ONGERUBRICEERD
Behavioural and Societal Sciences Kampweg 5 3769 DE Soesterberg Postbus 23 3769 ZG Soesterberg
TNO-rapport
www.tno.nl
TNO 2012 R10597
Mogelijkheden energiesprong in de zorg
Datum
september 2012
Auteur(s)
ir. S.P.M. van Heumen ing. A.A.L. Traversari MBA
Aantal pagina's Opdrachtgever Projectnaam Projectnummer
29 Energiesprong SEV Mogelijkheden energiesprong zorg 054.02692
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, foto-kopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van TNO. Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor opdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belang-hebbenden is toegestaan. © 2012 TNO
ONGERUBRICEERD
T +31 88 866 15 00 F +31 34 635 39 77
[email protected]
2 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Inhoudsopgave 1
Inleiding .................................................................................................................... 3
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Energiebesparingspotentieel ................................................................................. 4 Inleiding ..................................................................................................................... 4 Gebouwkenmerken gezondheidszorg ....................................................................... 4 Uitgangspunten bestaande situatie ........................................................................... 5 Karakterisering bouwperiode ..................................................................................... 9 Scenario’s ................................................................................................................ 10 Conclusie ................................................................................................................. 16
3 3.1 3.2 3.3
Belemmeringen ...................................................................................................... 17 Inleiding ................................................................................................................... 17 Generieke belemmeringen ...................................................................................... 17 Uitvoerbaarheid van maatregelpakketten ................................................................ 21
4
Mogelijke oplossingen en instrumenten ............................................................. 24
5
Conclusie ................................................................................................................ 27
6
Ondertekening ....................................................................................................... 29
3 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
1
Inleiding De Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV) voert in opdracht van het ministerie van BZK het programma Energiesprong uit. Energiesprong wil alle partijen in de gebouwde omgeving in beweging zetten om innovatief naar energiegebruik te kijken en op dit gebied een revolutie (sprongen) te creëren in plaats van een evolutie (stapjes). Dat moet tevens leiden tot een sprong naar grootschalige toepassing van duurzame energie en een forse reductie van het gebruik van fossiele brandstoffen. Vanuit het beeld dat hierbij ook maatschappelijk vastgoed verduurzaamd moet worden, is de vraag ontstaan of een energiesprong in de zorg mogelijk is en hoe deze gerealiseerd kan worden. Daarbij zijn de volgende drie vragen gesteld: • In welke deelsegmenten van de intramurale gezondheidszorg is een energiesprong (energiereductie van 45%) mogelijk? • Welke belemmeringen staan een dergelijke energiesprong per deelsector in de weg? • Wat is (per deelsector) nodig om de belemmeringen te elimineren en een energiesprong te kunnen maken? Het gaat hierbij om een reductie van het energiegebruik ‘aan de meter’, dus zowel de gebouw- als gebruiksgebonden energie. De focus ligt hierbij op de bestaande gebouwenvoorraad en niet op mogelijke besparingen bij (vervangende) nieuwbouw. De deelsectoren die daarbij onderscheiden worden zijn de ziekenhuizen, de ouderenzorg (verpleging en verzorging), de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg en de jeugdzorg. Buiten beschouwing blijven voorzieningen voor extramurale gezondheids- en welzijnszorg, de medische, paramedische en tandheelkundige praktijken, maatschappelijke opvang en dienstverlening, waaronder thuiszorg en kinderopvang. Het inzicht in het vastgoed van deze extramurale en eerstelijnszorg, dat een hoge diversiteit kent, is hiervoor te beperkt. De vragen worden in dit rapport beantwoord met behulp van reeds binnen TNO aanwezige kennis op het gebied van energiegebruik en energiebesparingsmogelijkheden binnen de intramurale gezondheidszorg. Hoofdstuk 2 brengt het besparingspotentieel per deelsector in kaart en of een energiereductie van minimaal 45% mogelijk is. De hoofdstukken 3 en 4 gaan per deelsector in op de belemmeringen en de benodigdheden deze belemmeringen te elimineren om te komen tot een energiesprong.
4 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
2
Energiebesparingspotentieel
2.1
Inleiding Op verzoek van de ministeries van VWS en BZK (destijds VROM) heeft TNO samen met Agentschap NL eind 2009 een inschatting gemaakt van het besparingspotentieel in de zorgsector. Destijds is gekeken naar het potentieel aan maatregelen die makkelijk in bestaande situaties inpasbaar zijn en op relatief korte termijn kosteneffectief zijn. Het toepassen van energieopwekkende apparatuur zoals toepassing van zonnecellen (PV) en zonnecollectoren zijn daarbij buiten beschouwing gelaten. De hieruit voortvloeiende inschatting van de potentiële besparing aan primaire energie bedroeg circa 26% voor de care sectoren (verpleging en verzorging, gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg en jeugdzorg) en circa 12% voor de cure sector (ziekenhuizen). Voor de huidige stand van zaken wat betreft het energiegebruik en de gebouwkwaliteit kan in grote lijnen worden aangehaakt bij deze studie uit 2009. Om per deelsector te bepalen of een energiesprong (energiereductie van 45%) mogelijk is, worden eerst enkele technisch haalbare scenario’s van maatregelpakketten bepaald en wordt vervolgens, op basis van de huidige gebouwkwaliteit, gekeken voor welk deel van het zorgvastgoed deze scenario’s toepasbaar zijn. Daarbij worden ook de minder kosteneffectieve en makkelijk inpasbare besparingsmaatregelen en de diverse toepassingen van energieopwekkende apparatuur meegenomen in de ramingen. De praktische en financiële uitvoerbaarheid van de scenario’s van maatregelpakketten komen in het volgende hoofdstuk als mogelijke belemmering aan bod.
2.2
Gebouwkenmerken gezondheidszorg In de intramurale gezondheidszorg kunnen grofweg vier clusters van sectoren worden onderscheiden, te weten: - ziekenhuizen, - verpleeghuizen, - verzorgingshuizen, - gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg en jeugdzorg. Tussen de clusters is sprake van een duidelijk verschil in gebouwvormen, bezettingsgraden, installatieconcepten en energiegebruik. Het verschil is dusdanig, dat het gerechtvaardigd is de vier clusters in het kader van het energiebesparingspotentieel, voor zover mogelijk, apart te bezien. Ondanks het grote verschil in de doelgroepen is binnen het vierde cluster sprake van veel overeenkomsten in de huisvestingsconcepten.
2.2.1
Ziekenhuizen De ziekenhuissector omvat academische ziekenhuizen, algemene ziekenhuizen en 1 categorale ziekenhuizen . De huisvesting binnen deze sector kenmerkt zich door grootschalige gebouwen met uiteenlopende functies en specifieke installaties. Ziekenhuizen zijn voor een deel (30 tot 40% van de vloeroppervlakte) 24-uurs bedrijven. 1 De categorale ziekenhuizen betreffen de revalidatie-, epilepsie-, dialyse-, audiologische, radiotherapeutische, astma- en longcentra en een viertal gespecialiseerde ziekenhuizen.
5 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
2.2.2
Verpleeghuizen Verpleeghuizen bieden intramuraal verblijf en verpleging aan hoofdzakelijk oudere somatische en/of psychogeriatrische cliënten met een relatief zware zorgbehoefte. De huisvesting binnen deze sector kenmerkt zich enerzijds door grootschalige gebouwen met groeps- en afdelingsverblijf. Anderzijds zijn kleinschalige groepswoningen voor dementerenden sterk in opkomst. Vanwege de zorgzwaarte en leeftijd van de doelgroep wordt veelal gebruik gemaakt van (top)koeling. Combinatiegebouwen met zowel verpleeg- als verzorgingsplaatsen worden in deze analyse tot de cluster verpleeghuizen gerekend.
2.2.3
Verzorgingshuizen Verzorgingshuizen bieden intramuraal verblijf en verzorging aan hoofdzakelijk oudere somatische en/of psychogeriatrische cliënten met een relatief lichte zorgbehoefte. De huisvesting binnen deze sector kenmerkt zich door grootschalige appartementenbouw voor individueel verblijf. In deze sector wordt, in tegenstelling tot verpleeg- en ziekenhuizen, veel gehuurd van woningbouwcorporaties. In 2010 werden 51.800 eenheden in verzorgingshuizen gehuurd, circa 47% van alle verzorgingseenheden (CFV, 2011). Verzorgingshuizen maken soms onderdeel uit van een groter woon-zorgcomplex waarin ook extramurale zorg in (aanleun)woningen wordt geleverd. De toenemende zorgzwaarte heeft geleid tot meer zogeheten combinatiegebouwen (zie 2.2.2).
2.2.4
Gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg en jeugdzorg De huisvesting binnen deze drie sectoren kenmerkt zich door zowel grote instellingsterreinen, met al dan niet geclusterde verblijfspaviljoenen, behandel- en dagbestedingsgebouwen, als vele kleinschalige locaties ‘in de wijk’, waar cliënten zowel in groepswoningen als individueel in aangepaste woningen en appartementen worden gehuisvest. Het wonen is veelal gescheiden van de behandeling en dagbesteding gehuisvest. De zorg varieert van begeleid wonen in reguliere woningbouw tot behandeling in gesloten en beveiligde voorzieningen.
