Modernisering Monumentenzorg Eindrapport van de Werkgroep Financiën
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Het feit dat je slechte dingen door middel van regels kunt voorkomen betekent niet dat mooie dingen met regels gemaakt kunnen worden
2
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
INHOUD 1 Inleiding ................................................................................5 2 Uitgangspunten voor een nieuw financieringsstelsel ....................7 3 Vraagstelling en kader.............................................................9 3.1
Hoofdvragen .....................................................................................................9
3.2
Deelvragen .......................................................................................................9
3.3
Kader .............................................................................................................10
4 Schets van de bestaande financiële regelingen .........................11 4.1
Toelichting bij de bestaande regelingen ............................................................11
4.2
Conclusie........................................................................................................11
5 Financiële knelpunten............................................................13 5.1
De 'financieel knelpunt-kubus ..........................................................................13
5.2
Algemene knelpunten......................................................................................14
5.3
Financiële knelpunten m.b.t. herbestemming van monumentale objecten ...........15 5.3.1 Inleiding ................................................................................................15 5.3.2 Probleemstelling .....................................................................................16 5.3.3 Knelpunten ............................................................................................17 5.3.4 Herbestemming van bijzondere categorieën gebouwen .............................19 5.3.5 Aanbevelingen .......................................................................................20
5.4
(Financiële) knelpunten m.b.t. (her)ontwikkeling van cultuurhistorisch waardevolle gebieden ........................................................................................................20 5.4.1 Inleiding ................................................................................................20 5.4.2 Conclusie ...............................................................................................21 5.4.3 Aanbevelingen .......................................................................................22
6 Fiscale prikkels voor eigenaren van monumenten .....................23 6.1
Aftrekregeling monumentenpanden ..................................................................23 6.1.1 Inleiding ................................................................................................23 6.1.2 Onderzoeksvragen..................................................................................24
6.2
BTW tarief ......................................................................................................28
6.3
Wet belastingen rechtsverkeer (WBR)...............................................................28
6.4
Vrijstelling vennootschapsbelasting voor Stadsherstellichamen...........................28
6.5
Cultureel schenken en beleggen .......................................................................28
6.6
Succesiewet....................................................................................................29
6.7
Conclusies ......................................................................................................29
7 Aanbevelingen voor een nieuw financieringsstelsel....................31 Bijlagen Bijlage 1
Bestaande regelingen
Bijlage 2
Tabellen en bronnen m.b.t. het Onderzoek Vereenvoudiging fiscale aftrek
3
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
4
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
1 Inleiding De modernisering van de Monumentenzorg begint voor een groot deel bij onszelf. Door met elkaar in gesprek te gaan, ideeën uit te wisselen en open te staan voor geheel nieuwe ideeën kan er een nieuwe manier van denken ontstaan. De directie Cultureel Erfgoed van het ministerie van OCW heeft hier structuur aan gegeven door vijf thematisch georiënteerde werkgroepen in te stellen. Eén daarvan is de werkgroep Financiën. Wij hebben als werkgroep Financiën deze uitdaging graag aangenomen. Gedurende een zevental sessies is er uitvoerig gediscussieerd en gefilosofeerd over de mogelijkheden en onmogelijkheden binnen het erfgoedveld. De eerste sessies gaven nog alle ruimte om heel breed te gaan en zonder enige beperking wilde ideeën te bespreken. Gaandeweg het traject werden wij gedwongen om de zaken meer concreet te benoemen en toe te werken naar een concreet voorstel. Een absolute handicap hierbij is geweest dat wij gelijktijdig met de andere werkgroepen hebben gewerkt. Veel onderwerpen met een financieel raakvlak zijn immers ook afhankelijk van de uitkomst van deze andere werkgroepen, denk hierbij vooral aan de werkgroepen Instrumentarium en Bestuurlijke Verdeling. Doordat gedurende ons proces de uitkomsten van de andere werkgroepen nog niet (geheel) bekend waren, hebben wij nog geen tot onvoldoende rekening kunnen houden met wellicht geheel nieuwe inzichten uit de andere werkgroepen. Ook het nog niet bekend zijn met de resultaten van het evaluatieonderzoek van het Brim maakt dat dit advies wellicht onvolledig is. Dit maakt de analyse door de kerngroep van OCW extra uitdagend. Wij zijn daarom als werkgroep benieuwd naar de uitkomsten van het geheel en willen ook graag blijven meedenken over de voorstellen zoals deze uiteindelijk aan de minister zullen worden voorgelegd. Aan het begin van dit rapport zijn de belangrijkste uitgangspunten voor een geheel nieuw financieringsstelsel voor rijksmonumenten geformuleerd (hoofdstuk 2). Nieuw beleid vanaf 2009 zal mogelijk een nieuw financieel instrumentarium behoeven. Om hier invulling aan te geven heeft de werkgroep Financiën zich daarom vooral gebogen over het soort financieringsinstrumenten dat in een nieuw bestel toegepast zou kunnen worden. Hiermee geven wij de gedachtelijn weer van een andere manier van omgaan met financiële middelen. Wij zijn hierbij niet zover gegaan dat wij hier al een concreet voorstel voor een ‘nieuwe’ subsidieregeling hebben gedaan, of uitspraken over daarvoor benodigde budgetten. Dit zou op dit moment de manier van denken teveel beperken. Het belang van het behoud van ons erfgoed gaat immers verder dan alleen praten over geld. Hoewel ook wij als werkgroep Financiën niet onder stoelen of banken willen steken dat de waarborg van een structurele geldstroom van groot belang is voor de continuïteit in de zorg voor ons gebouwd cultureel erfgoed. In het rapport wordt ingegaan op de bestaande financiële regelingen (hoofdstuk 4), op financiële knelpunten (hoofdstuk 5) en op fiscale prikkels voor eigenaren van rijksmonumenten (hoofdstuk 6). Herbestemming van monumentale objecten en herontwikkeling van cultuurhistorische waardevolle gebieden krijgen vanwege de specifieke problematiek een prominente plaats. Dit laatste sluit ook aan bij de onlangs door de Rijksadviseur uitgebrachte rapporten De Oude Kaart van Nederland en Ruimte met Karakter. Wij gaan er van uit dat deze rapporten een plaats zullen krijgen in het voorstel aan de Minister. Het rapport sluit af met een overzicht van de aanbevelingen van de Werkgroep Financiën (hoofdstuk 7). Deze aanbevelingen zijn oplossingen voor problemen: de precieze vormgeving daarvan en de adressanten, ofwel de actoren die met de aanbevelingen aan de slag zouden moeten gaan, is in veel gevallen afhankelijk van keuzes op andere terreinen: de bestuurlijke taak- en verantwoordelijkheidsverdeling en het gebruik van (wettelijke) instrumenten.
5
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
De werkgroep bestond uit Pieter Baars, Igno Duijvestijn, Hero Klinker, Gerda Kroeze, Onno Meerstadt, Pieter Siebinga (voorzitter), Pascal van Velzen, Jan van de Voorde en Wim Westerveld. Sabine Broekhoven zorgde voor de verslaglegging en Jody-Ann Payne nam deel als agenda-lid.
De werkgroep in vergadering bijeen
6
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
2 Uitgangspunten voor een nieuw financieringsstelsel De werkgroep Financiën heeft een aantal uitgangspunten voor een nieuw financieringsstelsel voor rijksmonumenten geformuleerd. 1.
De huidige monumentenwetgeving is gebaseerd op het behoud van monumenten door deze te beschermen. Deze bescherming legt de eigenaar beperkingen en verplichtingen op waarvoor hij gecompenseerd wordt door hem financieel in de gelegenheid te stellen om het beschermde in stand te houden. Deze methodiek heeft zijn grenzen bereikt. Onder andere de financiële motieven achter de aanwijzingsstop voor nieuwe monumenten en de ontoereikendheid van de methodiek om monumenten die hun economische functie verloren hebben te behouden, getuigen hiervan.
2.
Het uitgangspunt van een nieuw (rijks)monumentenbeleid moet het behoud van onroerend erfgoed zijn door het (opnieuw) te verbinden met de eisen van, en functies binnen, de huidige samenleving. Dit ontwikkelingsgerichte uitgangspunt komt overeen met zowel het (internationale) Verdrag van Granada als het (nationale) Belvederebeleid.
3.
Binnen het Nederlandse model is de eigenaar-investeerder primair verantwoordelijk voor het instandhouden (restauratie en onderhoud) van het monument. De taak van de overheid is stimulerend, faciliterend, aanwijzend, en kaderstellend. De overheid moet het als haar (financiële) taak zien om bij te dragen aan de maatschappelijke waarde van het te behouden erfgoed, voor zover die de economische/marktwaarde van de investering van de eigenaar/investeerder te boven gaat (onrendabele top). De overheid vertegenwoordigt dus het collectief belang waar, en voor zover, dit niet door de markt gerealiseerd kan worden.
4.
Monumenten ontlenen niet alleen een belangrijk deel van hun waarde aan hun omgeving maar voegen ook waarde aan hun omgeving toe. Dit geldt niet alleen voor historische en esthetisch/architectonische waarde, maar ook voor de financieel-economische waarde. De opgave voor behoud en (her)bestemming van een monumentaal object moet dus worden verbonden aan behoud en ontwikkeling van zijn omgeving, óók in financiële zin.
5.
Monumenten hebben economische dragers en functionele dragers. De financieringsopgave voor de overheid verschilt naar de mate waarin deze beide dragers samenvallen of zouden moeten/kunnen samenvallen. Er zijn drie categorieën te onderscheiden: a) Monumenten waar beide dragers grotendeels samenvallen, b.v. woonhuizen b) Monumenten waarbij het streven is om beide dragers zoveel mogelijk samen te laten vallen, b.v. fabrieken, scholen/kazernes of niet unieke kerkgebouwen. (evt: herbestemmingsopgave) c) Monumenten waarvan de aard, maatschappelijke waarde en/of uniciteit het niet toelaten dat beide dragers samenvallen, bv. St. Jan in Den Bosch, Muiderslot, of het Woudagemaal
6.
Het Rijk is slechts één van de partijen die investeren in het behoud van erfgoed; óók als het gaat om de categorie ‘rijksmonumenten’. Naast het Rijk investeren particuliere eigenaren, ontwikkelaars, beleggers, stichtingen, fondsen, provincies, gemeenten en beheersorganisaties op het gebied van erfgoed, natuur en landschap. Het behoud van rijksmonumenten is binnen de huidige verhoudingen primair een nationaal belang; het rijk wijst immers aan en stelt juridische en inhoudelijke kaders. Het rijk is dan dus ook verantwoordelijk om inhoudelijke en financiële afspraken met andere overheden te maken om haar belang op een zo effectief en efficiënt mogelijke wijze gerealiseerd te krijgen.
7
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Consequenties De bovenstaande uitgangspunten hebben consequenties voor de wijze waarop de rijksmiddelen worden ingezet. a)
De inzet van rijksmiddelen moet zijn gericht op het genereren van een zo groot mogelijke multiplier in de vorm van investeringen van eigenaren, overheden en fondsen. Dat betekent een ombuiging van aanbodgericht naar vraaggericht.
b)
De inzet van rijksmiddelen moet zijn gericht op het optimaal combineren van investeringsbronnen (aantal én tijdstip)
c)
De -
d)
De inzet van rijksmiddelen moet aansluiten op (de onvolkomenheden in) de werking van de markt: volledige (semi) publieke investering (overheid, gemeenten, fondsen) waar de maatschappelijke waarde als gevolg heeft dat de functionele drager niet kan samenvallen met economische drager laagrentende hypotheek voor monumenten waar de economische en functionele drager in belangrijke mate samenvallen restauratie- en onderhoudssubsidie bij monumenten met een zwakke economische drager en waar geen fiscale faciliteit mogelijk is planontwikkelings- en investeringssubsidie bij herbestemming en herontwikkeling stimuleringssubsidie bij ontsluiting van monumenten of ‘de verhalen er achter’
e)
De rijksmiddelen moeten worden ingezet op het bestuursniveau waarop de specifieke opgave het meest efficiënt en effectief kan worden uitgevoerd. Bij gebiedsbescherming en gebiedsontwikkeling moet de hiervoor verantwoordelijke overheid ook de (gedelegeerde) verantwoordelijkheid krijgen voor het beschikbaar stellen van de restauratie en herbestemmingsmiddelen van de binnen dat gebied liggende monumenten, bv: woonhuizen: financiën nationaal (gebiedsbescherming, RO en vergunningverlening lokaal) herbestemmingsopgaven: financiën lokaal gebiedsontwikkeling: binnenstedelijk, financiën lokaal en buitengebied, financiën regionaal
8
inzet van rijksmiddelen moet aansluiten op de opgaven: restauratie onderhoud/instandhouding aanpassing voor handhaven huidige functie herbestemming gebiedsontwikkeling ontsluiting
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
3 Vraagstelling en kader 3.1 Hoofdvragen Vanuit het ministerie van OCW zijn de volgende hoofdvragen meegegeven aan de werkgroep Financiën: 1. Welke strategie van rijkswege geeft ruimte aan en doet het meest recht aan al die omvangrijke publieke en nog omvangrijkere private investeringen? Uitgangspunt daarbij moet zijn dat zichtbaar is wat er met publiek geld bestemd voor monumentenzorg gebeurt, waar het aansluit bij wat de samenleving belangrijk vindt en wat het maatschappelijk belang van deze investering is. 2. Welke financieringssystematiek is wenselijk, gelet op de wens tot versterking van de relatie met ruimtelijke ordening en de herbestemmingopgave in samenhang met de omvangrijke restauratiebehoefte. 3. Op welke wijze financier je duurzaam het behoud van erfgoed? Net als de andere werkgroepen kreeg de werkgroep Financiën ook het verzoek te adviseren over vier ideaaltypische bestuurlijke modellen. Op de vier bestuurlijke modellen zijn wij niet ingegaan, ook al omdat de werkgroep Bestuurlijke Verhoudingen daar nu juist voor in het leven is geroepen. Ook werd snel duidelijk dat met name de werkgroepen Instrumentarium en Ruimtelijke Ordening belangrijke onderdelen van het bestaande instrumentarium onder de loep nemen. We hebben wel aanbevelingen op dat vlak aangestipt, maar de uitwerking ligt meer op de weg van andere werkgroepen. Daarnaast zijn twee hoofdlijnen uit Kunst voor Leven meegegeven, namelijk aandacht voor hergebruik van monumenten en voor verbreding van de monumentenzorg naar een gebiedsgerichte benadering. De twee hoofdlijnen uit Kunst voor Leven hebben we opgevat als de wens om monumenten in de 21ste eeuw een normale, eigentijdse functie te laten vervullen (al dan niet door hergebruik) en met de gedachte dat we de waardevolle kenmerken van de meer objectgerichte monumentenzorg niet kwijt raken bij de bredere inbedding van monumenten in hun omgeving. In het hoofdstukken over herbestemming van monumentale objecten (hoofdstuk 5.3) en over (her)ontwikkeling van cultuurhistorisch waardevolle gebieden (hoofdstuk 5.4) is hier aandacht aan gegeven.
