nl). De sector Economie & Handel was met 7 procent oververtegenwoordigd (40,3 versus 33,3%) en de sectoren Techniek en Landbouw waren beide met enkele procenten ondervertegenwoordigd (Techniek: 27,7 versus 31,5%; Landbouw: 2,4 versus 5,3%). Het percentage cursisten uit de sector Zorg & Welzijn verschilde niet of nauwelijks van dat in de populatie (29,6 versus 29,9%). L EERWEGEN
Ten opzichte van de verhoudingen in de populatie was de BOL duidelijk oververtegenwoordigd. Het percentage cursisten in de steekproef bedroeg 77, terwijl dat in de populatie 63 procent is. Omgekeerd was in dezelfde verhouding de BBL ondervertegenwoordigd. O PLEIDINGSNIVEAUS
De deelname uit de verschillende opleidingsniveaus kwam vrij goed overeen met de percentages in de populatie. Niveau 4 was met ongeveer 3 procent iets oververtegenwoordigd (43,8 versus 40,6%), terwijl niveau 1 in vergelijkbare mate was ondervertegenwoordigd (3,8 versus 6,7%). DE
VIER GROTE STEDEN
Op basis van de gegevens van het Cfi kon een schatting worden gemaakt van de deelname uit de vier grote steden. Een exacte berekening was niet mogelijk, omdat het Cfi niet over MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
37
informatie op het niveau van locaties beschikt. Voor instellingen die naast locaties in de vier grote steden ook locaties buiten die plaatsen hebben, zijn correcties doorgevoerd. Met die kanttekening kwam de schatting van de deelname uit de vier grote steden uit op ongeveer 20 procent. Daarmee wijkt het percentage cursisten in de steekproef (17,6%) slechts in geringe mate af.
3.5.2
EXPERTISECENTRUM
38
Toekenning van gewichten
De steekproef bleek op een aantal punten de populatie goed te weerspiegelen, maar op een aantal punten zijn ook afwijkingen geconstateerd, waarvan de meeste beperkt waren. Om de steekproef toch zo goed mogelijk in evenwicht te brengen met de populatie zijn er gewichten toegekend aan groepen die ingedeeld zijn op basis van de volgende vier kenmerken: geslacht, sector, leerweg en niveau. Voor elke doorsnede van die vier kenmerken is een apart gewicht berekend, door de percentages van die groepen in de steekproef te corrigeren met de percentages zoals die voor dezelfde groepen gelden in de populatie. Dat levert een steekproef op die voor die kenmerken qua verhoudingen overeenkomt met de populatie. Cursisten van wie een of meer kenmerken ontbraken, wat overigens in zeer geringe mate het geval was, kregen het gewicht 1 toegekend. De toegekende gewichten zijn in Bijlage 3 te vinden. Omdat de gegevens van het Cfi niet waren te combineren met die van het CBS, was het niet mogelijk een correctie door te voeren voor de vier grote steden. De geschatte afwijking is echter niet groot, zodat nauwelijks gevreesd hoeft te worden voor een vertekening. Geconcludeerd kan worden dat de gewogen steekproef voldoende representatief geacht mag worden voor de populatie en dat de uitkomsten uit het onderzoek met vertrouwen gegeneraliseerd kunnen worden naar de populatie, maar wel met de waarschuwing dat steekproeven altijd een zekere mate van onnauwkeurigheid kennen. Een tweede waarschuwing betreft de uitkomsten voor de sector Landbouw. Zoals hiervóór al is aangegeven, was de deelname uit die sector vrij gering. De resultaten voor die sector moeten daarom met meer terughoudendheid worden geïnterpreteerd.
4
Daders van ongewenst gedrag 4.1 4.1.1
Ongeoorloofd gedrag Spijbelen
De Inspectie van het onderwijs maakt in haar onderwijsverslag van 2003 een gradatie in ongeoorloofd verzuim: incidenteel spijbelen (af en toe een lesuur), matig spijbelen (meer lesuren per dag of soms een hele dag) en zwaar spijbelen (regelmatig een dag of meer dagen achter elkaar). In de monitor is de cursisten gevraagd of ze tussen de zomer- en kerstvakantie hebben gespijbeld, hoe vaak ze dat deden en waarom. Eerst wordt nagegaan hoeveel procent van de cursisten in die periode een of meer lessen niet kwam opdagen, vervolgens wordt het probleem verder in kaart gebracht.
Figuur 4.1: Spijbelen
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
39
Het probleem van ongeoorloofd verzuim is in de BOL aanzienlijk groter dan in de BBL. In de BOL bleven relatief twee keer zoveel cursisten uit de lessen weg, namelijk 48 procent versus 24 procent in de BBL. Die trend is er in alle sectoren. Wel valt op dat in de sector Economie & Handel het percentage BBL’ers dat had gespijbeld ver boven het gemiddelde in die leerweg uitkomt. In die sector is het probleem sowieso het grootst. De minste problemen zijn er op dit punt in de sector Landbouw. De meeste cursisten die tussen de zomer- en kerstvakantie zonder geldige reden verzuimden, zijn in termen van de Inspectie lichte spijbelaars. Het zijn cursisten die in die hele periode ten hoogste 4 à 5 lessen hadden verzuimd. In de BBL betrof dat ongeveer 70 procent van de spijbelaars (17% in de populatie) en in de BOL bijna 60 procent (27 à 28% in de populatie). Degenen die tussen de 5 en 10 lessen verzuimden (2 à 3 keer per maand) kunnen deels nog tot de lichte spijbelaars worden gerekend, waardoor in de BBL het totale percentage op ongeveer 80 en in de BOL op 70 à 75 procent uitkomt. Het betekent dat in de BBL een op de vijf à zes cursisten die uit lessen wegbleef, matig tot zwaar spijbelgedrag aangerekend kan worden (3 à 5% in de populatie). In de BOL gaat het om ongeveer een kwart van de spijbelaars (10 tot 12% in de populatie).
EXPERTISECENTRUM
40
BBL
BOL
spijbelen
spijbelen
Totaal
Tot
≤ ±1x
2-3x
±1 x
Totaal
Tot
≤ ±1x
2-3x
±1 x
aantal
Tot
maand
maand
week
vaker
aantal
Tot
maand
maand
week
vaker
Geslacht
stkprf
%**
%
%**
%*
%
stkprf
%**
%**
%
%**
%**
man
3305
26,0
18,2
4,5
1,8
0,8
9396
48,0
26,1
11,8
5,9
3,5
vrouw
2077
21,8
16,7
2,6
1,0
0,8
9180
46,8
29,0
11,2
4,2
1,6
Afkomst
stkprf
%*
%*
%
%
%
stkprf
%**
%**
%
%**
%
autochtoon
4933
24,5
18,0
3,6
1,5
0,8
14975
48,4
28,4
11,6
5,3
2,6
allochtoon
642
23,1
14,8
3,9
1,7
1,1
4272
44,4
25,1
11,0
4,3
2,7
Leeftijd
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
16-17 jaar
1200
24,8
18,3
4,3
0,9
0,9
8475
45,0
27,4
10,5
4,5
2,1
18-20 jaar
2217
30,3
21,2
4,6
2,7
1,3
9162
50,9
28,7
12,5
5,8
3,1
21-25 jaar
846
28,3
21,2
4,0
1,4
0,5
1226
44,4
23,7
11,6
5,4
2,7
≥ 26 jaar
1241
10,9
8,5
1,3
0,2
0,2
176
21,0
15,9
2,3
1,7
0,6
Sector
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%** 3,6
Economie & Handel
1101
40,1
27,6
7,9
2,7
1,4
8903
51,1
26,8
13,4
6,5
Zorg & Welzijn
1699
18,0
14,3
2,1
0,6
0,3
5726
44,2
30,9
8,5
3,0
0,9
Techniek
2630
22,6
16,2
3,1
1,6
1,0
4333
46,5
26,1
11,7
5,3
2,9
Landbouw
199
16,1
9,0
3,5
1,5
1,0
384
28,9
18,2
7,0
2,1
1,3
stkprf
%**
%**
%
%
%
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
1
180
17,8
12,8
2,2
1,1
1,1
718
41,5
23,5
7,0
4,3
3,3
2
2524
24,6
17,3
4,0
1,7
0,9
3696
40,3
25,6
9,3
2,9
1,8
3
2125
22,9
16,5
3,4
1,6
0,8
4656
43,8
28,2
9,1
3,8
2,0
4
781
29,8
23,0
4,0
0,9
0,8
10152
52,6
28,7
13,7
6,6
3,1
Leerjaar
stkprf
%*
%*
%
%
%
%**
%**
%**
%*
%
1
2636
22,6
16,5
3,4
1,2
0,8
10600
45,4
26,8
10,8
4,7
2,4
2
2384
25,3
17,8
4,1
1,9
0,9
5781
52,2
30,1
12,7
5,6
2,9
3
458
28,4
20,5
4,4
1,3
1,1
2356
49,0
27,6
12,3
5,9
2,7
4
148
28,4
23,0
2,0
1,4
0,0
547
37,8
22,7
8,8
4,6
1,5
stkprf
%*
%
%
%
%
stkprf
%**
%**
%**
%**
%
562
26,5
18,1
4,4
2,1
0,9
3779
50,5
26,1
13,6
6,6
3,0
nee
5067
24,2
17,6
3,7
1,5
0,8
15567
46,8
28,1
10,9
4,8
2,5
Omvang locatie
stkprf
%**
%**
%**
%
%*
stkprf
%**
%**
%**
%**
%
574
20,6
14,1
3,3
1,6
0,9
2058
45,2
24,6
11,1
5,7
3,0
500-1000 cursisten
1265
27,5
20,1
4,7
1,3
0,8
6398
51,4
28,5
12,9
6,6
2,6
1000-1500 cursisten
1444
22,8
17,7
2,3
1,7
0,3
3913
46,5
28,4
10,6
4,3
2,5
> 1500 cursisten
2304
24,8
17,1
4,3
1,6
1,3
6730
45,9
27,9
10,8
4,0
2,6
Totaal
5629
24,4
17,6
3,7
1,5
0,9
19346
47,6
27,7
11,4
5,1
2,6
Niveau
4 Grote steden ja
< 500 cursisten
stkprf
Tabel 4.1: Spijbelen * p≤0,05; ** p≤0,01
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
41
V ERGELIJKING
MET DE NULMETING
Een vergelijking met de eerste meting laat zien dat het ongeoorloofd verzuim tussen 2000/2001 en 2003 over de hele linie is afgenomen. In de BOL daalde het percentage cursisten dat zonder geldige reden uit lessen wegbleef van 53 naar 48 procent en in de BBL van 34 naar 25 procent. Die trend is in beide leerwegen van alle vier de sectoren waarneembaar. Een vergelijking met de nulmeting laat zien dat het percentage matige tot zware spijbelaars tussen 2000 en 2003 gelijk is gebleven. De hierboven geconstateerde daling betreft dus lichte spijbelaars. K ENMERKEN VAN
EXPERTISECENTRUM
42
CURSISTEN , OPLEIDINGEN EN LOCATIES
Tabel 4.1 toont de resultaten van analyses naar de samenhang van spijbelen en een aantal persoons-, opleidings- en locatiekenmerken. Relatief wat meer jongens dan meisjes hebben gespijbeld en iets meer autochtone dan allochtone cursisten. Voor geslacht is het effect iets groter in de BBL, voor afkomst in de BOL. Verder bleken meisjes in de sector Techniek vaker te hebben verzuimd dan jongens in die sector. Wat betreft leeftijd, spijbelden de jongste cursisten (16- en 17-jarigen) en met name oudere cursisten wat minder dan cursisten in leeftijdsgroep 18 tot 20 jaar. Het leeftijdseffect valt deels samen met verschillen tussen leerjaren. Cursisten uit leerjaar 2 en 3 (en in de BBL ook leerjaar 4) spijbelden vaker dan eerstejaars en in de BOL ook dan vierdejaars. Verder is het probleem groter in opleidingen op niveau 4 dan in opleidingen op de overige niveaus. In de vier grote steden is door verhoudingsgewijs wat meer cursisten gespijbeld dan gemiddeld elders in het land: in de BBL is het verschil zo’n 2,5 procent en in de BOL ongeveer 4 procent. Er is geen systematische samenhang tussen schoolgrootte en ongeoorloofd verzuim. Weliswaar is er op middelgrote scholen (500 tot 1000 cursisten) wat vaker gespijbeld, maar er is geen enkele aanwijzing dat er een trendmatige toename is met de grootte van de school. Wellicht dat het gevonden verschil ook aan andere factoren is toe te schrijven. Analyses waarin de diverse factoren tegelijkertijd in samenhang met spijbelen werden bekeken, toonden dat voor de BOL de sector en het niveau als verklarende factoren overbleven en voor de BBL die twee factoren plus de leeftijd (vanwege het lage percentage spijbelaars onder oudere cursisten). Hoewel de trends onmiskenbaar zijn en ook overeenkomen met resultaten uit de nulmeting, gaat het in het algemeen toch om
beperkte verschillen, waardoor de factoren slechts in geringe mate de verschillen in het spijbelgedrag van cursisten kunnen verklaren. V ERDERE
TYPERING VAN HET SPIJBELGEDRAG
Verschillen in spijbelgedrag hangen verder samen met kenmerken van de persoonlijke situatie van cursisten en met de afstemming van het onderwijs op de persoonlijke interesses en mogelijkheden van cursisten. De meest genoemde reden om uit lessen weg te blijven is ‘geen zin’. Ruim de helft van de spijbelaars gaf dat als (een) reden op. Voor veel spijbelaars was dat geen voldoende reden, omdat ruim 40 procent tegelijk een of meer redenen had opgevoerd waarin ongenoegen over de opleiding tot uiting kwam, en bijna eenderde dat deed in combinatie met roosterproblemen (tussenuren of te weinig les op een dag). Ongenoegen over de opleiding, zoals saaie lessen, lessen die men niet nodig dacht te hebben, een oninteressant vak of geen passende opleiding, staat ook hoog genoteerd. Voor ruim 40 procent van alle spijbelaars waren dat redenen om te verzuimen, wat vaker voor cursisten uit de BOL dan voor cursisten uit de BBL. Er is een duidelijke samenhang tussen de mate van spijbelen en ongenoegens over de opleiding. Van degenen die hooguit vijf lessen niet hadden bijgewoond, bleek eenderde een van de redenen betreffende het onderwijs te hebben genoemd. Dat percentage loopt systematisch op naar 60 procent in de groep die als zware spijbelaars getypeerd kunnen worden. Dat het ongenoegen over het onderwijs een belangrijke reden is om te spijbelen, blijkt verder uit de samenhang met de tevredenheid over de opleiding. De mate van tevredenheid kon voor diverse aspecten van de inhoud en de begeleiding worden aangegeven. De verschillende aspecten zijn onder één noemer gebracht en voor die geaggregeerde variabele is de samenhang met het spijbelgedrag berekend. Het percentage tevreden cursisten liep systematisch terug van 66 procent in de groep die niet had gespijbeld naar 35 procent in de groep zware spijbelaars, terwijl het percentage ontevreden cursisten omgekeerd opliep van 12 naar 30 procent. Hoewel in de genoemde redenen ook kritiek op de kwaliteit van het onderwijs doorklonk, lijken vooral ook het beroepsperspectief van cursisten en afstemmingsproblemen mee te spelen. Het percentage cursisten dat niet of nauwelijks notie had van wat ze wilden worden, is hoger bij spijbelaars dan bij niet-spijbelaars en binnen die groep is er ook een duidelijke samenhang. Een op de tien cursisten die niet hadden gespijbeld, had geen beroepsbeeld, terwijl dat een op de vier betrof in de groep die wekelijks spijbelde. Vier procent van de niet-spijbelaars vond de opleiding niet passen bij het beeld van wat ze wilden worden, bij de zware spijbelaars was dat 16 procent
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
43
.
Figuur 4.2: Redenen om te spijbelen
EXPERTISECENTRUM
44
Naast de onderwijsinhoudelijke zaken spelen ook organisatorische zaken, in casu roosterproblemen, zoals tussenuren en weinig lessen per dag, een rol bij spijbelen. Voor ruim eenderde van de spijbelaars uit de BOL en voor ruim een op de tien uit de BBL waren roostertechnische zaken een reden om niet naar de les te komen. Het ongenoegen op dit punt komt ook tot uiting in de tevredenheidsoordelen over het rooster. Van de cursisten die niet hadden gespijbeld was 54 procent tevreden over het rooster en bijna een kwart niet. Die percentages verschuiven systematisch naarmate er meer werd gespijbeld. In de groep die het meeste spijbelde, was nog maar 30 procent tevreden over het rooster, terwijl 44 procent daar ontevreden over was. Een andere reden om te spijbelen, (betaald) werk of verplichtingen tegenover de familie, is door rond 10 procent van de spijbelaars als reden om te spijbelen aangegeven. Hoewel het een van de minst genoemde redenen is, moet er toch op gewezen worden dat 2 à 3 procent van de degenen die uit lessen wegbleven, dat deden omdat ze gepest en/of gediscrimineerd werden. Op de totale populatie gaat het dan om ongeveer 1 procent van alle cursisten. Een kwart van de spijbelaars, zowel in de BOL als in de BBL, is naar eigen zeggen vanwege het spijbelen door iemand van school benaderd. Er is een duidelijk verband tussen de
mate van spijbelen en de kans benaderd te worden: van degenen die hooguit één keer per maand spijbelden, werd circa 19 procent op zijn gedrag aangesproken en dat loopt op naar 56 procent in de groep zware spijbelaars (aantal keer per week). Het verband is in de BOL sterker dan in de BBL.
4.1.2
Wapenbezit
Aan de cursisten is gevraagd of ze tussen de zomer- en kerstvakantie een wapen of een voorwerp dat als wapen bedoeld was mee naar school hadden genomen. Naast de frequentie is bij degenen die wel eens een wapen hadden meegenomen, doorgevraagd naar het soort wapen, de reden om een wapen mee te nemen, het gebruik ervan en de controle op wapenbezit op school.