2.3
Uitgangspunten bestaande situatie
2.3.1
Stand van zaken op gebouwniveau In de volgende tabel zijn per cluster weergegeven de totale bruto vloeroppervlakte en een globale verdeling van de totale bruto vloeroppervlakte naar bouwjaar. De oorspronkelijke bouwjaren geven, met name voor de caresectoren, een indicatie van de bouwtechnische kwaliteit.
6 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597 Tabel 1
Overzicht bruto vloeroppervlakte per cluster.
1970-1979
1980-1989
17%
22%
31%
17%
vanaf 2000
1960-1969
7,2
1990-1999
tot 1960
Ziekenhuizen
BVO (x 106 m²)
Bouwjaarklasse (op basis van m²)
8%
5% 16%
Verpleeghuizen
7,1
4%
15%
28%
15%
22%
Verzorgingshuizen
7,0
9%
18%
24%
22%
21%
6%
GHZ/GGZ/Jeugdzorg
8,0
12%
8%
21%
18%
24%
17%
Totaal
29,3
Bron: TNO (2009)
Bovenstaande gegevens zijn gebaseerd op de diverse monitoringsonderzoeken die het Centrum Zorg en Bouw (en voorheen het Bouwcollege) in de periode 20042008 heeft uitgevoerd over de verschillende gezondheidszorgsectoren. Hierbij dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. De bruto vloeroppervlakten zijn grotendeels bepaald op basis van opgaven van instellingen en voor een klein deel op basis van metingen. De bouwjaarklasse is gebaseerd op slechts een deel van de bestaande gebouwen, waarbij sommige (deel)sectoren niet zijn onderzocht en recent opgeleverde gebouwen niet zijn opgenomen. Voor de sector ziekenhuizen ontstaat een vertekenend beeld. Bij het bouwjaar van een ziekenhuis is in het monitoringsonderzoek uitgegaan van het bouwjaar van het oudste bouwdeel, ook al zijn er later delen bijgebouwd of gerenoveerd. Per saldo staan juist de ziekenhuizen er bouwtechnisch gezien kwalitatief goed voor. De afgelopen jaren is er binnen alle zorgsectoren op grote schaal vervangende nieuwbouw gepleegd, waarmee de omvang (bruto m²) van de zorggebouwen van voor 2000 zal zijn afgenomen tot circa 80%. 2.3.2
Inschatting energiegebruik intramurale gezondheidszorg Om een inschatting te kunnen maken van het energiegebruik in de totale intramurale gezondheidszorg is uitgegaan van de volgende energiegebruiken per m² BVO. Tabel 2
Energiegebruik V&V en ziekenhuizen per m² bvo.
Cluster
Gas
Elektriciteit
[m3/(m2.jaar)]
[kWh/(m2.jaar)]
Verpleeg- en verzorgingshuizen
21
73
Ziekenhuizen
33
103
Bron: SenterNovem (2009), bewerking TNO (2012)
De gebruiksgegevens zijn gebaseerd op de Energiedata Utiliteitsbouw 2008 van SenterNovem d.d. 3 augustus 2009. Uit recente gebruiksgegevens van ouderenzorginstellingen blijkt dat sinds 2007 het gasgebruik in de sector verpleeg- en verzorgingshuizen (V&V) per m² is afgenomen. Het in tabel 2 genoemde energiegebruik komt gemiddeld overeen met het huidige gebruik in de sectoren V&V en ziekenhuizen.
7 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Op basis van dit geschatte energiegebruik en op basis van het aantal vierkante meter BVO per segment kunnen het totale energiegebruik, het primair energiegebruik en de CO2-emmissie worden bepaald.
6,9 4,8 4,7 5,4
420 293 289 331
15,2 10,0 9,9 11,3
842 558 550 629
701.700
24,6
1.246
2.354.900
21,8
1.333
46,4
2.579
CO2-emissie (kton/jaar)
741.600 518.300 511.000 584.000
Primair energiegebruik totaal (PJ/jaar)
422 265 261 298
CO2-emissie elektra (kton/jaar)
8,3 5,2 5,2 5,9
Primair energiegebruik elektra (PJ/jaar)
237.600 149.100 147.000 168.000
Elektriciteit (MWh/jaar)
CO2-emissie gas (kton/jaar)
Ziekenhuizen Verpleeghuizen Verzorgingshuizen GHZ/GGZ/ Jeugdzorg Totaal
Primair energiegebruik gas (PJ/jaar)
Energiegebruik per cluster.
Gas (*1.000 m³/jaar)
Tabel 3
Bron: Agentschap NL, TNO (2009, 2012)
Het elektriciteitsgebruik is op basis van een expert opinion en gegevens van Agentschap NL over de verdeling van het energiegebruik verdeeld over de functies verlichting, gebruiksapparatuur en het elektriciteitsgebruik van de installatie. In het cluster GHZ/GGZ/jeugdzorg is de verdeling van het elektriciteitsgebruik afwijkend ten opzichte van de verpleeg- en verzorgingshuizen. In dit cluster is de post “niet gebouw gebonden”, dat staat voor het elektriciteitsgebruik gerelateerd aan het persoonlijk gebruik, werkplaats, TV, computer, etc., verhoogd van 12% naar 15% omdat in dit cluster veelal dagactiviteiten plaatsvinden die meer elektriciteit vragen dan in de clusters verpleeg- en verzorgingshuizen. Ook neemt om deze reden het gebruik van de installatie voor de klimatisering met 1% toe. Voor het gasverbruik is een verdeling gemaakt naar verwarming, warmtapwaterbereiding en stoomproductie ten behoeve van luchtbevochtiging, de Centrale Sterilisatie Afdeling (CSA) en de grootkeuken. In het cluster verpleeghuizen is op basis van de beschikbare informatie slechts 1% van het totale gasgebruik voor de productie van stoom ingezet. Het sterke vermoeden heerst dat dit lager is dan het feitelijke aandeel maar hiervoor kan geen onderbouwing worden gegeven. Opgemerkt dient te worden dat onvoldoende gegevens beschikbaar waren om een goede differentiatie te kunnen maken naar systemen met een warmtekracht koppeling (WKK). Deze systemen zijn bij ziekenhuizen veelvuldig toegepast. Doordat deze systemen gas gebruiken en warmte en elektriciteit opwekken is het mogelijk dat de in tabel 2 gegeven gebruiken geen directe relatie hebben met de feitelijke warmtevraag en elektriciteitsbehoefte van een ziekenhuis. Bij systemen met een WKK zal hierdoor het gasverbruik hoger liggen en de elektriciteitsafname uit het publieke netwerk beduidend lager zijn dan de werkelijke vraag van de instelling.
8 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
De volgende twee figuren geven aan hoe het elektriciteits- en gasgebruik in de zorgsector per cluster globaal is verdeeld.
Verdeling elektriciteitsgebruik zorgsector (NL) 100
Elektriciteidsgebruik [%]
90 80 70 60 50 40 30 20 10
Verlichting [%]
Figuur 1
GHZ/GGZ/jeugdzorg
Verzorgingshuizen
Verpleeghuizen
Ziekenhuizen
0
Installatie/klimatisering [%]
Niet gebouw gebonden [%]
Verdeling elektriciteitsgebruik zorgsector. Bron: Agentschap NL, TNO (2009)
Uit figuur 1 blijkt dat 12 tot 20% van het elektriciteitsgebruik niet gebouw gebonden is. Dit betreft het elektriciteitsgebruik van de ‘losse’ medische en niet-medische apparatuur.
Verdeling gasgebruik zorgsector (NL) 100 90
Gasgebruik [%]
80 70 60 50 40 30 20 10
V erw arming [%]
Figuur 2
GHZ/GGZ/jeugdzorg
Verzorgingshuizen
Verpleeghuizen
Ziekenhuizen
0
Warmtapw ater [%]
Stoom [%]
Verdeling gasgebruik zorgsector. Bron: Agentschap NL, TNO (2009).
9 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
In figuur 3 is op basis van bovenstaande gegevens de globale verdeling van het primaire energiegebruik per sector aangegeven.
Verdeling primair energiegebruik 16,0 14,0 12,0
Niet gebouw gebonden [PJ/jaar]
10,0
Installatie/klimatisering [PJ/jaar]
8,0
Verlichting [PJ/jaar] 6,0 4,0
Stoom [PJ/jaar]
2,0
Warmtapwater [PJ/jaar]
0,0
Figuur 3
2.4
Verwarming [PJ/jaar]
Verdeling primair energiegebruik (PJ/jaar) per sector. Bron: Agentschap NL, TNO (2009).