3.2 Deelvragen Aan de werkgroep zijn de volgende concrete deelvragen voorgelegd: 1. Geef een schets (binnen de bestaande budgetten) welke financiële systemen er zijn en of die hun doel halen. 2. Hoe kan een systeem van financiële ondersteuning in de exploitatie van gebouw of gebied eruit zien. b.v. in de onrendabele top van de exploitatie van een gebouw. 3. Geef aan of dit systeem budgettair neutraal kan worden ontwikkeld. Neem bij dit laatste punt de fiscale aftrek, BRIM, en de definitie van restauratie achterstand mee. 4. Hoe kan het particulier initiatief worden bevorderd? De bovenstaande vragen zijn door de werkgroep niet allemaal expliciet beantwoord. De werkgroep heeft ervoor gekozen om vooral hoofdlijnen voor een toekomstgericht financieringsinstrumentarium te schetsen en niet in details te treden. Er zijn dus geen concrete voorstellen voor een ‘nieuwe’ subsidieregeling gedaan, of uitspraken over daarvoor benodigde budgetten.
9
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
3.3 Kader De werkgroep Financiën heeft een brede definitie gekozen van het begrip monument. Hieronder verstaan wij: • Beschermde onroerende zaken • Beschermde gebieden • Betekenisvolle roerende elementen, interieur: de niet beschermde onderdelen van beschermde zaken, voortvloeiend uit de uitgangspunten van MOMO (de brede benadering) • Omgeving van de beschermde onroerende zaken • Cultuurlandschap Essentieel in onze beschouwingen is dat een object om een andere financieringssystematiek vraagt dan een gebied. Er is dus onderscheid gemaakt tussen objectgerelateerde en gebiedgerelateerde financieringssystemen. Wij richten ons bij het financieel instrumentarium in hoofdzaak op de zaken die een beschermde status hebben; waarvan de overheid heeft bepaald dat het belangrijk is om te beschermen.
10
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
4 Schets van de bestaande financiële regelingen In dit hoofdstuk wordt een schets gegeven van de huidige financiële regelingen. Vervolgens is aangegeven of deze naar de mening van de werkgroep (binnen de bestaande budgetten) hun doel behalen en welke conclusies daaraan verbonden kunnen worden. Hierbij is uitdrukkelijk geen inhoudelijk oordeel gegeven over het vigerende Brim. Hiervoor vindt separaat een evaluatie plaats.
4.1 Toelichting bij de bestaande regelingen In bijlage 1 is een overzicht gegeven van de bestaande regelingen. Echte ‘monumentenregelingen’ zijn het Brim en het Brhb (en uitlopend het Brom), en verschillende regelingen per provincie of gemeenten. Daarnaast is er een veelvoud aan regelingen die soms wel, maar meestal niet, benut kunnen worden voor het herontwikkelen of in stand houden van monumentale objecten of cultuurhistorisch waardevolle structuren. Veelal zijn het overheidsregelingen die primair een ander doel hebben en waar een restauratie of herontwikkelingsproject met veel creativiteit en ‘kunst en vliegwerk’ ingeschoven kan worden. Datzelfde geldt voor de vele fondsen waar honorering van een aanvraag vaak afhangt van de welwillendheid van degene die de aanvraag beoordeelt. De provincies zetten veel geld in voor erfgoed. Het jaarbudget voor archeologie en monumenten in 2008 bedraagt ! 56,5 miljoen van de gezamenlijke provincies. Een bedrag van ! 14 miljoen daarvan heeft betrekking op de eigen provinciale organisatie en de subsidiëring van de monumentenwacht. Voor restauratie en onderhoudssubsidies hebben de provincies ! 28,5 miljoen beschikbaar. Van de inzet door gemeenten is geen totaaloverzicht beschikbaar. Uit een inventarisatie van Erfgoed Nederland blijkt dat 40 gemeenten meer dan ! 100.000 aan eigen middelen inzetten voor monumenten en archeologie en 42 gemeenten een bedrag tussen de ! 50.000 en de ! 100.000. Het grootste deel van de gemeenten zet een bedrag tussen de ! 25.000 en ! 50.000 aan eigen middelen in. Europese subsidieregelingen zijn niet of nauwelijks gericht op de instandhouding of herontwikkeling van erfgoed. Een aantal Europese regels (POP2, Interreg) richten zich vooral op plattelandsontwikkeling en op economisch zwakkere gebieden. In de marge van deze regelingen zijn subsidies mogelijk voor herontwikkeling van erfgoed in plattelandsgebieden. De ervaring is dat het zeer moeizaam is om deze middelen voor individuele projecten in te zetten. Alleen POP 2 middelen (maatregel 323) worden in combinatie met provinciale cofinanciering succesvol ingezet. Hierbij gaat het voor het overgrote deel om investeringen in gebieden, niet in objecten.
4.2 Conclusie Al met al ontstaat een beeld van een grote versnippering en een veelheid aan regelingen die niet of nauwelijks op elkaar aansluiten. Hierdoor én als gevolg van het niet helder zijn van de criteria voor het in aanmerking komen voor een regeling, is telkens een ware zoektocht nodig naar de geschikte financieringsmogelijkheden voor een project. Doordat regelingen niet op elkaar afgestemd zijn is de inzet van middelen inefficiënt. Dit doet zich voor bij verschillende regelingen van de rijksoverheid, maar vooral ook tussen regelingen van de verschillende overheidslagen. Koppelsubsidies (samen met het rijk) komen sinds 1988 steeds minder voor. Dat betekent dat de doelen waarvoor subsidies gegeven worden verder uit elkaar gaan lopen. Daarnaast zou meer gebruik gemaakt kunnen worden van het ‘triggermoney’ principe.
11
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Op alle niveau’s –Europees, landelijk, provinciaal en gemeentelijk- wordt veel geld ingezet voor behoud en (her)ontwikkeling van erfgoed. Als de private investeringen (elke ingezette overheids-euro ontlokt nog een private investering van 2,2 euro) meegerekend worden leidt dat tot duizelingwekkende bedragen. Op zich functioneren veel van de huidige financieringsinstrumenten op individuele basis goed en hoeven niet over boord gegooid te worden (Brim, laagrentende leningen). Deze bestaande financieringsinstrumenten zijn echter ontstaan op basis van de uitgangspunten in de Monumentenwet. Deze uitgangspunten en ook het instrumentarium zijn inmiddels wel aan verandering toe en worden thans gedeeltelijk als te beperkt, niet effectief en ouderwets ervaren omdat je in de huidige tijd gebruik wilt maken van het economisch potentieel van een monument.
12
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
5 Financiële knelpunten Voor het in kaart brengen van de financiële knelpunten bij het (her)ontwikkelen, in stand houden, exploiteren en ontsluiten van erfgoed heeft de werkgroep gebruik gemaakt van een model; de financieel knelpunt-kubus.
5.1 De 'financieel knelpunt-kubus Het principe De financieel knelpuntkubus is een driedimensionale matrix waarin op de assen de volgende variabelen staan: A. Het soort monument B. De eigendomssituatie C. De opgave
Elk veld in de kubus staat voor een combinatie van drie variabelen die samen aangeven welke financiële opgave er ligt, en of er sprake is van en financieel knelpunt. Alleen in het laatste geval heeft de overheid reden om in te grijpen (lees een financiële bijdrage leveren). De variabelen A. Het soort monument Monumenten zijn in te delen in allerhande categorieën. Voor dit model is een grove onderverdeling gemaakt, waarbij het bouwkundig volume en de monumentale complexiteit onderscheidende factoren zijn. Die bepalen immers voor een belangrijk deel de benodigde investering. Een barok kerkgebouw in slechte staat vraagt bij een restauratie bijvoorbeeld een grotere investering dan een 20e eeuwse arbeiderswoning in slechte staat. In dit model heeft ook de gebiedsgerichte monumentenzorg een plek gekregen op deze as. Criterium voor de segmentatie tussen de variabelen: 'exploitabiliteit / draagkracht van het monument’ A1 Kerk, kasteel, klooster, landgoed A2 Industrieel complex, fabrieksgebouw A3 Woonhuis, klein object met woonfunctie A4 Boerderijen A5 Maatschappelijk vastgoed / Overheids- culturele, zorggebouwen (stadhuizen, universiteiten, scholen, ziekenhuizen... A6 Specifieke ( kwetsbare en losse) objecten: Molens, orgels, waterstaatkundig ....
13
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
A7 A8 A9 A10
Groenmonumenten Structuren/ensembles (complex met bebouwing en aanleg) Stads- en dorpsgezichten, woonwijken (naoorlogs) Cultuurlandschap
B. De eigendomssituatie De eigendomssituatie van het monument (het soort eigenaar) bepaalt in hoge mate de financiële slagkracht, en dus ook of er sprake is van een financieel knelpunt. Let op: het financieringsstelsel voor monumentenzorg kennen nu géén draagkrachtprincipe. In de opdracht aan onze werkgroep is gevraagd om hier wel naar te kijken (begrip Zumutbarkeit). Dit model gaat daar nadrukkelijk van uit. Criterium B1 B2 B3 B4 B5 B6
voor de segmentatie tussen de variabelen: 'draagkracht van de eigenaar' Particuliere eigenaar (privé) Ondernemer/ontwikkelaar Kerkbestuur Stichting, vereniging Decentrale overheid Rijksoverheid
C. De opgave De derde variabele is de uiteindelijke opgave die er ligt. Moet het monument ingrijpend gerestaureerd worden, is er sprake van regulier onderhoud, is het een herbestemming, gaat het om ontsluiting in fysieke zin, of om het ontsluiten van het 'verhaal achter het monument' en het werken aan draagvlak. Criterium C1 C2 C3 C4 C5 C6
voor de segmentatie tussen de variabelen: ' investeringstype' Herontwikkeling/herbestemming Ingrijpende restauratie Deelrestauratie/partieel herstel Onderhoud / beheer / exploitatie Ontsluiting Verhalen / documentatie / ….
5.2 Algemene knelpunten Uit de exercitie met de financieel knelpunt kubus zijn een aantal algemeen te benoemen knelpunten naar voren gekomen. De meest voorkomende regelingsonafhankelijke financiële knelpunten bij de (her)ontwikkeling en instandhouding van monumenten zijn: Eigenaar gebonden • geen duidelijkheid over eigendomsituatie / aanspreekpunt, en dus geen 'verantwoordelijkheid' voor benodigde investering • er is geen sprake van volledige informatie bij de eigenaar waardoor niet alle financiële mogelijkheden feitelijk kunnen worden benut. • de eigenaar is afhankelijk van financiële impulsen van maatschappelijke en private partijen maar kan hiervan feitelijk geen gebruik maken omdat geen van de partijen garant wil staan voor het nog ongedekte deel van de begroting (een sluitende begroting is vaak voorwaarde voor fonds/subsidiegever). De financiering komt hierdoor niet rond. • calamiteit die niet verzekerd is • geen draagkracht bij eigenaar/beheerder voor reguliere exploitatie doordat monumentstatus belemmerend werkt voor gezonde exploitatie
14
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
grote onrendabele top bij herontwikkeling de investeringswens van de eigenaar en de financiële impulsen van maatschappelijke en private partijen sluiten in de tijd niet op elkaar aan • onwil om te investeren bij eigenaar/beheerder (‘laat maar inzakken’) • woont te duur, te ambitieuze aankoop, te duur pand • geen draagkracht bij eigenaar/beheerder voor grote noodzakelijke investering • slechte 'ondernemer/ exploitant/beheerder' Nb. De laatste drie vormen geen knelpunt dat met subsidie van de overheid opgelost moet worden. • •
Object/structuur gebonden • object kent geen/nauwelijks exploitatiemogelijkheden vanwege het monumentale karakter • de 'maatschappelijke' waarde van het monument is niet te berekenen en kan daarom niet dienen als tegenwaarde voor de investering • object/structuur kent meerdere eigenaren/beheerders, met tegengestelde belangen • het is onduidelijk wie het 'maatschappelijk belang' vertegenwoordigt en dus verantwoordelijk is voor dat deel van de benodigde investering die het belang van de eigenaar te boven gaat
5.3 Financiële knelpunten m.b.t. herbestemming van monumentale objecten Herbestemming van monumentale objecten en herontwikkeling van gebieden met een hoge cultuurhistorische waarde brengen specifieke financiële knelpunten met zich mee die in de hoofdstukken 5.3. en 5.4 nader worden belicht.