45
Figuur 4.3: Wapenbezit
Rond 5 procent van de cursisten had in de eerste vier maanden van het schooljaar incidenteel of geregeld een wapen bij zich. Cursisten uit de BBL deden dat iets vaker dan cursisten uit de BOL, zoals Figuur 4.3 toont. Dat verschil is in drie van de vier sectoren op te merken. Zorg & Welzijn, waar het wapenbezit het minst voorkomt, vormt de uitzondering. Het wapenbezit is het grootst in de sector Techniek en dan met name in de BBL van die sector, waar bijna een op de tien cursisten aangaf een wapen mee naar school te hebben genomen. MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
BBL
BOL
frequentie wapenbezit
frequentie wapenbezit
≤ ±1x
2-3x
±1 x
dage-
Totaal
≤ ±1x
2-3x
±1 x
dage-
aantal
Tot
maand
maand
week
lijks
aantal
Tot
maand
maand
week
lijks
Geslacht
stkprf
%**
%**
%
%*
%**
aantal
%**
%**
%*
%**
%**
man
3340
8,2
2,8
1,0
0,8
3,1
9451
6,2
1,9
0,9
0,5
2,5
vrouw
2088
2,3
0,6
0,8
0,3
0,4
9202
2,0
0,6
0,6
0,2
0,6
Afkomst
stkprf
%
%*
%
%
%
aantal
%
%
%
%
%
autochtoon
4978
6,2
2,0
1,0
0,6
2,2
15031
4,1
1,3
0,7
0,3
1,6
Totaal
allochtoon
EXPERTISECENTRUM
46
647
4,2
0,9
0,9
0,5
1,9
4307
4,2
1,3
0,9
0,3
1,5
Leeftijd
stkprf
%**
%**
%*
%*
%
aantal
%*
%**
%**
%**
%*
16-17 jaar
1212
8,7
3,1
1,2
1,0
3,2
8525
4,4
1,5
0,5
0,4
1,7
18-20 jaar
2239
7,3
2,5
0,7
0,7
2,9
9194
4,0
1,2
0,9
0,2
1,5
21-25 jaar
851
3,3
1,3
0,5
0,2
1,1
1234
2,8
0,6
0,6
0,1
1,3
≥ 26 jaar
1249
2,2
0,1
1,4
0,2
0,3
175
2,3
1,1
0,0
1,1
0,0
Sector
stkprf
%**
%**
%
%
%**
aantal
%**
%**
%**
%**
%**
Economie & Handel
1102
5,4
1,7
0,8
0,7
1,8
8953
4,4
1,5
0,6
0,4
1,6
Zorg & Welzijn
1712
2,1
0,3
1,2
0,4
0,2
5747
2,5
0,6
1,1
0,1
0,7
Techniek
2661
8,7
3,1
0,9
0,7
3,5
4356
5,9
1,9
0,5
0,5
2,7 2,3
Landbouw
205
5,9
1,5
0,5
1,5
2,4
384
4,9
1,0
0,3
0,5
stkprf
%**
%**
%
%
%**
aantal
%*
%**
%
%
%
1
185
4,3
1,6
1,1
0,5
1,1
730
4,8
1,9
0,5
0,4
1,8
2
2546
7,9
2,8
0,9
0,8
3,1
3724
5,2
1,6
0,9
0,3
1,8
3
2146
5,3
1,5
0,9
0,7
1,8
4677
3,9
1,0
0,9
0,2
1,6
4
783
2,0
0,4
1,3
0,0
0,3
10183
3,9
1,3
0,6
0,4
1,5
Leerjaar
stkprf
%
%
%
%
%
%**
%*
%**
%
%
1
2665
6,1
1,9
1,0
0,6
2,2
10671
4,3
1,5
0,6
0,4
1,6
2
2403
6,5
2,2
1,0
0,7
2,5
5794
4,2
1,1
1,1
0,3
1,5
3
459
3,9
1,3
0,9
0,2
0,9
2363
3,6
1,1
0,6
0,2
1,6
4
149
2,7
0,0
0,7
0,7
0,7
548
3,1
0,7
0,2
0,2
1,6
stkprf
%*
%*
%
%
%*
aantal
%
%
%**
%
%
564
3,7
0,9
1,1
0,9
0,9
3807
4,3
1,2
1,1
0,3
1,5
15633
Niveau
4 Grote steden ja
aantal
nee
5116
6,2
2,0
1,0
0,6
2,3
4,1
1,3
0,6
0,3
1,6
Omvang locatie
stkprf
%**
%
%
%
%**
aantal
%**
%
%**
%
%**
< 500 cursisten
583
7,7
1,7
0,7
0,9
3,9
2086
5,2
1,4
0,8
0,3
2,2
500-1000 cursisten
1274
5,4
2,1
0,9
0,9
1,3
6425
4,0
1,2
1,1
0,3
1,3
1000-1500 cursisten
1462
5,1
1,5
1,4
0,3
1,8
3930
3,9
1,3
0,7
0,3
1,4
> 1500 cursisten
2319
6,5
2,2
0,8
0,6
2,4
6748
4,2
1,3
0,4
0,4
1,8
Totaal
5680
6,0
1,9
1,0
0,6
2,2
19440
4,2
1,3
0,7
0,3
1,6
Tabel 4.2 Wapenbezit op school * p≤0,05; ** p≤0,01
V ERGELIJKING
MET DE NULMETING
De cijfers over 2003 betekenen dat het percentage cursisten dat een wapen mee naar school brengt, ten opzichte van 2000/2001 met ongeveer 2 procent is afgenomen. In 2000/2001 droeg namelijk ongeveer 7 procent van de cursisten zo af en toe tot vrij geregeld een wapen bij zich. Die daling geldt zowel voor de BBL (van 8 naar 6%) als voor de BOL (van 6 naar 4%). Ook in de nulmeting bleek het meeste wapenbezit voor te komen onder BBL-cursisten in de sector Techniek (12%). Uit de nulmeting bleek dat cursisten die met een wapen op school kwamen, dat in de helft van de gevallen incidenteel deed en in de andere helft (bijna) dagelijks. De laatste regel van Tabel 4.2 laat een vergelijkbaar beeld voor 2003 zien: in de BBL had ongeveer 3 procent een wapen hooguit maandelijks een paar keer bij zich en een vergelijkbaar percentage wekelijks of in ieder geval elke dag dat ze op school waren. Voor de BOL liggen beide percentages een procent lager. Op een locatie met duizend cursisten lopen er gemiddeld ongeveer 30 tot 40, afhankelijk of de BBL er gehuisvest is, dagelijks met een wapen op zak. K ENMERKEN VAN
CURSISTEN , OPLEIDINGEN EN LOCATIES
Jongens nemen aanzienlijk vaker een wapen mee naar school dan meisjes: in de BBL deden vier keer zoveel jongens dan meisjes dat en in de BOL drie keer zoveel. Het wapenbezit is het hoogst onder jonge cursisten, zowel in de BBL als in de BOL. Loopt bijna een op de tien 16- tot 17-jarige cursisten in de BBL incidenteel of vrijwel altijd met een wapen op zak, dat percentage zakt naar ruim 3 procent bij cursisten ouder dan 20 en tot ongeveer 2 procent bij cursisten boven de 25 jaar. In de BOL is die trend vergelijkbaar, maar minder scherp. Tussen autochtone en allochtone leerlingen is geen verschil gevonden. Voor de opleidings- en locatiekenmerken zijn geen systematische verschillen gevonden. Het effect dat zich bij de leerjaren voordoet, is grotendeels te verklaren door de eerder vermelde verschillen tussen leeftijdsgroepen. Er is geen enkele aanwijzing dat op locaties in de vier grote steden meer wapenbezit voorkomt dan elders, in de BBL is eerder het tegenovergestelde het geval. Ondanks de geconstateerde daling in het wapenbezit op school, blijkt het wat meer gedifferentieerde beeld zoals dat op basis van de persoons-, opleidings- en locatiekenmerken naar voren komt, niet of nauwelijks af te wijken van het beeld zoals dat in de nulmeting is beschreven.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
47
V ERDERE
TYPERING VAN HET WAPENBEZIT
Het soort wapens dat cursisten bij zich hebben, loopt uiteen van voorwerpen die als wapen bedoeld zijn, zoals schroevendraaiers en zakmessen tot luchtdrukpistolen en echte vuurwapens. Figuur 4.4 geeft een overzicht van die wapens. De omschrijvingen uit de vragenlijst zijn onder de figuur weergegeven. Voor elk soort wapen zijn twee percentages berekend: een percentage gebaseerd op het aantal cursisten dat in de eerste vier maanden van het schooljaar een wapen had meegenomen (de balken in de figuur) en een percentage gebaseerd op de totale steekproef (percentages tussen haakjes op de Y-as). Die laatste percentages staan voor de mate waarin wapens in de populatie voorkomen.
EXPERTISECENTRUM
48
Steekwapens komen het meest voor, vrij direct gevolgd door voorwerpen die als wapens meegenomen worden. Rond de 3 procent van alle cursisten heeft incidenteel of geregeld zoiets bij zich. Boksbeugels en dergelijke voorwerpen en sprays vormen ongeveer 15 procent van de wapens die mee naar school genomen worden. Zes procent van de wapenbezitters heeft aangegeven een vuurwapen naar school meegenomen te hebben, wat neerkomt op ongeveer 0,3 procent in de populatie. Het betekent dat op elke 1000 cursisten er circa 2 à 3 met een vuurwapen op school komen. Dat is een gemiddeld beeld. In de sector Zorg & Welzijn en in de sector Landbouw komen dit soort wapens minder voor (ongeveer 0,1%) dan in de sector Economie & Handel (0,3%) en in de sector Techniek (0,4%), en daar weer vaker in de BBL dan in de BOL. Vooral jongens hebben dat soort wapens bij zich (0,6% versus 0,1% van de meisjes), terwijl ze ook vaker te vinden zijn bij allochtone cursisten (0,6% versus 0,3% van de autochtone cursisten). Ongeveer de helft van de cursisten die een wapen meenamen, deed dat om zich veiliger te voelen, een kwart van hen mede omdat ze eerder waren bedreigd. Die reden was aanzienlijk vaker te lezen bij meisjes, allochtone cursisten, cursisten uit de lagere leerjaren en cursisten uit de vier grote steden. Ook voor meer cursisten die een (luchtdruk)pistool of vergelijkbaar vuurwapen hadden meegenomen, was dit een veel genoemde reden. Stoer doen of indruk maken op vrienden was in die groep overigens een ander veel genoemd motief. Zoals hierboven is aangegeven, zei de helft van degenen die zo’n wapen bij zich droegen, het ook (als dreigmiddel) te hebben gebruikt.
Volledige omschrijvingen • steekwapen: stiletto, vlindermes of een ander verboden steekwapen • voorwerp: zakmes of voorwerp dat je als wapen kunt gebruiken • boksbeugel, wurgstokjes, ketting, knuppel enzovoort • spray • vuurwapen (pistool, revolver) • luchtdrukpistool • ander wapen
Figuur 4.4 Soort wapens dat meegebracht wordt naar school Percentage van wapenbezitters (balken) percentage in populatie (op Y-as)
Minder dan 5 procent van de cursisten die met een wapen op school waren gekomen, zei op wapenbezit te zijn gecontroleerd. De geconstateerde terugloop in het wapenbezit op school doet vermoeden dat er in de afgelopen paar jaar scherper op het bezit van wapens is toegezien, maar de bevinding dat vrijwel niemand die nu nog een wapen bij zich had daarop gecontroleerd is, geeft aan dat op dit gebied toch nog verdere maatregelen nodig zijn. Overigens niet alleen strengere controle. De reden waarom een groot deel van de cursisten met een wapen op school komt, een gevoel van onveiligheid, zal ook aandacht moeten krijgen.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
49
4.1.3 C URSISTEN
Drugs in en rond school DIE DRUGS GEBRUIKEN
Cursisten is gevraagd of ze in de periode tussen de zomer- en kerstvakantie op of rond school of ergens anders drugs hadden gebruikt. Vervolgens konden ze voor drie situaties aangeven hoe vaak ze dat in die periode hadden gedaan. De situaties waren: 1) de school en het schoolterrein, 2) de directe omgeving van de school en 3) ergens anders. Rond de 13 procent van de cursisten heeft in de eerste vier maanden van het schooljaar drugs gebruikt, wat overeenkomt met het percentage uit de nulmeting. Op school en in de directe omgeving kwam het percentage cursisten dat zich tussen de zomer- en de kerstvakantie aan druggebruik had schuldig gemaakt op 5 à 6 procent uit. In de BBL lag dat percentage iets hoger (bijna 7%) en in de BOL iets lager (ruim 5%). In de sector Economie & Handel en in de sector Techniek is het probleem duidelijk groter dan in de twee andere sectoren.
EXPERTISECENTRUM
50
Figuur 4.5: Druggebruik op en rond school
V ERDERE
TYPERING VAN HET DRUGGEBRUIK
Voor het merendeel van de cursisten die op of rond school drugs pakten, bleef het bij incidenteel gebruik. In de BOL geldt dat in wat sterkere mate dan in de BBL. Driekwart van de gebruikers pakte alleen softdrugs, zo’n 10 procent zowel soft- als harddrugs, rond de 6 procent alleen harddrugs, een paar procent kon niet zeggen welk soort drugs het betrof en om en nabij 3 à 4 procent had het soort drugs niet opgegeven. Relatief meer cursisten uit de BBL dan uit de BOL namen harddrugs en dat geldt ook voor frequente gebruikers ten opzichte van incidentele gebruikers. Geregeld gebruik van harddrugs kwam, met name in de BOL, weinig voor. V ERGELIJKING
MET DE NULMETING
Ten opzichte van de nulmeting komt het druggebruik in de BBL iets hoger uit (ongeveer 1%) en in de BOL iets lager (ongeveer 2%). Ten opzichte van 2000/2001 lijkt het percentage cursisten dat (tamelijk) frequent op school drugs gebruikte, licht te zijn toegenomen. Van een duidelijke trend in het druggebruik onder cursisten lijkt dus geen sprake.
51
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
BBL
BOL
frequentie druggebruik
frequentie druggebruik
≤ ±1x
2-3x
±1 x
>1x
Totaal
≤ ±1x
2-3x
±1 x
>1x
aantal
Tot
maand
maand
week
week
aantal
Tot
maand
maand
week
week
Geslacht
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
man
3308
9,4
3,7
0,9
1,4
2,8
9394
7,2
3,2
0,6
0,7
2,3
vrouw
2080
2,0
1,0
0,0
0,1
0,6
9148
2,8
1,7
0,3
0,2
0,5
Afkomst
stkprf
%
%
%
%*
%
stkprf
%**
%
%**
%
%
autochtoon
4939
6,6
2,7
0,5
1,0
1,8
14948
5,4
2,6
0,5
0,5
1,4 1,5
Totaal
allochtoon
EXPERTISECENTRUM
52
644
5,9
2,3
0,5
0,2
2,5
4261
4,2
1,8
0,2
0,3
Leeftijd
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%
%**
%
%
%
16-17 jaar
1202
10,1
4,3
0,9
1,2
2,6
8464
5,2
2,6
0,5
0,5
1,3
18-20 jaar
2219
8,6
3,5
0,7
1,4
2,7
9141
5,0
2,3
0,4
0,4
1,5
21-25 jaar
847
5,0
2,1
0,4
0,6
1,4
1222
4,8
2,5
0,1
0,6
1,4
≥ 26 jaar
1247
0,6
0,1
0,0
0,1
0,3
176
2,3
0,6
0,6
0,6
0,6
Sector
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
Economie & Handel
1095
8,6
3,5
1,2
1,0
2,2
8883
5,4
2,5
0,5
0,5
1,6
Zorg & Welzijn
1703
0,8
0,6
0,0
0,0
0,1
5716
3,3
2,0
0,2
0,3
0,6
Techniek
2633
9,6
3,8
0,7
1,4
3,0
4327
7,3
3,2
0,7
0,7
2,2
Landbouw
204
4,4
0,5
0,0
1,0
2,5
383
2,3
0,8
0,0
0,0
1,3
stkprf
%**
%**
%*
%**
%**
stkprf
%**
%
%*
%
%**
1
184
11,4
4,9
1,1
3,3
1,1
717
7,8
2,2
0,8
0,6
3,3
2
2530
9,7
4,0
0,7
1,3
3,0
3687
5,5
2,5
0,5
0,4
1,6
3
2124
4,3
1,5
0,5
0,5
1,3
4660
4,8
2,2
0,2
0,4
1,6
4
777
1,3
0,8
0,0
0,0
0,4
10119
4,9
2,5
0,5
0,5
1,2
Leerjaar
stkprf
%**
%
%
%*
%
%*
%**
%
%*
%
1
2637
7,4
2,9
0,6
1,2
2,2
10587
5,5
2,7
0,5
0,4
1,5
2
2389
6,4
2,6
0,5
0,8
1,9
5762
4,9
2,3
0,5
0,6
1,3
3
457
4,4
2,0
0,4
0,0
1,1
2350
3,8
1,8
0,4
0,2
1,2
4
148
0,7
0,7
0,0
0,0
0,0
546
4,8
1,3
0,4
1,1
1,8
stkprf
%*
%*
%
%
%
stkprf
%
%
%
%
%
565
3,4
1,4
0,4
0,2
1,2
3770
5,3
2,3
0,5
0,5
1,6
nee
5070
6,9
2,8
0,6
1,0
2,0
15539
5,1
2,5
0,5
0,5
1,4
Omvang locatie
stkprf
%
%
%
%
%*
stkprf
%*
%
%
%
%
576
7,5
2,4
0,9
0,7
2,4
2065
5,5
2,5
0,3
0,7
1,8
500-1000 cursisten
1266
6,5
2,8
0,6
0,9
1,9
6384
5,4
2,6
0,4
0,5
1,4
1000-1500 cursisten
1447
4,7
1,8
0,4
0,8
1,4
3899
4,6
2,5
0,6
0,3
1,0
> 1500 cursisten
2304
7,6
3,2
0,5
1,0
2,3
6712
5,0
2,2
0,4
0,4
1,6
Totaal
5635
6,7
2,7
0,6
0,9
2,0
19309
5,1
2,5
0,5
0,5
1,4
Niveau
4 Grote steden ja
< 500 cursisten
stkprf
Tabel 4.3: Druggebruik op en rond school * p≤0,05; ** p≤0,01
K ENMERKEN VAN
CURSISTEN , OPLEIDINGEN EN LOCATIES
In het algemeen is het druggebruik op en rond school groter onder jongens dan onder meisjes, zoals in Tabel 4.3 is te zien. Leeftijd speelt alleen een rol in de BBL, waar vooral jongere cursisten zich schuldig maakten aan druggebruik. Van de opleidingskenmerken is de sector hiervóór al besproken. Het opleidingsniveau hangt alleen in de BBL samen met druggebruik, waarbij het probleem het grootst is op de laagste niveaus. Hetzelfde geldt voor het leerjaar, maar hier is het effect nog beperkter. Voor de locatiekenmerken zijn geen verschillen gevonden. Het betekent dat het drugprobleem op instellingen in de vier grote steden vergelijkbaar is met de problemen elders. De schoolgrootte blijkt evenmin met druggebruik samenhang te vertonen. Op grotere scholen kampt men dus met dezelfde problemen als op kleinere scholen. H ANDEL
IN DRUGS OP EN ROND SCHOOL
Rond de 4 procent van de cursisten was in de eerste vier maanden van het schooljaar 2003-2004 op of rond school betrokken bij de handel in drugs, als verkoper of als degene aan wie drugs te koop werden aangeboden. Daarmee lijkt de drughandel te zijn teruggedrongen. In 2000/2001 had zo’n 7 procent nog aangegeven dat hun op of rond school drugs te koop waren aangeboden. Samenhangend met het grotere gebruik van drugs in de sectoren Economie & Handel en Techniek wordt er door cursisten uit die twee sectoren ook duidelijk vaker op en rond school in drugs gehandeld. Rond de 5 procent van de cursisten, relatief wat meer uit de BBL dan uit de BOL, bood drugs te koop aan of kreeg drugs aangeboden. In de sector Landbouw gaat het om ongeveer 2 procent van de cursisten en in de sector Zorg & Welzijn om ongeveer 1 procent. De betrokkenheid bij het verhandelen van drugs is ook het grootst bij jongens en bij jongere cursisten. Wat betreft het geslacht ging het om 6 procent van de jongens tegenover ongeveer 1 procent van de meisjes. Wat betreft leeftijd loopt het percentage terug van 4 procent in de leeftijdsgroep tot 20, via 2 procent in de groep 21- tot 25jarigen naar minder dan 1 procent bij cursisten ouder dan 25. Tussen autochtone en allochtone cursisten is geen aantoonbaar verschil gevonden.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
53
K ENMERKEN VAN
CURSISTEN , OPLEIDINGEN EN LOCATIES
Naast verschillen tussen sectoren zijn er ook verschillen tussen opleidingsniveau en leerjaren. Op de lagere niveaus en in de lagere leerjaren waren relatief meer cursisten betrokken bij de handel in drugs. Van de twee locatiekenmerken speelt de schoolgrootte geen enkele rol. Voor zover er een verschil is tussen locaties uit de vier grote steden en de rest van het land, gaat dat verschil in de richting van een iets grotere betrokkenheid op locaties buiten de vier grote steden (3,9% tegenover 2,4%). Eenzelfde trend is in de nulmeting geconstateerd. De meeste cursisten die op school drugs te koop kregen aangeboden, werden daarvoor benaderd door een medecursist, maar ongeveer vier op de tien kregen te maken met buitenstaanders. Dat het probleem in belangrijke mate buiten de schoolpoort moet worden gelokaliseerd, valt ook af te leiden uit het geringe aantal cursisten dat heeft aangegeven zelf drugs te hebben verkocht. Minder dan 1 procent van de cursisten zei dat zelf gedaan te hebben.
EXPERTISECENTRUM
54
V ERGELIJKING
MET DE NULMETING
De handel in drugs op en rond school lijkt wel te zijn afgenomen. In de nulmeting had nog 7 procent van de cursisten aangegeven bij de handel in de drugs op of rond de locatie betrokken te zijn geweest, in deze vervolgmeting was dat gedaald naar 4 procent.
4.1.4
Handel in gestolen en illegale spullen
De verkoper en koper van gestolen spullen zijn zich in het algemeen wel bewust dat ze een strafbaar feit begaan. Voor het verhandelen van gekopieerde of illegale cd’s en computerprogramma’s lijkt dat niet altijd het geval. In de vraag naar betrokkenheid bij de handel in gestolen spullen is daarom expliciet gewezen op illegale kopieën van cd’s en software. Dat is in de nulmeting niet gedaan, waardoor een vergelijking op dit punt moeilijk is. Naast een algemene vraag of men bij dat soort praktijken betrokken is geweest, is vervolgens onderscheid gemaakt tussen verkopers en kopers (helers) en zijn bij elk een aantal doorvragen gesteld.