Karakterisering bouwperiode Per deelsector kan een aantal veel voorkomende gebouwtypen worden omschreven, waarbij het oorspronkelijke bouwjaar een indicatie is voor de gebouwkwaliteit, afhankelijk van de destijds geldende bouwregelgeving en de bouwtechnische ontwikkeling, bijvoorbeeld op het gebied van isolatie en installatieconcepten. Zo is in Nederland de eerste HR-ketel in 1981 geïntroduceerd, is hoogwaardige thermische isolatie van de gebouwschil sinds eind jaren ’80 breed toegepast, dateert het eerste Bouwbesluit dat hier minimale eisen aan stelt uit 1992 en is de EPC voor nieuwbouw in 1996 ingevoerd. De EPC is in de loop der jaren aangescherpt. Voor woningen van 1,4 (1996) naar 0,6 (vanaf 2011), voor de gezondheidszorg klinisch van 4,7 (1996) naar 2,6 (vanaf 2009) en voor de gezondheidszorg niet-klinisch van 2,0 (1996) naar 1,0 (vanaf 2009).
10 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Rc dak en gevel 1,29 m2K/W Introductie HR-ketel Rc dak en gevel 2,0 m2K/W Introductie EPC Bouwbesluit 2003 1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
Voorschriften & Wenken 1965 2: Rc dak 0,80 m2K/W
Rc b.g.vloer
Brede toepassing
Rc gevel 0,43 m2K/W
1,3 m2K/W
balansventilatie en WTW
Rc vloer 0,17 m2K/W
Aanscherping EPC Dubbel glas woonvertrek Bouwbesluit 1992: Dubbel glas slaapvertrek Rc dak, gevel en vloer 2,5 m2K/W Brede toepassing MV
Figuur 4
2.5
Chronologisch overzicht ontwikkeling bouwregelgeving en bouwtechniek 1965-2010.
Scenario’s Per gebouwtype kan voorts globaal het besparingseffect van een scenario of maatregelenpakket op het gas- en elektragebruik worden doorgerekend. De diversiteit in zowel de gebouwtypering als de kwaliteit van het zorgvastgoed is groot. De scenario’s blijven beperkt tot de volgende gebouwtypen: 1. Algemeen ziekenhuis. 2. Paviljoen op instellingsterrein (GHZ, GGZ of Jeugdzorg). 3. Verzorgingshuis. 4. Verpleeghuis. 5. Kleinschalige woonvorm (ouderenzorg, GHZ, GGZ of Jeugdzorg). 6. Dagactiviteitencentrum (GHZ, GGZ of Jeugdzorg). Aangenomen is dat ten opzichte van het oorspronkelijke bouwjaar na circa 20 jaar een grootschalige renovatie heeft plaats gevonden. Voor kantoor- en therapiegebouwen is vanwege de diversiteit geen scenario opgenomen. Circa 20% van het vastgoed in de zorgsector is na 2000 gebouwd, en van een dergelijke energetische kwaliteit dat een energiereductie van 45% niet mogelijk wordt geacht. Ook voor deze relatief jonge gebouwen, waaronder veel kleinschalige woonvormen, is geen scenario opgenomen. Niet alle denkbare energiebesparende maatregelen zijn in de scenario’s doorgerekend. Zo is het principe van passief renoveren vooralsnog te ingrijpend bevonden voor de zorgsector en derhalve buiten beschouwing gebleven. Voor de bepaling van de besparingseffecten worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
2
De voorschriften en wenken voor het ontwerpen van woningen, wooneenheden en
verzorgingstehuizen voor bejaarden.
11 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597 Tabel 4
Uitgangspunten besparingseffect per maatregel.
Maatregel
Gevelisolatie Vloerisolatie
HR++ glas i.p.v. enkel glas
Besparing per element per jaar 10 m3 gas per m2 gevel 5 m3 gas per m2 begane grond vloer 23 m3 gas per m2 glas
Vormfactor
0,5 Afhankelijk van aantal bouwlagen 0,25 0,20
HR++ glas i.p.v. dubbel glas
10 m3 gas per m2 glas
0,25 0,20
Daglichtafhankelijke verlichting, aanwezigheidsdetectie en veegschakelingen LED-verlichting
Zonnecellen (PV) op het dak
WTW op ventilatielucht
40% t.o.v. conventionele verlichting Opbrengst 100 Wp per m2 PV x 0,88 = 88 KWh per m² PV 1,25 m³ gas per m³ ventilatielucht per uur 1,25 m³ gas per m³ ventilatielucht per uur 1 m³ gas per m³ ventilatielucht per uur
WKO / warmtepomp
Bivalent systeem met gaswarmtepomp
Afhankelijk van aantal bouwlagen en dakvorm Vrije verdiepingshoogte 3 m Vrije verdiepingshoogte 2,6 m
Besparing per m2 bvo per jaar 5 m3 gas per m2 bvo Bij 5 lagen: 1 m3 gas per m2 bvo 5,75 m3 gas per m2 bvo 4,6 m3 gas per m2 bvo 2,5 m3 gas per m2 bvo 2 m3 gas per m2 bvo
Bij 5 lagen en 50% dak: 8,8 KWh per m2 bvo Bij ventilatievoud van 1,2: 4,5 m3 gas per m2 bvo Bij ventilatievoud van 1,2: 3,9 m3 gas per m2 bvo
Vrije verdiepingshoogte 2,6 m
Besparing t.o.v. huidig jaarlijks gebruik (%) Bij 40 m3 gas per m2 bvo: 12,5% Bij 33 m3 gas per m2 bvo: 3% Bij 40 m3 gas per m2 bvo: 14,5% Bij 15 m3 gas per m2 bvo: 30% Bij 33 m3 gas per m2 bvo: 7,5% Bij 15 m3 gas per m2 bvo: 13% 12,5% op elektragebruik
10-15% (Cure) en 27% (Care) op elektragebruik Bij 103 KWh per m2 bvo: 8,5%
Bij 33 m3 gas per m2 bvo: 13,5%
Bij 40 m3 gas per m2 bvo: 10% Bij 21 m3 gas per m2 bvo: 18,5% Bij 15 m3 gas per m2 bvo: 17,5%
Bij ventilatievoud van 1: 2,6 m3 gas per m2 bvo Tot maximaal 75% op gasgebruik (aandeel verwarming); 40% besparing op koeling = 8% op elektragebruik; toename elektragebruik pompen op basis van COP van 4,0 Uitgaande van 150% rendement warmtepomp t.o.v. 90% rendement van een HR-ketel en een inzet van 80% = 48% besparing op gasgebruik verwarming = 45% op totaal gasgebruik
Bronnen: Milieu Centraal, InfoMil, Agentschap NL, EcoFys, TNO
Bij de bepaling van het totale besparingseffect van een pakket aan maatregelen op het elektragebruik wordt geen rekening gehouden met de onderlinge beïnvloeding van de afzonderlijke maatregelen, maar worden de besparingseffecten van alle maatregelen rekenkundig gestapeld. Voor het bepalen van het totale besparingseffect op het gasgebruik wordt juist wel rekening gehouden met de onderlinge beïnvloeding van de afzonderlijke maatregelen. De invloed van het gedrag van de gebruiker (personeel en cliënten) en het effect van ‘klimaat op maat’ zijn nog buiten beschouwing gebleven.
12 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Voor de omrekening naar de primaire energiebesparing wordt uitgegaan van een 3 verbrandingswaarde of energetische bovenwaarde van 35,096 MJ/m aardgas. 2.5.1
Algemeen Ziekenhuis Oorspronkelijk bouwjaar 1975-1979, 300 bedden, 30.000 m² bvo, 5 bouwlagen, buitenwandopeningen 25% van de bruto vloeroppervlakte. In 1995 heeft een renovatie plaatsgevonden waarbij de gebouwschil voor een deel is na-geïsoleerd en de verwarmingsketels zijn vervangen. Het ziekenhuis maakt gebruik van warmtekrachtkoppeling (WKK). Het maatregelenpakket bestaat uit: - Vloerisolatie: besparingseffect 3% op het gasgebruik; - Vervanging dubbele beglazing door HR++ beglazing: besparingseffect 7,5% op het gasgebruik (Bron: Milieu Centraal); - Verlichtingsmaatregelen (daglichtafhankelijke verlichting, aanwezigheidsdetectie, veegschakelingen en LED-verlichting): besparingseffect 25% op het elektragebruik; - Zonnecellen (PV) op het dak: 50% van het dakoppervlakte aan PV (3.000 m²) x opbrengst van 88 kWh per m² PV per jaar resulteert in een besparingseffect van 8,5% op het elektragebruik; - Warmteterugwinning op ventilatielucht: de jaarlijkse besparing bedraagt circa 1 tot 1,5 m³ gas per m³ ventilatielucht per uur als de ventilatie continu aan staat (Bron: InfoMil); dit resulteert in een besparingseffect van 13,5% op het gasgebruik; - WKO-installatie in combinatie met warmtepomp en laagtemperatuur verwarmingssysteem levert een besparing op van circa 67,7% op het huidige gasgebruik en 40% op de koeling, ofwel 8% op het elektragebruik; door de pompen neemt het elektragebruik uitgaande van een COP van 4,0 echter toe met 40%. Na isolatiemaatregelen resteert een gasgebruik van circa 89,5% van het huidige gebruik. Na warmteterugwinning resteert een gasgebruik van circa 77,4% van het huidige gebruik. Na inzet van de WKO-installatie met warmtepomp resteert een gasgebruik van circa 25% van het huidige gebruik. De combinatie van maatregelen levert een besparing op van circa 75% op het gasgebruik (het totale huidige aandeel verwarming), doch slechts een geringe besparing van het elektragebruik met circa 1,5%. Met het maatregelenpakket wordt per saldo een energiebesparing van maximaal 57% behaald. Een globale inschatting op basis van bouwjaren en huidige kwaliteit van de huisvesting zegt dat het maatregelenpakket in circa 30% van de ziekenhuizen toepasbaar is.