5.3.1 Inleiding De ervaring leert dat de beste garanties voor het behoud van een beschermd monument verkregen worden als het gebouw op een aangepaste manier gebruikt wordt. Een gebouw dat goed en regelmatig gebruikt wordt, wordt onderhouden zoals het hoort en blijft behouden zoals het hoort. Leegstand heeft op termijn verval tot gevolg. Het Charter van Venetië, basisdocument van de internationale monumentenzorg, verwoordt dit heel letterlijk 'Voor het behoud van monumenten is het altijd gewenst daaraan een maatschappelijk nuttige bestemming te geven'. Artikel 11 van het Verdrag van Granada uit 1985, dat door Nederland werd ondertekend, stelt het nog iets scherper: ‘Rekening houdend met de architectonische en historische aard van het erfgoed, verplicht iedere Partij zich tot het bevorderen van: • het gebruik van de beschermde goederen, rekening houdend met de behoeften van het hedendaagse leven • het zodanig aanpassen van oude gebouwen dat die voor nieuwe doeleinden kunnen worden gebruikt.’ Dit verdrag is op 25 november 1993 door de Nederlandse Staat goedgekeurd (Stb. 662). Op 15 februari 1994 is het verdrag door Nederland geratificeerd en op 1 juni 1994 is het in werking getreden. Het verdrag brengt voor de overheid zodanige verplichtingen met zich mee dat herbestemmingsvraagstukken niet meer vrijblijvend benaderd kunnen worden.
15
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Als een beschermd gebouw zijn oorspronkelijke functie verliest en langdurige of permanente leegstand dreigt moet aan een nieuwe invulling gedacht worden. Is deze functie anders dan de oorspronkelijke, dan spreken we van een herbestemming. Het begrip herbestemming wordt in het kader van deze notitie gedefinieerd als het optimaliseren van de economische functie van een monument, dat als gevolg daarvan van functie verandert. Als aan de bestaande functie van een monument (een) nevenfunctie(s) wordt/worden toegevoegd, is ook sprake van herbestemming. Als een monument niet van functie verandert (bijvoorbeeld een woonhuis dat woonhuis blijft), is geen sprake van herbestemming. Herbestemming is van alle tijden en komt voor bij alle types van beschermde monumenten. Herbestemming is een traject, een proces. Vaak van vallen en opstaan, van wikken en wegen, van geloof, hoop en liefde. Soms van toeval of geluk, maar meestal van studie, overleg en diepgaande denkprocessen. Kortom: dé toverformule voor (her)bestemming bestaat niet. Er bestaat geen model dat zonder meer op elk type erfgoed toegepast kan worden. Hoe anderen het aanpakten, kan hoogstens inspiratie bieden, maar kan nooit zonder meer worden overgenomen. Herbestemming van erfgoed vraagt dus om creativiteit, maar ook realisme. Ideeën moeten worden getoetst op financiële, technische, cultuurhistorische en economische haalbaarheid. Bovenal moet een herbestemming te rijmen zijn met de intrinsieke waarde van het erfgoed en het behoud ervan. Als het idee dan nog overeind blijft, is er kans op een succesvolle herbestemming.
5.3.2 Probleemstelling In de komende decennia zullen we geconfronteerd worden met forse herstructureringsopgaven in stedelijk en landelijk gebied. Dit houdt verband met het feit dat in veel steden en in en rond dorpen historische gebouwen en complexen zonder gebruik zijn geraakt. Het gaat om kerken, gemalen, werven, pakhuizen, scholen, fabriekspanden, woningen, kloosters, etc. Vaak zijn het beeldbepalende gebouwen, die bijdragen aan de identiteit van hun omgeving. Bij de herstructurering worden we geconfronteerd met functiewijziging en het vinden van nieuwe bestemmingen, ook voor het monumentaal erfgoed. Naarmate de restauratieachterstand verder wordt weggewerkt zullen de ‘lastige’ projecten overblijven c.q. het laatst aan bod komen. Ook hierbij speelt het vinden van nieuwe bestemmingen voor monumentale panden en complexen een belangrijke rol. Al met al kan gesteld worden dat de herbestemmingsopgave voor monumentaal onroerend goed in de komende jaren een belangrijke opgave voor het erfgoedbeleid vormt. Herbestemming vormt een belangrijk instrument om monumenten te behouden. Daartoe moet de monumentensector wel in beweging komen. Die beweging kan het beste worden bereikt door herbestemming en kwaliteit aan elkaar te koppelen. De vraag is wat de overheid daar financieel aan zou moeten bijdragen. En wordt dat vervolgens objectgericht of gebiedsgericht gedaan. Het huidige subsidiesysteem is objectgericht. Het verdient aanbeveling om herbestemmingsopgaven te integreren in gebiedsontwikkelingen, ook financieel. Dat maakt de kans van slagen op een succesvolle herbestemming groter. Zo kan de overheid bijvoorbeeld zorgen dat de onrendabele top van een restauratie gedekt wordt in het kader van een heel gebied of kan een fonds ingesteld worden waarop gemeenten een beroep kunnen doen voor herbestemming van een monument in een ontwikkelingsgebied. Hoe ver mag een herbestemming gaan? Als een in cultuurhistorisch opzicht belangrijk gebouw alleen behouden kan worden door middel van een vergaande transformatie kunnen we dan accepteren dat een deel van de cultuurhistorische waarde verdwijnt? Als
16
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
bescherming van cultuurhistorische waarden altijd voorop staat, kan erfgoed ook verloren gaan omdat er geen economische drager voor restauratie gevonden kan worden. Wordt het niet tijd dat het taboe van rigide bescherming wordt doorbroken voor een meer genuanceerde benadering, waarbij inbreuken worden toegestaan als die noodzakelijk zijn voor een economisch gezonde toekomst voor een object? In deze gedachtegang is het voorstelbaar dat een pand van de monumentenlijst wordt afgevoerd om het goed te kunnen behouden.
5.3.3 Knelpunten 1. Planvorming Het huidige systeem van subsidieverstrekking houdt onvoldoende rekening met de ingrepen die nodig zijn om een monument een nieuwe functie te geven. Zo kan het toevoegen van een toiletgroep een zeer belangrijke bijdrage leveren aan de nieuwe functie van een monument, maar wordt dit onder de huidige regelgeving niet gesubsidieerd. Het is van belang dat het systeem van subsidieverlening aansluit op het traject van planvorming. 2. Financiële inspanning lokale overheden Herbestemmingsprojecten hebben vaak een lange doorlooptijd. Zicht op subsidie dient zich vaak pas in een later stadium aan. In het verleden werd vaak gebruik gemaakt van het instrument gemeentegarantie. De gemeente stelde zich in een dergelijke situatie garant voor de nakoming van de verplichtingen, mede omdat zij wel zicht hadden op de haalbaarheid. Hierdoor werd het mogelijk een project al te laten starten. In de huidige tijdgeest is het stellen van garanties moeilijk geworden. Gemeentelijke regelgeving plaatst het stellen van garanties vaak gelijk aan het verstrekken van een lening. Dit laatste is vaak een brug te ver. In dit kader is het van belang om met marktpartijen, zoals het NRF, het VSB-fonds en bijvoorbeeld de Triodos Bank de mogelijkheden van een waarborgfonds te bezien. De werking van een waarborgfonds zal moeten inhouden dat middels een eerste voeding er een basisgarantievermogen ontstaat en dat er vervolgens een voeding kan plaatsvinden door een renteopslag. Het garantievermogen zal vervolgens de gemeente (of andere partij) in staat moeten stellen om zich op een verantwoorde en toegestane wijze garant te stellen. Hiermee moet het eenvoudiger worden om projecten te laten starten. Bij herbestemmingsvraagstukken wordt een andere rol van de overheid verwacht: de overheid in de rol van cultureel ondernemer. Bovendien wordt van de overheid verwacht dat zij een financieringssysteem hanteert dat het aanhaken van andere partijen stimuleert zodat de overheidsinvestering vermenigvuldigd kan worden, het zogenaamde multipliereffect. Als de Rijksoverheid als eerste aangeeft dat zij wil investeren in een herbestemmingsproject is de kans groot dat gemeenten en particuliere fondsen volgen. Gemeenten zouden een regierol moeten spelen bij herbestemming: wat kunnen we doen en hoe kunnen we u faciliteren? Een gemeente kan via een structuurvisie/bestemmingsplan (waarin cultuurhistorie is opgenomen) aangeven wat er moet gebeuren binnen de gemeentegrenzen. Als de kwaliteit op deze wijze vastgelegd is moeten de ambtenaren vervolgens de bevoegdheid krijgen mee te denken met initiatiefnemers. 3. Subsidie- en restauratieopgave Subsidieregelingen zijn in het algemeen niet afgestemd op herbestemmingsopgaven. Alleen het instandhouden van monumentale waarden wordt gesubsidieerd. De grote investeringen die nodig zijn voor herontwikkeling, herinrichting en restauratie vallen vrijwel geheel buiten de regelingen. De eisen die bij subsidieregelingen gesteld worden aan de aanvraag leiden bij grote herbestemmingsopgaven vaak tot excessief hoge kosten voor de aanvraag. Zo wordt
17
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
nogal eens een bestek verlangd (voorbeeld BOEi; kosten subsidieaanvraag locloods door eis dat er een compleet bestek komt ca 75.000,-). Het verdwijnen van het Brrm en de komst van het Brim maken dat grote(re) herbestemmings-/ of restauratieopgaven niet of nauwelijks gesubsidieerd kunnen worden. De Rrwr (Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand) biedt hiervoor als ‘incidentele’ regeling te weinig. Onder de regelgeving van de Brrm kon, omdat men op enig moment tijdens het restauratieproces zekerheid had over het feit dat restauratiesubsidie verleend zou worden, beginnen met de restauratie zonder verlies van subsidie. Doordat gemeenten zeggenschap hadden over de manier waarop rijkssubsidie wordt ingezet, konden zij bovendien sturen op projecten en daarmee voorrang geven aan herbestemmingsprojecten. De (centrale) Rrwr maakt deze werkwijze onmogelijk. Als er al geld is voor restauratie, wordt dat jaarlijks éénmaal verdeeld onder nader te stellen voorwaarden. Die voorwaarden brengen met zich mee dat hele categorieën monumenten onder of boven bepaalde grenzen vallen en daardoor niet voor subsidie in aanmerking komen. Beginnen met een restauratie vóór daadwerkelijke subsidietoekenning houdt in dat over het uitgevoerde werk geen subsidie meer wordt verleend. Valt men bij de jaarlijkse verdeling buiten de boot, dan kan men een jaar later weer een subsidieaanvraag indienen, met de kans dat het opnieuw niet lukt. De gemaakte voorbereidingskosten, die vaak substantieel zijn, zijn dan weggegooid geld. Vooral restaurerende instellingen kunnen zonder subsidie de meest bedreigde monumenten niet herbestemmen dan wel restaureren. Onder Brim/Rrwr kunnen restaurerende instellingen restauraties of herbestemmingen dus niet goed plannen. Het aankopen van bedreigd monumentaal onroerend goed is niet verantwoord wanneer niet in alle redelijkheid mag worden aangenomen dat die bedreigde monumenten voor subsidie in aanmerking zullen komen. De nood voor restaurerende instellingen is nog eens vergroot, nu hun activiteiten met ingang van 2008 niet langer vrijgesteld zijn van vennootschapsbelasting. Om aan de geschetste problematiek van restaurerende instellingen tegemoet te komen kan aan stadsherstellichamen een werkbudget gegeven worden met daaraan gekoppeld een inspanningsverplichting. Op deze wijze kunnen restaurerende instellingen een regierol vervullen. Daaraan wordt wel gekoppeld de voorwaarde dat een bepaald multipliereffect bereikt wordt. Dus het werkbudget wordt verstrekt op voorwaarde dat aanvullend budget wordt gegenereerd. Particulieren worden bij restauratie van (woon)panden eveneens geraakt door de nieuwe regelgeving. Zij kunnen echter, wanneer een fiscale drempel is overschreden en het betreffende object wordt gebruikt, restauratie- en instandhoudingskosten in mindering brengen op de inkomstenbelasting. Doordat gemeenten geen rol meer spelen bij de verdeling van (rijks)subsidiemiddelen, bestaat het risico dat zij zich terughoudend op gaan stellen en ook geen (lokaal) geld voor herbestemming en instandhouding beschikbaar stellen of via lokale instellingen genereren. Mede daarom verdient het aanbeveling om gemeenten een rol te geven bij het creëren van een investeringsimpuls voor herbestemming van monumentale panden/complexen (bijv. in de vorm van subsidies, garanties of risico kapitaal). Hierbij wordt opgemerkt dat het faciliteiten bínnen het bestel dienen te zijn zodat een en ander niet onnodig ingewikkeld gemaakt wordt. 4. Beheer en exploitatie De financiële knelpunten op het gebied van beheer en exploitatie van monumenten worden in het kader van de Brim-evaluatie in beeld gebracht. Voor het ontwikkelen van een nieuw
18
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
financieringssysteem voor instandhouding van monumenten zijn twee uitgangspunten mogelijk: 1) het algemeen belang: de overheid draagt uit het oogpunt van algemeen belang een gedeelte bij aan de instandhouding van monumenten; 2) het draagkrachtprincipe: de overheid draagt bij als de eigenaar van een monument niet voldoende financiële mogelijkheden heeft om het monument in stand te houden. In dit kader zouden drie categorieën van monumenten kunnen worden onderscheiden: a) monumenten waarbij de focus ligt op herbestemming en rendabel maken; b) monumenten die vanwege de bijzondere waarden als monument in stand gehouden dienen te worden en waarvoor herbestemming niet mogelijk is; c) monumenten die economisch rendabel zijn (zoals dat vaak bij woonhuizen het geval is). 5. Cultuurhistorisch onderzoek Een belangrijke stap die nogal eens wordt overgeslagen bij herbestemming van objecten in zowel stedelijke en als niet-stedelijke gebieden is een cultuurhistorisch onderzoek. Een dergelijk onderzoek kan antwoord geven op de vraag wat je wilt behouden en wat veranderd mag worden. De kansen en ontwikkelingsmogelijkheden worden daarmee aangegeven. De overheid zou een rol moeten spelen in het bevorderen van het verrichten van cultuurhistorisch onderzoek in financiële zin, maar ook door het leveren van kennis en de bereidheid om een regierol te vervullen bij de herbestemming van objecten.