Figuur 4.6: Handel in gestolen spullen en illegale cd’s en software
Bijna een op de tien cursisten was tussen de zomer- en kerstvakantie op school als verkoper en/of koper betrokken bij de handel in gestolen spullen of illegale kopieën. Globaal gezien zijn er geen verschillen tussen de BBL en de BOL, maar wel als op het niveau van sectoren wordt gekeken. In de sector Landbouw ging het om meer cursisten uit de BBL en in de sector Techniek juist om meer cursisten uit de BOL. Tussen sectoren zijn er ook verschillen: in de sector Zorg & Welzijn hielden relatief vrij weinig cursisten zich met dit soort strafbare praktijken bezig, maar in de sector Techniek waren het er juist des te meer. De sector Economie & Handel weerspiegelt het gemiddelde voor het BVEveld. Ongeveer vier op de tien cursisten die zich met de handel in gestolen en gekopieerde cd’s of software bezig hielden, hebben dat soort zaken zowel verkocht als gekocht. Een vergelijkbaar percentage was alleen heler en twee op de tien cursisten waren alleen verkopers. Die verhoudingen zijn in de BOL en in de BBL ongeveer hetzelfde. Het percentage cursisten betrokken bij deze verboden handel, dat wat vaker (vier of meer keer) gestolen spullen verkocht of kocht ligt tussen de 40 en 50 procent.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
55
BBL
BOL
handel in gestolen spullen
handel in gestolen spullen
Totaal
EXPERTISECENTRUM
56
verkoop
heling
Totaal
verkoop
heling
aantal
Tot
totaal
≥ 4x
totaal
≥ 4x
aantal
Tot
totaal
≥ 4x
totaal
≥ 4x
Geslacht
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
man
3296
11,7
8,3
3,2
9,0
3,4
9372
15,9
12,3
4,7
13,0
5,7
vrouw
2075
2,0
0,9
0,4
1,8
1,1
9156
2,6
1,4
0,3
2,1
1,3
Afkomst
stkprf
%**
%*
%
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
autochtoon
4921
8,5
5,8
2,3
6,6
2,8
14936
10,8
8,1
3,0
8,8
4,0
allochtoon
646
4,2
3,1
1,1
3,4
0,8
4274
3,8
2,5
0,6
3,1
1,5
Leeftijd
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
16-17 jaar
1192
11,6
8,9
3,7
8,6
3,4
8477
9,8
7,8
2,9
7,9
3,7
18-20 jaar
2214
11,4
7,6
2,8
9,2
3,6
9125
9,4
6,5
2,3
7,8
3,6
21-25 jaar
842
4,6
3,0
1,3
3,7
1,4
1225
5,2
3,9
1,2
3,8
1,6
≥ 26 jaar
1248
0,8
0,2
0,1
0,7
0,6
173
2,3
0,6
0,0
2,3
1,2
Sector
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
Economie & Handel
1088
8,4
5,7
1,9
6,3
2,9
8879
9,2
7,0
2,4
7,3
3,4
Zorg & Welzijn
1707
0,8
0,3
0,1
0,8
0,7
5721
3,3
2,1
0,6
2,6
1,6
Techniek
2621
12,4
8,8
3,4
9,8
3,6
4326
17,6
13,0
5,3
14,7
6,3
204
10,3
5,9
3,4
8,3
2,5
381
6,3
6,0
0,5
4,2
1,8
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
Landbouw Niveau 1
183
4,9
5,4
2,7
3,3
1,1
730
5,8
4,3
1,5
4,7
2,1
2
2518
11,8
8,0
2,9
9,1
3,9
3694
6,3
4,9
1,7
5,0
2,0
3
2120
5,6
3,6
1,6
4,8
1,7
4648
7,0
5,5
1,9
5,3
2,4
4
779
3,1
2,2
1,0
2,1
0,6
10111
11,7
8,5
3,1
9,7
4,6
Leerjaar
stkprf
%*
%
%
%*
%**
%**
%*
%
%**
%
1
2627
8,0
5,9
2,2
6,1
2,1
10601
8,9
6,8
2,4
7,0
3,4
2
2388
8,9
5,8
2,2
7,2
3,3
5752
10,3
7,4
2,7
8,4
3,6
3
456
4,6
3,1
1,8
3,3
0,9
2344
9,4
6,5
2,8
8,3
3,8
4
145
5,5
2,1
0,7
5,5
2,1
547
5,5
3,6
0,5
4,4
2,6
stkprf
%**
%**
%**
%**
%
stkprf
%**
%**
%**
%**
%** 1,3
4 Grote steden ja
stkprf
566
2,8
1,2
0,7
2,3
1,4
3796
3,5
2,3
0,7
2,7
nee
5054
8,6
6,0
2,3
6,7
2,6
15511
10,7
8,0
2,9
8,7
4,0
Omvang locatie
stkprf
%**
%**
%*
%**
%
stkprf
%**
%**
%
%**
%**
< 500 cursisten
574
10,1
6,8
3,0
8,4
2,6
2050
11,5
8,7
2,6
9,5
4,9
500-1000 cursisten
1259
6,0
4,1
1,4
4,5
2,0
6385
8,3
6,2
2,3
6,5
3,0
1000-1500 cursisten
1447
6,2
3,7
1,9
5,3
2,2
3909
7,7
5,6
1,9
6,3
3,3
> 1500 cursisten
2298
9,7
7,1
2,5
7,4
2,9
6712
9,7
7,1
2,6
8,0
3,4
Totaal
5620
8,0
5,5
2,1
6,3
2,5
19307
9,3
6,9
2,5
7,5
3,5
Tabel 4.4 Handel in gestolen spullen en in illegale kopieën van cd’s en software * p≤0,05; ** p≤0,01
K ENMERKEN VAN
CURSISTEN , OPLEIDINGEN EN LOCATIES
Vijf keer zoveel jongens als meisjes hebben gestolen spullen of illegale kopieën verkocht en gekocht (Tabel 4.4). Ook jongere cursisten en autochtone cursisten waren verhoudingsgewijs vaker bij deze praktijken betrokken. Wat betreft de opleidingskenmerken is hierboven al op het verschil tussen de sectoren en de leerwegen gewezen. In de BBL concentreert het probleem zich meer bij cursisten uit opleidingen op niveau 2 en in de BOL bij cursisten uit opleidingen in niveau 4. Het hoge percentage voor niveau 2 in de BBL hangt samen met het feit dat veel opleidingen in de sector Techniek voor die leerweg op niveau 2 worden aangeboden. Verkoop van gestolen spullen en heling lijken veel minder vaak in de vier grote steden voor te komen dan erbuiten. Ook als voor andere factoren wordt gecontroleerd, wordt dit effect gevonden. Een verklaring voor dit toch wel grote verschil is niet te geven. De verschillen in betrokkenheid bij de handel in gestolen goed op kleinere en grotere locaties is te wijten aan een relatieve ondervertegenwoordiging van cursisten Zorg & Welzijn op de kleinste en de grootste locaties. Als daar rekening mee wordt gehouden, dan verdwijnt het geconstateerde effect grotendeels. V ERDERE
TYPERING VAN DE HANDEL IN GESTOLEN SPULLEN
Verreweg het grootste deel van de illegale handel betreft de verkoop van gekopieerde cd’s en software. Bij vier op de vijf verkopers en drie op de vijf kopers ging het alleen om dat soort zaken. Ongeveer eenderde van de helers had gestolen schoolspullen of persoonlijke zaken, zoals kleding, horloges of mobieltjes gekocht en een klein deel een gestolen fiets of brommer (7%). Medecursisten vormen verreweg de grootste groep aan wie iets werd aangeboden of aan wie iets werd verkocht (80 à 90%). Daarnaast is de groep buitenstaanders relatief groot: ongeveer een op de drie verkopers en kopers heeft een buitenstaander als medebetrokkene genoemd. Als buitenstaanders gestolen spullen aanboden, gebeurde dat twee op de drie keer in de directe omgeving van de locatie, maar een op de drie keer binnen de schoolpoort.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
57
4.2 4.2.1
Ongewenst gedrag Materieel geweld
Bij materieel geweld gaat het om agressie gericht op bezittingen en eigendommen van individuele personen (cursisten en medewerkers) en van de school als organisatie. Onderscheid wordt gemaakt in vandalisme, het opzettelijk beschadigen, bekladden of vernielen van spullen en diefstal. Er zijn aparte vragen gesteld voor diefstal van eigendommen van individuele personen en van de school en hetzelfde is gedaan voor vandalisme. Voor die vorm is apart gevraagd naar het bekladden van muren en ramen. Tevens moest de frequentie van het ongewenste gedrag worden aangegeven. De resultaten, zoals geaggregeerd, zijn afgebeeld in Figuur 4.6.
EXPERTISECENTRUM
58
In totaal heeft 6 procent van de cursisten uit de BBL en bijna 9 procent uit de BOL aangegeven in de eerste vier maanden van het schooljaar spullen van cursisten, personeelsleden of van de school te hebben gestolen en/of opzettelijk te hebben beschadigd. Het verschil tussen de BOL en de BBL is voornamelijk te verklaren door een verschil in aanwezigheid. In de BBL deden die problemen zich het minst voor in de sector Zorg & Welzijn (1% daders) en het meest in de sector Techniek (10%). Voor de BOL geldt min of meer hetzelfde, maar de percentages zijn iets hoger en het verschil tussen Techniek en Landbouw en Economie & Handel is minder groot. Iets meer cursisten hadden het gemunt op de eigendommen van de school dan op de spullen van cursisten en medewerkers (laatste regel Tabel 4.5), zowel in de BOL als in de BBL en zowel wat betreft vandalisme als diefstal. De percentages cursisten die op school iets hadden gestolen of spullen hadden vernield of beklad, komen voor de BOL en de BBL overeen. Tweederde van de cursisten die op school iets hadden gestolen of vernield (ruim 5% in de populatie), heeft dat incidenteel gedaan, dat wil zeggen een of twee keer tussen de zomeren kerstvakantie. Van de overige daders was iets minder dan de helft (1,3% in populatie) drie tot vijf keer bij dat soort ongewenst gedrag betrokken en ruim de helft (1,7% in de populatie) vaker.
Figuur 4.6: Daders materieel geweld
V ERGELIJKING
MET DE NULMETING
Een vergelijking van de nul- en de vervolgmeting laat zien dat in de steekproef van 2003 relatief iets meer cursisten betrokken waren bij vandalisme en diefstal (verschil van ongeveer 1 procent). Dit zou kunnen wijzen op een lichte toename. K ENMERKEN VAN
CURSISTEN , OPLEIDINGEN EN LOCATIES
Zoals hiervoor ook al enkele keren is geconstateerd dat jongens vaker dan meisjes betrokken zijn bij ongewenst gedrag, zo geldt dat ook voor diefstal en vandalisme. In de BBL is die verhouding nog schever dan in de BOL, maar dat kan verklaard worden door een relatief groter aantal jongens die een BBL-opleiding in de sector Techniek volgden. In de BBL en in de BOL is er een lichte tendens dat allochtone cursisten verhoudingsgewijs iets vaker materiële agressie plegen dan autochtone cursisten. Die tendens is iets sterker in de BOL dan in de BBL. Van de drie persoonskenmerken is leeftijd eveneens opnieuw een factor van betekenis: jongere cursisten hadden vaker iets gestolen dan oudere cursisten. In de leeftijdsgroep boven de 25 komt dit soort ongewenst gedrag verreweg het minst voor.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
59
BBL
BOL
aard materieel geweld
aard materieel geweld
diefstal Totaal
diefstal
school
Totaal
indivi-
vandalisme indivi-
school
Tot
duen
school
duen
school
aantal
Tot
duen
school
duen
school
Geslacht
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
man
2835
9,1
4,6
5,1
4,7
5,6
8617
11,7
5,0
7,2
5,8
6,8
vrouw
1983
2,2
0,7
1,2
0,8
1,1
8735
5,6
2,2
3,6
1,9
2,5
Afkomst
stkprf
%
%
%*
%
%*
stkprf
%*
%**
%**
%**
%**
autochtoon
4447
6,2
2,9
3,4
3,1
3,7
14044
8,4
3,1
5,1
3,5
4,1
allochtoon
554
7,8
3,8
5,4
3,6
5,4
3937
9,6
5,4
6,5
5,3
6,8
Leeftijd
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%
%*
%**
%*
16-17 jaar
1013
9,9
5,3
5,2
5,3
6,0
7910
8,6
3,6
5,1
4,0
4,5
18-20 jaar
1931
8,3
3,7
4,7
3,9
5,0
8543
8,9
3,6
5,7
3,9
4,9
21-25 jaar
802
3,6
1,7
1,9
1,5
2,0
1174
7,1
3,0
4,5
2,3
3,2
≥ 26 jaar
1195
1,8
0,7
1,3
0,9
1,2
166
3,0
1,8
1,8
1,8
3,0
Sector
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%** 5,9
988
6,6
2,3
3,7
2,4
3,7
8185
10,0
4,5
6,4
4,9
Zorg & Welzijn
1641
1,4
0,4
0,8
0,5
0,8
5557
5,0
1,9
3,1
1,6
2,2
Techniek
2220
9,8
5,3
5,5
5,3
6,2
3952
11,3
4,2
6,7
5,0
5,8
Landbouw
196
7,1
3,1
3,6
5,1
4,1
377
9,3
4,3
5,1
3,7
4,2
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
1
147
6,8
2,7
4,8
3,4
3,4
654
11,5
6,6
6,5
6,3
8,9
2
2049
9,1
4,9
4,9
4,9
6,0
3473
10,1
5,2
6,2
5,1
6,0
3
2093
5,2
1,8
3,0
2,2
2,8
4408
7,3
3,0
4,6
3,0
3,9
4
739
1,6
1,2
0,9
0,5
0,8
9414
8,7
3,2
5,5
3,8
4,3
Leerjaar
stkprf
%**
%*
%
%**
%*
stkprf
%
%
%
%
%*
1
2368
7,1
3,4
3,8
4,0
4,3
9805
8,8
3,8
5,5
3,9
4,9
2
2080
6,3
3,3
3,7
2,9
3,9
5392
8,7
3,7
5,2
4,1
4,9
3
446
3,6
0,9
2,2
0,9
2,0
2278
8,6
2,7
5,8
3,5
3,5
4
147
2,0
0,7
1,4
0,7
1,4
535
7,5
3,4
4,7
3,7
4,7
stkprf
%*
%
%*
%**
%
stkprf
%
%*
%**
%**
%*
Niveau EXPERTISECENTRUM
vandalisme indivi-
aantal
Economie & Handel
60
indivi-
4 Grote steden ja
527
3,8
1,7
1,9
1,3
2,5
3634
9,4
4,3
6,6
4,2
5,4
nee
4518
6,6
3,2
3,8
3,4
4,0
14437
8,5
3,4
5,2
3,8
4,5
Omvang locatie
stkprf
%*
%
%
%
%
stkprf
%
%
%
%
%
561
7,7
3,6
3,7
4,6
3,4
2037
9,0
3,7
5,6
4,6
4,6
500-1000 cursisten
1165
4,8
2,1
2,6
2,4
3,0
5946
8,9
3,7
5,7
3,8
4,8
1000-1500 cursisten
1393
5,9
3,4
3,6
3,0
4,0
3481
8,4
3,7
5,6
3,8
4,6
> 1500 cursisten
1892
7,3
3,2
4,1
3,3
4,4
6362
8,7
3,5
5,1
3,9
4,8
Totaal
5045
6,3
3,1
3,6
3,2
3,9
18071
8,7
3,6
5,4
3,9
4,7
< 500 cursisten
Tabel 4.5: Materieel geweld * p≤0,05; ** p≤0,01
Wat betreft de opleidingskenmerken is hiervóór al gewezen op de samenhang met de sector en de leerweg. Ook het niveau speelt een rol: cursisten uit opleidingen op niveau 1 en 2 waren duidelijk vaker betrokken bij diefstal en vandalisme dan cursisten uit opleidingen op niveau 3 en 4. In de BBL is het leerjaar wel een verklarende factor voor verschillen, maar in de BOL niet. Er is geen enkele samenhang tussen de grootte van de locatie en het percentage cursisten dat zich schuldig had gemaakt aan materieel geweld. Wat betreft de plaats van vestiging lijkt het erop dat in de BOL de problematiek in de vier grote steden wat groter is en in de BBL erbuiten. Maar er moet rekening mee worden gehouden dat toevalsfactoren hier een rol spelen.
4.2.2
Psychisch-fysiek geweld
Psychisch-fysiek geweld komt in diverse vormen en gedaanten voor, maar een algemene karakteristiek is wel dat inbreuk wordt gepleegd op de geestelijke en lichamelijke integriteit van slachtoffers. Of dat altijd doelbewust gebeurt, is minder van belang als het om de inventarisatie van dit ongewenste gedrag gaat. De wijze waarop een slachtoffer het gedrag van de ander ervaart, is het uitgangspunt. In het onderzoek zijn herkenbare vormen van psychisch-fysiek geweld aan de cursisten voorgelegd: pesten en discriminatie, bedreiging, verbaal geweld (uitschelden, onbeschofte bejegening, grof taalgebruik), lichamelijk geweld en seksuele intimidatie en seksueel geweld. Bij de inventarisatie van plegers van psychisch-fysiek geweld is seksuele intimidatie buiten de enquête gelaten, omdat in de nulmeting was gebleken dat die categorie door te veel respondenten, met name jongens, niet serieus was ingevuld. Nagegaan is hoeveel procent van de cursisten zich naar eigen zeggen schuldig had gemaakt aan psychisch-fysiek geweld. Mede om een vergelijking met de nulmeting te kunnen maken, is verbaal geweld daar buiten gelaten.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
61
Figuur 4.7: Daders psychisch-fysiek geweld
EXPERTISECENTRUM
62
Zo’n 10 procent van de cursisten uit de BBL en 13 procent van de cursisten uit de BOL heeft zich in de eerste vier maanden van het schooljaar 2003-2004 schuldig gemaakt aan psychisch-fysiek geweld. Die uitkomst is vergelijkbaar met het resultaat uit de nulmeting. Toen lag het percentage in de BBL iets hoger (11%) en het percentage voor de BOL iets lager (12%). Als verbaal geweld wordt meegerekend, dan stijgt het percentage cursisten dat zich tegen cursisten en/of medewerkers agressief had gedragen in de BBL tot 14 procent en in de BOL tot 22 procent. Een groot deel van degenen die zich hadden schuldig gemaakt aan pestgedrag, discriminatie, bedreiging of lichamelijk geweld, had zich ook op een verbaal grove manier geuit tegen cursisten of personeelsleden.
BBL
BOL
aard psychisch-fysiek geweld
aard psychisch-fysiek geweld
Totaal
pesten
bedrei
lich.
verbaal
Totaal
pesten
bedrei
lich.
verbaal
aantal
Tot
disc.
ging
geweld
geweld
aantal
Tot
disc.
ging
geweld
geweld
Geslacht
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
man
2841
14,0
12,5
4,4
5,2
15,6
8635
18,6
15,9
5,0
6,1
20,5
vrouw
1974
3,6
3,2
0,8
0,7
5,5
8715
8,1
7,0
1,8
1,7
14,3
Afkomst
stkprf
%
%
%**
%*
%
stkprf
%
%*
%**
%**
%
autochtoon
4450
9,5
8,5
2,7
3,3
11,7
14044
13,5
11,7
2,9
3,5
17,6 17,2
allochtoon
550
11,8
9,9
4,9
4,9
10,4
3938
12,8
10,4
5,7
5,4
Leeftijd
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%*
%*
%**
16-17 jaar
1016
14,7
13,3
3,7
5,5
17,0
7926
14,4
12,3
3,3
4,2
18,7
18-20 jaar
1939
12,6
11,2
3,9
4,3
16,7
8536
12,8
11,0
3,6
3,7
17,1
21-25 jaar
800
7,5
6,2
2,2
2,4
7,8
1165
10,1
9,2
2,3
2,9
11,2
≥ 26 jaar
1188
2,4
2,3
1,2
0,8
1,0
166
4,2
3,0
1,8
1,8
6,6
Sector
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
Economie & Handel
985
9,1
7,8
2,1
2,7
13,9
8181
14,8
12,5
4,5
4,9
18,9
Zorg & Welzijn
1634
2,6
2,3
0,5
0,4
3,5
5551
8,3
7,4
1,5
1,5
13,9
Techniek
2228
15,2
13,5
5,0
6,0
16,5
3963
17,3
14,9
4,2
5,2
19,3
196
10,7
9,7
4,6
3,6
10,7
377
14,1
12,0
3,5
5,1
18,6
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
1
149
10,9
8,9
2,7
3,4
12,8
654
18,1
14,8
7,5
7,8
20,2
2
2053
14,2
12,4
4,4
5,5
17,0
3472
15,0
12,3
4,9
5,0
21,5
3
2089
7,0
6,2
2,3
2,2
8,1
4410
11,7
10,3
2,8
3,2
16,8
4
737
4,3
4,1
0,5
0,7
5,2
9414
13,2
11,4
3,0
3,6
16,1
Leerjaar
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
1
2370
11,0
9,6
3,2
4,1
12,1
9805
14,4
12,1
3,8
4,4
17,9
2
2082
9,7
8,6
3,4
3,4
12,2
5396
13,2
11,5
3,5
3,9
19,0
3
440
5,8
5,2
1,1
1,6
7,3
2276
9,8
9,0
2,4
2,1
14,1
Landbouw Niveau
4 4 Grote steden ja
147
2,0
2,0
0,0
0,0
6,1
535
10,1
8,6
2,4
3,4
9,9
stkprf
%**
%*
%**
%*
%
stkprf
%**
%**
%**
%
%**
528
7,4
6,1
1,9
1,9
10,4
3636
11,3
9,2
4,1
4,2
16,1
nee
4515
10,0
8,9
3,1
3,6
11,7
14436
13,9
12,0
3,3
3,9
17,8
Omvang locatie
stkprf
%**
%**
%*
%
%**
stkprf
%**
%**
%
%**
%**
562
12,7
11,9
3,8
3,6
13,2
2046
16,5
14,4
3,7
5,0
21,3
500-1000 cursisten
1163
7,8
6,6
2,1
3,0
9,8
5943
12,3
10,4
3,4
3,7
16,9
1000-1500 cursisten
1386
8,0
7,0
3,3
2,9
9,6
3479
13,0
11,2
3,1
3,3
16,1
> 1500 cursisten
1896
11,2
9,9
3,1
4,1
13,5
6358
13,5
11,5
3,8
4,2
17,7
Totaal
5043
9,7
8,6
3,0
3,5
11,6
18072
13,4
11,5
3,5
3,9
17,5
< 500 cursisten
Tabel 4.6: Psychisch-fysiek geweld * p≤0,05; ** p≤0,01
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
63
Tweederde van de cursisten die zich agressief naar anderen hadden opgesteld, deed dat incidenteel. Ongeveer een op de vijf, rond 2 tot 2,5 procent in de populatie, gedroeg zich vrij frequent agressief naar cursisten of personeel. Bij de meesten betrof het pestgedrag en/of discriminatie, maar een deel van hen (rond 0,5% in de populatie) maakte zich schuldig aan herhaalde bedreigingen en/of frequent lichamelijk geweld. V ERGELIJKING
MET DE NULMETING
Een vergelijking van de nulmeting en de vervolgmeting levert vergelijkbare percentages daders van psychisch-fysieke agressie op. Een aanzet tot een dalende trend valt vooralsnog niet uit de resultaten op te maken. K ENMERKEN VAN
EXPERTISECENTRUM
64
CURSISTEN , OPLEIDINGEN EN LOCATIES
Achter het beeld voor het beroepsonderwijs als geheel gaan opnieuw aanzienlijke verschillen schuil. De agressiviteit onder jongens is veel hoger dan onder meisjes en dat geldt voor alle vormen van psychisch-fysiek geweld. Dat geldt nog in versterkte mate voor cursisten tot 20 jaar. Tussen autochtone en allochtone cursisten zijn er ook verschillen, maar die beperken zich voornamelijk tot bedreigingen en lichamelijk geweld. Dat soort geweld komt wat vaker voor bij allochtone cursisten. In absolute aantallen gerekend, is het aantal autochtone cursisten dat zo handelde echter groter. Van de opleidingskenmerken zijn de verschillen tussen de twee leerwegen al aan de orde geweest. De al eerder geconstateerde verschillen tussen de sectoren komen ook hier weer terug. Zorg & Welzijn telt verhoudingsgewijs het kleinste aantal plegers van psychisch-fysiek geweld, de sector Techniek het grootste aantal en met name is daar het percentage voor de BBL opvallend hoog. Die verschillen vallen goeddeels samen met verschillen in de samenstelling van beide populaties. Maar dat verklaart zeker niet alles, ook de verschillende cultuur in die sectoren speelt zeker een rol. Duidelijke verschillen zijn er dit keer ook bij de opleidingsniveaus. Het percentage cursisten uit de niveaus 1 en 2 dat zich agressief gedroeg, is duidelijk hoger dan het percentage in de niveaus 3 en 4. Het sterke leeftijdseffect weerspiegelt zich gedeeltelijk in verschillen in de mate van ongewenst gedrag tussen de leerjaren. Op locaties buiten de vier grote steden kwam meer agressief gedrag van eigen cursisten voor dan op locaties binnen de vier grote steden. Het verschil is het grootst voor pesten en discrimineren. Tegen de intuïtie in telden de locaties met de kleinste schoolbevolking gemiddeld genomen het grootste aantal cursisten dat zich aan psychisch-fysiek geweld had
schuldig gemaakt. Het verschil was het meest opvallend voor pesten en discriminatie, maar valt ook op te merken voor de andere vormen van geweld.