2.5.2
Paviljoen op instellingsterrein (GHZ, GGZ of Jeugdzorg) Oorspronkelijk bouwjaar 1970-1975, 24 plaatsen, 1.500 m² bvo, één bouwlaag, buitenwandopeningen 25% van bruto vloeroppervlakte. Het paviljoen is energetisch slecht en nog voor een groot deel voorzien van enkele beglazing. Er is dan ook 3 2 sprake van een bovengemiddeld gasgebruik van circa 40 m per m bvo. In 1995 heeft een renovatie plaatsgevonden waarbij de verwarmingsketel is vervangen voor een HR-ketel en de dakbedekking inclusief isolatiepakket is vervangen.
13 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Het maatregelenpakket bestaat uit: - Gevelisolatie: besparingseffect 12,5% op het gasgebruik; - Vloerisolatie: besparingseffect 12,5% op het gasgebruik; - Vervanging enkele beglazing door HR++ beglazing: besparingseffect 14,5% op het gasgebruik (Bron: Milieu Centraal); - Verlichtingsmaatregelen (daglichtafhankelijke verlichting, aanwezigheidsdetectie, veegschakelingen en LED-verlichting): besparingseffect 39,5% op het elektragebruik; - Zonnecellen (PV) op het dak: 50% van het dakoppervlakte aan PV (750 m²) x opbrengst van 88 kWh per m² PV per jaar resulteert in een besparingseffect van 60% op het elektragebruik; - Warmteterugwinning op ventilatielucht: de jaarlijkse besparing bedraagt circa 1 tot 1,5 m³ gas per m³ ventilatielucht per uur als de ventilatie continu aan staat (Bron: InfoMil); dit resulteert in een besparingseffect van 10% op het gasgebruik; - Bivalente CV-installatie met gaswarmtepomp: besparingseffect 45% op het gasgebruik. Na isolatiemaatregelen resteert een gasgebruik van circa 60,5% van het huidige gebruik. Na warmteterugwinning resteert een gasgebruik van circa 54,5% van het huidige gebruik. Na inzet van de warmtepomp resteert een gasgebruik van circa 30% van het huidige gebruik. De in de nieuwe situatie benodigde elektra kan bijna volledig worden opgewekt door de PV-panelen. De combinatie van maatregelen levert een besparing op van circa 70% op het gasgebruik en circa 99,5% op het elektragebruik. Met het maatregelenpakket wordt een energiebesparing van maximaal 74,5% behaald. Een globale inschatting op basis van bouwjaren en huidige kwaliteit van de huisvesting zegt dat het maatregelenpakket in circa 10% van de deelsector GHZ, GGZ en Jeugdzorg toepasbaar is. 2.5.3
Verzorgingshuis Oorspronkelijk bouwjaar 1975-1979, 85 plaatsen, 6.500 m² bvo, 4 bouwlagen, buitenwandopeningen 25% van bruto vloeroppervlakte. Het pand is in 1995 gerenoveerd en is geheel voorzien van dubbele beglazing, beperkte dak- en gevelisolatie en HR-ketels. Er is sprake van een gemiddeld gasgebruik van circa 3 2 21 m per m bvo. Het maatregelenpakket bestaat uit: - Vloerisolatie: besparingseffect 6% op het gasgebruik; - Vervanging dubbele beglazing door HR++ beglazing: besparingseffect 12% op het gasgebruik (Bron: Milieu Centraal); - Verlichtingsmaatregelen (daglichtafhankelijke verlichting, aanwezigheidsdetectie, veegschakelingen en LED-verlichting): besparingseffect 39,5% op het elektragebruik; - Zonnecellen (PV) op het dak: 50% van het dakoppervlakte aan PV (800 m²) x opbrengst van 88 kWh per m² PV per jaar resulteert in een besparingseffect van 15% op het elektragebruik; - Warmteterugwinning op ventilatielucht: de jaarlijkse besparing bedraagt circa 1 tot 1,5 m³ gas per m³ ventilatielucht per uur als de ventilatie continu aan staat (Bron: InfoMil); dit resulteert in een besparingseffect van 18,5% op het gasgebruik; - Bivalente CV-installatie met gaswarmtepomp: besparingseffect 45% op het gasgebruik.
14 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Na isolatiemaatregelen resteert een gasgebruik van circa 82% van het huidige gebruik. Na warmteterugwinning resteert een gasgebruik van circa 67% van het huidige gebruik. Na inzet van de warmtepomp resteert een gasgebruik van circa 37% van het huidige gebruik. De combinatie van maatregelen levert een besparing op van circa 63% op het gasgebruik en circa 54,5% op het elektragebruik. Met het maatregelenpakket wordt een energiebesparing van maximaal 60,5% behaald. Een globale inschatting op basis van bouwjaren en huidige kwaliteit van de huisvesting zegt dat het maatregelenpakket in circa 30% van de deelsector Verzorgingshuizen toepasbaar is. 2.5.4
Verpleeghuis Oorspronkelijk bouwjaar 1980-1985, 120 plaatsen, 10.000 m² bvo, 4 bouwlagen, buitenwandopeningen 25% van bruto vloeroppervlakte. Het pand is in 2000 gerenoveerd en is geheel voorzien van dubbele beglazing, beperkte dak-, gevel- en vloerisolatie en HR-ketels. Er is sprake van een gemiddeld gasgebruik van circa 21 3 2 m per m bvo. Het maatregelenpakket bestaat uit: - Vervanging dubbele beglazing door HR++ beglazing: besparingseffect 12% op het gasgebruik (Bron: Milieu Centraal); - Verlichtingsmaatregelen (daglichtafhankelijke verlichting, aanwezigheidsdetectie, veegschakelingen en LED-verlichting): besparingseffect 39,5% op het elektragebruik; - Zonnecellen (PV) op het dak: 50% van het dakoppervlakte aan PV (1.250 m²) x opbrengst van 88 kWh per m² PV per jaar resulteert in een besparingseffect van 15% op het elektragebruik; - Warmteterugwinning op ventilatielucht: de jaarlijkse besparing bedraagt circa 1 tot 1,5 m³ gas per m³ ventilatielucht per uur als de ventilatie continu aan staat (Bron: InfoMil); dit resulteert in een besparingseffect van 18,5% op het gasgebruik; - Bivalente CV-installatie met gaswarmtepomp: besparingseffect 45% op het gasgebruik. Na isolatiemaatregelen resteert een gasgebruik van circa 88% van het huidige gebruik. Na warmteterugwinning resteert een gasgebruik van circa 72% van het huidige gebruik. Na inzet van de warmtepomp resteert een gasgebruik van circa 40% van het huidige gebruik. De combinatie van maatregelen levert een besparing op van circa 60% op het gasgebruik en circa 54,5% op het elektragebruik. Met het maatregelenpakket wordt een energiebesparing van maximaal 58,5% behaald. Een globale inschatting op basis van bouwjaren en huidige kwaliteit van de huisvesting zegt dat het maatregelenpakket in circa 25% van de deelsector Verpleeghuizen toepasbaar is.
2.5.5
Kleinschalige woonvorm (ouderenzorg, GHZ, GGZ of Jeugdzorg) Het betreft drie gekoppelde eengezinswoningen, oorspronkelijk bouwjaar 19851990, 12 plaatsen, 600 m² bvo, 3 bouwlagen inclusief een hellend dak, buitenwandopeningen 20% van bruto vloeroppervlakte. Het pand is voorzien van dubbele beglazing op de begane grond, vloer-, dak- en gevelisolatie en een HR3 2 ketel. Er is sprake van een relatief laag gasgebruik van circa 15 m per m bvo en 2 een relatief laag elektragebruik van 60 KWh per m bvo.