5.3.4 Herbestemming van bijzondere categorieën gebouwen Grote objecten in stedelijke gebieden Als gevolg van bijvoorbeeld ontkerkelijking, veranderende economische omstandigheden en de stijging van arbeids- en bouwkosten, kan de restauratie en/of het onderhoud van monumentale gebouwen vaak niet meer door de eigenaar worden opgebracht. Het gaat om duizenden panden door heel Nederland: kerken, pakhuizen, fabrieksgebouwen, gemalen, scholen, werven, etc. Het bestaande probleem wordt nog eens vergroot door het aanwijzen van dit soort gebouwen als monument door de overheid, zonder dat daarbij een dekkende financiële restauratie-/onderhoudssubsidie wordt verstrekt. Herbestemming kan voor sommige gebouwen een oplossing vormen. Er zijn gebouwen getransformeerd naar appartementencomplexen, naar kantoorruimte of naar moskee. Soms is een gebouw echter niet geschikt voor dergelijke functieveranderingen, bijvoorbeeld omdat er slechts heel beperkt daglicht tot het gebouw toetreedt of omdat de waarde van het interieur door een dergelijke ingreep te veel geweld zou worden aangedaan. In dit soort gevallen kunnen de gebouwen geëxploiteerd worden als ruimte voor concerten, diners, toneelvoorstellingen, trouwerijen, congressen, etc. Een dergelijke functie is in stedelijke gebieden vaak kostendekkend omdat op een dergelijke locatie vaak een behoorlijke vraag bestaat naar dit soort evenementen. Een belangrijke categorie bijzondere gebouwen wordt gevormd door religieus erfgoed dat zijn functie verliest door bijvoorbeeld ontkerkelijking. De herbestemming van leegkomende kerkgebouwen is een probleem op zich. Die herbestemming wordt vaak nog bemoeilijkt door waardevolle interieurs, die maken dat een rigoureuze ingreep onmogelijk is. De (rijks)overheid moet duidelijk maken dat ze geld in het behoud van kerkgebouwen wil stoppen, anders vind je geen andere partijen bereid om óók te investeren in deze gebouwen. De overheid zou zich moeten profileren als aanjager van herbestemming door het leveren van denkkracht en (beperkt) budget.
19
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Grote objecten in niet-stedelijke gebieden In het kader van het Monumenten Selectie Project (MSP) zijn in de jaren 90 van de vorige eeuw vele honderden objecten en complexen van industrieel erfgoed aangewezen als Rijksmonument. Ook in de afgelopen jaren zijn er industriële monumenten en kerken voor bescherming door Rijk of gemeenten voorgedragen. Met deze bescherming zijn de betreffende panden en complexen natuurlijk nog niet gered: verder verval van deze objecten moet worden voorkomen, er moet onderzoek worden verricht naar de haalbaarheid van herbestemming door een nieuw, passend en economisch verantwoord gebruik, waarna tot verwerving en restauratie van het object kan worden overgegaan. Wat betreft monumentale gebouwen die buiten het stedelijk gebied gelegen zijn, is het soms niet mogelijk een kostendekkende nieuwe functie te vinden. Dat kan, onder andere, te maken hebben met de mate van bescherming van het pand. Hoe meer je beschermd aan een complex, hoe minder de mogelijkheden tot herbestemming. Met name voor deze categorie zou een substantiële restauratie-/onderhoudssubsidie door de overheid verstrekt dienen te worden.
5.3.5 Aanbevelingen Ten aanzien van herbestemmingsopgaven worden de volgende aanbevelingen gedaan: 1. Stimuleer dat het herbestemmingsvraagstuk wordt bezien vóórdat een pand leegkomt. Hierbij dienen partijen sneller bij elkaar gebracht te worden. Geef vorm aan de één loket gedachte met een regiefunctie op plaatselijk niveau. Zorg dat een initiatiefnemer of eigenaar voor álle zaken bij één loket terecht kan. 2. Verricht bij elke herontwikkeling en herbestemming (cultuurhistorisch)onderzoek naar de mogelijkheden van het object/complex en geef dit onderzoek als kader mee aan de marktpartijen. Onderzoek of dit een verplichtend karakter kan krijgen. 3. Zorg voor een goede plankostenregeling voor herbestemmingsprojecten. Vaak zijn de financiële beperkingen voor een gedegen en kwalitatief hoogwaardige projectverkenning en planvorming te groot. 4. Overweeg een investeringsimpuls voor herbestemming van monumentale panden/complexen (bijv. in de vorm van subsidies, garanties of risico kapitaal). Herbestemming van met name grote complexen is een duurzame vorm van instandhouding. 5. Overweeg om bij monumentale objecten een deel van de kosten die noodzakelijk zijn voor het creëren van een nieuwe bestemming of multifunctioneel gebruik (deels) te subsidiëren of laagrentend te financieren. 6. Verminder de financiële risico’s van herbestemming door functies te vinden die hoge opbrengsten genereren, zoals wonen, werken of handel. Daarnaast kan een monumentaal object de trekker zijn van een nieuwbouwontwikkeling, waarbij verevening kan plaatsvinden binnen de gehele ontwikkeling. 7. Overweeg een belasting op leegstand, zodat een negatieve prikkel wordt gegeven.
5.4 (Financiële) knelpunten m.b.t. (her)ontwikkeling van cultuurhistorisch waardevolle gebieden 5.4.1 Inleiding Er wordt steeds meer belang gehecht aan de (her)ontwikkeling van cultuurhistorisch waardevolle gebieden. De toenemende ruimtedruk en de publieke opinie over de ‘verrrommeling’ van Nederland dragen daar aan bij. Behoud en ontwikkeling van gebieden vraagt om eigen financiële instrumenten. Vaak is er sprake van meerdere (grond)eigenaren en van gedeeld opdrachtgeverschap.
20
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Belvedere heeft als impulsprogramma van de rijksoverheid zichtbaar bijgedragen aan een nieuwe uitvoeringspraktijk waarin cultuurhistorie fungeert als drager van identiteit bij gebiedsontwikkelingen en ruimtelijke transformaties. Het project Belvedere zal in 2009 ophouden te bestaan. Daarmee wordt ook de Belvedere subsidieregeling beëindigd. Geconstateerd kan worden dat Belvedere een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de introductie van de ‘cultuurimpulsen’ in ISV en ILG. Daarbij is een deel van de Belvedere subsidieregeling overgeheveld naar ISV en ILG. Dit heeft echter nog niet geleid tot een meetbare investeringsplanning of meetbare resultaten. De werkgroep vindt de ontwikkeling naar een meer gebiedsgericht financieringsinstrument als ILG en ISV positief, maar plaatst daarbij wel als kanttekening dat het nodig is om zicht te krijgen en houden op de werking en effectiviteit van deze financiële impulsen. Blijvende aandacht vanuit verschillende ministeries is ook na 2009 nodig om de Belvedere gedachte levend te houden bij gebiedsontwikkeling. Het financieringsinstrumentarium bij gebiedsontwikkeling waar erfgoed een belangrijke rol speelt zou vooral via de verantwoordelijke voor de planontwikkeling van het gebied moeten lopen. De verantwoordelijke voor de gebiedsontwikkeling zou, indien het uitgangspunt is dat ook in de monumenten in dit gebied een investering benodigd is, ook het monumentengeld moeten kunnen inzetten. Een te objectgerichte benadering kan immers negatieve effecten hebben voor gebiedsontwikkeling, want iedereen beschermd zijn eigen belang (het ontvangen van individuele subsidie voor het object). Samenwerking wordt hierdoor niet gestimuleerd. Planvorming is vaak wel integraal terwijl de financiering nu nog objectgericht is. Denkrichting Als je kiest voor een gebiedsgerichte benadering moet je een gebiedsgerichte financiering accepteren. De zuivere instandhoudingfinanciering kan objectgericht zijn. Circa 40% van de rijksmonumenten ligt immers in een beschermd gezicht. De huidige financieringsmiddelen voor monumenten die door de overheid zijn aangewezen werken meestal goed. Het probleem is dat geen gebiedsgericht (financierings-) instrumentarium beschikbaar is voor waardevolle gebieden die door de overheid als beschermd gezicht worden aangewezen. Het zou goed zijn als gemeentes voor de beschermde gezichten een visie met een uitvoeringsagenda vaststellen (meer dan een bestemmingsplan). Hierin komen voor een periode van vijf of tien jaar de doelstelling, hoe men die wil bereiken, de financiering, de implementatie enz. aan de orde. Voor de beschermde gezichten staat hier op dit moment geen geld tegenover. Doordat vrijwel alle monumentensubsidies nu een objectgericht karakter hebben kunnen de monumentenbudgetten nu te weinig strategisch worden ingezet bij herbestemming of revitalisering van gebieden. Daardoor profiteert de monumentensector te weinig van kennis en ervaring andere sectoren (ISV/ILG).
5.4.2 Conclusie Het begrip beschermd gezicht zoals het in de Monumentenwet staat is verouderd en aan herziening toe. Er is geen geschikt ontwikkelings- en gebiedsgericht instrumentarium beschikbaar. Er is alleen een objectgericht instandhoudinginstrumentarium beschikbaar. Dat wringt!! Aan het begrip beschermd gebied moet een ontwikkelingsgericht en gebiedsgericht instrumentarium gekoppeld worden. Dat betekent dat in gebieden waar een gebiedsgerichte benadering vanuit cultuurhistorisch oogpunt gewenst is, de objectgerichte benadering opgegeven moet worden.
21
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
5.4.3 Aanbevelingen Ten aanzien van gebiedsgerichte herontwikkelingsopgaven worden de volgende aanbevelingen gedaan: 1. Continueer de succesvolle objectgerichte monumentenzorg voor de instandhouding van de individueel beschermingswaardige panden/objecten. 2. Voorzie voor de complexen en structuren in een nieuw, meer gebiedsgericht instrumentarium. 3. Overweeg de term ‘beschermd gezicht’ te wijzigen in ‘beschermd gebied’ en geef dit een ruimere strekking. Subsidie en financiering dienen vervolgens ten goede te komen aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied. 4. Er dienen instrumenten te worden ontwikkeld waardoor voor een gebied subsidiering of financiering kan plaatsvinden, ondanks dat er sprake is van meerdere eigenaren en objecten. Draag hierbij zorg voor een helder en meetbaar investeringsprogramma, bijvoorbeeld door middelen te koppelen aan specifieke doelstellingen. 5. Koppel subsidiering en financiering meer aan het beschermde gebied in plaats van aan de objecten daarbinnen. Hierdoor ontstaat een prikkel bij de decentrale overheid om het plan integraal te bezien. 6. Kies voor de verdeling van de rijksmiddelen voor een andere sturing: gebiedsontwikkeling op lokaal of regionaal niveau, herbestemmingsopgave op lokaal niveau. 7. Stel bij elke gebiedsontwikkeling de uitvoering van een cultuurhistorische verkenning verplicht en geef dit onderzoek als kader mee aan marktpartijen. 8. Bij elke gebiedsontwikkeling moet per definitie de herbestemmings-vraagstelling voor de bestaande bebouwing aan de orde komen. Het verdrag van Granada biedt hiertoe goede aanknopingspunten en verplichtingen.
22
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
6 Fiscale prikkels voor eigenaren van monumenten Fiscale faciliteiten vormen een belangrijk onderdeel van het financieringsstelsel voor rijksmonumenten. Uit diverse onderzoeken blijkt dat fiscale prikkels efficiënt en effectief zijn. Ze vragen allereerst een eigen inspanning van de eigenaar/investeerder, en ‘belonen’ deze vervolgens. Er is geen sprake van subsidieverslaving. Voor de goede orde wordt vermeld dat deze fiscale faciliteiten niet gelden voor andersoortige monumenten (gemeentelijk, provinciaal, etc.).
6.1 Aftrekregeling monumentenpanden 6.1.1
Inleiding
Tot 1971 kon elke huiseigenaar de daadwerkelijk gemaakte kosten van onderhoud aan de woning fiscaal verrekenen. Dit legde een grote druk op het belastingapparaat. In 1971 werd door de toenmalige staatssecretaris voor Financiën Grapperhaus, het zogeheten Huurwaardeforfait ingevoerd. Dit wordt inmiddels het eigenwoningforfait genoemd en is feitelijk een optel en aftreksom van de lusten en lasten van het bezit van een pand. De kosten van het onderhoud worden fiscaal via dit forfait verrekend en zijn gesteld op 0,8% van de waarde van de woning. Bij het kamerdebat over de invoering van het eigenwoningforfait is destijds de motie-Jurgens aangenomen. Daarin werd gesteld dat monumentenpanden méér onderhoud vergen dan een doorsnee woning en dat invoering van een algemeen forfait de eigenaren van deze panden onevenredig zou benadelen. De kamer bepleitte het voortbestaan van de ‘oude’ aftrekregeling voor deze panden. Dit heeft geleid tot de huidige aftrekregeling voor monumenten. (artikel 6.1 Wet IB 2001 jo artikel 6.31 Wet IB 2001). Hierbij is dus geen sprake van een bijzondere begunstigingsregel voor rijksmonumenten, maar van een correctie op het eigenwoningforfait, die conform het gelijkheidsbeginsel recht doet aan de veel hogere kosten van het onderhoud aan een monumentenpand. Bij de behandeling van de Wet Inkomstenbelasting 2001 is door de Kamer gesproken over deze aftrekregel voor rijksmonumenten. De Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën verzocht –mede op basis van het cultuurhistorisch belang - deze regeling onverkort te handhaven. In recentere besluiten (nov. 2001 en okt. 2003) van de Belastingdienst is deze lijn bestendigd. In het besluit van staatssecretaris Wijn van mei 2006 (nr CPP2005-2575) is hieraan zelfs een uitbreiding gegeven. Voor een goed begrip volgt hier eerst een overzicht van de relevante fiscale faciliteiten zoals van toepassing op rijksmonumenten in het kader van de inkomstenbelasting. Hoofdregel is dat het fiscaal niet uitmaakt of een onroerende zaak rijksmonument is of niet. Hierop zijn echter een tweetal uitzonderingen, te weten wanneer het gaat om een rijksmonumentale eigen woning (box I) dan wel om verhuurd rijksmonumentaal onroerend goed (box III). Eigen woning rijksmonument. (box I) In dit geval is fiscaal aftrekbaar het saldo van de jaarlijks betaalde vaste lasten en onderhoudskosten indien en voorzover deze kosten de drempel overschrijden. De genoemde drempel is gerelateerd aan de WOZ en kent een maximum. In een jaar waarin er alleen sprake is van vaste lasten zal er per saldo geen aftrek aan de orde zijn. Het komt er dan ook op neer dat alleen in jaren waarin onderhoudskosten worden gemaakt er sprake zal zijn van fiscale aftrek. De vaste lasten helpen als dan met het grotendeels slechten van de drempel. NB. Drempel 2008: 0,75% van de WOZ waarde met een maximum van ! 13.300.