4.3
Een vergelijking van de nul- en de ver volgmeting
In de bespreking van de resultaten is bij de verschillende vormen van ongewenst gedrag steeds al een vergelijking gemaakt met de uitkomsten van de nulmeting. Hier worden ze nog eens op een rijtje gezet. Het percentage cursisten dat spijbelde is met ongeveer 3 procent gedaald, maar die daling viel alleen op te merken bij cursisten die incidenteel uit de les waren weg gebleven. In de groep zogenaamde zware spijbelaars was geen verschil op te merken. Het wapenbezit op school lijkt iets te zijn teruggedrongen. In vergelijking met 2000/2001 is door een paar procent minder cursisten een wapen mee naar de instelling genomen. De afname viel zowel te constateren in de groep die incidenteel een wapen meenam, alsook in de groep die dat dagelijks deed. Het percentage cursisten dat drugs in en rond de instelling gebruikte was in de BOL met een paar procent afgenomen, maar in de BBL viel een lichte stijging (1%) waar te nemen. Ook wezen de cijfers op een lichte stijging van het percentage cursisten dat frequent drugs gebruikte. In de handel in drugs op en rond school is wel een duidelijke daling geconstateerd, van ruim 7 procent betrokkenen in de nulmeting naar minder dan 4 in de vervolgmeting. Naast de aanwijzingen voor een afname van het aantal plegers van geweld, zijn er voor enkele andere vormen van ongewenst gedrag signalen die wijzen op een lichte toename. Dat geldt allereerst voor de betrokkenheid bij materieel geweld (diefstal en vandalisme). De cijfers geven een lichte stijging aan van 1 à 2 procent. Dat lijkt ook het geval voor de handel in gestolen spullen en illegale software (kopieën). Daar is het percentage eveneens 1 à 2 procent hoger in vergelijking met de nulmeting. Dat lijkt vooral te wijten te zijn aan de betrokkenheid bij de handel in gekopieerde cd’s en software. In vergelijking met de nulmeting is echter ook explicieter naar die vormen van ongeoorloofd gedrag gevraagd. Daarom moet niet worden uitgesloten, dat het effect veroorzaakt is door een aanpassing in de verwoording van de vraag. Voor een brede groep van vormen van ongewenst gedrag, namelijk psychisch-fysieke agressie, kwam het percentage plegers in de nul- en de vervolgmeting overeen. Daar zijn
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
65
dus vooralsnog geen aanwijzingen dat er minder cursisten bij dat soort gedrag betrokken zijn, maar evenmin dat er sprake is van een toename. Van een algehele trend in de ene dan wel de andere richting kan dus niet worden gesproken. Voor enkele vormen van ongewenst gedrag lijkt er sprake van een daling, voor enkele andere van een lichte stijging. Enkele, weliswaar geringe aanpassingen in de vragenlijst kunnen daar debet aan zijn. Het is goed mogelijk dat met betrekking tot de verschillende vormen van ongewenst gedrag zich verschillende trends voordoen. Gezien de geringe en tegenstrijdige verschillen is, mede gezien een zekere onnauwkeurigheid die altijd eigen is aan steekproeven, niet uit te sluiten dat het percentage cursisten dat ongewenst gedrag vertoonde tussen 2000/2001 en 2003 niet afgenomen, maar ook niet toegenomen is.
EXPERTISECENTRUM
66
5
Slachtoffers van ongewenst gedrag Aan de cursisten is gevraagd of ze in de periode tussen de zomer- en de kerstvakantie het slachtoffer waren geweest van geweld op of rond de locatie. Die vraag is apart gesteld voor de verschillende vormen van materieel en psychisch-fysiek geweld. Bij een bevestiging kregen de slachtoffers een aantal verdere vragen, zoals naar de dader, de frequentie en de gevolgen voor het slachtoffer (psychisch-fysiek geweld). In paragraaf 5.1 worden de resultaten voor het materiële geweld beschreven, in paragraaf 5.2 die voor het psychischfysieke geweld. Een vergelijking met de nulmeting vindt in paragraaf 5.3 plaats.
5.1 5.1.1
Materieel geweld De slachtoffers
De mate waarin cursisten uit het beroepsonderwijs in de eerste vier maanden van het schooljaar met materieel geweld te maken kregen, is eerst voor diefstal en vandalisme tezamen op het niveau van de leerwegen en sectoren geanalyseerd. Het resultaat daarvan is in Figuur 5.1 afgebeeld. In verdere analyses die ook zijn uitgevoerd voor de diefstal en vandalisme apart, is naar de samenhang met een aantal persoons-, opleidings- en locatiefactoren gekeken. Die resultaten staan in Tabel 5.1.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
67
Figuur 5.1: Slachtoffers van materieel geweld
EXPERTISECENTRUM
68
Rond 7 procent van de cursisten uit de BBL en 11 procent uit de BOL was tussen de zomer- en kerstvakantie op of rond school het slachtoffer van materieel geweld. In de BBL kregen ruim drie op de tien slachtoffers te maken met diefstal, ruim vier op de tien met vandalisme en een kwart met beide vormen van materieel geweld. Diefstal kwam vaker in de BOL dan in de BBL voor (laatste regel Tabel 5.1). Van ruim de helft van de slachtoffers in de BOL was iets gestolen, van ruim een kwart was iets vernield en een op de vijf slachtoffers had melding gemaakt van diefstal en vernieling. V ERGELIJKING
MET DE NULMETING
Als die cijfers worden vergeleken met die van de nulmeting, dan is er sprake van een substantiële afname van het materiële geweld tussen 2000/2001 en 2003. Voor de BBL is de daling 4 procent (van 11 naar 7%), waarbij het gunstige resultaat vooral is toe te schrijven aan minder diefstal (van ruim 7 naar 4%). Het percentage slachtoffers van vandalisme kwam in de BBL ongeveer 1 procent lager uit. Ook voor de BOL zijn in 2003 minder slachtoffers van materiële agressie geteld dan in 2000/2001: de afname is hier een kleine 3 procent, van 14 naar ruim 11. De daling voor diefstal en vandalisme was vergelijkbaar: ruim 1 procent.
BBL Totaal
MG
D
BOL V
aantal
Totaal
MG
D
V
aantal
Geslacht
stkprf
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
man
3338
9,1
5,0
6,3
9420
13,8
9,5
7,4
vrouw
2085
3,4
2,4
2,0
9198
8,5
6,8
3,3
Afkomst
stkprf
%
%
%
stkprf
%**
%**
%**
autochtoon
4974
7,1
4,0
4,8
15013
12,1
8,7
6,0
allochtoon
646
5,9
4,2
3,4
4290
8,2
6,5
3,6
Leeftijd
stkprf
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
16-17 jaar
1205
10,0
6,0
6,3
8521
12,2
8,8
5,9
18-20 jaar
2240
9,1
5,0
6,3
9164
11,0
8,1
5,2
21-25 jaar
851
4,6
2,4
3,3
1236
8,2
5,6
4,4
≥ 26 jaar
1251
1,6
1,1
0,8
174
2,9
2,3
1,7
Sector
stkprf
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%** 5,4
Economie & Handel
1095
7,4
4,6
4,9
8932
10,9
7,8
Zorg & Welzijn
1711
2,2
1,6
0,9
5748
8,4
6,5
3,5
Techniek
2664
10,0
5,4
7,0
4343
16,3
11,4
8,6
Landbouw
203
4,9
3,0
3,0
384
8,9
5,7
4,4
stkprf
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
1
184
7,6
4,9
4,3
727
10,3
8,1
5,1
2
2541
10,2
5,6
6,9
3711
10,6
8,2
4,9
3
2147
4,6
2,8
3,1
4674
8,9
6,4
4,4
4
781
3,2
2,2
1,5
10170
12,8
9,1
6,3
Leerjaar
stkprf
%*
%
%*
%**
%*
%
1
2657
7,2
4,4
4,7
10653
11,5
8,4
5,4
2
2402
7,4
3,9
5,0
5783
11,8
8,5
5,8
3
461
4,3
2,6
2,6
2360
10,7
7,5
5,6
4
149
4,0
2,7
2,0
548
7,1
5,1
3,6
stkprf
%**
%
%**
stkprf
%**
%
%**
Niveau
4 Grote steden ja
stkprf
564
4,1
2,8
1,8
3789
9,9
8,2
3,7
nee
5109
7,3
4,1
4,9
15618
11,7
8,2
5,9
Omvang locatie
stkprf
%*
%
%**
stkprf
%
%**
%
580
8,8
4,7
6,6
2090
9,6
6,2
5,4
500-1000 cursisten
1268
5,6
3,8
3,2
6413
11,5
8,7
5,2
1000-1500 cursisten
1465
5,3
3,3
3,6
3921
11,6
8,7
5,2
> 1500 cursisten
2318
8,4
4,4
5,6
6732
11,1
7,8
5,7
Totaal
5673
7,0
4,0
4,6
19407
11,3
8,2
5,5
< 500 cursisten
Tabel 5.1: Materieel geweld: slachtoffers * p≤0,05; ** p≤0,01 MG (=materieel geweld totaal), D (=diefstal), V (=vandalisme)
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
69
P ERSOONSKENMERKEN VAN
EXPERTISECENTRUM
70
SLACHTOFFERS
Alledrie de persoonskenmerken hangen samen met materiële agressie. Voor afkomst beperkt die samenhang zich tot de BOL. Jongens waren aanzienlijk vaker slachtoffers van diefstal en vandalisme dan meisjes. In de BBL is dat effect nog iets sterker dan in de BOL. Het verschil tussen beide geslachten hangt voor een belangrijk deel zelf weer samen met verschillen in het aantal plegers van materieel geweld in de diverse sectoren. Zoals in het vorige hoofdstuk bleek, was dat aantal in de sector Techniek, met hoofdzakelijk jongens, aanzienlijk groter dan in de sector Zorg & Welzijn, met hoofdzakelijk meisjes. In de sector Techniek blijken meisjes dan ook evenveel kans te lopen op materieel geweld dan jongens. Meisjes worden dus niet ontzien, maar de hierboven geconstateerde verschillen zijn mede te verklaren door het sociale circuit, hier dus de sector, waarin cursisten verkeren. In de sector Zorg & Welzijn zelf zijn daar ook aanwijzingen voor. De sportopleidingen tellen verhoudingsgewijs veel meer jongens dan meisjes en voor die opleidingen ligt niet alleen het percentage slachtoffers van met name diefstal duidelijk hoger dan in de sector als geheel, maar is ook het percentage meisjes van wie spullen waren gestolen duidelijk hoger dan gemiddeld in die sector. Cursisten van autochtone afkomst, met name in de BOL, waren gemiddeld vaker slachtoffer van diefstal of vandalisme dan cursisten van allochtone afkomst. Nadere analyses gaven aan dat die verschillen alleen in de sector Economie & Handel voorkwamen. Een verdere verklaring voor het effect in die sector was op basis van de verzamelde gegevens niet te geven. Er is een sterk leeftijdseffect: cursisten onder de 20 waren relatief vaker slachtoffer van diefstal en vandalisme dan oudere cursisten. Dat effect is te constateren in de BOL en de BBL. Het is mogelijk dat oudere cursisten beter op hun spullen passen en jongere cursisten wellicht niet zo snel geneigd zijn iets van oudere cursisten te pikken of te vernielen. Het sociale circuit waarin cursisten zich begeven, en dat deels door leeftijd bepaald zal zijn, speelt zeker mee. In het vorige hoofdstuk bleek dat jongere cursisten veel vaker materieel geweld plegen dan oudere cursisten. O PLEIDINGSKENMERKEN
Van de opleidingskenmerken zijn de verschillen tussen de sectoren en de leerwegen al besproken. Het opleidingsniveau lijkt ook een rol te spelen in het materiële geweld. Voor de BBL is dat effect duidelijker te interpreteren. Globaal gezien zijn er in de BBL meer problemen in de twee laagste dan in de twee hoogste niveaus. In de BOL beperkt het verschil zich tot de opleidingen op niveau 3 en 4, waarbij het percentage slachtoffers op niveau 3 onder het gemiddelde ligt en op niveau 4 erboven. Aparte analyses op het niveau
van de sectoren gaven aan dat het effect zich alleen in de sector Techniek voordeed. Of het daar samenhangt met andere factoren of dat er sprake is van toeval, kon niet worden achterhaald. Ondanks de eerdere constatering dat zowel in de BBL als in de BOL relatief meer cursisten op niveau 1 en 2 materieel geweld hadden gepleegd, zijn er wat betreft de slachtoffers dus alleen duidelijke aanwijzingen voor een samenhang tussen opleidingsniveaus en materieel geweld in de BBL. Cursisten uit leerjaar 1 en 2 waren vaker slachtoffer van materieel geweld dan cursisten uit de twee hoogste leerjaren. In de BBL is dat effect duidelijker dan in de BOL. Leeftijd en het niveau van de opleiding kunnen die verschillen verklaren. Voor leeftijd is dat wel duidelijk. Het relatief grote aantal cursisten uit opleidingen op niveau 1 en 2 in de twee eerste leerjaren en de geconstateerde verschillen tussen de niveaus maken verder duidelijk waar het verschil tussen de leerjaren vandaan komt. L OCATIEKENMERKEN
Wat betreft de twee locatiekenmerken is er slechts één systematisch effect gevonden. Op locaties buiten de vier grote steden bleken relatief meer cursisten de dupe van vandalisme dan op locaties binnen de vier grote steden. Dit is in contrast met het resultaat bij het personeel, waar juist meer diefstal en vandalisme op locaties in de vier grote steden bleek voor te komen. Dat tegenovergestelde effect is vooralsnog niet te verklaren. De grootte van de school heeft waarschijnlijk niet veel invloed. Er zijn geen systematische verschillen op te merken en de statistisch significante verschillen die zijn gevonden, leveren tegenovergestelde uitkomsten op. In de BBL is er op kleine scholen meer vandalisme en in de BOL komt op kleine scholen juist minder diefstal voor. Omdat de effecten hoofdzakelijk tot één categorie beperkt blijven, met andere woorden: er geen trend valt waar te nemen van kleine naar grote scholen, is het de vraag of er veel waarde gehecht moet worden aan die verschillen. De kans op toeval is namelijk niet uitgesloten.
5.1.2
Daders van vandalisme volgens slachtoffers
De dader van materieel geweld zal soms bekend zijn, soms zal er een vermoeden bestaan, maar vaak zal niet duidelijk zijn wie het heeft gedaan. Dat laatste geldt waarschijnlijk in nog sterkere mate voor diefstal dan voor vandalisme. Er is daarom alleen bij slachtoffers van vandalisme verder geïnformeerd naar de (vermoedelijke) dader(s). Tien procent van de slachtoffers kon evenwel geen antwoord geven op deze vraag. Die zijn vervolgens uit de verdere analyses verwijderd.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
71
Voor zover het bij slachtoffers wel bekend was of voor zover ze een vermoeden hadden, heeft ruim driekwart in de richting van een medecursist gewezen, ongeveer een kwart vermoedde of wist dat het een buitenstaander was en rond de 5 procent beschuldigde iemand van het personeel. Er moet op worden gewezen dat klasgenoten vaak een rol spelen: in twee op de vijf gevallen waar een cursist werd beschuldigd van vernieling of beschadiging betrof het een klasgenoot. Dat kan erop wijzen dat vandalisme deels tot doel had om een klasgenoot te pesten. Verder zijn er nog enkele verschillen gevonden. Cursisten op niveau 1 en 2 en cursisten uit de vier grote steden wezen vaker in de richting van een medecursist, terwijl op niveau 3 en 4 en buiten de vier grote steden vaker een buitenstaander is genoemd. Dat verschil komt nog scherper tot uiting bij de sectoren: cursisten uit de sector Zorg & Welzijn dachten veel vaker aan een buitenstaander (40%) dan in de andere sectoren, terwijl ze omgekeerd minder vaak een medecursist hebben aangewezen (65%).
5.1.3
EXPERTISECENTRUM
72
Een verdere karakterisering van het materiële geweld
Slachtoffers van diefstal en vandalisme konden aangeven om welke eigendommen het ging: geld, schoolspullen, persoonlijke bezittingen, vervoermiddelen of overige zaken. Figuur 5.2 toont de resultaten, waarbij op de Y-as tussen haakjes de percentages in de totale populatie zijn opgenomen. Het meeste last hebben cursisten van het vernielen of pikken van spullen nodig om het onderwijs te kunnen volgen (schoolspullen). Ruim eenderde van de slachtoffers (4,1% in de populatie) heeft dat soort zaken genoemd en wellicht valt het percentage nog iets hoger uit, omdat in de categorie ‘anders’ veelal ook nog dat soort zaken zijn genoemd. Vernieling, beschadiging of diefstal van fietsen, scooters en misschien soms ook auto’s is gemeld door een kwart van de slachtoffers (bijna 3% van alle cursisten). Geld is het minst vaak genoemd (1% in de populatie), maar hier ging het dan ook alleen om diefstal.
Figuur 5.2: Objecten van diefstal en vandalisme
5.1.4
Verschillen tussen locaties
Hiervóór kwam al aan de orde dat cursisten op locaties in de vier grote steden gemiddeld genomen minder last hadden van met name vandalisme dan cursisten elders in het land. Die verschillen vallen echter in het niet bij de verschillen die er tussen locaties te zien zijn. Bovendien strekken die verschillen zich ook uit tot diefstal. Figuur 5.3 brengt de resultaten in beeld. De locaties zijn in volgorde geplaatst van het percentage slachtoffers en vervolgens in vier kwartielen (groepen van 25%) verdeeld. De kwartielgrenzen alsook de kwartielgemiddelden zijn in de grafiek weergegeven.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
73
EXPERTISECENTRUM
74
Figuur 5.3: Verschillen tussen locaties
Het percentage slachtoffers per locatie liep uiteen van iets meer dan 2 procent tot ruim 20 procent (twee kleine locaties met een relatief geringe deelname en percentages van rond de 30% zijn niet in de verdeling opgenomen). Het betekent dat de problematiek op sommige locaties het tienvoudige is van die op andere locaties. Ook als naar de iets meer stabiele kwartielgemiddelden wordt gekeken, dan blijven de verschillen nog zeer groot. In het eerste kwartiel is het gemiddeld percentage slachtoffers van vandalisme en diefstal gemiddeld iets meer dan 5 procent. Op de locaties in het vierde kwartiel is dat nog ruim het drievoudige (17%). Verder kan worden opgemerkt dat tot en met het derde kwartiel de percentages gelijkmatige oplopen, maar dat er een bijna exponentiële groei is in het vierde kwartiel. Zoals aangegeven, is slechts een klein deel van de gevonden verschillen te verklaren door de plaats van vestiging, in of buiten de vier grote steden. De grootte van de locatie bleek nog minder van invloed. Een locatiekenmerk dat hiervóór impliciet aan de orde is geweest, hangt wel sterker samen met de gevonden verschillen, namelijk het onderwijsaanbod in termen van de sectoren. De minste problemen deden zich voor op locaties met alleen Zorg & Welzijn en Landbouw (ongeveer 7,5% slachtoffers) en de meeste problemen
op locaties met alleen cursisten uit de sector Techniek (15%). Waar Zorg & Welzijn met Techniek of Economie & Handel samengaan, ligt het percentage slachtoffers rond de 11 procent. Opmerkelijk is dat op locaties met een aanbod van alledrie die sectoren het percentage ruim onder de 10 procent blijft (8,5%). De oorzaak is niet een relatief grote groep cursisten uit de sector Zorg & Welzijn. Het percentage voor die sector komt in die breed samengestelde locaties gemiddeld ook lager uit dan wat hierboven voor de sector alleen is vermeld (6% in plaats van 7,5%) en ook voor Techniek valt het percentage lager uit in vergelijking met locaties met alleen Techniek (10 à 11% in plaats van 15%). Een aanzienlijk deel van de verschillen tussen locaties blijft echter nog onverklaard. Inzicht in de verschillen zal dan ook verder moeten komen van andere factoren, zoals locatiekenmerken (bijvoorbeeld andere kenmerken van de omgeving, genomen maatregelen), maar ook van factoren die de interactie tussen cursisten onderling en tussen cursisten en medewerkers betreffen, te weten het sociale klimaat (cultuur) en het pedagogisch-didactisch klimaat. Het feit dat bijvoorbeeld een flink percentage van de vernielingen door klasgenoten wordt veroorzaakt, wijst in ieder geval al in de richting van die twee laatste factoren.
75 5.2 5.2.1
Psychisch-fysiek geweld Slachtoffers van psychisch-fysiek geweld
Op dezelfde wijze als bij materieel geweld zijn ook bij psychisch-fysiek geweld de gegevens eerst globaal geanalyseerd en gepresenteerd (Figuur 5.4) en vervolgens op een meer gedetailleerd niveau (Tabel 5.2). Er zijn vijf vormen van psychisch-fysiek geweld onderscheiden: 1) pesten en discriminatie, 2) bedreiging, 3) lichamelijk geweld, 4) seksuele intimidatie en geweld en 5) verbaal geweld (zie hoofdstuk 2 voor een nauwkeuriger omschrijving en Bijlage 2 voor de precieze vragen). Verbale agressie is buiten de globale analyses gelaten en dus niet verwerkt in Figuur 5.4. Die vorm van agressie is evenmin verwerkt in de totaalscore van psychisch-fysiek geweld (PF) in Tabel 5.2.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
Figuur 5.4: Slachtoffers van psychisch-fysiek geweld (zonder verbaal geweld)
EXPERTISECENTRUM
76
G LOBALE
RESULTATEN
In de BBL had zo’n 8 procent van de cursisten tussen de zomer- en kerstvakantie te maken gehad met psychisch-fysiek geweld en rond 11 procent van de cursisten in de BOL. Afgezien van verbaal geweld, dat in de globale cijfers niet is opgenomen, kwam pestgedrag en discriminatie het meest voor (in de BBL 4% slachtoffers en in de BOL 6 à 7%). Ruim eenderde van de slachtoffers werd geregeld tot zeer geregeld gepest of gediscrimineerd, een op de vijf vrij geregeld en twee op de vijf incidenteel. Het percentage slachtoffers voor de overige vormen van geweld was zowel in de BBL (1,5 à 2%) als in de BOL (2 à 2,5%) vergelijkbaar. Met verbale agressie werden veel meer cursisten geconfronteerd: ruim 20 procent in de BBL en ruim 30 procent in de BOL. Het percentage slachtoffer van verbaal geweld is twee keer zo hoog als het percentage dat aangaf zelf verbaal agressief te zijn geweest. Hoewel medewerkers en buitenstaanders niet uitgesloten moeten worden als plegers van verbale agressie, doen de verschillen tussen daders en slachtoffers vermoeden dat een beperkt aantal cursisten zich grof gedraagt tegenover medecursisten en personeel. Verder kunnen interpretatieverschillen meespelen: cursisten die zich verbaal agressief gedragen, herkennen dat zelf niet of zijn zich daar minder van bewust.