15 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Het maatregelenpakket bestaat uit: - Vervanging enkele beglazing door HR++ beglazing: besparingseffect 15% op het gasgebruik (Bron: Milieu Centraal); - Vervanging dubbele beglazing door HR++ beglazing: besparingseffect 6,5% op het gasgebruik (Bron: Milieu Centraal); - Verlichtingsmaatregelen (daglichtafhankelijke verlichting, aanwezigheidsdetectie, veegschakelingen en LED-verlichting): besparingseffect 39,5% op het elektragebruik; - Zonnecellen (PV) op het dak: 50% van het dakoppervlakte aan PV (120 m²) x opbrengst van 88 kWh per m² PV per jaar resulteert in een besparingseffect van 29% op het elektragebruik; - Warmteterugwinning op ventilatielucht: de jaarlijkse besparing bedraagt circa 1 tot 1,5 m³ gas per m³ ventilatielucht per uur als de ventilatie continu aan staat (Bron: InfoMil); dit resulteert in een besparingseffect van 17,5% op het gasgebruik; - Bivalente CV-installatie met gaswarmtepomp: besparingseffect 45% op het gasgebruik. Na isolatiemaatregelen resteert een gasgebruik van circa 78,5% van het huidige gebruik. Na warmteterugwinning resteert een gasgebruik van circa 65% van het huidige gebruik. Na inzet van de warmtepomp resteert een gasgebruik van circa 36% van het huidige gebruik. De combinatie van maatregelen levert een besparing op van circa 64% op het gasgebruik en circa 68,5% op het elektragebruik. Met het maatregelenpakket wordt een energiebesparing van maximaal 65% behaald. Een globale inschatting op basis van bouwjaren en huidige kwaliteit van de huisvesting zegt dat het maatregelenpakket in circa 20% van de deelsectoren Verpleeghuizen, GHZ, GGZ en Jeugdzorg toepasbaar is. 2.5.6
Dagactiviteitencentrum (GHZ, GGZ of Jeugdzorg) Het betreft een gebouw met enkele werkplaatsen en een grote dagbestedings- en recreatieruimte, oorspronkelijk bouwjaar 1990-1995, 1.000 m² bvo, 1 bouwlaag inclusief een flauw hellend dak, buitenwandopeningen 20% van bruto vloeroppervlakte. Het pand is voorzien van dubbele beglazing, vloer-, dak- en gevelisolatie en een HR-ketel. Er is sprake van een relatief laag gasgebruik van 3 2 2 circa 15 m per m bvo en een relatief laag elektragebruik van 60 KWh per m bvo. Het maatregelenpakket bestaat uit: - Vervanging HR beglazing door HR++ beglazing: besparingseffect 9% op het gasgebruik (Bron: Milieu Centraal); - Verlichtingsmaatregelen (LED-verlichting): besparingseffect 27% op het elektragebruik; - Zonnecellen (PV) op het dak: 50% van het dakoppervlakte aan PV (500 m²) x opbrengst van 88 kWh per m² PV per jaar resulteert in een besparingseffect van 73% op het elektragebruik; - Warmteterugwinning op ventilatielucht: de jaarlijkse besparing bedraagt circa 1 tot 1,5 m³ gas per m³ ventilatielucht per uur als de ventilatie continu aan staat (Bron: InfoMil); ervan uitgaande dat de ventilatie 35% van de tijd aanstaat, resulteert dit in een besparingseffect van 10% op het gasgebruik; - Bivalente CV-installatie met gaswarmtepomp: besparingseffect 45% op het gasgebruik.
16 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Na isolatiemaatregelen resteert een gasgebruik van circa 91% van het huidige gebruik. Na warmteterugwinning resteert een gasgebruik van circa 82% van het huidige gebruik. Na inzet van de warmtepomp resteert een gasgebruik van circa 45% van het huidige gebruik. De in de nieuwe situatie benodigde elektra kan volledig worden opgewekt door de PV-panelen. De combinatie van maatregelen levert een besparing op van circa 55% op het gasgebruik en 100% op het elektragebruik. Met het maatregelenpakket wordt een energiebesparing van maximaal 68% behaald. Een globale inschatting op basis van bouwjaren en huidige kwaliteit van de huisvesting zegt dat het maatregelenpakket in circa 5% van het totale gebouwenbestand in de deelsectoren GHZ, GGZ en Jeugdzorg toepasbaar is. 2.6
Conclusie Circa 20% van het vastgoed in de zorgsector is na 2000 gebouwd, en van een dergelijke energetische kwaliteit dat een energiereductie van 45% (energiesprong) niet mogelijk wordt geacht. In de loop van de jaren ’90 van de vorige eeuw zijn op basis van het Bouwbesluit 1992 en de introductie van de EPC steeds meer energiebesparende maatregelen, waaronder isolatie en warmteterugwinning, in bouwplannen opgenomen. Voor het overige deel van het zorgvastgoed is een energiereductie van minimaal 45% in technisch opzicht in veel situaties wel haalbaar. Voor de ziekenhuizen lijkt op basis van één scenario een dergelijke energiesprong slechts voor een deel van de sector technisch haalbaar. Een globale inschatting op basis van bouwjaren en huidige kwaliteit van de huisvesting zegt dat dit voor circa 55% van de ziekenhuizen mogelijk is. Op basis van bouwjaren, de huidige kwaliteit van de huisvesting en een drietal scenario’s lijkt voor de sectoren verpleging en verzorging een energiesprong van minimaal 45% haalbaar voor circa 70% van het gebouwenbestand. Voor de sectoren GHZ, GGZ en Jeugdzorg lijkt een dergelijke energiesprong haalbaar voor circa 65% van het gebouwenbestand. Technische maatregelen die relatief veel besparing opleveren zijn een combinatie aan verlichtingsmaatregelen waaronder het vervangen door LED-verlichting, een grootschalige toepassing van zonnecellen (PV) op het dak en de grootschalige toepassing van warmtepompen, al dan niet in combinatie met warmte koude opslag in de bodem (WKO). Zonder de toepassing van deze relatief nieuwe technieken lijkt een energiereductie van minimaal 45% niet haalbaar. Het betreft echter technologieën die zich over het algemeen nog niet breed in de markt bewezen hebben en veelal een relatief lange terugverdientijd kennen (zie hoofdstuk 3).
17 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
3
Belemmeringen
3.1
Inleiding In het voorgaande hoofdstuk is per deelsector globaal bepaald in hoeverre een energiereductie van minimaal 45% in bestaande situaties ‘technisch’ haalbaar is. De voor een dergelijke energiesprong benodigde maatregelen worden zorgbreed nog maar in beperkte mate ingezet. De vraag is nu welke belemmeringen een dergelijke energiesprong in de weg staan. Om deze vraag te beantwoorden, kan op basis van eerdere analyses allereerst een aantal generieke redenen worden genoemd waarom energiebesparende maatregelen in de zorg nog niet of slechts beperkt worden ingezet. Vervolgens zal worden ingegaan op de organisatorische, financiële en praktische uitvoerbaarheid van de volgens hoofdstuk 2 benodigde maatregelpakketten. In het volgende hoofdstuk worden mogelijke oplossingen en instrumenten geboden die de belemmeringen zouden kunnen elimineren om ook binnen een deel van de zorggebouwen een energiesprong te verwezenlijken.
3.2
Generieke belemmeringen Op basis van diverse rapportages en bijeenkomsten over ‘energiebesparing in de zorg’ kunnen de belangrijkste redenen waarom energiebesparende maatregelen niet of beperkt worden ingezet, als volgt worden samengevat: 1. Zeer beperkte aandacht voor energie binnen zorgorganisaties; 2. Geen of beperkte incentives vanuit financieringsregels; 3. Onduidelijkheid over het financiële bestel; 4. Bestuurlijke tijdshorizon en onduidelijkheid over toekomst door politiek instabiele klimaat; 5. Split incentives (in- en extern, kosten en baten liggen bij andere partijen/budgethouders); 6. Outsourcing van (installatie)onderhoud; 7. Ontbreken professioneel opdrachtgever- en opdrachtnemerschap; 8. Onvoldoende zekerheid over het besparingseffect van maatregelen; 9. Middelen om te investeren zijn bij de organisaties beperkt aanwezig en deze worden vaak voor andersoortige investeringen ingezet.
3.2.1
Zeer beperkte aandacht voor energie binnen zorgorganisaties Vanuit de verschillende organisaties is er veelal zeer beperkte aandacht voor energie en energiekosten. De ‘sence of urgency’ ontbreekt. De energiekosten bedragen veelal slechts 1,5 tot 2% van de totale exploitatiebalans van een zorginstelling en vallen daarmee vaak buiten de aandacht van de bestuurders. Daarbij is het onvoldoende inzichtelijk hoe (gebouwen van) instellingen op het gebied van duurzaamheid en energiegebruik presteren ten opzichte van andere zorginstellingen. Er vindt ook geen structurele monitoring op sectorniveau plaats. De aandacht van bestuurders gaat veelal meer uit naar strategische positionering, fusies en overnames, veranderende financieringsmodellen en kwaliteit van de zorg, de core business van een zorginstelling. Uiteraard zal bij concrete vraagstelling worden aangegeven dat er aandacht voor energiebesparing en duurzaamheid is, maar dit moet vaak worden gezien als een sociaal gewenst antwoord.