23
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Verhuurd e.d. rijksmonumenten; (box III) Hier kunnen uitsluitend de onderhoudskosten in aftrek worden gebracht indien en voor zover deze de drempel van 4% van de waarde in het economische verkeer van het verhuurde rijksmonument bij de aanvang van het belastingjaar (géén maximum, d.w.z. bij een gemiddelde WOZ waarde van een rijksmonument van ! 388.000,- zijn in enig jaar alleen de onderhoudskosten aftrekbaar voorzover deze meer bedragen dan ! 15.520) NB. Wanneer een park als zodanig gekwalificeerd is als rijksmonument dan zijn de onderhoudskosten in de beide hiervoor genoemde gevallen aftrekbaar indien en voor zover deze meer bedragen dan de in casu extra voor tuinonderhoudskosten gestelde drempel. Deze is afhankelijk van de situatie en bedraagt minimaal circa ! 7.500 per jaar. NB. Voor een rijksmonument in het ondernemingsvermogen gelden de voor ondernemers gebruikelijke aftrekregels. Deze maken dat kosten voor het instandhouden van het monument altijd (direct of op termijn) fiscaal te verrekenen zijn voor ondernemers. NB. In geval het gaat om een monument dat in aanmerking komt voor een BRIM-subsidie levert het moeten missen van fiscale aftrek een zeer bescheiden verhoging op van het subsidiepercentage, te weten 10%, onder gelijkblijvende maximum bedragen subsidiabele kosten.
6.1.2 Onderzoeksvragen Bij de oriëntatie op een toekomstig financieel bestel voor monumentenzorg zijn een aantal onderzoeksvragen ten aanzien van de fiscale faciliteit gesteld: 1. Zal het wegnemen van de drempel jaarlijks onderhoud stimuleren en leidt dit vervolgens meerjarig tot een besparing op de aftrek? 2. Hoeveel levert het schrappen van de jaarlijkse vaste kosten op en weegt dat op tegen de drempel? 3. Wat levert het maximaliseren van de jaarlijks af te trekken instandhoudingskosten op? 4. Wat is de nog benodigde financiële inspanning voor het wegwerken van de restauratieachterstand bij de objecten die bediend worden met een laagrentende lenig via het Restauratiefonds? Hoe verhoudt zich dat tot het jaarlijks beschikbare bedrag voor het verstrekken van leningen? Biedt dit ruimte voor het verhogen van het huidige maximum te verstrekken leningbedrag ! 250.000,- per object? De hierbij behorende tabellen en het bronnenmateriaal is opgenomen in bijlage 2. Ad 1
Zal het wegnemen van de drempel jaarlijks onderhoud stimuleren en meerjarig leiden tot een besparing op de aftrek? Op grond van consistente praktijkervaringen (de werkvloer) kan worden geconstateerd dat de drempel voor eigenaren van monumenten aanleiding is om onderhoudswerkzaamheden zoveel mogelijk op te sparen. Dit wordt gedaan om zo min mogelijk kostenaftrek te moeten missen als gevolg van de jaarlijkse drempel. Het is iets van tussen de oren. Bij box III monumenten speelt dit nadrukkelijk omdat de drempel in dat geval niet gemaximeerd is en alleen onderhoudskosten aftrekbaar zijn. Dit uitstel van onderhoud resulteert om twee redenen evenwel tot hogere aftrek, namelijk enerzijds door de jaarlijkse prijsstijgingen als ook het feit dat het uitgestelde onderhoud als gevolg van het uitstel meer omvat als dan wanneer het regelmatig op jaarbasis zou zijn uitgevoerd. Met het wegvallen van de drempel zal het aantal aangiftes waarin kostenaftrek wordt geclaimd toenemen en als zodanig meer controlewerkzaamheden kunnen opleveren voor de belastingdienst.
24
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Conclusie Het wegnemen van de drempel zal een wezenlijke stimulans opleveren voor de uitvoering van periodiek onderhoud met name bij box III rijksmonumenten. De stimulans om het monument goed te onderhouden zal leiden tot meer tijdig onderhoud. Hierdoor wordt eventueel verdergaand verval en vervolgschade voorkomen. Impliciet leidt dat dus tot lagere toekomstige kosten en een lagere aftrekpost op termijn. Voor het becijferen hiervan is nader onderzoek nodig. Ad 2
Hoeveel levert het schrappen van de jaarlijkse vaste kosten op en weegt dat op tegen de drempel? De aan de eigen woning (box I) gerelateerde vaste kosten die jaarlijks voor aftrek in aanmerking komen in de persoonsgebonden aftrek bij de Inkomstenbelasting (IB) bestaan uit: - Afschrijving: 15% van het bruto eigenwoningforfait - Vaste eigenaarlasten zoals: • eigenaardeel Onroerende zaak belasting (OZB) • pandgebonden verzekeringspremies (premie opstel en brandverzekering) • waterschapslasten • rioolrecht (pand) Omdat belastingen en premies een directe relatie hebben met de WOZ waarde van het object kan per waardecategorie een gemiddeld percentage aan vaste eigenaarlasten berekend worden. Gemiddeld is 0,46% van de WOZ waarde van het pand te kenschetsen als vaste eigenaarlasten. De variatie hierin ligt tussen de 0,69% en de 0,40% 1. Een modelmatige berekening toont aan dat de vaste kosten in de IB-aangiften (box I) over 2005 ca. 23 miljoen euro bedragen. De drempel voor aftrek is eveneens gekoppeld aan de WOZ waarde van het object. Bij eigen bewoning (box I) is dat 0,8% (2005 t/m 2007) van de WOZ waarde van het pand met een maximum van ! 12.500 (2005) / ! 13.100 (2007). Een modelmatige berekening toont aan dat de drempel in de IB-aangiften (box I) over 2005 ca 28 miljoen euro bedraagt. Conclusie De vaste aftrekbare kosten zijn altijd lager dan de huidige drempel. Bij een gemiddelde WOZ waarde van een rijksmonument van ! 388.000,- is bij een drempel van 0,8% jaarlijks ! 520,- aan onderhoudskosten nodig om boven de drempel uit te komen. Bij een drempel van circa 0,67% zijn de aftrekbare vaste kosten gelijk aan de drempel. Indien de afschrijving zou vervallen en de overige vaste kosten aftrekbaar blijven, liggen deze kosten op een niveau vergelijkbaar met een drempel van ca 0,46%. Aanbeveling Schrap de aftrek van de vaste lasten en verlaag de drempel evenredig. Dit leidt tot een aanzienlijke vereenvoudiging van de regeling en draagt daarmee bij aan tijdig onderhoud. Ad 3
Wat levert het maximaliseren van de jaarlijks af te trekken instandhoudingskosten op? Het kabinet Balkenende heeft in 2007 duidelijkheid gegeven over de inzet van de structurele extra begrotingsmiddelen (oplopend van 25 miljoen euro in 2008 tot 100 miljoen in 2011) voor de culturele sector. Bij de bestemming hiervan is een ‘profijtbeginsel’ geïntroduceerd. Het profijtbeginsel raakt ook de monumentenzorg. Van de uiteindelijk structureel in te zetten 100 miljoen euro zou wellicht een bedrag van ca. 30 miljoen voor monumenten beschikbaar kunnen komen, indien de sector in staat is 20 miljoen aan ‘opbrengsten’ te genereren c.q. te 1
Deze percentages zijn gebaseerd op cijfermateriaal van het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) van de Rijksuniversiteit Groningen en van de Stichting Centraal Informatie Systeem van in Nederland Werkzame Verzekeringsmaatschappijen (CIS).
25
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
bezuinigen. De ministeries van OCW en Financiën hebben eind 2007 gezamenlijk bezien of dit bedrag via een bezuiniging op de monumentenaftrek gerealiseerd kan worden. Het aftoppen van de fiscale monumentenaftrek leek hen daarvoor de geëigende werkwijze. Hierbij kan de kanttekening geplaatst worden dat per saldo alsdan een situatie zou ontstaan waarin de eigenaren van vooral rijksmonumentale woonhuismonumenten ‘betalen’ voor een verhoging van het subsidiebudget van de overige monumenten. Als verkenning van varianten voor de financiering van het monumentenstelsel is deze variant –hoewel wellicht niet wenselijk – in 3 scenario’s uitgewerkt: Scenario A. Aftoppen aftrekbedrag Door het aftoppen van het aftrekbare bedrag blijven de kleinere – onderhoudsgerelateerde – aftrekposten in stand en worden de grotere – restauratiegerelateerde- aftrekposten afgetopt. Bij een aftopbedrag van ! 100.000 kom je aan een opbrengst van ! 10 miljoen. Om op een opbrengst van ! 20 miljoen uit te komen zou je de aftopgrens bij ! 47.000 moeten leggen. Scenario B. Aftoppen aftrekbedrag bij percentage van de WOZ/WEV-waarde Een opbrengst van ! 20 miljoen wordt bereikt bij een aftopgrens van ongeveer 11%. Bij een gemiddelde WOZ waarde van ! 390.000,- betekent dat een aftopping bij ! 42.900,-. Alles daarboven is niet aftrekbaar. Scenario C. Drempelpercentage van de WOZ-waarde verhogen Bij het verhogen van de bestaande drempel met een percentage van de WOZ-waarde zou het drempelpercentage met iets minder dan 2,9 moeten worden vermeerderd om op ! 20 miljoen te komen. Gevolg van deze variant is natuurlijk dat de mensen met lagere aftrekbedragen niet meer aan aftrek toekomen. Daarmee wordt vooral de doelstelling van planmatig en regelmatig onderhoud ernstig belemmerd. Conclusie De varianten A. en B. treffen vooral de restauratieprojecten. De negatieve invloed op het uitvoeren van onderhoud is geringer. In Variant C. wordt het omgekeerde bewerkstelligd. Grote restauraties genieten voor een deel aftrek van onderhoudskosten terwijl de kleinschaligere onderhoudwerkzaamheden gespeend blijven van enige aftrek. Uit cijfers van de Belastingdienst, Bureau Monumentenpanden (BBM) blijkt dat bijna 60% van de bij BBM ingediende aanvragen betrekking heeft op een bedrag aan aftrekbare kosten boven de ! 50.000 grens. Aftoppen tot ! 47.000 of ! 42.900 betekent dus een grote ingreep in de werking van het fiscale en daarmee tevens het subsidiestelsel. Voorts zal aftopping bij de eigenaar een gedragsaanpassing ontlokken, ten einde zijn kostenaftrek te optimaliseren. Aftoppen of een hogere drempel leidt dus tot ongewenste effecten. Ad 4
Wat is de nog benodigde financiële inspanning voor het wegwerken van de restauratieachterstand bij de objecten die bediend worden met een laagrentende lenig via het Restauratiefonds? Hoe verhoudt zich dat tot het jaarlijks beschikbare bedrag voor het verstrekken van leningen? Biedt dit ruimte voor het verhogen van het huidige maximum te verstrekken leningbedrag ! 250.000,- per object?