De kans om slachtoffer te worden van psychisch-fysiek geweld is niet in alle sectoren even groot. In de sector Zorg & Welzijn kregen verhoudingsgewijs minder cursisten uit de BBL en ook uit de BOL te maken met dat soort agressie. In de sector Landbouw geldt dat alleen voor de BOL. V ERGELIJKING
MET DE NULMETING
Een vergelijking van de resultaten met die uit de nulmeting wijst op een afname van psychisch-fysiek geweld tussen 2000/2001 en 2003. Voor de BBL is de daling circa 2 procent (van 9,8 naar 7,6%) en voor de BOL ongeveer 2 à 3 procent (van 13,7 naar 11%). De terugloop van het aantal slachtoffers komt in alle sectoren voor. Voor de BBL ligt de afname in de diverse sectoren rond de 2 procent en in de BOL tussen de 2,5 en 3 procent. Voor alle vormen van geweld is een lichte daling waargenomen.
77
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
BBL Totaal
aard pf-geweld
aantal
PF
PD
BD
LG
SG
VG
Totaal
PF
PD
BD
LG
SG
VG
stkprf
%**
%*
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
%**
man
3369
8,4
4,7
2,0
2,8
1,0
24,0
9482
11,7
7,1
2,6
3,3
1,3
33,3
vrouw
2095
6,3
3,3
1,1
1,1
2,6
19,1
9242
10,2
5,7
1,2
1,1
4,1
30,4
Afkomst
stkprf
%*
%**
%
%
%
%**
stkprf
%**
%**
%
%
%
%**
autochtoon
5009
7,3
3,8
1,5
2,1
1,5
21,3
15086
10,5
5,8
1,8
2,4
2,7
29,5 40,3
653
9,6
6,6
2,3
2,6
2,0
27,7
4329
12,8
8,7
2,2
2,0
2,4
Leeftijd
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%*
%
%*
%**
%
%
16-17 jaar
1222
12,3
6,2
2,7
4,1
2,9
28,0
8569
11,3
6,5
2,2
2,7
2,6
31,4
18-20 jaar
2252
8,7
4,8
1,9
2,2
1,9
26,2
9223
10,8
6,3
1,8
1,9
2,8
32,1
21-25 jaar
862
6,8
4,1
1,4
2,1
1,3
19,4
1238
10,3
7,0
1,3
1,4
2,1
32,9
≥ 26 jaar
1253
1,5
1,1
0,2
0,2
0,2
12,0
175
6,9
4,6
1,1
1,7
2,3
31,5
Sector
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
%**
Economie & Handel
1109
8,5
4,4
2,1
2,4
2,7
27,4
8996
12,2
7,1
2,2
2,4
3,1
36,6
Zorg & Welzijn
1715
4,0
2,2
0,6
0,3
1,4
15,1
5766
8,7
5,2
1,2
1,1
2,6
28,2
Techniek
2688
9,3
5,4
2,0
3,2
1,2
24,3
4374
12,0
7,0
2,4
3,6
1,9
27,7
206
9,2
2,9
2,9
1,5
2,5
26,3
385
7,5
3,4
1,0
3,4
1,0
26,7
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%
%**
1
187
12,3
5,4
4,2
4,3
2,2
26,0
738
13,1
8,3
4,0
3,3
2,4
40,3
2
2565
10,4
6,0
2,3
3,1
2,2
27,7
3743
13,2
8,1
2,7
3,0
2,4
38,4
3
2163
5,1
2,7
0,9
1,3
1,2
18,6
4699
10,0
5,9
1,4
1,9
2,6
30,5
4
783
3,6
2,0
1,0
0,5
0,8
14,6
10215
10,5
6,0
1,7
2,2
2,7
29,7
Leerjaar
stkprf
%**
%**
%*
%
%
%**
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
%**
1
2686
8,1
3,9
2,1
2,6
1,7
23,5
10716
11,9
7,0
2,3
2,7
2,4
33,1
2
2418
7,9
5,0
1,4
2,0
1,6
21,6
5818
10,9
6,5
1,6
2,1
3,2
32,2
3
461
3,3
1,7
0,9
1,1
0,7
16,8
2370
8,4
4,5
1,3
1,1
2,4
28,1 25,2
Landbouw
EXPERTISECENTRUM
Totaal
Geslacht
allochtoon
78
BOL
aard pf-geweld
Niveau
4 4 Grote steden ja
149
5,4
3,4
0,7
0,7
1,4
19,0
553
7,1
4,9
1,1
1,3
1,7
stkprf
%
%
%
%
%**
%**
stkprf
%
%
%
%
%**
%**
570
9,1
3,7
2,3
1,1
4,4
31,5
3824
11,0
6,1
2,1
1,9
3,2
36,1 30,8
nee
5148
7,4
4,2
1,6
2,3
1,3
20,9
15697
11,0
6,6
1,9
2,4
2,5
Omvang locatie
stkprf
%**
%**
%*
%*
%
%**
stkprf
%
%
%*
%**
%
%*
586
11,3
6,0
2,7
2,6
2,5
27,1
2100
11,7
6,6
2,5
3,2
2,2
33,1
500-1000 cursisten
1281
7,0
4,3
0,9
1,7
1,8
21,3
6446
10,8
6,4
1,6
2,1
2,7
30,7
1000-1500 cursisten
1478
5,8
2,4
1,7
1,4
1,4
18,2
3941
11,5
6,8
2,0
2,4
3,0
31,5
> 1500 cursisten
2331
8,1
4,7
1,8
2,7
1,5
23,5
6783
10,9
6,3
2,1
2,1
2,5
33,1
Totaal
5718
7,6
4,2
1,7
2,1
1,6
22,0
19521
11,0
6,5
1,9
2,3
2,6
31,9
< 500 cursisten
Tabel 5.2: Slachtoffers van psychisch-fysiek geweld PF (= totaal psychisch-fysiek geweld zonder verbaal geweld). PD (=pesten/discriminatie), BD (=bedreiging), LG (lichamelijk geweld), SG (=seksueel geweld). VG (=verbaal geweld) * p≤0,05; ** p≤0,01
P ERSOONSKENMERKEN
Jongens waren wat vaker slachtoffer van psychisch-fysiek geweld dan meisjes: het verschil is in de BBL om en nabij 2 procent en in de BOL 1,5 procent. Dat effect is vrij breed gevonden. Met uitzondering van seksuele intimidatie en geweld, waar meisjes juist vaker mee werden geconfronteerd, is die tendens bij de diverse vormen van psychisch-fysieke agressie gevonden. Afkomst speelt ook een rol. Allochtone cursisten kregen wat vaker met psychisch-fysieke agressie te maken dan autochtone cursisten, maar dat verschil beperkt zich voornamelijk tot discriminatie en verbale agressie, dat soms dicht kan aanliggen tegen discriminerende opmerkingen. In zowel de BBL als de BOL hadden verhoudingsgewijs ruim twee keer zoveel allochtone als autochtone cursisten met discriminatie te maken. In de BBL is er een duidelijk leeftijdseffect: naarmate cursisten ouder zijn, hebben ze minder last van geweld. Die trend is bij alle vormen van agressie waar te nemen. In de BOL is dat leeftijdseffect minder sterk en bij sommige vormen van agressie zelfs afwezig. Waarom het effect zich wel in de BBL voordoet, maar nauwelijks in de BOL, is niet te zeggen. O PLEIDINGSKENMERKEN
Van de vier opleidingskenmerken zijn er al twee hierboven aan de orde geweest. De andere twee, het opleidingsniveau en het leerjaar, hangen beide samen met het aantal cursisten dat in en rond school op een ongewenste manier met cursisten, medewerkers of buitenstaanders te maken kreeg. Wat betreft het opleidingsniveau loopt er weer een scheidslijn tussen de twee laagste en de twee hoogste niveaus met de meeste agressie in niveau 1 en 2. Het verschil is in de BBL aanzienlijk groter dan in de BOL en komt door een veel sterkere afname van het geweld op niveau 3 en 4 in de BBL. Dat is grotendeels te verklaren door het eerder opgemerkte leeftijdseffect. In de BBL is het percentage oudere cursisten in opleidingen op niveau 3 en 4 veel hoger dan in de BOL, namelijk bijna 60 procent versus nog geen 10 procent in de BOL. Het leeftijdseffect verklaart echter niet volledig het verschil tussen niveau 1 en 2 enerzijds en niveau 3 en 4 anderzijds. Cultuurverschillen tussen de niveaus, maar wellicht ook andere achtergrondkenmerken van cursisten dragen tot dat verschil bij. Het percentage slachtoffers van psychisch-fysiek geweld loopt licht, maar stelselmatig terug van leerjaar 1 naar leerjaar 4: in de BBL van 8 naar ruim 5 procent en in de BOL van zo’n 12 naar ongeveer 7 procent. Deels speelt het leeftijdseffect een rol, maar evenals bij het niveau wordt daarmee het effect niet volledig verklaard. MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
79
L OCATIEKENMERKEN
Voor de locatiekenmerken, de vestigingsplaats (in of buiten de vier grote steden) en de grootte van de locatie, zijn beperkte effecten gevonden. Wat betreft de vestigingsplaats is er een samenhang met seksuele intimidatie en verbale agressie. Beide vormen van agressie zijn door relatief meer cursisten uit de vier grote steden gemeld dan door cursisten elders in het land. Dat patroon, wel verschillen voor die twee vormen, maar niet voor de overige, geldt voor de BBL en de BOL. Voor seksuele intimidatie was dat ook al in de nulmeting op te merken.
EXPERTISECENTRUM
80
De omvang van de locatie lijkt in de BBL meer van invloed dan in de BOL. Opmerkelijk is dat in alle gevallen waar sprake is van statistisch significante effecten, locaties met het kleinste aantal cursisten, de meeste slachtoffers van psychisch-fysiek geweld telden. In de BBL bleef dat effect bestaan als er voor verschillende andere factoren werd gecontroleerd. In sommige gevallen werd het beeld zelfs nog versterkt. Zo bleken drie keer zoveel allochtone BBL-cursisten op locaties met minder dan 500 cursisten te worden gediscrimineerd als op de andere locaties (18% versus ongeveer 6%) en een vergelijkbaar effect, maar minder sterk was waarneembaar bij autochtone cursisten. Voor seksuele intimidatie werden vergelijkbare sterke effecten gevonden. Het is niet uit te sluiten dat andere, niet gemeten locatiekenmerken de resultaten hebben beïnvloed, maar de veronderstelling dat gemiddeld genomen op kleinere locaties minder agressie voorkomt, is op basis van deze resultaten in ieder geval niet te handhaven. Als er sprake is van een tendens, dan gaat die eerder nog de andere kant op.
5.2.2
Plegers van agressie volgens de slachtoffers
Bij de verschillende vormen van psychisch-fysiek geweld konden de slachtoffers aangeven door wie ze ongewenst waren benaderd: een klasgenoot, een andere cursist, een personeelslid of een buitenstaander. Alleen bij pesten en discriminatie was de categorie ‘buitenstaander’ weggelaten. Met uitsluiting van verbale agressie zijn de gegevens geaggregeerd, zodat van elk slachtoffer, ongeacht de vorm van agressie, de dader (of soms daders) bekend was (waren). Tabel 5.3 toont de resultaten. De percentages in de tabel zijn berekend op basis van het aantal slachtoffers (kolom Sl) en op basis van de totale steekproef (kolom Stkprf). Omdat een deel van de slachtoffers met daders uit verschillende groepen te maken had gekregen, komt de sommering van de percentages boven de 100 procent uit.
Plegers psychisch-fysiek geweld klasgenoot
Geslacht
cursist overig
personeel
buitenstaander
Sl
Stkprf
Sl
Stkprf
Sl
Stkprf
Sl
Stkprf
%
%
%
%
%
%
%
% 1,8
man
46
5,1
36
4,1
19
2,2
16
vrouw
39
3,8
44
4,3
14
1,4
19
1,8
Totaal
43
4,5
40
4,2
17
1,8
17
1,8
Tabel 5.3 Plegers psychisch-fysiek geweld Sl (% op basis aantal slachtoffers), Stkprf (% op basis van totale steekproef )
Circa tweederde van de slachtoffers van psychisch-fysiek geweld heeft een andere cursist als pleger van de agressie aangewezen. Daarbij zijn klasgenoten iets vaker genoemd dan andere medecursisten. Het komt erop neer dat in de eerste vier maanden van het schooljaar ongeveer 7 procent van alle cursisten meer of minder ernstig lastig gevallen is door een klasgenoot of andere cursist. In ongeveer eenderde van de gevallen (3% van alle cursisten) was iemand van het personeel of iemand van buiten de school de agressor, waarbij medewerkers en buitenstaanders even vaak voorkwamen. Jongens blijken wat vaker dan meisjes door een klasgenoot te worden belaagd, meisjes wat vaker door cursisten buiten hun eigen groep. Hetzelfde effect doet zich voor als een medewerker of een buitenstaander de agressor was: jongens hadden relatief wat meer last van een personeelslid, meisjes van een buitenstaander. Allochtone cursisten wezen iets minder vaak dan autochtone cursisten een klasgenoot, een andere cursist of een buitenstaander aan, maar een opvallend groot verschil was er ten aanzien van het personeel. Dat is relatief twee keer zo vaak door een allochtone als door een autochtone cursist als de pleger van het geweld aangemerkt: 27,2 versus 13,5 procent. Voor de overige achtergrondkenmerken zijn geen systematische verschillen gevonden.
5.2.3
De vormen van psychisch-fysiek geweld nader bekeken
Aan de slachtoffers van de diverse vormen van psychisch-fysiek geweld zijn een aantal doorvragen gesteld, zoals naar de dader, de frequentie, de gevolgen en enkele andere aspecten. De gevolgen worden apart besproken in paragraaf 5.3. Hieronder worden afzonderlijk voor de verschillende vormen van agressie de specifieke resultaten beschreven. MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
81
P ESTEN
EN DISCRIMINATIE
Naast de vraag naar de dader en de frequentie is bij pesten en discriminatie ook gevraagd naar de door het slachtoffer vermoede redenen van de agressor en naar de aard van het pestgedrag of het discrimineren. A ANLEIDING VOOR
PESTGEDRAG EN DISCRIMINATIE
Het gedrag en de houding van iemand, maar ook zijn persoonlijke kenmerken kunnen aanleiding zijn die persoon te pesten of te discrimineren. Langs deze twee lijnen zijn de verschillende motieven in Figuur 5.5 onderscheiden. Op de categorie-as zijn tussen haakjes de op de totale steekproef gebaseerde percentages opgenomen. Ze geven een indruk hoe vaak dat soort motieven in de totale populatie voorkomen. Slachtoffers konden meerdere motieven aankruisen, zodat de percentages niet noodzakelijkerwijs tot 100 optellen.
EXPERTISECENTRUM
82
Figuur 5.5: Gronden voor pesten en discriminatie zoals vermoed door slachtoffers * Met seksuele aard is hier homoseksualiteit bedoeld. In de vragenlijst is dat ook als zodanig benoemd.
Ruim de helft van de slachtoffers had het vermoeden dat hun gedrag en hun houding aanleiding was om gepest of gediscrimineerd te worden. Iemands sociaal gedrag blijkt daarbij het meest de ergernis van een ander op te roepen: door een op de drie slachtoffers is dat genoemd.
Voor zover het persoonlijke kenmerken betreft, zijn het uiterlijk en de afkomst de belangrijkste motieven voor daders. Uiterlijk speelt vaker een rol bij autochtone cursisten, afkomst (en ook geloof) bij allochtone cursisten. Omdat de sector Economie & Handel relatief veel allochtone leerlingen telt, komen die problemen daar ook aanzienlijk meer voor dan in de andere sectoren. Een gering percentage cursisten (circa 4%; 0,2% in de populatie), met vrijwel evenveel jongens als meisjes, werd vanwege hun homoseksuele geaardheid gepest. Dit probleem doet zich verhoudingsgewijs twee keer zo vaak voor in de sectoren Techniek en Economie & Handel als in de sector Zorg & Welzijn (4,5 à 5% versus 2,5%). A ARD
PESTEN EN DISCRIMINATIE
Pesten en discriminatie kan openlijk gebeuren, zoals iemand in het openbaar voor schut zetten of iemand sociaal isoleren, maar ook heimelijk door bijvoorbeeld iemands activiteiten of producten te saboteren om zijn schoolloopbaan te schaden. In Figuur 5.6 is een grove tweedeling aangebracht van de verschillende manieren om te pesten en te discrimineren. De categorie-as toont weer de op de totale steekproef gebaseerde percentages.
83
Figuur 5.6: Aard pesten en discriminatie zoals ervaren door slachtoffers
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
De meer direct psychisch-fysieke vormen van pesten en discrimineren komen het meest voor. Verbale agressie, zoals uitschelden en discriminerende opmerkingen maken en iemand openlijk voor schut zetten, zijn elk door circa 40 procent van de slachtoffers genoemd. Iemand sociaal buiten spel zetten gebeurt wat minder vaak en dat geldt zeker voor de meer materieel gerichte activiteiten. Omdat die laatste twee activiteiten bedoeld zijn om te pesten of te discrimineren, kunnen ze bij het slachtoffer wel degelijk voor sociaal-emotionele problemen zorgen en daarmee ook voor leerproblemen. Allochtone slachtoffers worden duidelijk vaker geconfronteerd met discriminerende opmerkingen, terwijl autochtone cursisten vaker het gevoel hebben dat ze openlijk voor schut worden gezet. B EDREIGING
Bedreigingen zijn in de monitor primair onderscheiden naar het doel van de bedreiger: afpersing, dwingen tot ongewenst gedrag en dwingen tot een positievere beslissing. DE
EXPERTISECENTRUM
84
REDEN VOOR BEDREIGING
Iets minder dan 2 procent van de cursisten is in de eerste vier maanden van het schooljaar om een of andere reden bedreigd. Iets minder dan 1 procent werd afgeperst, meestal om geld, maar in mindere mate ook om persoonlijke bezittingen of drugs te bemachtigen. Cursisten waren iets vaker dan buitenstaanders de bedreiger en het probleem deed zich vrijwel even vaak op school als in de directe omgeving voor. Circa een half procent van de cursisten werd, veelal door een medecursist, gedwongen om strafbare of andere ongewenste activiteiten uit te voeren. Lessen verstoren en pesten zijn tezamen door een op de drie slachtoffers genoemd, evenals diefstal en vandalisme. Ook werd een op de drie slachtoffers gedwongen tot het afstaan van gemaakte (huiswerk)opdrachten of het afgeven van schoolspullen. Vaak was daarbij een klasgenoot betrokken. Bij bijna 1,5 procent van de slachtoffers van bedreiging ging het om andere redenen. Naar de opgave van de slachtoffers zijn pesten en iemand onder druk zetten in verband met problemen in sociale relaties (onder andere in verband met een vriend(in)) veel voorkomende redenen. DE
MANIER VAN BEDREIGEN
Bedreiging met lichamelijk geweld komt het meest voor: bijna 60 procent van de slachtoffers heeft dit gerapporteerd. Incidenteel maakte de bedreiger daarbij van een wapen gebruik. Chantage of dreigen met het vernielen van persoonlijke eigendommen zijn elk door ongeveer een op de tien slachtoffers genoemd.