18 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Bij middelgrote organisaties is er veelal een facilitair manager aangesteld die verantwoordelijk is voor het energiebeleid maar ook op dit niveau is de aandacht beperkt. Bij grotere organisaties is er vaker ruimte om echt aandacht voor energiebesparing te hebben en is ook vaak een energiecoördinator aangesteld. Uiteraard zijn er ook kleinere instellingen die de aandacht voor energiebesparing goed geregeld hebben, maar dit wordt gezien als de uitzondering die de regel bevestigt. Deze situatieschets geldt voor alle clusters in de zorgsector. De academische ziekenhuizen zijn als collectief deelnemer aan de MJA, maar de bestuursraden zijn maar voor een deel betrokken. Veelal wordt hier op het niveau van facilitair manager of energiecoördinator invulling aan gegeven. 3.2.2
Geen of beperkte incentives vanuit financieringsregels Energielasten werden tot voor kort separaat vergoed via NZa-beleidsregels gebaseerd op historisch verbruik. Daarbij kwam voor investeringen in duurzaamheid vanuit overheidswege veelal geen extra budget beschikbaar. Tot 2009 was het voor zorgaanbieders dan ook financieel onaantrekkelijk om in energiebesparing te investeren en bestond juist de situatie dat geoptimaliseerd 2 werd naar het aantal m bebouwd oppervlak in plaats van de kwaliteit. Sinds kort is binnen de zorg echter sprake van een prestatiebekostiging, waarbij energie moet worden bekostigd vanuit integrale tarieven voor zorgprestaties. Dit systeem van prestatiebekostiging wordt geleidelijk ingevoerd, waarbij het systeem van nacalculatie geleidelijk verdwijnt. Voor de cure zijn hiervoor de kostendragers of prestaties als DBC’s (diagnose 3 behandel combinaties) vastgesteld. Voor een deel van de DBC-productie van ziekenhuizen gelden al vrij onderhandelbare prijzen (het zogeheten B-segment). Prijzen van DBC’s in het A-segment worden echter nog steeds op basis van een functiegericht budgetsysteem nagecalculeerd. Er vindt de komende jaren een gefaseerde overheveling van het A- naar B-segment plaats. Voor de care zijn de kostendragers of prestaties omschreven als ZZP’s (zorgzwaartepakketen). Tot voor kort waren er voor zorginstellingen vanuit de financieringsregels dus nog weinig incentives voor energiebesparing aanwezig. Voor een aantal clusters heeft er wel een verschuiving in de financiering plaatsgevonden, maar dit leidt slechts langzaam tot bewustwording van het effect van de energiekosten op de totale operationele kosten. De historie van de financiering speelt hierbij dus nog een belemmerende rol.
3.2.3
Onduidelijkheid over het financiële bestel Het financiële bestel in de zorg is onderhevig aan majeure veranderingen. Hierbij loopt de cluster ziekenhuizen voor ten opzichte van de andere clusters. Naast de in 3.2.2. geschetste prestatiebekostiging in de zorg vindt er vanuit met name het oogpunt van kostenbeheersing van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) nog een aantal beleidswijzigingen plaats. Een deel hiervan is neergelegd in het Begrotingsakkoord voor 2013. In dit akkoord staat dat vanaf 2013 de lagere zorgzwaartepakketten in de hele AWBZ (ZZP 1 t/m 3) worden geëxtramuraliseerd (het zogeheten scheiden van wonen en zorg). Dat betekent dat cliënten vooral thuis zullen blijven wonen en daar extramurale thuiszorg zullen ontvangen. Cliënten die ervoor kiezen om te gaan wonen in een zorginstelling gaan huur betalen voor hun woonruimte.
3 Inmiddels wordt gesproken over de invoering van een DOT-productstructuur ter vervanging van de huidige DBC-structuur, waarbij DOT staat voor ‘DBC Op weg naar Transparantie’.
19 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Daarnaast is een deel van de zorg dat voorheen onder de AWBZ viel inmiddels overgeheveld naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en bekostigd via het gemeentefonds. Het is voor veel besturen echter nog onduidelijk hoe het financiële bestel er op termijn exact uit zal zien en wat de precieze consequenties voor de betreffende instelling is. Verwacht mag worden dat de extramuralisering van de zorg zich verder door zal zetten. Dit betekent dat het lastig is om middelen aan te trekken of vrij te maken om de investeringen in eerste instantie te bekostigen. Daarnaast dreigt voor een deel van het huidige gebouwenstand in de AWBZ-sectoren onverhuurbaarheid en dus leegstand met gevolgen voor zowel de woningcorporatie als de zorgorganisatie. De gevolgen van verdergaande extramuralisering en de wijze waarop corporaties en zorginstellingen hierop kunnen inspelen zou nader onderzoek rechtvaardigen. 3.2.4
Bestuurlijke tijdshorizon en onduidelijkheid over toekomst door politiek instabiele klimaat Gegeneraliseerd kan gesteld worden dat energiebesparingsprojecten vaak gepaard gaan met relatief hoge investeringen, zeker als het bouwkundige maatregelen betreft, en de terugverdientijden relatief lang zijn. Vaak zijn de baten pas na jaren echt waarneembaar op een balans. Dit betekent dat de bestuurders van deze instellingen hier vaak zelf niet (op de korte termijn) mee kunnen scoren in verband met bestuurswisselingen e.d. Daarnaast speelt het huidige politieke klimaat ook een belangrijke rol bij de afwegingen. Veelal is onduidelijk hoe de omgeving er over een aantal jaren uit ziet voor de betreffende instelling. Zijn ze gefuseerd, bestaan alle locaties dan nog en welke effecten hebben de voorgenomen bezuinigingen hierop?
3.2.5
Split incentives (in- en extern kosten en baten liggen bij andere partijen/ budgethouders) Vooral in de verzorging en de GHZ/GGZ/jeugdzorg is dit knelpunt aanwezig. De gebruikte panden zijn in veel gevallen geen eigendom van de instelling maar worden gehuurd van vastgoedpartijen waaronder woningbouwcoöperaties. Voor de verzorgingshuizen gaat het om ongeveer de helft van de voorraad, en waarvan 4 bijna de helft daar weer van in eigendom is van een drietal grote corporaties . De huurder is dan veelal niet bij machte om de investeringen, die in principe ook de waarde van het vastgoed kunnen verhogen, af te dwingen. Verhogen van huurtarieven is een lastige discussie waardoor de kosten wel bij de eigenaar komen te liggen en de baten niet. De baten komen tot uiting in een lagere energierekening voor de hurende instelling en niet voor de verhurende partij. Het mechanisme van terugverdientijd werkt hier dan ook niet. Ook bij budget gestuurde organisaties doet dit knelpunt zich vaak voor waardoor geen integrale afweging plaatsvindt.
3.2.6
Outsourcing van (installatie)onderhoud Tijdens de quick scans die door TNO tot op heden binnen de ouderenzorg zijn uitgevoerd, is naar voren gekomen dat het beheer van de installatie veelal volledig uit handen is gegeven aan een installateur/onderhoudsbedrijf.
4 14.761 eenheden in verzorgingshuizen van Woonzorg Nederland (2011), 5.117 eenheden in verzorgingshuizen van Habion (2011) en 2.983 eenheden in verzorgingshuizen van Vestia (eind 2010) ten opzichte van 51.800 eenheden in verzorgingshuizen van woningcorporaties (CFV, 2011) en circa 110.000 verzorgingshuisplaatsen in totaal (raming TNO, 2007).
20 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
De contractvorm die hieraan ten grondslag ligt, is met name gebaseerd om storingen te voorkomen c.q. te verhelpen. Het energetisch optimaliseren van het systeem maakt hier veelal geen onderdeel van uit. Sterker nog, dit staat in sommige gevallen op gespannen voet met elkaar. Wordt een systeem energetisch geoptimaliseerd dan bestaat er een risico dat er in de beginfase iets vaker klachten/storingen ontstaan. Voor de onderhoudende partij levert dit extra kosten op (aanrijden, verhelpen, etc.) zonder dat hier middelen tegen over staan. Hierdoor zijn onderhoudende partijen binnen deze contracten niet echt genegen om zich uit eigen beweging in te spannen om de systemen energetisch beter te laten functioneren. 3.2.7
Ontbreken professioneel opdrachtgever- en opdrachtnemerschap De partijen kunnen nog onvoldoende de rol vervullen van professioneel opdrachtgever (zorginstelling) en opdrachtnemer (bijvoorbeeld de installateur). De juiste vragen worden niet gesteld. Dit heeft meerdere achtergronden: a. De zorgsector is vaak niet bekend met het aanbod; zorgaanbieders worden slecht bereikt; b. Vanuit de zorgsector bestaat veel wantrouwen ten aanzien van adviesbureaus en de installatiebranche; c. De zorgsector is vooralsnog onvoldoende toegerust om de bestaande ambities zelfstandig te realiseren. Goede wil is doorgaans wel onmiskenbaar aanwezig, kennis en ervaring schieten daarentegen op verschillende essentiële punten nog tekort. Dit vertaalt zich in de praktijk vaak naar situaties waarin wel een energiebesparingsadvies is aangevraagd, maar waar men er vervolgens niet in slaagt om door te pakken door maatregelen daadwerkelijk uit te voeren. Hiertoe ontbreekt de basiskennis; d. Er is vaak ook onvoldoende kennis over het huidige energieverbruik en het functioneren van installaties, waardoor enerzijds niet de juiste ondersteuningsvraag kan worden geformuleerd en anderzijds het individuele potentieel niet kan worden ingeschat. Dat laatste leidt weer tot beperkt inzicht in de mogelijkheden en de route die bewandeld moet worden om tot de gewenste eindresultaten te komen; e. Er is veel ondersteuningsaanbod beschikbaar, het ondersteuningsaanbod is echter te vaak gerealiseerd vanuit het perspectief van de aanbieder en sluit onvoldoende aan op de inhoudelijke en organisatorische behoeften vanuit de zorginstellingen; f. Er is weinig samenwerking tussen verschillende initiatieven en veel overlap tussen programma’s, waardoor de benodigde transparantie ontbreekt en een verlammend effect ontstaat; g. Gerichte communicatie is moeilijk omdat er sprake is van een heterogene doelgroep. Dit komt doordat het thema energiebesparing bij zorgaanbieders is ondergebracht bij veel verschillende functies. Dit kunnen facilitair managers en hoofden technische diensten zijn, maar ook vastgoedmanagers en controllers. Afzonderlijk zijn deze groepen wisselend georganiseerd, maar als doelgroep totaal niet. Dit maakt gerichte communicatie een moeilijk punt.