Eind 2006 heeft PRC Bouwcentrum in opdracht van het ministerie van OCW onderzoek gedaan naar de restauratie-achterstanden in de monumentenzorg. In de onderzoeksrapportage is ook nader ingegaan op de nog benodigde financiële inspanning voor het wegwerken van de restauratieachterstand bij de objecten die bediend worden met een laagrentende lenig via het Restauratiefonds. Uit het onderzoek van PRC blijkt dat het percentage rijksmonumenten met restauratieachterstand de afgelopen jaren beduidend is afgenomen. Dit wordt onder meer duidelijk als het percentage rijksmonumenten met
26
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
restauratieachterstand wordt bekeken per type rijksmonument. Als we de doelstelling, zoals geformuleerd in 1993, projecteren op de categorie woonhuizen, dan moet worden vastgesteld dat de doelstelling van 10% werkvoorraad duidelijk in zicht komt. Met name bij de categorieën boerderijen, waarvan die zonder agrarische functie ook bediend worden met een lening via het Restauratiefonds, moet nog een aanmerkelijke inspanning worden gedaan om de doelstelling te realiseren. Wordt voor de categorie boerderijen onderscheid gemaakt naar functie, dan blijkt dat van de boerderijen met een agrarische functie 44,1% restauratieachterstand heeft. Voor boerderijen zonder agrarische functie is dit 29,2%. Relevant is de vraag hoeveel middelen nodig zijn om de restauratieachterstand weg te werken voor dat deel van de monumenten waarvan de eigenaren een beroep kunnen doen op de Restauratiefonds-hypotheek. Zij krijgen geen subsidie. In het onderzoeksrapport van PRC uit 2006 wordt hiervoor een bedrag van ! 177 miljoen genoemd. Bij deze berekening is de 10% doelstelling niet specifiek gemaakt naar categorie, maar generiek berekend met een gelijke verdeling van de achterstand over alle categorieën. Bovendien zijn in de berekening de objecten die zijn aangewezen uit het MSP niet meegerekend. Worden deze wel meegenomen en wordt de resterende behoefte per categorie meegerekend dan blijkt dat voor het wegwerken van de restauratieachterstand voor dat deel van de monumenten waarvan de eigenaren een beroep kunnen doen op de Restauratiefonds-hypotheek nog een bedrag van ! 142 miljoen benodigd is. Deze cijfers dateren van eind 2006. Als uitgegaan wordt van een periode tot 2011 om de achterstand weg te werken dan is dus ! 35,6 miljoen per jaar extra nodig, bovenop de structurele jaarlijkse vraag. Deze is door PRC becijferd op ! 58,5 miljoen per jaar. De jaarlijkse vraag naar Restauratiefonds-hypotheken begeeft zich op dit moment echter rond de ! 35 miljoen per jaar. Het Revolving Fund heeft per eind 2007 een omvang van ! 241 miljoen. Jaarlijks is een bedrag van ! 30-40 miljoen beschikbaar voor het verstrekken van Restauratiefondshypotheken. Het Restauratiefonds hanteert hierbij een ‘interne voorfinanciering’. De schuldrest van de per eind 2007 vanuit het Revolving Fund verstrekte laagrentende leningen bedraagt ! 252 miljoen. Dit is ! 11,2 miljoen meer dan aan Revolving Fund beschikbaar is. Deze overbesteding wordt gedekt door toekomstige extra stortingen in het Revolving Fund. De doelstelling dat het Revolving Fund en uitzetting daarvan eind 2010 met elkaar in evenwicht zijn, wordt naar de huidige inzichten gerealiseerd. Circa 10% van de aanvragen wordt geconfronteerd met het maximale leenbedrag van ! 250.000,- per object. De ervaring leert dat dit door eigenaren als uiterst onplezierig wordt ervaren, maar dat het nauwelijks tot geen invloed heeft op het doorgaan van de restauratie. Ook met de lagere lening wordt het restauratieproject uitgevoerd. Conclusie De omvang van het Revolving Fund biedt naar de huidige inzichten geen ruimte om de bovengrens van de leningen te laten vervallen. Wel wordt een aanpassing van het bedrag naar ! 300.000,- per object voorzien. Dit om de gestegen kosten sinds de vaststelling van dit maximum (2004) te corrigeren. Aandachtspunt Voor gevallen waar de fiscus stelt dat er geen sprake is van aftrekbare kosten (geen belastingplicht of geen fiscale bron van inkomen) wordt het percentage voor de bepaling van de hoogte van de Restauratiefonds-hypotheek verhoogd van 70 naar 100% van de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten, met dien verstande dat ook dan het maximum ! 250.000 bedraagt. Bij zeer omvangrijke restauratieprojecten geeft dit een ‘verpletterend onbetekenende’ bijdrage, temeer daar er ook al geen fiscale teruggave is. Ten minste zou in dit soort rampspoedgevallen i.p.v een lening een subsidie bedrag á fonds perdu dan wel een lening met een veel hoger maximum aan de orde dienen te zijn.
27
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
6.2 BTW tarief Op 1 januari 2000 heeft de overheid de BTW op schilder- en stukadoorswerk aan particuliere woningen van ten minste 15 jaar oud verlaagd om de werkgelegenheid te bevorderen. Omdat het om een Europees experiment gaat, gold de tijdelijke verlaging tot 1 januari 2003. Inmiddels is bekend dat het experiment is verlengd tot 2011. Van dit lagere BTW tarief gaat een stimulerende werking uit voor het goed onderhouden van deze panden. Onlangs heeft Bouwend Nederland ervoor gepleit dat het verlaagde btw-tarief van 6% ook voor woningbouw gaat gelden. EU-commissaris Laszlo Kovacs wil de lage BTW ook voor alle renovatie, bouw, onderhoud of schoonmaak in de bouwsector. Te overwegen is om dit lage BTW tarief in ieder geval in te voeren voor álle (bouw)werkzaamheden aan beschermde monumenten. Daarmee verschuift een deel van de financiering van monumenten van het subsidiestelsel naar het fiscale stelsel. Deze fiscale prikkel is echter effectief en efficiënt, en bovendien voor de eigenaar zeer eenvoudig.
6.3 Wet belastingen rechtsverkeer (WBR) In de WBR, Artikel 15.1.p, is geregeld dat een rechtspersoon dat hoofdzakelijk de instandhouding van één of meerdere rijksmonumenten tot doel heeft vrijgesteld is van het betalen van overdrachtsbelasting (6%) bij een kooptransactie. Deze faciliteit is vooral van nut voor stadsherstelorganisaties die met regelmaat te restaureren panden verwerven.
6.4 Vrijstelling vennootschapsbelasting voor Stadsherstellichamen Stadsherstellichamen genoten tot 1 januari 2008 een vrijstelling van de vennootschapsbelasting (Vpb), wanneer zij voor meer dan 90% werkzaam zijn in het belang van de volkshuisvesting (woonhuizen) of de monumentenzorg. Deze vrijstelling betrof tot 2006 alleen volkshuisvestingsdoelen en is door de Nederlandse regering –met instemming van de Europese Commissie- in 2006 uitgebreid tot ‘werkzaam in het belang van de volkshuisvesting of de monumentenzorg’. Door de toevoeging ‘of de monumentenzorg’ aan het tweede deel van artikel 5 krijgen de stadsherstellichamen meer ruimte om onder de Vpbvrijstelling monumenten op te knappen die niet door de markt worden opgepakt. Het Belastingplan 2008 heeft echter tot gevolg dat stadsherstellichamen met ingang van 2008 integraal belastingplichtig worden voor de vennootschapsbelasting. De Tweede Kamer heeft een motie van Kamerlid Ernst Cramer (CU) aangenomen, waarin hij de regering vraagt om in overleg te treden met de maatschappijen voor stadsherstel, om te bezien op welke wijze reparatie mogelijk is.
6.5 Cultureel schenken en beleggen Voor schenken aan culturele doelen gelden fiscale vrijstellingsregels. Als iemand schenkt aan een vereniging of stichting in Nederland die voor meer dan 90% de bevordering van kunst en wetenschap ten doel heeft, hoeft er geen schenkingsrecht betaald te worden. Deze vrijstelling geldt ook voor schenkingen en vererving aan instellingen die als doelstelling hebben de instandhouding van rijksmonumenten zonder winstoogmerk. Voor culturele beleggingen geldt een vrijstelling in box III van de vermogensrendementsheffing tot maximaal ! 52.579. Daarnaast bestaat recht op een extra heffingskorting. Gezamenlijk leiden deze tot een voordeel van 2,5% voor de belegger. In 2006 zijn het VastgoedCultuurFonds en het Triodos Cultuurfonds gestart. Om in aanmerking te komen voor de gunstige fiscale condities, investeren beide partijen minimaal 70% van het fondsvermogen in projecten die door de Nederlandse overheid zijn gecertificeerd met een
28
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Cultuurverklaring. Culturele instellingen kunnen relatief goedkoop geld lenen van cultuurfondsen. Monumentenzorg valt niet onder de regeling voor cultureel beleggen. In uitzonderingssituaties kan er wel gebruik van gemaakt worden, bijvoorbeeld als een monument herbestemd wordt tot theater of museum. Te overwegen is om de fiscale faciliteit gericht op cultureel beleggen uit te bereiden naar investeringen in monumenten.
6.6 Succesiewet In het kader van de succesiewet zijn er geen uitzonderingen of bijzondere faciliteiten voor monumenten. Voor landgoederen die aangemerkt zijn als een opengesteld landgoed in de zin van de natuurschoonwet (SNW-landgoed) geldt een gedeeltelijke vrijstelling van successierechten. Overwogen kan worden om van schenking dan wel vererving van een rijksmonument gelijk te behandelen (vrijstellingen) als een opengesteld landgoed in de zin van de Natuurschoonwet.
6.7 Conclusies 1.
2.
3.
4.
5. 6.
Het laten vervallen van de drempel (box I en III) zal de uitvoering van periodiek onderhoud stellig stimuleren, met name in geval van de box III gevallen. Dit zal echter wel leiden tot een hogere werkdruk voor de Belastingdienst. Het elimineren van de aftrek van de vaste lasten (speelt alleen bij eigen woning box I) onder gelijktijdige afschaffing/verlaging van de drempel is met name om redenen van vereenvoudiging te overwegen. Aftoppen van de onderhoudskostenaftrek leidt tot ongewenste beperking van kostenaftrek in de gevallen waar het gaat om grootschalige restauraties, situaties waarbij de kostenaftrek juist van significante betekenis zijn, dan wel frustreert regulier onderhoud. Met de toepassing van een verlaagde btw-tarief van 6% voor werkzaamheden aan monumenten verschuift een deel van de financiering van monumenten van het subsidiestelsel naar het fiscale stelsel. Deze fiscale prikkel is echter effectief en efficiënt, en bovendien voor de eigenaar zeer eenvoudig. Het verruimen van de regelingen voor cultureel beleggen geeft een stimulans om maatschappelijk kapitaal vrij te maken voor investeringen in monumentenzorg. In het kader van gebiedsontwikkeling respectievelijk herbestemming zou gedacht kunnen worden aan fiscale faciliteiten in het kader van de kostenaftrek (kosten aftrekbaar in het jaar dat deze gemaakt worden, derhalve dus geen afschrijving).
29
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
30
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
7 Aanbevelingen voor een nieuw financieringsstelsel Hieronder worden de aanbevelingen van de werkgroep weergegeven. Een aantal hiervan hebben niet rechtstreeks betrekking op de financiering van de zorg voor het gebouwd erfgoed, maar wel een directe samenhang met de financiële gevolgen van behoud en ontwikkeling. Algemeen 1. Werk de nog resterende restauratieachterstand voor 2011 weg en zorg voor financiële continuïteit. 2.
Stel voor de periode na 2010 een helder en meetbaar investeringsprogramma op en voorkom het ontstaan van nieuwe achterstanden.
3.
Geef op korte termijn opvolging aan de uitkomsten van de Brim-evaluatie. Daarbij dient vooral een oplossing gevonden te worden voor de ingewikkelde aanvraagprocedure, de ‘doorgeschoten’ controlemechanismen en de te lage bedragen als gevolg van de maximale subsidiabele kosten.
4.
Creëer een calamiteitenbudget, waarmee de RACM snel en adequaat kan reageren op probleemgevallen, dit ter voorkoming van nieuwe achterstanden.
5.
Handhaaf het instrument van laagrentende leningen uit het Revolving Fund voor de categorie woonhuizen en de categorie boerderijen zonder agrarische functie, en overweeg de boerderijen met agrarische functie hieraan toe te voegen.
6.
Bij de ontwikkeling van regels dient primair te gelden: keep it simple!!! Wat betreft de uitvoering van de regelingen dient het hoofddoel van de regeling helder voor ogen gehouden te worden zodat je niet verdrinkt in de techniek van de regels. Regels zijn slechts hulpmiddelen om je doel te bereiken. Iedere regeling valt of staat met de kwaliteit van de uitvoerders. Zowel regeling als uitvoerders dienen op hun taak berekend te zijn.
Financiering 7. Draag als overheid de financiële verantwoordelijkheid voor die objecten waar de maatschappelijke waarde als gevolg heeft dat de functionele drager niet kan samenvallen met de economische drager. 8.
Kijk voor wat betreft de financiële bijdrage naar de financiële draagkracht van een gebouw (dus niet van de eigenaar).
9.
Met een exploitatiebijdrage kan de onrendabele top worden weggenomen, waardoor een verantwoorde en financieel gezonde exploitatie mogelijk wordt. Stem de hoogte van deze bijdrage af op het monumentale karakter van een pand en de hiermee samenhangende beperkingen.
10.
Maak (nog) meer gebruik van financieringsinstrumenten zoals laagrentende leningen om de restauratie en het onderhoud van economisch rendabele monumenten te stimuleren.
11.
Streef bij het wegzetten van de rijksmiddelen naar het genereren van een zo groot mogelijke multiplier in de vorm van investeringen door eigenaren, overheden en fondsen.
12.
Kies voor continuïteit en structurele geldstromen. Door de incidentele beschikbaarheid van restauratiemiddelen is er nu (jaarlijkse toekenningronde) sprake van een grillig karakter. De restauratiemarkt kan hier onvoldoende op inspelen, met als gevolg een
31
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
wisselend prijsverloop en een discontinuïteit in de opleiding van deskundigen. Voor een eigenaar is er onzekerheid over het al dan niet verkrijgen van subsidie en het tijdstip waarop deze beschikbaar komt. Eigenaren moeten dan wel kosten maken voor de plannen, mogen nog niet beginnen en de uitkomst is onzeker. 13.
Bezie de vorming van een waarborgfonds, waardoor ook de meer ingewikkelde financieringen mogelijk gemaakt kunnen worden.
Herbestemming en herontwikkeling van monumentale objecten 14.
Stimuleer dat het herbestemmingsvraagstuk wordt bezien vóórdat een pand leegkomt. Hierbij dienen partijen sneller bij elkaar gebracht te worden. Geef vorm aan de één loket gedachte met een regiefunctie op plaatselijk niveau. Zorg dat een initiatiefnemer of eigenaar voor álle zaken bij één loket terecht kan.
15.
Verricht bij elke herontwikkeling en herbestemming (cultuurhistorisch)onderzoek naar de mogelijkheden van het object/complex en geef dit onderzoek als kader mee aan de marktpartijen. Onderzoek of dit een verplichtend karakter kan krijgen.
16.
Zorg voor een goede plankostenregeling voor herbestemmingsprojecten. Vaak zijn de financiële beperkingen voor een gedegen en kwalitatief hoogwaardige projectverkenning en planvorming te groot.
17.
Overweeg een investeringsimpuls voor herbestemming van monumentale panden/complexen (bijv. in de vorm van subsidies, garanties of risico kapitaal). Herbestemming van met name grote complexen is een duurzame vorm van instandhouding.
18.
Overweeg om bij monumentale objecten een deel van de kosten die noodzakelijk zijn voor het creëren van een nieuwe bestemming of multifunctioneel gebruik (deels) te subsidiëren of laagrentend te financieren.
19.
Verminder de financiële risico’s van herbestemming door functies te vinden die hoge opbrengsten genereren, zoals wonen, werken of handel. Daarnaast kan een monumentaal object de trekker zijn van een nieuwbouwontwikkeling, waarbij verevening kan plaatsvinden binnen de gehele ontwikkeling.