L ICHAMELIJK
GEWELD
Lichamelijk geweld kan uiteenlopende vormen aannemen van duwen, schoppen en slaan tot in elkaar geslagen worden, waarbij de inzet van een wapen niet is uitgesloten. In de monitor konden de slachtoffers aangeven of er sprake was geweest van licht tot matig geweld (knijpen, schoppen, slaan enzovoort) of ernstig geweld (in elkaar geslagen worden) en de eventuele inzet van een wapen. Voor zover die typeringen niet van toepassing waren, kon de categorie overig worden gekozen. Zoals in Tabel 5.2 (pagina 78) is te zien werd iets meer dan 2 procent van alle cursisten in de eerste vier maanden van het schooljaar slachtoffer van lichamelijk geweld. De meesten, bijna tweederde, waren geschopt, geslagen of geknepen, bij een op de tien slachtoffers ging het om zwaar lichamelijk geweld en bij de overigen om ander lichamelijk letsel. Een op de tien slachtoffers moest zich laten behandelen na het incident en een even grote groep meldde de inzet van een wapen. In ongeveer tweederde van de gevallen was een cursist de agressor, in bijna eenderde een buitenstaander en zo’n 5 procent heeft een personeelslid beschuldigd van lichamelijk geweld. In bijna dezelfde verhouding als waarin cursisten en buitenstaanders de plegers van het geweld waren, vonden de incidenten op school of in de omgeving van school plaats. Het betekent dat ongeveer eenderde van het geweld als het ware van buitenaf komt en zich wellicht ook grotendeels buiten de schoolpoort afspeelt. Een klein deel van de cursisten vecht de problemen ook buiten de schoolpoort uit. S EKSUELE
INTIMIDATIE
In de monitor is een onderscheid gemaakt in vormen van seksueel ongewenst gedrag: 1) seksueel getinte opmerkingen, 2) ongewenste voorstellen tot seksuele handelingen, 3) ongewenste lichamelijke nabijheid of ongewenst lichamelijk contact en 4) aanranding (en verkrachting). De interpretatie van het gedrag door degene op wie het gericht is, zal een rol spelen en bepalend zijn of er in de enquête melding van wordt gemaakt. Het is mogelijk dat ogenschijnlijk minder ernstige vormen daarom niet zijn gemeld. Het zou echter onjuist zijn die vormen minder serieus te nemen, omdat slachtoffers er toch ernstig door uit hun evenwicht gebracht kunnen worden. In totaal kreeg bijna 2,5 procent van de cursisten tussen de zomer- en de kerstvakantie met seksuele intimidatie en geweld te maken.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
85
EXPERTISECENTRUM
86
Ongewenste seksuele opmerkingen kwamen bij acht op de tien slachtoffers voor, aanzienlijk meer meisjes dan jongens. Bij ongeveer de helft ging het om incidentele opmerkingen, maar vier op de tien hadden er vaker last van gehad. Meestal was de dader een cursist, vaak geen klasgenoot, maar daarnaast zijn ook buitenstaanders (25%) en personeel (15%) genoemd. Op een tweede plaats komen handtastelijkheden of ongewenste nabijheid: die vorm van intimidatie is door de helft van de slachtoffers, ongeveer evenveel jongens als meisjes, genoemd. In tweederde van de gevallen was dat gedaan door een cursist, even vaak een klasgenoot als een andere cursist. Door bijna twee op de tien slachtoffers van deze vorm van intimidatie is een personeelslid genoemd en door ruim twee op de vijf een buitenstaander. Ongeveer een kwart van de slachtoffers kreeg ongewenste seksuele voorstellen. Een dergelijk voorstel was vaker aan een meisje dan aan een jongen gericht. Tweederde van de daders was een cursist, even vaak een klasgenoot als een andere cursist, bijna eenderde een buitenstaander en ruim een op de tien daders was iemand van het personeel. Aanranding is in de totale steekproef 18 keer gemeld (0,1% in de populatie). Buitenstaanders waren hier in tweederde van de gevallen verantwoordelijk voor, maar een klasgenoot, een aantal andere cursisten en enkele personeelsleden zijn ook als plegers van dit seksuele geweld genoemd. Uit de beschrijving van de verschillende vormen van seksuele intimidatie en geweld valt al op te maken dat het in belangrijke mate een intern probleem is, maar dat een substantieel deel van de problematiek toch weer, evenals bij andere vormen van agressie, van buitenaf komt en zich deels ook buiten de school (in de schoolomgeving) afspeelt. Door twee op de tien slachtoffers is namelijk gemeld dat de incidenten in de directe omgeving zijn gebeurd en door eveneens twee op de tien is zowel de school als de omgeving genoemd.
5.2.4
Gevolgen van psychisch-fysiek geweld voor de slachtoffers
De invloed van psychisch-fysiek geweld op het welbevinden en op het functioneren van slachtoffers is soms moeilijk voorspelbaar en is zeker niet altijd af te leiden uit objectieve typeringen van geweld. De samenhang van ongewenst gedrag en het veiligheidsgevoel (zie hoofdstuk 6) duidt erop dat ook lichte vormen van psychisch-fysiek geweld negatieve gevolgen voor slachtoffers kunnen hebben. De gevolgen van ongewenst gedrag zijn in de monitor ook op een directere manier nagegaan. Bij elke vorm van geweld konden de slachtoffers aangeven of en in welke mate de agressie gevolgen voor hen had gehad:
1 je had er weinig last van; 2 je voelde je daardoor een tijd lang rot; 3 je durfde daardoor haast niet meer naar school; 4 je bent daardoor een of meer keer niet naar een les/school geweest; 5 je wilde daardoor met je opleiding stoppen; 6 een ander negatief gevolg. De resultaten bij de verschillende vormen van psychisch-fysiek geweld zijn geaggregeerd tot een nieuwe variabele. Als iemand slachtoffer was van meerdere vormen van geweld, is de categorie met het meest ernstige gevolg gekozen voor die respondent. Van elk slachtoffer was dus één ‘score’ beschikbaar. Figuur 5.7 toont de resultaten.
87
Figuur 5.7 Ervaren gevolgen van psychisch-fysiek geweld Op de categorie-as staan tussen haakjes de percentages voor de populatie
Bijna de helft van de slachtoffers had, naar eigen zeggen, weinig last van de agressie ondervonden. In ieder geval betekent het dat rond 40 procent van de slachtoffers wel vervelende tot zeer vervelende gevolgen van het voorval of de voorvallen had overgehouden. Dat is circa 4,5 procent van alle cursisten! Overigens bleken de slachtoffers die weinig last hadden ervaren van de agressie zich gemiddeld genomen toch
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
minder veilig te voelen dan cursisten die in het begin van het schooljaar geen slachtoffer van psychisch-fysiek geweld waren geweest. Zonder de problemen bij andere slachtoffers te bagatelliseren kan in ieder geval worden gesteld dat voor een op de acht slachtoffers (bijna 1,5% van alle cursisten) de gevolgen als zeer ernstig zijn te kwalificeren. Het gaat om slachtoffers die nauwelijks naar school durfden, thuis waren gebleven omdat ze bang waren of die met hun opleiding wilden stoppen.
5.2.5
Het percentage slachtoffers van psychisch-fysieke agressie, zoals dat tot nu toe is beschreven, geeft een beeld van de problematiek in de BVE-sector als geheel. Achter dat beeld gaan echter aanzienlijke verschillen schuil, zoals al bleek bij de bespreking van het materiële geweld. Om die verschillen zichtbaar te kunnen maken, zijn de locaties in volgorde geplaatst van het percentage slachtoffers van psychisch-fysiek geweld en vervolgens in vier kwartielen (groepen van 25%) verdeeld. Figuur 5.8 toont het resultaat. De kwartielgrenzen alsook de kwartielgemiddelden zijn in de grafiek weergegeven.
EXPERTISECENTRUM
88
Verschillen tussen locaties
Figuur 5.8: Kwartielverdeling locaties naar het percentage slachtoffers van psychisch-fysiek geweld
Het percentage slachtoffers op de locaties loopt uiteen van bijna 3 tot 19 procent. De verschillen lopen echter niet geleidelijk op. In het eerste en het vierde kwartiel zijn ze vrij groot (verschil van 5 tot 6%), in de twee middelste kwartielen geringer (verschil van 2 à 3%). Daarmee neigt de verdeling naar een zogenaamde normaalverdeling, waarin relatief veel waarden rondom het gemiddelde liggen. Als naar de kwartielgemiddelden wordt gekeken, die een wat stabieler beeld geven, dan blijven de verschillen in het BVE-veld groot. In het kwart locaties met de minste problemen kreeg gemiddeld iets meer dan 6 procent van de cursisten met psychisch-fysiek geweld te maken en dat loopt met sprongen van ongeveer 3 procent op naar gemiddeld 15 procent in het vierde kwartiel. Het gemiddelde aan de bovenkant van de verdeling is dus 2,5 keer groter dan dat aan de onderkant. De locatiekenmerken die hiervóór al aan de orde zijn geweest, al dan niet in de vier grote steden en de omvang van locaties, bleken niet of nauwelijks samen te hangen met gevonden verschillen. Dat was in feite ook al het geval bij materieel geweld. Een factor die wel invloed had, was de aanwezigheid van de sectoren. Ook hier speelt die factor een rol. Op locaties met alleen een aanbod Zorg & Welzijn was 6,5 procent van de cursisten slachtoffer van geweld en op locaties met alleen Techniek of Economie & Handel was dat 11 à 12 procent. Landbouw ligt daar met 8,5 procent tussenin. Op locaties waar Zorg & Welzijn aanwezig was met een of beide andere sectoren kwam het totaal percentage slachtoffers op die locaties gemiddeld wel iets lager uit dan voor de sectoren Techniek en Economie & Handel afzonderlijk (tussen de 10 en 11%), maar minder dan de aanwezigheid van Zorg & Welzijn zou vermoeden. Het percentage slachtoffers onder cursisten van Zorg & Welzijn kwam daar dan ook duidelijk hoger uit (tussen de 8 en 10%) dan op locaties waar Zorg & Welzijn alleen aanwezig was. Toch verklaren de sectoren maar een beperkt deel van de verschillen, zodat naar andere factoren moet worden gezocht. De samenhang tussen het materiële geweld en het psychisch-fysiek geweld is overigens vrij gering. De correlatie is niet hoger dan 0,26.
5.3
Een vergelijking van de nul- en de ver volgmeting
In de paragraaf over het materiële geweld is een substantiële afname van het materiële geweld tussen 2000/2001 en 2003 geconstateerd. Voor de BBL was de daling 4 procent (van 11 naar 7%), waarbij de afname vooral bij diefstal was te zien: van ruim 7 procent MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
89
slachtoffers in de nulmeting naar 4 procent in de vervolgmeting. In de BBL daalde het percentage slachtoffers van vandalisme licht met ongeveer 1 procent. Ook voor de BOL zijn in 2003 minder slachtoffers van materiële agressie geteld dan in 2000/2001: de afname is hier een kleine 3 procent, van 14 naar ruim 11. Er was sprake van een vergelijkbare daling voor diefstal en vandalisme (ruim 1%). Eenzelfde trend als bij het materiële geweld viel waar te nemen bij vormen van psychischfysieke agressie. De terugloop van het aantal slachtoffers is breed geconstateerd. Voor alle vormen van geweld is een lichte daling waargenomen en dat effect deed zich voor in alle sectoren. In de BBL daalde het percentage slachtoffers met circa 2 procent (van 9,8 naar 7,6%) en in de BOL met 2 à 3 procent (van 13,7 naar 11%). In vergelijking met de uitkomsten bij de plegers van geweld, wijzen de uitkomsten bij de slachtoffers wel in eenzelfde richting, namelijk een lichte daling. De gevonden verschillen bij slachtoffers zijn ook robuuster en te groot om verklaard te kunnen worden door onnauwkeurigheden in de steekproef. Ze wijzen dus wel degelijk op een trend in de goede richting.
EXPERTISECENTRUM
90
6
Het veiligheidsgevoel Het veiligheidsgevoel als de subjectieve component van veiligheid, geeft aan hoe iemand zelf een situatie als veilig ervaart. Dat gevoel hoeft niet samen te vallen met de objectieve component, de betrokkenheid als slachtoffer bij een of meer incidenten. Verschillende factoren zullen er op van invloed zijn. Dat kunnen gebeurtenissen in de samenleving zijn, incidenten die zich in een concrete situatie voor hebben gedaan of zich dreigen voor te doen, ervaringen hoe incidenten worden afgehandeld of het vertrouwen hoe problemen worden aangepakt, maar ook geruchten, overtrokken aandacht of omgekeerd: de doofpot. Een een-op-een-relatie met incidenten is dus niet noodzakelijk en ook niet te verwachten. Het veiligheidsgevoel is daarom een aspect op zich, dat zelf ook weer effect kan hebben op het werkplezier en het functioneren op school. Naast een basaal gevoel van veiligheid, kan dat gevoel in concrete situaties worden afgezwakt of worden versterkt door ervaringen die met die situaties zijn geassocieerd, bijvoorbeeld omdat men in die situatie bij een feitelijk incident betrokken is geweest, omdat van een situatie een bepaalde dreiging uitgaat, of omgekeerd omdat men weet dat er een goede controle op agressief gedrag plaatsvindt. Vanwege die invloed van ervaringen en inschattingen is het veiligheidsgevoel apart bevraagd voor een viertal concrete situaties in en rond school. In dit hoofdstuk worden eerst de resultaten betreffende het veiligheidsgevoel in de concrete situaties beschreven (paragraaf 6.1). Daarna wordt gekeken naar samenhang met factoren die ook in het vorige hoofdstuk zijn gebruikt om meer inzicht te krijgen in de problematiek (paragraaf 6.2). In die paragraaf wordt ook nagegaan hoe de subjectieve en objectieve component van veiligheid met elkaar samenhangen. Ten slotte wordt nagegaan of het veiligheidsgevoel van cursisten de afgelopen twee jaar is veranderd (paragraaf 6.3).
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
91
6.1
Het veiligheidsgevoel op en rond de locatie
Voor de operationalisering van het veiligheidsgevoel is een viertal karakteristieke en goed te onderscheiden situaties in en rond school gekozen, namelijk: • de klas of de lesruimte; • de openbare ruimten in het gebouw, met name de gangen en de kantine; • het plein en de (fietsen)stallingen/parkeerplaats op het schoolterrein; • de directe omgeving van de school. Cursisten is gevraagd hun gevoel van veiligheid op een 7-puntsschaal (zeer onveilig tot zeer veilig) aan te geven. Figuur 6.1 toont de resultaten, waarbij de schaal is teruggebracht tot vijf categorieën. De term ‘onveilig’ wordt verder gebruikt zonder onderscheid tussen gradaties die wel in de schaal zijn te vinden en hetzelfde geldt voor de term ‘veilig’. De omschrijving van de middencategorie (niet veilig en niet onveilig) zal worden afgewisseld met omschrijvingen zoals ‘minder op zijn gemak’ en ‘niet echt op zijn gemak’.
EXPERTISECENTRUM
92
(zeer)
enigszins
niet
enigszins
(zeer)
veilig
veilig
(on) veilig
onveilig
onveilig
totaal
%
%
%
%
%
aantal*
in de klas
84,2
9,5
4,6
0,6
1,1
24976
in gebouw
71,3
16,5
8,9
1,7
1,6
24919
plein/stalling
66,7
17,5
10,9
2,5
2,3
24833
omgeving
63,4
18,5
12,2
3,0
2,9
24912
* percentages zijn gebaseerd op het aantal respondenten dat de vragen heeft beantwoord
Figuur 6.1: Gevoel van veiligheid in vier situaties in en rond school
Een inspectie van Figuur 6.1 maakt duidelijk dat de klas voor cursisten een veilige plek is: zo’n 94 procent heeft aangegeven zich daar in het algemeen veilig te voelen. Door circa 1,5 procent van de cursisten is de klas als onveilig ervaren. De openbare ruimten in het schoolgebouw (gangen en kantines) zijn in het algemeen als minder veilig ervaren dan de klas. Dat verschil wordt in Figuur 6.1 zichtbaar in alle categorieën. Inzoomend op het percentage dat zich enigszins tot zeer onveilig voelde gaat het hier om zo’n 2,5 procent en wat betreft het percentage dat zich niet echt op zijn gemak voelde om circa 9 procent. Het gevoel van veiligheid neemt verder af buiten de gebouwen (het plein en de stallingen en de directe omgeving). De directe omgeving is duidelijk als de minst veilige plek ervaren: rond de 6 procent van de cursisten voelde zich daar in bepaalde situaties in het algemeen onveilig, terwijl nog eens ongeveer 12 procent zich er niet echt op zijn gemak voelde. Naast de percentages voor de afzonderlijke situaties is ook berekend hoeveel procent van de cursisten zich in een of meer van de drie situaties op de locatie onveilig of minder op zijn gemak voelde en hetzelfde is gedaan voor de vier situaties tezamen. Beperkt tot het terrein van de locatie voelde een kleine 6 procent van de cursisten zich vorig schooljaar in een of meer situaties, dus in de klas, in de openbare ruimten of op het plein en in de stalling, onveilig. Met het percentage cursisten dat zich niet op zijn gemak voelde erbij gerekend, komt het percentage in totaal uit op 18 procent. Deze cijfers betekenen niet dat rond 18 procent van de cursisten zich voortdurend onveilig voelde of minder op zijn gemak, maar wel, dat ze die gevoelens gedurende een korte of langere tijdsduur kenden, afhankelijk van de situatie waarin ze zich bevonden. Als ook de directe schoolomgeving wordt meegerekend, dan wordt het percentage cursisten dat zich vorig schooljaar in of rond de locatie op een of meer plekken onveilig voelde 8,2 en inclusief het percentage dat zich niet op zijn gemak voelde 23.
6.2
Verschillen in veiligheidsgevoel nader bekeken
De vraag is of er naast de functiekenmerken en factoren die al in relatie met het veiligheidsgevoel zijn bekeken andere factoren samenhangen met het gevoel van (on)veiligheid. Daartoe zijn analyses uitgevoerd met dezelfde kenmerken waar in het vorige hoofdstuk ook naar is gekeken en er is gekeken naar verschillen tussen locaties. MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
93
6.2.1
Samenhang tussen achtergrondkenmerken en veiligheidsgevoel
Bij het bepalen van de samenhang tussen achtergrondkenmerken en het veiligheidsgevoel is gestart met de situatie binnen de klas. Daar is vervolgens steeds een nieuwe situatie aan toegevoegd. Dat levert analyses op voor persoons-, opleidings- en locatiekenmerken met: 1) alleen de klas, 2) de klas plus de openbare ruimten, 3) de drie situaties binnen de locatie en 4) de vier situaties tezamen, dus de locatie inclusief de directe omgeving. Steeds zijn twee maten berekend: a) alleen het percentage dat zich onveilig voelde (OV) en b) het percentage dat zich niet veilig voelde aangevuld met het percentage dat zich niet op zijn gemak voelde (OV+NG). De percentages voor NG en OV zijn niet zonder meer bij elkaar opgeteld, omdat eenzelfde persoon zich in een van de situaties onveilig kon voelen en in de andere minder op zijn gemak. In de variabele OV+NG is die overlap eruit gehaald. Na de bespreking van de afzonderlijke factoren wordt verder naar de onderlinge samenhang van een aantal factoren gekeken om de problematiek scherper in beeld te brengen.
EXPERTISECENTRUM
94
P ERSOONSKENMERKEN
De sekse van cursisten gaat pas een rol spelen voor situaties buiten de klas. Dan blijken meisjes zich in het algemeen iets minder veilig te voelen. Dat uit zich het meest in het percentage dat zich minder op zijn gemak voelt. Cursisten van allochtone afkomst voelen zich in het algemeen wat minder veilig dan autochtone cursisten. Dat begint al in de klas en het verschil, vooral ten aanzien van het gevoel van onveiligheid neemt licht toe naarmate meer situaties buiten de klas erin betrokken worden. Bij de factor leeftijd is, met uitzondering van de situatie in de klas, een zwak omgekeerd U-vormig verband te zien. De 18- tot 20-jarigen voelen zich gemiddeld iets minder veilig dan 16- en 17-jarigen, maar boven de 20 neemt het gevoel van veiligheid weer toe. Met andere woorden: in de groep van 18 tot 20 jaar komen relatief de meeste cursisten voor die zich onveilig voelen of niet op hun gemak. Dit patroon kan te maken hebben met de onnauwkeurigheid die steekproeven altijd eigen is, maar aparte analyses voor cohort 1 gaven, zij het minder duidelijk, eenzelfde patroon te zien.