3.2.8
Onvoldoende zekerheid over het besparingseffect van maatregelen Er is veelvuldig onduidelijkheid over de besparingseffecten en de mate van zekerheid hiervan voor de verschillende maatregelen. Dit wordt veroorzaakt doordat veel energie-adviseurs elkaar hierover tegenspreken en de adviseurs en leveranciers deze besparingen veelal niet garanderen.
21 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Ook zijn er “verhalen” over de problemen en knelpunten van deze maatregelen en het uitblijven van de voorgestelde besparingen. Het ontbreekt dus aan goede voorbeeldprojecten. Een Energie Service Company (ESCo) zou hier een rol in kunnen spelen door de voorgestelde besparingen van een maatregel te garanderen 3 (bespaarde m en/of kWh). Bij de zorgaanbieders is echter veelvuldig onduidelijkheid over de systematiek en wantrouwen richting deze partijen (zie ook 3.2.7). 3.2.9
Middelen om te investeren zijn bij de organisaties beperkt aanwezig en deze worden vaak voor andersoortige investeringen ingezet Door zorgorganisaties wordt logischerwijs bij investeringen vaak voorrang gegeven aan investeringen die een directe relatie hebben met het primaire proces (medische apparatuur en hulpmiddelen). Dit verhoogt de druk op investeringen in energiebesparende maatregelen nog verder. Bovenstaande punten keren telkens terug in vergelijkbare rapporten met vergelijkbare conclusies over ‘Energiebesparing in de zorg’. Om daadwerkelijk grote stappen voorwaarts te zetten met energiebesparing in de zorg moet dit patroon doorbroken worden. Een andere, vernieuwende, vraag gestuurde en integrale aanpak is nodig. De wens van de zorgsector moet daarbij het startpunt zijn: wat heeft de sector nodig om het potentieel te benutten en een energiesprong te maken?
3.3
Uitvoerbaarheid van maatregelpakketten Veel van de in hoofdstuk 2 opgenomen technisch haalbare maatregelen zijn dermate ingrijpend dat ze moeilijk kunnen worden toegepast in een ‘going concern’. De maatregelen kunnen worden gedifferentieerd naar het moment van mogelijke toepassing. Deze momenten zijn gedefinieerd als: 1) op ieder moment (kan altijd zonder significante implicaties voor gebruik), 2) op moment van regulier/periodiek onderhoud, 3) op moment van groot onderhoud. De maatregelen zijn in tabel 5 gedifferentieerd naar deze momenten weergegeven. Concreet betekent dit dat maatregelen uit de eerste categorie relatief eenvoudig zonder complexe planning en afstemming kunnen worden geïmplementeerd. Maatregelen uit de laatste categorie zijn lastiger te implementeren en zijn veelal afhankelijk van lange termijn onderhoudsplannen (strategisch onderhoud) van instellingen en hebben een belangrijk planningstechnisch aspect. Tevens is in deze tabel aangegeven of de maatregelen technisch gezien eenvoudig of lastiger inpasbaar zijn (+ = eenvoudig inpasbaar, 0 = lastiger inpasbaar, vergt de nodige aanpassingen aan gebouw en of systeem, - = lastig inpasbaar, heeft vergaande implicaties voor gebouw en of systeem). Daarnaast wordt een indicatie van de terugverdientijd per maatregel gegeven. Voor de toepassing van zonnepanelen (PV) op het dak ontbreekt een terugverdientijd. Vanwege de hoge investeringskosten (circa € 450,-- per m² PV) en jaarlijkse onderhoudskosten (circa 1% van de aanschafkosten) verdienen zonnepanelen zich zonder subsidiering op dit moment nog niet terug binnen de werkzame periode van 25 jaar.
22 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Gevelisolatie Vloerisolatie HR++ beglazing Daglichtafhankelijke verlichting, aanwezigheidsdetectie en veegschakelingen LED-verlichting Zonnecellen (PV) op het dak WTW op ventilatielucht WKO / warmtepomp Bivalent systeem met gaswarmtepomp Lage of zeer lage temperatuur verwarming
3 tot 4 jaar 5 tot 10 jaar 5 tot 10 jaar 1 tot 7 jaar 3 tot 4 jaar 3 tot 5 jaar 3 tot 7 jaar 3 tot 4 jaar 1 tot 5 jaar
X X
X X X X
Inpasbaarheid
Categorie 3 Groot onderhoud
Categorie 2 Regulier/periodiek onderhoud
Maatregel
Categorie 1 Ieder moment
maatregelen.
Terugverdientijd
Tabel 5
X X X
0 0 0
X X X X
0/+ + + + -
Bron: o.a. InfoMil
Sommige maatregelen in bovenstaande tabel zijn aangemerkt als lastig inpasbaar. Het in combinatie met een WKO-installatie aanbrengen van een laagtemperatuur verwarmingssysteem (LTV), zoals vloerverwarming of LT-convectoren, in een bestaand zorggebouw vergt ingrijpende aanpassingen zodat er in een deel van het gebouw tijdelijk geen zorg kan worden verleend of niet kan worden verbleven. Omdat de temperatuur van de koele bron relatief hoog is, is het noodzakelijk om een LTV-afgiftesysteem in vloer of wand toe te passen om voldoende koude vermogen te leveren. Hierdoor is toepassing in de bestaande bouw praktisch ongeschikt. WKO wordt pas rendabel bij nieuwbouw of grootschalige renovatie. WKO is niet overal in Nederland toepasbaar. In bijvoorbeeld grondwaterbeschermingsgebieden is toepassing van een bodemenergiesysteem zoals WKO vaak niet toegestaan. Over het algemeen kan worden gesteld dat vaak wordt gewacht op natuurlijke momenten zoals nieuwbouw en grootschalige renovatie om maatregelen door te voeren. Dit betekent dat het vaak relatief lang duurt voordat maatregelen worden toegepast en effecten zichtbaar worden. Het deel van de gebouwenvoorraad waar een energiesprong mogelijk is, heeft een grotendeels slechte energetische kwaliteit. Juist deze gebouwen zijn vaak ook functioneel verouderd en van een dermate bouwtechnische kwaliteit dat deze op korte termijn toch zullen moeten worden vervangen. Het heeft geen zin om hier in de bestaande situatie een breed pakket aan energiemaatregelen toe te passen.
23 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Belangrijke belemmeringen voor de toepassing van een deel van de genoemde maatregelen vormen het feit dat: - een aantal technologieën nog door de markt geaccepteerd moet worden (zoals het bivalente systeem met gaswarmtepomp), - door het gebrek aan een grote marktvraag het aanbod nog erg versnipperd is, - kennis en interesse bij belangrijke marktspelers en overheden nog onvoldoende is, - bij een te snelle groei van de vraag naar duurzame technologie de kans op oververhitting van de markt bestaat, dat vervolgens kan leiden tot sterke prijsstijgingen, lange levertijden en onvoldoende aandacht voor kwaliteit, - negatieve signalen uit de markt over mislukte projecten funest kunnen zijn voor een bredere toepassing van de technologieën, - er nog onvoldoende aandacht is voor het monitoren van de prestaties na implementatie van nieuwe systemen.
24 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
4
Mogelijke oplossingen en instrumenten Om ondanks de geschetste belemmeringen toch te komen tot een energiesprong in een groot deel van de zorgsector zijn er verschillende oplossingen en instrumenten mogelijk waarmee de implementatie van energiebesparende maatregelpakketten kunnen worden gestimuleerd en ondersteund. Niet al deze maatregelen liggen echter in de invloedssfeer van de SEV. In de samenvattende tabel wordt per maatregel aangegeven bij welke maatregelen SEV Energiesprong een actieve rol zou kunnen vervullen om te komen tot een energiesprong in de zorgsector.
4.1.1
Energiejaarverslagen als basis voor een benchmark Ondersteuning kan worden geboden aan brancheorganisaties zodat ze zorginstellingen op hun beurt kunnen ondersteunen bij het maken van energiejaarverslagen. Deze verslagen kunnen worden gebruikt om heldere en goede benchmarkgegevens te produceren. Hierdoor kan naast de energielabeling een systeem ontstaan waarmee instellingen kunnen zien hoe ze scoren ten opzichte van vergelijkbare organisaties (op gebouwniveau) met betrekking tot het energiegebruik. Ook wordt hierdoor inzichtelijk welk besparingspotentieel er nog bij de verschillende instellingen aanwezig is ten opzichte van de benchmark. Dit instrument zal pas op de wat langere termijn effect sorteren.