20.
Overweeg een belasting op leegstand, zodat een negatieve prikkel wordt gegeven.
(Her)ontwikkeling van cultuurhistorische waardevolle gebieden 21.
Continueer de succesvolle objectgerichte monumentenzorg voor de instandhouding van de individueel beschermingswaardige panden/objecten.
22.
Voorzie voor de complexen en structuren in een nieuw, meer gebiedsgericht instrumentarium.
23.
Overweeg de term ‘beschermd gezicht’ te wijzigen in ‘beschermd gebied’ en geef dit een ruimere strekking. Subsidie en financiering dienen vervolgens ten goede te komen aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied.
24.
Er dienen instrumenten te worden ontwikkeld waardoor voor een gebied subsidiëring of financiering kan plaatsvinden, ondanks dat er sprake is van meerdere eigenaren en objecten. Draag hierbij zorg voor een helder en meetbaar investeringsprogramma, bijvoorbeeld door middelen te koppelen aan specifieke doelstellingen.
25.
Koppel subsidiering en financiering meer aan het beschermde gebied in plaats van aan de objecten daarbinnen. Hierdoor ontstaat een prikkel bij de decentrale overheid om het plan integraal te bezien.
26.
Kies voor de verdeling van de rijksmiddelen voor een andere sturing: gebiedsontwikkeling op lokaal of regionaal niveau, herbestemmingsopgave op lokaal niveau.
32
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
27.
Stel bij elke gebiedsontwikkeling de uitvoering van een cultuurhistorische verkenning verplicht en geef dit onderzoek als kader mee aan marktpartijen.
28.
Bij elke gebiedsontwikkeling moet per definitie de herbestemmings-vraagstelling voor de bestaande bebouwing aan de orde komen. Het verdrag van Granada biedt hiertoe goede aanknopingspunten en verplichtingen.
Fiscale faciliteit 29. Behoud de fiscale aftrekfaciliteit voor rijksmonumenten (artikel 6.1 wet IB 2001 jo artikel 6.31 wet IB 2001) als onlosmakelijk onderdeel van het financieringstelsel voor de monumentenzorg. 30.
Stimuleer de uitvoering van periodiek onderhoud door het vereenvoudigen van de aftrekregeling door: a) het laten vervallen van de drempel (box I en III) met name in de gevallen die vallen in box III, of b) het elimineren van de aftrek van de vaste lasten (speelt alleen bij eigen woning box I) onder gelijktijdige afschaffing/verlaging van de drempel.
31.
Benut de mogelijkheden van het cultureel beleggen en de cv constructie nog meer. Bezie de mogelijkheid om bijvoorbeeld de werkingssfeer van cultureel beleggen te verruimen naar investeringen voor herbestemming van monumentale panden. Door de kwalificatie als maatschappelijke belegging kan voordelig marktkapitaal aangetrokken worden.
32.
Overweeg toepassing van het verlaagde btw-tarief van 6% voor werkzaamheden aan monumenten. Dit in aansluiting op de lijst met diensten en producten die EUcommissaris Laszlo Kovacs in juli 2008 presenteerde.
33.
In het kader van gebiedsontwikkeling respectievelijk herbestemming zou gedacht kunnen worden aan fiscale faciliteiten in het kader van de kostenaftrek (kosten aftrekbaar in het jaar dat deze gemaakt worden, derhalve dus geen afschrijving).
33
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
34
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Bijlage 1 Bestaande regelingen
35
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
36
Europese overheid
Gemeentelijke overheid
Provinciale overheid
Landelijke overheid
NSW landgoed
Monumenten-CV
Cultureel beleggen
6% BTW voor schilder- en stucadoorswerk
3
5
6
7
9
8
WOZ waardering kerkgebouwen
4
Experiment BTW verlaging
Vrijstelling of verlaging WOZ
Geen
rechtspersoon met als doelstelling monumentenbehoud
Vrijstelling overdrachtsbelasting (WBR, art 15.1.p)
3
37
6% tarief voor schilders- en stucadoorswerk aan panden ouder dan 165 jaar
n.v.t.
n.v.t.
commanditaire vennoten (hoofdelijk omslaan van monumentenaftrek als onder 1.)
panden ouder dan 15 jaar
n.v.t.
n.v.t.
63.000.000
Jaarbudget
Landgoed groter dan 5ha.
bij monumentale kerkgebouwen is de WOZ waarde op nihil gesteld, tenzij er een nevenfunctie is
restaurerende instellingen die gelijkgesteld zijn aan woningcorporaties
Vpb vrijstelling restaurerende instellingen
2
IB plichtige eigenaren van rijksmonumentale woning
IB-monumentenaftrek eigen woning (Hst 5, art 6.31)
Waar voor? Voor wie?
1
Regeling
Fiscale Regelingen
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
Maximum bijdrage
incidenteel per gemeente
wordt zeer beperkt toegepast
vervallen per 1-12008
Bijzonderheden
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
38
Europees
Gemeentelijk
Provinciaal
Landelijk
Overheid
Fondsen
Overheid
Fondsen
Overheid
Fondsen
Overheid
Van wie
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
EIB- kredieten
Gemeentelijk Restauratiefonds
Cultuurfondsen voor monumenten
Brrm-Restauratie-hypotheek
Brim- Restauratiefonds-hypotheek
Regeling
grote investeringen door overheden
eigenaar van een gemeentelijk monument
eigenaar gemeentelijk of provinciaal monument
fiscaal relevante eigenaar rijksmonument, (art xxx Brrm)
eigenaren van rijksmonumentale woonhuizen en boerderijen zaf (art 2 Brim)
Waar voor? Voor wie?
Financieringsregelingen
-
5.000.000
-
37.000.000
Jaarbudget
divers
50.000
250.000
Maximum bijdrage
in 8 gemeenten
in 9 provincies in NL. Initiatief van PBC en Restauratiefonds
wordt niet meer verstrekt
geen budgetaire lasten overheid
Bijzonderheden
Van wie
Landelijke overheid
Incidentele regeling voor bestrijden restauratieachterstand rijskmonumenten
Vergroten van leefbaarheid in steden
Rijkssubsidieregeling wegwerken restauratiechterstand (Rrwr)
Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing 2 (ISV-2)
1.494.000.000
373.500.000
88.000.000
2.700.000
-
Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Brom)
Geen aanvragen meer mogelijk
Besluit rijkssubsidiering restauratie monumenten (Brrm 1997)
215.000
225.000
Jaarbudget 2008
40.000.000
Alleen voor rijksmonumentale buitenplaatsen
Regeling herstel van historische buitenplaatsen (LNV)
Totaal budget
Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (Brim)
Allen voor rijksmonumentale buitenplaatsen
Besluit rijkssubsidiering historische buitenplaatsen (Brhb)
Regeling
Waar voor? Voor wie?
39
39.700.000 (is Cultuurimpuls) in de periode 20052009
Indicenteel
tot 2011
Structureel
Gesloten
Structureel
Structureel
Structureel / incidenteel
Landelijke Subsidies
70% van
5.672
65% van
70% van subs. Kosten
22.500
Maximum bijdrage
Alleen voor 2008
Stopt in 2011, vooral voor kerken
Gefaseerde inwerkingtreding tot 2011
40.000.000
215.000
225.000
Allen voor rijksmonumentale buitenplaatsen Voor groene elementen
structureel voor (rijks) monu menten
Bijzonderheden
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Landelijke fondsen
kennisontwikkeling en overdracht
VSBfonds
Projectsubsidies Belvedere 2.800.000
Onbekend
Tot 2009
Structureel
Structureel
Gesloten
Gesloten
+/2.000.000
+/5.000.000
Gegeven jaarbudget is voor alle terreinen Gegeven jaarbudget is voor kunst en Cultuur
50 of 70% van subsidiabele kosten
Onderdeel van POP2
.
Totaalbudget is ! 3.687.000.000 in de periode 2007-2013. Het indicatieve budget uit de rijksbegroting voor cultuurhistorie is ! 6.800.000,-.
Budget is ! 418.000.000 in de periode 2001-2010. Deel van budget geinvesteerd in NHW en Hoeksche Waard (o.a. restauratie molen)
Totaalbudget is ! 36.700.00. Tussen 2001 en 2004 zijn 160 projecten met voorbeeldfunctie geselecteerd. Monitoring loopt tot 2009
40
4
3
2
Van de volgende fondsen zijn geen cijfers opgezocht: Stimuleringsfonds voor Architectuur: Subsidies EFL-Stichting (Naoorlogse wijken); Kunst en Openbare Ruimte (SKOR); Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst; Bouwfonds Cultuurfonds; Triodos Bank en Triodos Fonds; Landschapsfonds (Nederland Mooi); Kunst en Openbare Ruimte (SKOR); Stimuleringsfonds voor Architectuur - Projectsubsidies Architectuur
24.000.000
Projectsubsidies monumenten
Dekking kosten voor ontwikkeling landschapsplan
Besluit Ontwikkeling Landschappen (BOL)
3.687.000.000 (in periode 2007-2013)
26.325.000
Inrichting Landelijk gebied
Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG)4
418.000.000 (in periode 2001-2010)
Projectsubsidies monumenten
Versterken stedelijke netwerken en nationale landschappen
Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK) 3
36.700.000 (in periode 2001-2004)
Prins Bernhard Cultuurfonds
Vernieuwende ideeen en projecten voor stedelijke vernieuwing.
InnovatieProgramma Stedelijke Vernieuwing (IPSV) 2
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Van wie
Provinciale overheid
Prov. Overijssel: Subsidie monumentenzorg
Prov. Overijssel: Re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed
Orov. Overijssel; Archeologie
Prov. Noord-Holland: Monumentensubsidies
Restauratie en onderhoud
41
3.550.000
374.000
1.600.000
Restauratie en onderhoud
Prov. Limburg: Cultureel erfgoed
Restauratie en onderhoud
80.000
Restauratie en onderhoud
Prov. Groningen: Erfgoedsubsidies
Prov. Noord-Holland: Culturele planologie
1.600.000
920.000
18.100
Jaarbudget 2008
Restauratie en onderhoud
Restauratie en onderhoud
Prov. Friesland: subsidieregeling voor monumenten en cultuurhistorische projecten
Totaal budget
Prov. Gelderland: subsidieregeling 'Verordering Cultuurhistorie Gelderland'
Restauratie en onderhoud
Waar voor? Voor wie?
Prov. Drenthe: Stads- en dorpsvernieuwingsfonds 1994
Regeling
Structureel / incidenteel
Provinciale-, gemeentelijke en Europese subsidies Maximum bijdrage
Bijzonderheden
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
42
Europese overheid
POP2 - As 3: Diversificatie
Plattelandsontwikkeling
internationaal onderzoeksprogramma
486.000.000
50.500.000.000
69.000.000
7.200.000.000
Cultuurfonds Bank Nederlandse Gemeenten
Gemeentelijke fondsen
Zevende Kaderprogramma
Gemeentelijke restauratieregelingen; Gemeentelijke Revolverende fondsen (SVn) (NRF)
Restauratie en onderhoud
Prov. Zuid-Holland: Subsidies cultuurhistorie
Gemeentelijke Overheid
Provinciale fondsen
765.000
Onderhoud
Prov. Zeeland: Onderhoud monumenten en draaipremies molens
2.525.000
3.000.000
Jaarbudget 2008
418.000
2008; kerken 2009; industrieel erfgoed
Prov. Utrecht: Monumentensubsidies
Totaal budget
Prov. Utrecht: Subsidies archeologie
Restauratie
Waar voor? Voor wie?
Prov. Utrecht; Besluit Erfgoedparels
Regeling
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
Structureel / incidenteel n.v.t
Maximum bijdrage
periode 2007-2014
periode 2007-2013
niet stapelen met rijkssubsidie
Bijzonder heden
43
Basisgegevens en bronnen a) Query Ministerie van Financiën uit de belastingaangiften 2005 waarin Monumentenaftrek opgenomen is b) Bestuurlijke informatie BBM met onderverdeling aftrekbare onderhoudskosten c) Relatie WOZ-waarde en vaste eigenaarslasten in Monumentenaftrek d) Relatie WOZ-waarde en drempel in Monumentenaftrek
Bijlage 2
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
In % 92% 6% 1% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 100%
200.001 t/m 300.000 2.495 72 4 5 0 0 2 0 0 0 1 2.579
44
Woz-waarden 1 t/m 100.000 100.001 t/m 200.000 200.001 t/m 300.000 300.001 t/m 400.000 400.001 t/m 500.000 500.001 t/m 600.000 600.001 t/m 700.000 700.001 t/m 800.000 800.001 t/m 900.000 900.001 t/m 1.000.000 > 1.000.000 TOTAAL
Totaal aantal 292 2.045 2.579 1.991 1.296 796 502 280 197 122 252 10.352
In % 3% 20% 25% 19% 13% 8% 5% 3% 2% 1% 2% 100%
0 t/m 5.001 5.000 t/m 15.000 231 26 1.410 372 1.565 626 980 614 547 418 257 290 127 173 67 99 31 89 20 43 36 57 5.271 2.807 14 120 155 156 129 115 80 43 25 19 52 908
15.001 t/m 25.000
BOX1 OVERZICHT AANTALLEN PER CATEGORIE WOZ-WAARDE EN ONDERHOUDSKOSTEN
Verzamelinkomen 0 t/m 100.000 100.001 t/m 200.000 200.001 t/m 300.000 300.001 t/m 400.000 400.001 t/m 500.000 500.001 t/m 600.000 600.001 t/m 700.000 700.001 t/m 800.000 800.001 t/m 900.000 900.001 t/m 1.000.000 > 1.000.000 TOTAAL
Totaal aantal 9.570 587 109 42 11 8 7 4 2 1 11 10.352
1 t/m 100.001 100.000 t/m 200.000 290 2.024 1 18 0 2 0 1 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 292 2.045
BOX1 OVERZICHT AANTALLEN PER CATEGORIE VERZAMELINKOMEN EN WOZ-WAARDE
Onderhoudskosten 25.001 t/m 35.001 35.000 t/m 45.000 5 6 52 27 82 40 92 46 46 41 35 20 35 9 22 10 14 9 9 10 30 15 422 233
Woz_waarden 300.001 t/m 400.001 400.000 t/m 500.000 1.865 1.152 104 119 13 15 3 4 2 3 1 1 1 1 0 0 1 0 0 1 1 0 1.991 1.296
4 15 28 21 27 16 18 5 10 5 12 161
45.001 t/m 55.000
500.001 t/m 600.000 681 90 16 5 0 1 2 1 0 0 0 796
2 18 19 8 15 12 9 8 1 6 6 104
55.001 t/m 65.000
600.001 t/m 700.000 433 50 13 4 1 0 0 0 0 0 1 502
65.001 t/m 75.000 0 4 13 20 15 13 3 3 4 2 6 83
75.001 t/m 85.000 0 8 7 13 16 2 4 1 2 1 2 56
700.001 t/m 800.001 800.000 t/m 900.000 215 148 47 30 10 13 7 3 0 1 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0 1 280 197