Situaties totaal Geslacht
binnen
locatie
totaal
aantal
OV
OV+NG
OV
OV+NG
OV
OV+NG
OV
stkprf
%*
%
%**
%**
%
%**
%
%**
1,8
6,1
4,1
12,1
5,8
16,3
7,9
20,1 26,3
man
12693
vrouw
11316
Afkomst
klas
stkprf
OV+NG
1,4
6,2
3,1
13,8
5,7
20,0
8,5
%**
%**
%**
%**
%**
%**
%**
%**
1,4
5,5
3,5
12,4
5,4
17,1
7,6
22,1 27,4
autochtoon
19977
allochtoon
4891
2,5
9,3
4,6
15,5
7,3
22,1
10,6
Leeftijd
stkprf
%**
%*
%*
%**
%**
%**
%**
%**
16-17 jaar
9719
1,4
5,8
3,2
12,1
5,3
17,1
7,7
22,4
18-20 jaar
11397
1,8
6,5
4,2
14,0
6,5
19,2
9,1
24,2
21-25 jaar
2082
2,1
6,9
4,0
13,4
5,8
18,6
7,9
23,0
≥ 26 jaar
1409
0,9
5,1
1,8
10,3
3,1
15,0
4,6
18,8
Sector
stkprf
%
%
%**
%**
%**
%**
%**
%**
Economie & Handel
9985
1,7
6,5
4,5
14,4
6,8
19,9
9,5
24,7
Zorg & Welzijn
7492
1,5
6,0
2,7
12,7
5,0
18,5
7,5
25,1
Techniek
6962
1,9
6,2
3,7
11,7
5,4
15,9
7,2
19,1
582
1,4
4,5
2,4
7,4
3,3
9,8
7,9
19,9
stkprf
%
%**
%
%**
%
%**
%
%
Landbouw Leerweg BOL
19341
1,6
5,9
3,7
12,6
5,8
17,7
8,2
23,0
BBL
5614
1,8
7,3
3,7
14,4
5,7
19,5
8,1
23,7
Niveau
stkprf
%**
%**
%**
%**
%**
%**
%*
%**
1
879
2,6
11,8
5,5
19,3
8,2
24,7
11,8
29,9
2
6186
1,9
7,9
3,9
14,2
5,8
18,9
8,5
24,0
3
6799
1,7
6,3
3,3
12,6
5,4
17,7
7,8
22,8
4
10950
1,4
4,7
3,6
12,0
5,7
17,4
7,9
22,3
%
%
%
%**
%
%**
%**
%**
Leerjaar
stkprf
1
13239
1,6
6,2
3,5
12,4
5,4
17,2
7,8
22,4
2
8143
1,7
6,5
3,8
13,3
6,0
18,5
8,2
23,2
3
2816
1,4
5,9
4,0
15,0
6,5
21,2
9,4
26,6
4
697
2,2
4,9
4,7
11,8
6,5
18,1
8,8
21,8
4 Grote steden
stkprf
%
%**
%
%**
%**
%**
%**
%**
ja
4373
1,8
8,0
4,0
15,6
7,1
23,2
11,3
30,8
20648
21,5
nee
1,6
5,8
3,6
12,4
5,5
17,0
7,6
Omvang locatie
stkprf
%
%*
%**
%**
%**
%**
%**
%**
< 500 cursisten
2717
1,7
7,4
3,6
12,5
4,8
16,6
7,1
21,5
500-1000 cursisten
7642
1,6
5,9
3,1
12,3
5,1
17,3
7,5
22,9
1000-1500 cursisten
5351
1,6
6,2
3,3
11,7
5,4
16,7
7,7
22,4
1500-2000 cursisten
9021
1,8
6,2
4,5
14,6
6,9
20,2
9,5
24,4
> 2000 cursisten
2717
1,8
6,1
4,1
12,1
5,8
16,3
7,9
20,1
25021
1,6
6,2
3,7
13,0
5,8
18,1
8,2
23,1
Totaal
Tabel 6.1: Cursisten die zich onveilig voelen (OV) en onveilig of niet op gemak (OV+NG) * p≤0,05; ** p≤0,01 MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
95
O PLEIDINGSKENMERKEN
EXPERTISECENTRUM
96
Voor alle vier de opleidingskenmerken zijn statistisch significante verschillen gevonden. In het algemeen neemt het effect toe als er meer situaties tegelijk worden bekeken. Wat betreft de sectoren lijken cursisten die een landbouwopleiding volgen, zich het meest veilig te voelen zolang het situaties betreft binnen het terrein van de locatie. Als de schoolomgeving in de analyses wordt meegenomen, verdwijnt het verschil grotendeels. Bij Landbouw moeten de resultaten echter met wat meer voorbehoud worden geïnterpreteerd vanwege de relatief kleine steekproef. Voor de sector Zorg & Welzijn is eenzelfde tendens bespeurbaar als bij meisjes: naarmate de afstand tot de klas groter wordt, neemt het aantal meisjes dat zich onveilig voelt of zich minder op haar gemak voelt, relatief snel toe. In de sector Economie & Handel is het veiligheidsgevoel geringer dan in de andere sectoren, met name het percentage cursisten dat zich onveilig voelt is daar het grootst. Meisjes voelen zich daar minder veilig dan meisjes in de andere sectoren. Verschillen tussen de BOL en de BBL beperken zich tot situaties binnen het schoolterrein en hebben voornamelijk betrekking op de categorie ‘minder op zijn gemak’. De verschillen zelf zijn ook gering: 1 à 2 procent. Op de twee lagere niveaus, met name op niveau 1, voelen cursisten zich minder veilig dan op de twee hogere niveaus. Zowel het percentage cursisten dat zich onveilig voelde alsook het percentage dat zich daar minder op zijn gemak voelde, is op de lagere niveaus iets hoger. Het leerjaar speelt een geringe rol, maar van een echt lineair verband lijkt geen sprake. De verschillen doen eerder denken aan het patroon dat bij leeftijd is geconstateerd. L OCATIEKENMERKEN
Het veiligheidsgevoel van cursisten in de vier grote steden is gemiddeld genomen duidelijk lager dan dat van cursisten erbuiten. Binnen de gebouwen zijn de verschillen gering, maar wordt het terrein van de locatie en de schoolomgeving erbij betrokken, dan nemen de verschillen snel toe. De schoolgrootte speelt een geringe rol en alleen buiten de gebouwen. Het percentage cursisten dat zich onveilig voelt, stijgt dan licht bij een toename van de schoolgrootte. Zolang het om situaties binnen de gebouwen gaat, lijkt de schoolgrootte dus niet samen te hangen met het veiligheidsgevoel. Bij het personeel viel een vergelijkbaar resultaat op te merken.
DE
SAMENHANG VAN FACTOREN
Worden factoren tegelijk in samenhang met het veiligheidsgevoel geanalyseerd, dan blijkt de verklaringskracht van de meeste factoren verder ineen te schrompelen, ook als de variabelen worden geanalyseerd met de grootste verschillen (alle vier de situaties tezamen). De factor ‘4 grote steden’ verklaart dan nog de meeste variantie. Zo verdwijnt het effect van afkomst nagenoeg volledig als voor die factor en voor andere factoren wordt gecontroleerd. Toch brengt een verdere analyse wel specifieke risicogroepen in beeld. In Tabel 6.2 is de factor ‘4 grote steden’ tezamen met geslacht en afkomst opgenomen. De linkerkant van de tabel toont voor de verschillende groepen de percentages cursisten die zich binnen het gebouw onveilig voelden, de rechterkant doet dat voor de twee situaties buiten het gebouw.
in gebouw
buiten gebouw
(klas + openbare ruimten)
(plein + directe omgeving)
4 Gsteden
rest land
4 Gsteden
rest land
autoch alloch
autoch alloch
autoch alloch
autoch alloch
geslacht
%
%
%
%
man
5,2
3,9
3,9
5,0
vrouw
2,9
4,7
2,7
Totaal
3,8
4,3
3,4
%
%
%
%
10,8
8,2
6,5
7,2
4,3
9,8
14,3
6,3
8,6
4,7
10,2
11,6
6,4
7,9
Tabel 6.2 Gevoel van onveiligheid in het schoolgebouw en buiten het schoolgebouw onderscheiden naar afkomst, geslacht en in/buiten 4 grote steden
In de onderste regel van de tabel kunnen steeds de percentages autochtone en allochtone cursisten die zich onveilig voelden direct met elkaar worden vergeleken. Er is dan te zien dat het verschil tussen beide groepen nergens groter is dan 1,5 procent. Binnen het schoolgebouw is het verschil tussen autochtone en allochtone cursisten zelfs niet meer dan een half procent. Wat opgemerkt moet worden, is een interactie-effect in de vier grote steden tussen geslacht en afkomst. Dat effect is binnen de gebouwen te zien, maar in nog sterkere mate buiten de gebouwen: autochtone jongens voelen zich in de vier grote steden vaker onveilig, terwijl dat bij meisjes net andersom is. Binnen de school blijven de verschillen nog beperkt, maar buiten de gebouwen zijn de verschillen aanzienlijk. Zo voelt ruim 14 procent van de allochtone meisjes zich buiten op het terrein en in de directe omgeving
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
97
onveilig. Als de categorie ‘zich niet onveilig, maar ook niet veilig voelen’ (minder op zijn gemak) wordt meegerekend, dan gaat het om bijna 40 procent van die groep. Verder is in Tabel 6.2 mooi te zien dat er binnen de scholen vrijwel geen verschil is tussen de vier grote steden en de rest van het land als voor afkomst wordt gecontroleerd. Zo is het percentage autochtone cursisten dat zich binnen het schoolgebouw onveilig voelt in de vier grote steden 3,8 procent en erbuiten 3,4. Bij allochtone cursisten zijn die percentages respectievelijk 4,3 en 4,7 procent. De veiligheidsproblematiek in de vier grote steden is buiten de gebrouwen echter duidelijk groter: de verschillen tussen de genoemde groepen belopen dan 3,5 à 4 procent.
6.2.2
EXPERTISECENTRUM
98
Agressie en veiligheidsgevoelens
Enkele kenmerken van cursisten, van de opleiding en van de locatie, hangen in geringe mate samen met het veiligheidsgevoel van cursisten. Veel van de verschillen blijven zo nog onverklaard. Een factor waarvan sowieso invloed te verwachten is, is de directe betrokkenheid als slachtoffer bij incidenten. Uit de vorige monitor is al gebleken dat de aard van incidenten en de ‘opstapeling’ van incidenten onveiligheidsgevoelens verder kunnen versterken. De persoon van de agressor kan ook een rol spelen. Dat bleek in het onderzoek bij het personeel, waar de impact van incidenten groter was als een collega de agressor was. Ook in ander onderzoek kwam dat naar voren (Van den Bossche, 2004). Die beide factoren zijn ook bij cursisten nagegaan. DE
AARD EN OPSTAPELING VAN INCIDENTEN
Er is daarom een nieuwe variabele gemaakt, waarin die twee aspecten zijn meegenomen. De combinatie van die twee aspecten levert zeven categorieën op die in de inzet hieronder zijn opgenomen. Als een slachtoffer in meer categorieën tegelijk viel, is hij geplaatst in de hoogste van de betreffende categorieën volgens de rangordening in de inzet. Voor elk van die categorieën zijn twee maten berekend: het percentage dat zich onveilig voelde en het percentage dat zich onveilig voelde aangevuld met de cursisten die zich minder op hun gemak voelden. Figuur 6.2a toont het resultaat binnen de schoolgebouwen (klas + openbare ruimten) en Figuur 6.2b doet dat voor de situaties buiten de gebouwen (plein, stalling en directe omgeving).
Incidenten ingedeeld naar aard en combinatie 1 geen slachtoffer van psychisch-fysiek en/of materieel geweld
geen gw
2 slachtoffer van materieel geweld
m-gw
3 slachtoffer van verbaal geweld
v-gw
4 slachtoffer van materieel en verbaal geweld
m+v-gw
5 slachtoffer één vorm van psychisch-fysiek geweld
pf1-gw
6 slachtoffer één vorm psychisch-fysiek geweld + materieel geweld
pf1+m-gw
7 slachtoffer meer vormen van psychisch-fysiek geweld
pfm-gw
In de beide figuren is meteen te zien dat het soort geweld en de cumulatie van ervaring met incidenten elk hun invloed uitoefenen op het veiligheidsgevoel van cursisten. Ook bij het personeel is dat overigens waargenomen. Als in Figuur 6.2a eerst wordt gekeken naar de cursisten die tussen de zomer- en kerstvakantie van het schooljaar 2003-2004 in ieder geval geen slachtoffer waren geweest van agressie, dan kan worden opgemerkt dat circa 2 procent zich binnen de school onveilig voelde. Dat percentage stijgt systematisch naar 15 procent bij cursisten die slachtoffer waren geweest van meer vormen van agressie. Evenzo loop het percentage cursisten op dat zich binnen de schoolmuren of onveilig of minder op zijn gemak voelde. Van de soorten agressie draagt materieel geweld het minst bij aan gevoelens van onveiligheid. Van de vormen van psychisch-fysiek geweld heeft verbaal geweld op zichzelf minder invloed dan de overige soorten psychisch-fysieke agressie. Betrokkenheid bij meer vormen van agressie verhoogt de kans dat een cursist zich minder veilig voelt. De gevolgen zijn het grootst als een cursist met diverse vormen van psychisch-fysieke agressie te maken heeft gehad. Het patroon voor de twee situaties buiten de schoolgebouwen komt vrijwel overeen met dat voor de situaties in het gebouw. Alleen zijn de percentages cursisten die zich onveilig of minder op hun gemak voelden aanzienlijk hoger. De samenhang tussen agressie en het veiligheidsgevoel is duidelijk. De vraag is waarom cursisten die zelf geen slachtoffer waren geweest van incidenten in de periode tussen de zomer- en de kerstvakantie zich toch onveilig voelden (2% binnen de school en 4% buiten de gebouwen). Twee factoren kunnen een rol spelen. Allereerst ervaringen uit voorgaande jaren, zoals ook bleek in het onderzoek bij het personeel. Die hypothese kon echter niet worden getoetst, omdat bij cursisten niet is gevraagd naar ervaringen uit voorgaande MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
99
leerjaren. Daarnaast kan er ook een invloed uitgaan van locatiekenmerken, waarbij met name gedacht moet worden aan de mate van agressie op een locatie, maar ook aan als onveilig ervaren situaties. Aanwijzingen daarvoor zijn in de vorige monitor gevonden alsook in de monitor voor het personeel. Daarop wordt in een volgende paragraaf verder ingegaan.
EXPERTISECENTRUM
100
Figuur 6.2a: Veiligheidsgevoel binnen de schoolgebouwen (klas + openbare ruimten) onderscheiden naar ervaringen met ongewenst gedrag
Figuur 6.2b: Veiligheidsgevoel buiten de schoolgebouwen (plein + directe omgeving) onderscheiden naar ervaringen met ongewenst gedrag
101 DE
AGRESSOR ALS FACTOR IN HET VEILIGHEIDSGEVOEL
Zoals in het vorige hoofdstuk is beschreven, konden cursisten aangeven wie de agressor was: een klasgenoot, een andere cursist, iemand van het personeel of een buitenstaander. In de analyses is deze factor ook weer afgezet tegen het percentage cursisten dat zich binnen de gebouwen en buiten de gebouwen onveilig en/of minder op zijn gemak (niet onveilig, maar ook niet veilig) voelde. De resultaten zijn gepresenteerd in Figuur 6.3.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
Figuur 6.3: Veiligheidsgevoel binnen en buiten de schoolgebouwen onderscheiden naar agressor
EXPERTISECENTRUM
102
Binnen de gebouwen maakt het niet veel uit voor het veiligheidsgevoel of de pleger van het geweld een klasgenoot of een andere cursist is. In beide gevallen voelde circa 12 à 13 procent van de slachtoffers zich binnen de school onveilig. Ook als degenen worden meegerekend die zich minder op hun gemak voelden, is er geen verschil. De gevolgen voor het slachtoffer zijn groter als iemand van het personeel de pleger van de agressie is. In dat geval blijkt ruim 20 procent van de slachtoffers zich binnen het gebouw onveilig te voelen. Hoewel de impact op het slachtoffer duidelijk groter is als de agressor een medewerker is, moet wel bedacht worden, dat het personeel verhoudingsgewijs veel minder vaak bij ongewenst gedrag tegen cursisten betrokken is dan medecursisten. Het verschil in invloed van de verschillende groepen plegers van agressie op het veiligheidsgevoel van slachtoffers blijft min of meer hetzelfde voor situaties buiten de gebouwen. Er lijkt iets meer dreiging uit te gaan van cursisten uit andere groepen dan van klasgenoten. Het effect van buitenstaanders is vergelijkbaar met dat van cursisten.
6.2.3
Invloed van de omgeving op het veiligheidsgevoel
Naast eerdere ervaringen kan er ook een invloed uitgaan van locatiekenmerken. Daarbij kan met name gedacht worden aan de mate van agressie op een locatie, maar ook aan als onveilig ervaren situaties. Aanwijzingen daarvoor zijn in de vorige monitor gevonden alsook in de monitor voor het personeel. Een aparte analyse bij eerstejaars leverde verdere (indirecte) steun voor de invloed van locatiekenmerken op: in de groep eerstejaars bleek het percentage cursisten dat zich binnen en buiten de gebouwen onveilig voelde overeen te komen met de percentages in de totale groep (2 en 4%). Hoewel niet helemaal is uit te sluiten dat negatieve ervaringen uit het voortgezet onderwijs meegenomen zijn, wijst dit in de richting van omgevingseffecten. Een verdere aanwijzing voor de omgevingsinvloed komt uit een analyse, waarin slachtoffers en niet-slachtoffers in combinatie met de factor ‘4 grote steden’ zijn vergeleken. De resultaten zijn in Tabel 6.3 opgenomen.
geslacht man
in gebouw
buiten gebouw
(klas + openbare ruimten)
(plein + directe omgeving)
103
slachtoffer
geen
slachtoffer
geen
pf-geweld
slachtoffer
pf-geweld
slachtoffer
4GS
rest
4GS
rest
4GS
rest
4GS
rest
%
%
%
%
%
%
%
%
12,3
13,4
3,6
2,9
26,3
18,5
7,4
5,2
vrouw
12,4
8,9
2,7
2,4
27,5
16,6
9,9
5,7
Totaal
12,4
11,5
3,1
2,7
27,0
17,7
8,9
5,4
Tabel 6.3: Gevoel van onveiligheid in het schoolgebouw en buiten het schoolgebouw onderscheiden naar slachtoffers van psychisch-fysiek geweld en de plaats van de locatie: vier grote steden(4GS) en rest van het land
Het percentage slachtoffers van psychisch-fysiek geweld dat zich binnen de gebouwen onveilig voelde, is voor de locaties in de vier grote steden vergelijkbaar met het percentage buiten de vier grote steden. Het verschil is minder dan één procent. Datzelfde geldt voor de niet-slachtoffers: zowel binnen als buiten de vier grote steden voelde ongeveer 3 procent van de niet-slachtoffers zich in een of meer situaties in het gebouw onveilig. Binnen de schoolgebouwen zijn er in de vier grote steden, vergeleken met de rest van het land, dus geen omgevingsfactoren die een differentieel effect hebben op het MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
veiligheidsgevoel van cursisten. De mate van agressie op een locatie, een van de belangrijkste omgevingsfactoren die in dit onderzoek gevonden is, verschilt gemiddeld genomen ook weinig tussen de vier grote steden en de rest van het land, zo bleek hiervoor al. Wordt nu naar de situatie buiten de gebouwen gekeken, dan komt het plaatje er heel anders uit te zien. In de vier grote steden voelde ruim een kwart van de slachtoffers zich onveilig op het buitenterrein van de locatie of in de directe omgeving. Buiten de vier grote steden ligt dat percentage bijna 10 procent lager. Dat kan betekenen dat in de vier grote steden de agressie gewelddadiger is. Als dat de enige factor zou zijn, dan zou er geen verschil gevonden moeten worden bij de niet-slachtoffers. Maar ook in die groep is het percentage cursisten dat zich onveilig voelde, duidelijk hoger in de vier grote steden dan erbuiten. De grotere mate van agressie die in de vier grote steden op de stoep van de locaties is gesignaleerd, lijkt zich te vertalen in een geringer veiligheidsgevoel bij cursisten die zelf geen slachtoffer zijn geweest.
6.2.4
EXPERTISECENTRUM
104
Verschillen tussen locaties
Om verschillen in het veiligheidsgevoel op locaties zichtbaar te maken, is voor elke locatie het percentage cursisten berekend dat zich in een of meer van de vier situaties (klas, openbare ruimten, schoolterrein en directe omgeving) onveilig voelde. De locaties zijn gerangschikt in volgorde van het percentage slachtoffers en vervolgens in vier gelijke groepen (kwartielen) verdeeld. Figuur 6.4 toont de grafiek waarin de kwartielgrenzen en de kwartielgemiddelden zijn aangegeven. Het percentage cursisten dat zich in een of meer situaties op en rond de locatie onveilig voelde varieert van iets meer dan 2 procent tot 17,5 procent. Er zijn dus locaties waar bijna niemand zich onveilig voelde, maar er zijn ook locaties waar een op de vijf à zes cursisten met gevoelens van onveiligheid rondliepen. Weliswaar niet constant en overal, maar toch zodanig dat ze zich op een schooldag gedurende een kortere of langere periode op een of enkele plaatsen gespannen voelden. Ook als uitgegaan wordt van de stabielere kwartielgemiddelden, blijven de verschillen enorm. Tussen het eerste en het vierde kwartiel bestaat nog altijd een verschil van 10 procent. Omdat in de variabele de twee situaties buiten de gebouwen zijn meegenomen, zal het niet verbazen dat veel locaties uit de vier grote steden hoog in de rangordening staan. Van de 13 locaties uit de vier grote steden komen er 11 vóór in de bovenste helft en worden
de zes hoogste posities, dat wil dus zeggen met relatief de meeste cursisten die zich onveilig voelden, ingenomen door locaties uit de vier grote steden. Daarentegen komen de locaties uit de vier grote steden veel meer gespreid over de hele rangordening voor, als alleen gekeken wordt naar het percentage cursisten dat zich binnen de gebouwen onveilig voelde.
105
Figuur 6.4: Kwartielverdeling locaties naar veiligheidsgevoel: gemiddelden per kwartiel
Het gemiddelde percentage cursisten per locatie dat zich in een of in beide situaties binnen het schoolgebouw onveilig voelde (niet afgebeeld) loopt uiteen van 1 procent tot 11 procent. Het gemiddelde in het eerste en het vierde kwartiel is respectievelijk 1,2 en 6,2 procent. De correlatie tussen de percentages slachtoffers van psychisch-fysiek geweld op de locaties en de percentages die zich onveilig voelden is 0,37. Dat is een middelmatige samenhang, waarmee de factor ‘slachtoffers’ toch niet meer dan 13 à 14 procent van de verschillen kan verklaren. Het betekent dat allerlei andere locatiekenmerken een rol spelen bij het ontstaan van een gevoel van onveiligheid. Een aantal daarvan is hiervóór besproken.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
6.3
Een vergelijking van de nul- en de ver volgmeting
In de vorige hoofdstukken is geconstateerd dat het materiële en psychisch-fysieke geweld in de afgelopen paar jaar zijn afgenomen. De vraag is of die trend zich ook weerspiegelt in het gevoel van veiligheid. De uitkomsten uit de nulmeting zijn daarom vergeleken met die uit de vervolgmeting. Het resultaat is weergegeven in Tabel 6.4 De uitkomsten duiden erop dat het veiligheidsgevoel van cursisten op en om school licht is toegenomen tussen 2000/2001 en 2003. Voor alle vier de situaties is die trend waarneembaar. Het percentage cursisten dat zich in de klas veilig voelde, is met 2,5 procent gestegen, namelijk van 91,4 naar 93,8 procent. Omgekeerd is het percentage cursisten dat zich onveilig voelde met bijna een procent afgenomen, van 2,4 naar 1,6 procent. Voor de situaties binnen de gebouwen (de openbare ruimten) en buiten op het plein is er een vergelijkbare stijging van het percentage dat zich veilig voelde, maar is de daling in het onveiligheidsgevoel bijna niet meer op te merken. Voor de schoolomgeving zijn de effecten weer iets sterker.
EXPERTISECENTRUM
106 Gevoel van veiligheid in en rond de locatie 2000/2001
Situaties
2003
veilig
niet (on) veilig
onveilig
veilig
niet (on) veilig
onveilig
%
%
%
%
%
aantal*
in de klas
91,4
6,2
2,4
93,8
4,6
1,6
in gebouw
85,1
11,2
3,7
87,8
8,9
3,3
plein/stalling
80,3
14,6
5,1
84,1
11,8
4,8
omgeving
77,3
16,0
6,7
81,7
12,3
5,9
Tabel 6.4: Veiligheidsgevoel in 2000/2001 en 2003
Het gaat nog om kleine verschillen, maar ze zijn consistent met de bevindingen dat agressie op en rond de locaties licht is gedaald in de afgelopen paar jaar. Diezelfde tendensen zijn eveneens bij het personeel gevonden, al waren de effecten daar nog iets geringer. Verder kwam uit de enquête onder locatiebeheerders naar voren dat de afgelopen paar jaar meer werk is gemaakt van het veiligheidsbeleid.