4.1.2
Good practice Er zou in de zorgsectoren moeten worden gezocht naar projecten met energieambities vanaf 45% reductie, in nieuwbouw of bij voorkeur renovatie. SEV Energiesprong zou dergelijke good practice projecten zowel procesmatig als financieel kunnen ondersteunen. Die ondersteuning betreft niet zozeer de technische aspecten, maar vooral de innovatie in het proces. Daarbij zouden de effecten van de energiebesparende maatregelen en business cases voor deze projecten moeten worden uitgewerkt en breed gecommuniceerd. In ruil voor de ondersteuning worden de kennis en de ervaring die een project oplevert publiek bezit en landelijk gedeeld, zodat andere partijen geïnspireerd raken en er meer zekerheid ontstaat over de effecten en risico’s van energiebesparende maatregelen. Op deze wijze kunnen instellingen aan de hand van concreet gerealiseerde maatregelen zien wat er daadwerkelijk wordt bespaard. Dit instrument zal pas op de wat langere termijn effect sorteren.
4.1.3
Voorfinanciering maatregelen Een maatregel of pakket aan maatregelen kan worden gefinancierd tot aan het zogeheten “break even point” waarbij de investering zich terugverdient. Hierbij kan gedacht worden aan een lening vanuit een “revolving fund” onder aantrekkelijke condities over een periode die gelijk is aan de terugverdientijd van de maatregel of het maatregelpakket. Na deze periode wordt de lening volledig afgelost. Hierbij dienen voorzieningen te worden gegenereerd voor het indekken van de risico’s van een dergelijke lening en moeten de gunstige condities worden gefinancierd. Een dergelijke “revolving fund” constructie kan de implementatie van maatregelen direct versnellen.
25 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Figuur 5
voorfinanciering maatregel via een revolving fund.
In tabel 6 is een inschatting gegeven van de effectiviteit van de gegeven maatregelen. Hierbij is globaal gekeken naar de termijn waarop effecten waarneembaar zouden kunnen worden en de publieke kosten (middelen vanuit de overheid). Het energetische effect is afhankelijk van het pakket aan maatregelen. Tabel 6
inschatting van de effectiviteit van stimuleringsinstrumenten.
Stimuleringsinstrument
Effect op
Benodigde
Benodigde
Rol SEV
een
middelen
investering
Energie-
termijn
instrument
instelling
sprong
Beperkt
Alleen eigen
Beperkt
van: Energiejaarverslagen
2 tot 5
(effect via benchmark)
jaren
Good practice
2 tot 5
(effect via voorbeelden)
jaren
Voorfinanciering
0 tot 5
Revolving fund:
maatregel
jaren
alleen de risico’s en
onder-
de gunstige
steunend
inzet instelling Beperkt
Afhankelijk van
Actief
maatregel
ondersteunend
condities moeten worden gedekt
Geen
Actief
26 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
Om zorginstellingen te stimuleren en helpen om een energiesprong te realiseren zou een mix van bovenstaande instrumenten kunnen worden ingezet. In een 5 onderzoek van BuildDesk wordt aangegeven dat het inzetten van een (gesubsidieerde/gratis) regisseur om de verschillende processen met betrekking tot onderhoud te koppelen en te stroomlijnen, een positief effect kan hebben bij de implementatie van energiebesparende maatregelen. Er wordt tevens aangegeven dat deze regisseur integraal gecombineerd met andere maatregelen waaronder een revolverend fonds en een toolbox zou moeten worden ingezet. SEV Energiesprong zou als een goede regisseur kunnen optreden.
5
Stimulering energiebesparing in de non-profit utiliteitsbouw. BuildDesk. 12 november 2008.
27 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
5
Conclusie Voor een groot deel van het zorgvastgoed is een energiesprong oftewel een energiereductie van minimaal 45% in technisch opzicht haalbaar. Circa 20% van het vastgoed in de zorgsector is na 2000 gebouwd, en van een dergelijke energetische kwaliteit dat een energiereductie van 45% niet mogelijk wordt geacht. Een globale inschatting op basis van bouwjaren, de huidige kwaliteit van de huisvesting en een aantal scenario’s zegt dat een dergelijke energiesprong voor circa 55% van de ziekenhuizen, circa 70% van de verpleeg- en verzorgingshuizen en circa 65% van het gebouwenbestand in de sectoren GHZ, GGZ en Jeugdzorg in technisch opzicht mogelijk is. Technische maatregelen die relatief veel besparing opleveren zijn een combinatie aan verlichtingsmaatregelen waaronder het vervangen door LED-verlichting, een grootschalige toepassing van zonnecellen (PV) op het dak en de grootschalige toepassing van warmtepompen, al dan niet in combinatie met warmte koude opslag in de bodem (WKO). Zonder de toepassing van deze relatief nieuwe technieken lijkt een energiereductie van minimaal 45% niet haalbaar. Het betreft echter technologieën die zich over het algemeen nog niet breed in de markt bewezen hebben en geaccepteerd zijn en veelal een relatief lange terugverdientijd kennen, hetgeen zorginstellingen ervan weerhoudt deze relatief nieuwe technieken toe te passen. Daarbij kan worden gesteld dat vaak wordt gewacht op natuurlijke momenten zoals nieuwbouw en grootschalige renovatie om vergaande energiebesparende maatregelen door te voeren. Dit betekent dat het vaak relatief lang duurt voordat dergelijke maatregelen worden toegepast en effecten zichtbaar worden. De energiereductie wordt hiermee niet in één sprong maar in stapjes behaald. Het deel van de gebouwenvoorraad waar een energiesprong in technisch opzicht mogelijk is, heeft een grotendeels slechte energetische kwaliteit. Juist deze gebouwen zijn vaak ook functioneel verouderd en van een dermate bouwtechnische kwaliteit dat deze op korte termijn toch zullen moeten worden vervangen. De panden zijn aan het eind van de functionele levensduur niet meer geschikt voor de specifieke zorgfunctie, waardoor, anders dan bij oude woningen of kantoren, renovatie niet meer voor de hand ligt. Het heeft geen zin om hier in de bestaande situatie een breed pakket aan energiemaatregelen toe te passen. Daarnaast zijn er diverse generieke belemmeringen, die als volgt kunnen worden samengevat: 1. Zeer beperkte aandacht voor energie binnen zorgorganisaties; 2. Geen of beperkte incentives vanuit financieringsregels; 3. Onduidelijkheid over het financiële bestel; 4. Bestuurlijke tijdshorizon en onduidelijkheid over toekomst door politiek instabiele klimaat; 5. Split incentives (in- en extern, kosten en baten liggen bij andere partijen/budgethouders); 6. Outsourcing van (installatie)onderhoud;
28 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
7. Ontbreken professioneel opdrachtgever- en opdrachtnemerschap; 8. Onvoldoende zekerheid over het besparingseffect van maatregelen; 9. Middelen om te investeren zijn bij de organisaties beperkt aanwezig en deze worden vaak voor andersoortige investeringen ingezet. Om daadwerkelijk grote stappen voorwaarts te zetten met energiebesparing in de zorg moet dit patroon doorbroken worden. Een andere, vernieuwende, vraag gestuurde en integrale aanpak is nodig. De wens van de zorgsector moet daarbij het startpunt zijn; wat heeft de sector nodig om het potentieel te benutten en een energiesprong te maken? Om ondanks de geschetste belemmeringen toch te komen tot een energiesprong in een groot deel van de zorgsector zijn er verschillende oplossingen en instrumenten mogelijk waarmee de implementatie van energiebesparende maatregelpakketten kunnen worden gestimuleerd en ondersteund. Gedacht kan worden aan: - energiejaarverslagen als basis voor een benchmark; - procesmatige en financiële ondersteuning van good practice projecten met energieambities vanaf 45% reductie; - voorfinanciering van energiebesparende maatregelen via een revolving fund; - regisseur in het proces van implementatie van energiebesparende maatregelen. Voor een deel van deze stimuleringsinstrumenten zou SEV Energiesprong een actieve rol kunnen vervullen om te komen tot een energiesprong in de zorgsector. Het is echter niet realistisch te veronderstellen dat de integrale maatregelpakketten om te komen tot minimaal 45% energiebesparing in één keer in een zorggebouw als ‘going concern’ geïmplementeerd zullen worden. Het binnen twee jaar meetbaar zijn van concreet gerealiseerde good practice projecten met een energiereductie van minimaal 45% wordt in de zorgsector dan ook niet haalbaar geacht.
29 / 29 TNO-rapport | TNO 2012 R10597
6
Ondertekening Soesterberg, september 2012
Naam en adres van de opdrachtgever: Energiesprong SEV Postbus 1878 3000 BW Rotterdam
Naam van de projectmedewerkers: Ir. S.P.M. van Heumen Ing. A.A.L. Traversari
Naam en paraaf tweede lezer:
Drs. J.H.M. Nuiten
Ondertekening
Goedgekeurd door:
Drs. W.A.J. Mandersloot Business Line Manager
Dr. M.P. van Esch-Bussemaker Research Manager