1 0 7 10 8 9 8 4 2 0 4 53
85.001 t/m 100.000
900.001 t/m 1.000.000 92 19 7 1 1 1 1 0 0 0 0 122
A. Gegevens Ministerie van Financiën uit de belastingaangiften 2005 waarin Monumentenaftrek opgenomen is.
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
3 19 37 31 34 27 36 18 10 7 32 254
> 100.000
> 1.000.000 175 37 16 9 3 3 0 1 1 0 7 252
In % 92% 6% 1% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 100%
200.001 t/m 300.000 2.495 72 4 5 0 0 2 0 0 0 1 2.579
Verzamelinkomen 0 t/m 100.000 100.001 t/m 200.000 200.001 t/m 300.000 300.001 t/m 400.000 400.001 t/m 500.000 500.001 t/m 600.000 600.001 t/m 700.000 700.001 t/m 800.000 800.001 t/m 900.000 900.001 t/m 1.000.000 > 1.000.000 TOTAAL
Totaal aantal 9.570 587 109 42 11 8 7 4 2 1 11 10.352
In % 92% 6% 1% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 100%
1 t/m 100.001 100.000 t/m 200.000 290 2.024 1 18 0 2 0 1 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 292 2.045
200.001 t/m 300.000 2.495 72 4 5 0 0 2 0 0 0 1 2.579
BOX3 OVERZICHT AANTALLEN PER CATEGORIE WEV-WAARDE EN ONDERHOUDSKOSTEN
Verzamelinkomen 0 t/m 100.000 100.001 t/m 200.000 200.001 t/m 300.000 300.001 t/m 400.000 400.001 t/m 500.000 500.001 t/m 600.000 600.001 t/m 700.000 700.001 t/m 800.000 800.001 t/m 900.000 900.001 t/m 1.000.000 > 1.000.000 TOTAAL
Totaal aantal 9.570 587 109 42 11 8 7 4 2 1 11 10.352
1 t/m 100.001 100.000 t/m 200.000 290 2.024 1 18 0 2 0 1 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 292 2.045
BOX3 OVERZICHT AANTALLEN PER CATEGORIE VERZAMELINKOMEN EN WEV-WAARDE
Onderhoudskosten 300.001 t/m 400.001 400.000 t/m 500.000 1.865 1.152 104 119 13 15 3 4 2 3 1 1 1 1 0 0 1 0 0 1 1 0 1.991 1.296
Wev_waarden 300.001 t/m 400.001 400.000 t/m 500.000 1.865 1.152 104 119 13 15 3 4 2 3 1 1 1 1 0 0 1 0 0 1 1 0 1.991 1.296
45
500.001 t/m 600.000 681 90 16 5 0 1 2 1 0 0 0 796
500.001 t/m 600.000 681 90 16 5 0 1 2 1 0 0 0 796
600.001 t/m 700.000 433 50 13 4 1 0 0 0 0 0 1 502
600.001 t/m 700.000 433 50 13 4 1 0 0 0 0 0 1 502
700.001 t/m 800.001 800.000 t/m 900.000 215 148 47 30 10 13 7 3 0 1 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0 1 280 197
700.001 t/m 800.001 800.000 t/m 900.000 215 148 47 30 10 13 7 3 0 1 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0 1 280 197
900.001 t/m 1.000.000 92 19 7 1 1 1 1 0 0 0 0 122
900.001 t/m 1.000.000 92 19 7 1 1 1 1 0 0 0 0 122
> 1.000.000 175 37 16 9 3 3 0 1 1 0 7 252
> 1.000.000 175 37 16 9 3 3 0 1 1 0 7 252
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
46
Mediane aftrek Aftrek per klasse Teruggave bij marginaal tarief 45%
In % In % cumulatief
Verzamelinkomen 0 t/m 100.000 100.001 t/m 200.000 200.001 t/m 300.000 300.001 t/m 400.000 400.001 t/m 500.000 500.001 t/m 600.000 600.001 t/m 700.000 700.001 t/m 800.000 800.001 t/m 900.000 900.001 t/m 1.000.000 > 1.000.000 TOTAAL
BEWERKING: %
Totaal aantal 9.570 587 109 42 11 8 7 4 2 1 11 10.352
In % 92% 6% 1% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 100%
10.000 20.450.000 9.202.500
328.500
20% 23%
2.500 730.000
3%
1 t/m 100.001 100.000 t/m 200.000 290 2.024 1 18 0 2 0 1 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 292 2.045
23.211.000
20.000 51.580.000
25% 47%
26.878.500
30.000 59.730.000
19% 67%
23.328.000
40.000 51.840.000
13% 79%
Onderhoudskosten 200.001 300.001 t/m t/m 400.001 300.000 400.000 t/m 500.000 2.495 1.865 1.152 72 104 119 4 13 15 5 3 4 0 2 3 0 1 1 2 1 1 0 0 0 0 1 0 0 0 1 1 1 0 2.579 1.991 1.296
17.910.000
50.000 39.800.000
8% 87%
500.001 t/m 600.000 681 90 16 5 0 1 2 1 0 0 0 796
13.554.000
60.000 30.120.000
5% 92%
600.001 t/m 700.000 433 50 13 4 1 0 0 0 0 0 1 502
8.820.000
70.000 19.600.000
3% 94%
7.092.000
80.000 15.760.000
2% 96%
700.001 t/m 800.001 800.000 t/m 900.000 215 148 47 30 10 13 7 3 0 1 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0 1 280 197
OVERZICHT TOTALE ONDERHOUDSKOSTEN NA DREMPEL VAN BOVENGETELDE AANTALLEN PER CATEGORIE VERZAMELINKOMEN EN KOSTEN Onderhoudskosten 1 200.001 300.001 500.001 600.001 700.001 Totaal t/m 100.001 t/m t/m 400.001 t/m t/m t/m 800.001 aantal In % 100.000 t/m 200.000 300.000 400.000 t/m 500.000 600.000 700.000 800.000 t/m 900.000 Verzamelinkomen 9.570 92% 0 t/m 100.000 290 2.024 2.495 1.865 1.152 681 433 215 148 587 6% 100.001 t/m 200.000 1 18 72 104 119 90 50 47 30 109 1% 200.001 t/m 300.000 0 2 4 13 15 16 13 10 13 42 0% 300.001 t/m 400.000 0 1 5 3 4 5 4 7 3 11 0% 400.001 t/m 500.000 0 0 0 2 3 0 1 0 1 8 0% 500.001 t/m 600.000 0 0 0 1 1 1 0 0 1 7 0% 600.001 t/m 700.000 0 0 2 1 1 2 0 0 0 4 0% 700.001 t/m 800.000 1 0 0 0 0 1 0 1 0 2 0% 800.001 t/m 900.000 0 0 0 1 0 0 0 0 0 1 0% 900.001 t/m 1.000.000 0 0 0 0 1 0 0 0 0 11 0% > 1.000.000 0 0 1 1 0 0 1 0 1 TOTAAL 10.352 100% 292 2.045 2.579 1.991 1.296 796 502 280 197
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
4.941.000
90.000 10.980.000
1% 98%
900.001 t/m 1.000.000 92 19 7 1 1 1 1 0 0 0 0 122
900.001 t/m 1.000.000 92 19 7 1 1 1 1 0 0 0 0 122
19.845.000
175.000 44.100.000
2% 100%
> 1.000.000 175 37 16 9 3 3 0 1 1 0 7 252
> 1.000.000 175 37 16 9 3 3 0 1 1 0 7 252
155.110.500
344.690.000
100%
en hoger
50.000 100.000 200.000 300.000 400.000 500.000 750.000 1.000.000
1.165
42,7% 16,7% 14,3% 7,9% 6,1% 3,4% 4,2% 1,8% 2,9%
2004
1.165
497 195 167 92 71 40 49 21 34
147.737 65.345 82.392 55,8%
908
36,1% 18,2% 16,7% 11,1% 5,4% 3,3% 4,3% 1,1% 3,7%
2005
908
328 165 152 101 49 30 39 10 34
150.647 62.731 87.916 58,4%
978
48,0% 15,0% 14,8% 7,0% 4,6% 3,4% 3,1% 1,4% 2,8%
2006
Conclusie: - 60% van de voor aftrek in aanmerking komende onderhoudskosten is < 100.000 - 3% van de voor aftrek in aanmerking komende onderhoudskosten is > 1.000.000 - De voor aftrek in aanmerking komende kosten bedragen gemiddeld 58% van de totale investering
Ingediende (totale) plannen bij BBM totale kosten 174.470 vebetering 72.777 onderhoud 101.693 % onderhoud t.o.v. totaal 58,3%
aantal posten
50.001 100.001 200.001 300.001 400.001 500.001 750.001 1.000.001
Aftrekbare onderhoudskosten van tot en met
- eigen woningen in privévermogen
Bron: bestuurlijke informatie BBM
Hoogte aftrekbare kosten in klassen
978
469 147 145 68 45 33 30 14 27
47
1.017
157.618 66.951 90.667 57,5%
gemiddeld aantal % 432 42,3% 169 16,6% 154 15,3% 87 8,7% 55 5,4% 34 3,4% 39 3,9% 15 1,4% 32 3,1%
B. Bestuurlijke informatie BBM met onderverdeling aftrekbare onderhoudskosten
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
gem 2,43 per 1.000
2,43
243 486 729 972 1.215 1.458 1.701 1.944 2.187 2.430 2.673 2.916 4.860
eigenaarsdeel OZB *
*
111 222 333 444 555 666 777 888 999 1.110 1.221 1.332 2.220
pandgebonden verzekeringspremies * *
190 218 247 275 303 331 359 387 416 444 472 500 726
verontreinigingeheffing + omslag gebouwd
waterschapslasten *
48
** Bron: Stichting Centraal Informatie Systeem van in Nederland Werkzame Verzekeringsmaatschappijen (CIS)
* Bron: Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) van de Rijksuniversiteit Groningen
100.000 200.000 300.000 400.000 500.000 600.000 700.000 800.000 900.000 1.000.000 1.100.000 1.200.000 2.000.000
waarde
Vaste eigenaarslasten
C. Relatie WOZ-waarde en vaste eigenaarlasten in Monumentenaftrek
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •
vast tarief
145 145 145 145 145 145 145 145 145 145 145 145 145
rioolrecht(pand) *
0,69% 0,54% 0,48% 0,46% 0,44% 0,43% 0,43% 0,42% 0,42% 0,41% 0,41% 0,41% 0,40% 0,46% gemiddeld
in % van WOZ waarde
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
incidenteel, niet mee gerekend
erfpachtcanon
100.000 200.000 300.000 387.979 400.000 500.000 600.000 700.000 800.000 900.000 1.000.000 1.100.000 1.200.000 2.000.000
waarde
Gemiddelde WOZ waarde
Woz-waarden 1 t/m 100.000 100.001 t/m 200.000 200.001 t/m 300.000 300.001 t/m 400.000 400.001 t/m 500.000 500.001 t/m 600.000 600.001 t/m 700.000 700.001 t/m 800.000 800.001 t/m 900.000 900.001 t/m 1.000.000 > 1.000.000 TOTAAL
Bron: query MinFin
0,80% 800 1.600 2.400 3.104 3.200 4.000 4.800 5.600 6.400 7.200 8.000 8.800 9.600 13.100
0,675% 675 1.350 2.025 2.619 2.700 3.375 4.050 4.725 5.400 6.075 6.750 7.425 8.100 13.500
drempel
Totaal aantal 292 2.045 2.579 1.991 1.296 796 502 280 197 122 252 10.352
0,455% 455 910 1.365 1.765 1.820 2.275 2.730 3.185 3.640 4.095 4.550 5.005 5.460 9.100 218 435 653 844 870 1.088 1.305 1.523 1.740 1.958 2.175 2.393 2.610 4.350
afschrijving
457 913 1.370 1.772 1.827 2.283 2.740 3.197 3.653 4.110 4.566 5.023 5.480 9.133
eig lasten
387.979
4.016.360.000
mediaan cum 80.000 23.360.000 150.000 306.750.000 250.000 644.750.000 350.000 696.850.000 450.000 583.200.000 550.000 437.800.000 650.000 326.300.000 750.000 210.000.000 850.000 167.450.000 950.000 115.900.000 2.000.000 504.000.000
D. Relatie WOZ-waarde en drempel in Monumentenaftrek
674 1.348 2.022 2.616 2.697 3.371 4.045 4.719 5.393 6.067 6.741 7.416 8.090 13.483
cumulatief
49
0,80% 126 252 378 488 503 629 755 881 1.007 1.133 1.259 1.384 1.510 383-
0,675% 1 2 3 3 3 4 5 6 7 8 9 9 10 17
onderhoud nodig om boven drempel uit te komen, bij drempel
0,80% 343 687 1.030 1.332 1.373 1.717 2.060 2.403 2.747 3.090 3.434 3.777 4.120 3.967
0,455% 2356781012131516182033-
onderhoud nodig om boven drempel uit te komen, bij drempel indien afschrijving vervalt
• Eindrapport MoMo werkgroep Financiën •