De verschillende bevindingen zijn consistent en wijzen allemaal in dezelfde richting. Daaruit kan de voorzichtige conclusie worden getrokken dat de veiligheidssituatie in de BVE-instellingen de afgelopen twee jaar licht is verbeterd. De komende jaren zullen moeten uitwijzen of die trend zich doorzet. Als het veiligheidsbeleid de komende jaren wordt voortgezet, dan kan een nieuwe meting met optimisme tegemoet worden gezien.
107
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
108
7 9
De resultaten van deze
enquête worden beschreven in de rapportage over het
Slotbeschouwing Het BVE-veld neemt het veiligheidsprobleem serieus. De deelname aan de eerste vervolgmeting van de monitor Sociale Veiligheid kan dan misschien niet als een bewijs daarvoor gelden, het is wel een teken dat het probleem leeft. Moest voor de nulmeting nog een tweede ronde worden georganiseerd, aan een oproep voor deze vervolgmeting gaven 100 locaties uit ruim 30 instellingen gehoor. Met een respons van 50 procent van het personeel (ruim 4400 respondenten) en ruim 25.000 cursisten op die locaties steekt de deelname ook gunstig af bij vergelijkbaar landelijk onderzoek onder werknemers (Van den Bossche en Smulders, 2004) en onder docenten in het voortgezet onderwijs (Van Wonderen, 2004). In die beide onderzoeken werd een respons van 45 procent gerealiseerd. De uitkomsten van de vervolgmeting zijn eveneens een aanwijzing dat problemen worden aangepakt. Waar overal te horen is dat het geweld in de samenleving – en ook in het onderwijs – toeneemt (zie Van den Bossche, 2004) en veel medewerkers in BVEinstellingen dat eveneens denken, daar geven de uitkomsten van de vervolgmeting aan dat de agressie in het BVE-veld in ieder geval tot staan is gebracht en dat er zelfs van een lichte daling kan worden gesproken. Dat resultaat komt niet uit de lucht vallen. Het Platform voor Veiligheid en geweld in de BVE-sector dat in 2000 is opgericht, heeft in korte tijd veel bereikt. Geweld en veiligheid kwamen prominent op de agenda te staan. Met conferenties, workshops en producten werden de instellingen instrumenten in handen gegeven om een eigen veiligheidsbeleid te kunnen ontwikkelen en werd de deskundigheid van veiligheidscoördinatoren vergroot. Uit de enquête onder locatiedirecties 9 , een nieuw onderdeel van de monitor, valt op te maken dat het niet alleen bij mooie woorden is gebleven, maar dat er de laatste jaren daadwerkelijk in fysieke en personele middelen is geïnvesteerd om een veilig schoolklimaat te kunnen scheppen.
veilgheidsbeleid in de BVE-sector die in juni 2005 verschijnt.
Het BVE-veld mag de uitkomsten uit de monitor niet aangrijpen om achterover te gaan leunen. Daarvoor zijn de gesignaleerde problemen nog te groot. Het verder ontwikkelen MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
109
van een adequaat veiligheidsbeleid kan daarbij niet langer een zaak zijn die alleen op lokaal niveau wordt opgepakt en aangepakt. Daarvoor is de problematiek te complex. Een centrale aansturing en ondersteuning is noodzakelijk om een gecoördineerd en effectief veiligheidsbeleid in de instellingen mogelijk te maken. Dat daarbij ingespeeld moet worden op de lokale problematiek en dat daarbij op lokaal niveau voldoende ruimte moet worden gelaten om aangepaste maatregelen te kunnen treffen, mag duidelijk zijn geworden uit de grote verschillen in geweld en veiligheidsgevoelens die er in deze, maar ook al in de vorige monitor, tussen locaties zijn gevonden. De enquête onder locatiedirecties laat zien dat die ontwikkeling naar centrale aansturing en tegelijkertijd lokale verantwoordelijkheid ook plaatsvindt.
EXPERTISECENTRUM
110
Centraal aangestuurd en geïntegreerd beleid is noodzakelijk. Sommige problemen kunnen mogelijk met concrete oplossingen zoals het plaatsen van veiligheidspoorten of het ophangen van camera’s worden teruggedrongen, maar de effectiviteit ervan is lang niet altijd duidelijk en aangetoond (zie Wittebrood en Van Beem, 2004). Dat het ten hoogste deeloplossingen kunnen zijn, blijkt wel uit de diversiteit van agressievormen die in de monitor naar voren kwamen en uit de plegers van dat geweld. Dat waren niet alleen cursisten, wat soms wel gedacht wordt, maar ook het personeel en buitenstaanders behoorden ertoe. De bevinding in de monitor dat de gevolgen van agressie vaak ernstiger zijn als de agressor een medewerker (docent) is, is niet alleen in het onderzoek bij cursisten, maar ook in het onderzoek bij het personeel gevonden. In ander onderzoek is dat laatste ook teruggevonden (Van den Bossche, 2004). Dit soort bevindingen onderstrepen de gedachte dat eenzijdige maatregelen vaak onvoldoende zullen zijn om de problematiek op te kunnen lossen. Het Platform Veiligheid en geweld BVE pleitte daarom van het begin af aan voor een integrale aanpak die berust op vier pijlers: verbetering van het sociale klimaat, het zoeken naar een voor de doelgroep adequate pedagogisch-didactische aanpak, registratie en afhandeling van klachten en als vierde het nemen van fysieke maatregelen, zoals bijvoorbeeld het plaatsen van camera’s (zie ook Broere en Van der Vegt, 2000). De monitor levert voor de noodzaak van die integrale en brede aanpak ook steun. Analyses naar factoren die de gevonden verschillen in agressie en veiligheidsgevoel zouden kunnen verklaren, bleken elk op zich maar een kleine bijdrage aan die verklaring te kunnen leveren. Een mooi voorbeeld van de rol van het sociaal klimaat, maar tegelijk ook de beperking ervan, is de bevinding dat met de toename van de grootte van locaties (aantal aanwezige cursisten) het veiligheidsgevoel van cursisten (maar ook dat van het personeel)
wel iets afneemt, maar dat er geen relatie is gevonden met agressie, noch met materieel geweld, noch met psychisch-fysiek geweld (zie voor vergelijkbare bevindingen in het primair onderwijs, Dekker, e.a., 2003). Opmerkingen uit het onderzoek onder personeel maken die relatie met een geringer veiligheidsgevoel duidelijk. Zij constateren dat met de schaalvergroting niet alleen de massaliteit toeneemt, maar daarmee ook de anonimiteit en onverschilligheid. Massaliteit, anonimiteit en onverschilligheid kunnen het gevoel van onveiligheid versterken, maar hoeven dus niet noodzakelijkerwijs te leiden tot verhoudingsgewijs meer feitelijke agressie. De redenen van cursisten om te spijbelen maken duidelijk dat ook de pedagogischdidactische factor een rol speelt in het veiligheidsbeleid. Rond de 40 procent van de spijbelaars heeft aangegeven uit lessen te zijn weggebleven vanwege kritiek op de inhoud of aanpak van het onderwijs (saaie lessen, er komt niets nieuws aan de orde, leerstof niet interessant, opleiding sluit niet aan bij interesses en/of beroepsbeeld) en 30 procent bleef weg vanwege organisatorische zaken (te veel tussenuren, te weinig lesuren op een dag). Aangezien in de vorige monitor al een duidelijk verband werd aangetoond tussen spijbelen en andere vormen van ongewenst gedrag, is het aannemelijk dat verbeteringen van de inhoud, de aanpak en de organisatie van het onderwijs kunnen bijdragen aan het terugdringen van ongewenst gedrag van leerlingen. Ook ten aanzien van de registratie en afhandeling van klachten, een andere pijler van het beleid, is met een illustratie duidelijk te maken dat er winst te boeken valt. Registratie van klachten lijkt op het eerste gezicht wellicht geen directe bijdrage aan een veiliger schoolklimaat te kunnen leveren, maar de uitkomsten uit de monitor bij het personeel wijzen toch anders uit. Als op gemelde incidenten niet wordt gereageerd, dan verdubbelt het aantal medewerkers dat zich onveilig voelt. Bij cursisten is dit effect nagenoeg afwezig. Bagatelliserende reacties, zoals: “Ach, het ligt wel aan jou”, of “Stel je niet zo aan”, kortom iemand negeren of niet serieus nemen, blijken nog funester voor het veiligheidsgevoel van betrokken slachtoffers. Het is misschien niet motiverend als bepaalde maatregelen slechts geringe verbeteringen opleveren. Beleidsmakers op de instellingen zullen zich tegen dat soort frustraties moeten wapenen door voor ogen te houden dat agressie een veelkoppig monster is dat om een integrale aanpak vraagt, zoals uitgedragen door het Platform. Dat effectiviteit van beleid zichtbaar gemaakt moet worden, zal eenieder beamen. Of dat gedaan moet worden door specifieke maatregelen te monitoren of door op gezette tijden een brede monitor uit te voeren, zoals dat de afgelopen periode twee keer is gedaan, hoeft geen vraag te zijn. Beide soorten onderzoek, wellicht gecoördineerd, zijn nodig om MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
111
de ontwikkeling in de veiligheidssituatie in de BVE-sector zichtbaar te kunnen maken en om verdere aangepaste maatregelen te kunnen nemen.
EXPERTISECENTRUM
112
Literatuur Bossche, S. van den en Smulders, P. (2004). De nationale enquête arbeidsomstandigheden 2003. Methodologie en globale resultaten. TNO Arbeid. Bossche, S. van den (2004). Intimidatie en geweld op het werk. Secundaire analyses nationale enquête arbeidsomstandigheden 2003. TNO Arbeid. Broere, M. en Vegt, M. van der (2000). Veiligheid en geweld in de BVE-sector. Tijd voor beleid. ’s-Hertogenbosch: CINOP. CBS (2004). Database BVE-sector (www.cbs.nl) Dekker, B., Diepeveen, M. en Krooneman, P.J. (2003). Sociale Veiligheid op de Basisschool. Amsterdam: Regioplan. Doets, C. en Neuvel, J. (2000). Geweld binnen ROC’s. Een eerste verkenning. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Mooij, T. (1994). Leerlinggeweld in het voortgezet onderwijs. Sociale binding van scholieren. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen/Katholieke Universiteit Nijmegen. Mooij, T. (2001). Veilige scholen en (pro)sociaal gedrag. Evaluatie van de campagne ‘De veilige school’ in het voortgezet onderwijs. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen/ Katholieke Universiteit Nijmegen. Neuvel, J. (2002). Sociale Veiligheid in de BVE-sector. Monitor 2001-2002. ’s-Hertogenbosch: CINOP.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
113
Wittebrood, K. en Beem, M. van (2004). Sociale veiligheid vergroten door gelegenheidsbeperking: wat werkt en wat niet? Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Wonderen, R. van (2004). Agressie en geweld in het onderwijs. Eindrapport. Leiden: Research voor Beleid. WRR (2003). Waarden, normen en de last van het gedrag. Amsterdam: Amsterdam University Press.
EXPERTISECENTRUM
114
1
Bijlage
De BVE-sector BVE staat voor middelbaar beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Samen bedienen deze onderwijsvormen een breed scala van doelgroepen. Met hun veelzijdig onderwijsaanbod leveren zij een belangrijke bijdrage aan de economische groei en de sociale samenhang in Nederland. De BVE-sector telt 600.000 cursisten en 46.000 werknemers verdeeld over 74 onderwijsinstellingen die bestaan uit regionale opleidingencentra, agrarische opleidingencentra en vakscholen. De regionale opleidingencentra verzorgen middelbaar beroepsonderwijs in drie sectoren: techniek, economie en dienstverlening en gezondheidszorg. Daarnaast verzorgen zij educatie voor volwassenen. De agrarische opleidingencentra verzorgen voorbereidend middelbaar en middelbaar beroepsonderwijs in de agrarische sector en in de levensmiddelentechnologie. De opleidingen voor specifieke branches worden verzorgd door vakscholen, zoals opleidingen voor grafici, slagers, schilders, meubelmakers, instrumentmakers, de visserijbranche en de branche voor scheepvaart en transport. De Nederlandse economie heeft voortdurend behoefte aan een instroom van nieuwe, goed gekwalificeerde vakmensen op verschillende niveaus. Met een breed scala aan beroepsopleidingen in twee leerwegen en met vier opleidingsniveaus levert het middelbaar beroepsonderwijs een fors deel van deze instroom. Het middelbaar beroepsonderwijs is bedoeld voor jongeren vanaf 16 jaar. Zij kunnen kiezen uit een theoretische leerweg (beroepsopleidende leerweg, afgekort: BOL) of werkend leren (beroepsbegeleidende leerweg, kortweg: BBL). De duur van de opleidingen loopt uiteen van een half jaar tot vier jaar, afhankelijk van het niveau van de opleiding. Het middelbaar beroepsonderwijs kent vier opleidingsniveaus: niveau 1: assistentenopleiding; niveau 2: basisberoepsopleiding tot beginnend beroepsbeoefenaar; niveau 3: vakopleiding tot zelfstandig beroepsbeoefenaar; niveau 4: middenkaderopleiding en specialistenopleiding.
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
115
De doelgroep van de BVE-sector beperkt zich niet tot jongeren. Voor volwassenen vanaf 18 jaar die door omstandigheden niet de mogelijkheid hadden om zichzelf te ontplooien, biedt de volwasseneneducatie verschillende programma’s. Volwassenen die op latere leeftijd een tweede kans willen in het algemeen voortgezet onderwijs of na aanvullend onderwijs een beroepsopleiding willen gaan volgen, kunnen terecht in de volwasseneneducatie. Daarnaast verzorgt de volwasseneneducatie inburgeringscursussen voor nieuwkomers in Nederland en beroepsopleidingen en tweedekansonderwijs voor herintreders op de arbeidsmarkt.
EXPERTISECENTRUM
116
2
Bijlage
Vragenlijst Veiligheidsmonitor cursisten
117
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
118
119
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
120
121
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
122
123
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
124
125
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
126
127
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
128
129
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
130
131
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
132
133
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
EXPERTISECENTRUM
134
3
Bijlage
Toegekende gewichten
E&H
niveau 1
BOL
man
1,272
E&H
niveau 1
BOL
vrouw
1,110
E&H
niveau 1
BBL
man
9,510
E&H
niveau 1
BBL
vrouw
5,773
E&H
niveau 2
BOL
man
0,589
E&H
niveau 2
BOL
vrouw
0,618
E&H
niveau 2
BBL
man
1,360
E&H
niveau 2
BBL
vrouw
1,815
E&H
niveau 3
BOL
man
0,777
E&H
niveau 3
BOL
vrouw
0,785
E&H
niveau 3
BBL
man
1,773
E&H
niveau 3
BBL
vrouw
2,071
E&H
niveau 4
BOL
man
0,623
E&H
niveau 4
BOL
vrouw
0,678
E&H
niveau 4
BBL
man
2,009
E&H
niveau 4
BBL
vrouw
1,536
Z&W
niveau 1
BOL
man
1,116
Z&W
niveau 1
BOL
vrouw
0,625
Z&W
niveau 1
BBL
man
1,000
Z&W
niveau 1
BBL
vrouw
4,971
Z&W
niveau 2
BOL
man
0,870
Z&W
niveau 2
BOL
vrouw
0,609
Z&W
niveau 2
BBL
man
1,380
Z&W
niveau 2
BBL
vrouw
1,683
Z&W
niveau 3
BOL
man
0,444
Z&W
niveau 3
BOL
vrouw
0,922
Z&W
niveau 3
BBL
man
1,313
Z&W
niveau 3
BBL
vrouw
1,438
MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
135
Z&W
niveau 4
BOL
man
0,836
Z&W
niveau 4
BOL
vrouw
0,954
Z&W
niveau 4
BBL
man
1,884
Z&W
niveau 4
BBL
vrouw
1,530
Techniek
niveau 1
BOL
man
2,026
Techniek
niveau 1
BOL
vrouw
3,062
Techniek
niveau 1
BBL
man
2,619
Techniek
niveau 1
BBL
vrouw
5,079
Techniek
niveau 2
BOL
man
0,709
Techniek
niveau 2
BOL
vrouw
1,235
Techniek
niveau 2
BBL
man
1,451
Techniek
niveau 2
BBL
vrouw
1,180
Techniek
niveau 3
BOL
man
0,343
Techniek
niveau 3
BOL
vrouw
0,614
Techniek
niveau 3
BBL
man
1,355
Techniek
niveau 3
BBL
vrouw
1,246
Techniek
niveau 4
BOL
man
1,003
136
Techniek
niveau 4
BOL
vrouw
0,858
Techniek
niveau 4
BBL
man
4,417
EXPERTISECENTRUM
Techniek
niveau 4
BBL
vrouw
1,000
Landbouw
niveau 1
BOL
man
1,000
Landbouw
niveau 1
BOL
vrouw
1,000
Landbouw
niveau 1
BBL
man
2,431
Landbouw
niveau 1
BBL
vrouw
1,000
Landbouw
niveau 2
BOL
man
0,915
Landbouw
niveau 2
BOL
vrouw
3,602
Landbouw
niveau 2
BBL
man
2,379
Landbouw
niveau 2
BBL
vrouw
3,080
Landbouw
niveau 3
BOL
man
1,274
Landbouw
niveau 3
BOL
vrouw
1,526
Landbouw
niveau 3
BBL
man
2,034
Landbouw
niveau 3
BBL
vrouw
2,371
Landbouw
niveau 4
BOL
man
2,315
Landbouw
niveau 4
BOL
vrouw
5,680
Landbouw
niveau 4
BBL
man
0,968
Landbouw
niveau 4
BBL
vrouw
2,881
Publicaties Expertisecentrum CINOP Het Expertisecentrum is onderdeel van de denktankfunctie voor de BVE-sector die door het ministerie van OCW aan CINOP is toegewezen. De belangrijkste taak ervan is om een bijdrage te leveren aan de theoretische en praktische ontwikkeling van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie door middel van (beleids)onderzoek, ontwikkeling, implementatie en monitoring. Binnen het programma van het Expertisecentrum worden jaarlijks projecten uitgevoerd. De resultaten van deze projecten worden onder meer gepubliceerd in twee reeksen: een reeks ‘theorie’ en een reeks ‘praktijk’. In de theoriereeks worden titels opgenomen met een conceptueler, beleidsmatiger of theoretisch karakter, zoals onderzoeksresultaten en studies. In de praktijkreeks worden titels opgenomen die concreter bruikbaar zijn voor het onderwijs, zoals modellen voor invoering van vernieuwingen en de resultaten van pilots die vaak samen met de praktijk zijn uitgevoerd. E ERDER Bestelnummer A00237
A00093 A00098
A00100 A00130
A00132 A00137
A00144 A00145 A00146 A00200
VERSCHENEN
T HEORIEREEKS
1
De pedagogisch-didactische benadering in de beroepskolom : bouwstenen voor een herontwerp 2 Functioneel geletterd? : een studie naar analfabetisme en alfabetisering 3 Alles moet tegenwoordig op papier : een verkennend onderzoek naar functioneel analfabetisme, werk en opleiding 4 EVC: brug tussen competenties en kwalificaties 5 Tussen landelijke en regionale krachten : Scenario- en strategievorming in de regio’s Amsterdam en Nijmegen 6 Reflectie op de Axis-vmbo-projecten 2001-2003 7 Unravelling Policy, Power, Process and Performance : The Formative Evaluation of the Dutch Adult and Vocational Education Act 8 Experimenteren met individuele leerrekeningen : de balans opgemaakt 9 BVEnet 1995-2002 : reconstructie van een innovatiestrategie 10 Experimenting with individual learning accounts : making up the balance 11 Jaarboek een leven lang leren 2003-2004 : de leervraag centraal? MONITOR SOCIALE VEILIGHEID IN DE BVE - SECTOR 200 4 . DEEL 1 : DEELNEMERS
137
A00203 A00204
A00206 A00229
A00230
A00231 A00235 A00238 A00255 A00257 A00258 A00259
EXPERTISECENTRUM
138
12 Een leven lang leren in de praktijk: kansen voor ROC’s 13 Sociale uitsluiting in de kennissamenleving : het nieuwe leren; kansen of bedreigingen voor risicogroepen? 14 Responsiviteit en transparantie in de bve-sector 15 Nederlands in het middelbaar beroepsonderwijs : Een verkennend onderzoek naar het onderwijsaanbod Nederlands en de taalvaardigheid van de leerlingen 16 Een integraal concept van competentiegericht leren en opleiden : Achtergronden en theoretische verantwoording 17 De wending naar competentiegericht leren en opleiden : De kracht van de verbinding 18 Docenten en deelnemers geven vorm aan competentiegericht leren en opleiden 19 A life long learning: learners in focus? : Year Book 2004 20 Versterk de schakels : Op weg naar inspirerende kwalificaties 21 Monitor sociale veiligheid in de BVE-sector 2004 : Deel 1: Deelnemers 22 Monitor sociale veiligheid in de BVE-sector 2004 : Deel 2: Personeel 23 Monitor sociale veiligheid in de BVE-sector 2004 : Deel 3: Veiligheidsbeleid
P RAKTIJKREEKS A00092
A00097
A00099 A00102 A00107 A00142 A00205
A00232 A00234 A00233
1
Werkend leren in het vmbo : een instrument voor de implementatie van werkend leren in uw organisatie 2 Beroepstaakgestuurd leren : een nieuw ontwerp voor techniekopleidingen niveau 1 en 2 BOL en BBL 3 Werken aan de kwaliteit van de BPV-beoordeling 4 Werken met een portfolio : handreikingen 5 Portfolio sociale competenties : primair onderwijs, vmbo, mbo 6 Beoordelen: geen sluitstuk : onderweg naar het beoordelen van competenties 7 Onderwijsontwikkelingsmotor : instrument voor verbetering van het primair proces door teams van onderwijsgevenden in het beroepsonderwijs 8 Speerpunten: een beweging naar competentiegericht leren 9 Competentiegericht leren vormgeven, zo kun je dat doen… 10 De organisatie van CLOP