Hoe wij verdwijnen
Mirko Bonné Hoe wij verdwijnen Vertaling Elly Schippers
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2011
Alle door mij hier beschreven personages, gebeurtenissen, plaatsen en voorwerpen bestaan alleen in deze roman en voor de duur van de lectuur ervan. M. B.
Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij een bijdrage van het Goethe-instituut
Oorspronkelijke titel Wie wir verschwinden Oorspronkelijke uitgever Schöffling & Co. Verlagsbuchhandlung GmbH, Frankfurt am Main Copyright © 2009 Mirko Bonné Copyright © 2011 Nederlandse vertaling Elly Schippers / Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Omslag Brigitte Slangen Omslagbeeld Getty Images / Michael Denora Foto auteur Brigitte Friedrich isbn 978 90 214 3945 7 / nur 302 www.querido.nl
Voor mijn ouders Bruni en Thomas Eggers
Zwart paard, wit paard, één enkele mensenhand beteugelt de voortrazende dieren. Hoe vrolijk de rit in halsbrekend tempo. Waarheid liegt, openheid verhult. Verberg je in het licht. Albert Camus
1
Toen de eerste brief van Maurice Ravoux kwam, was het zomer, de topzomer nadat Chauvin, Grubbs en Schrock voor de ontdekking van de moleculaire partnerruil de Nobelprijs voor Scheikunde kregen. Ik daarentegen had mijn laboratorium verlaten. Angina, een instabiele, zogenaamde crescendo angina, had mijn hart beklemd en zodoende was ik zes weken lang onvrijwillig te gast geweest in de Clinique de la Porte Verte van Versailles, terwijl de hitte de berberissen en forsythia’s voor het raam in bloeiende muren veranderde. Zo oppervlakkig als mijn ademhaling was, zo weinig vertrouwde ik de vleugels die in mijn borst reutelend naar lucht snakten; nooit heb ik heviger verlangd naar een briesje in de openlucht. Het was absurd dat het precies op de dag dat ik uit het ziekenhuis werd ontslagen, begon te regenen alsof het met bakken uit de lucht werd gegoten. Maar ik wist dat een betrokken hemel even weinig moraal had als de menselijke hartspier. Ik werd opgehaald door mijn jongste dochter en reed met haar die paar kilometer door de regen naar huis. Door al het weelderige en levendige groen was het in Le Chesnay iets koeler. Pénélope bracht de post, die mijn buurvrouw voor me had bewaard, naar mijn slaapkamer en terwijl ze de jaloezieën en ramen dichtdeed, zei ze dat er tussen de rekeningen en het drukwerk ook een brief zonder afzender zat. Ik kreeg nog maar zelden privépost. Pénélope wilde weten wie me had geschreven. Ze kon zich een jeugdvriend van haar vader met de naam Maurice niet herinneren en wat haar moeder haar over hem had verteld, leek ze weer vergeten te zijn. Toen we in 1969 uit Villeblevin verhuisden, was ze een kind van nog geen twee. Dat was achtendertig jaar geleden. ‘Als je iets nodig hebt, roep me dan,’ zei ze. ‘Ik ga beneden kij9
ken wat voor boodschappen er gedaan moeten worden. Jeanne komt uit de uitgeverij rechtstreeks hierheen en dan beslissen we wie er vannacht blijft.’ Met die woorden liet ze me alleen en even later hoorde ik haar boven de stromende regen uit onder de markies van het terras met mijn buurvrouw praten. Ik had me slap, moe en triest gevoeld en zo oud als de ontkroonde Lodewijk xvi, ik had me op het laatst nog een keer in de spiegel van mijn ziekenkamer bekeken, mijn vale, ingevallen gezicht, de haviksneus en het witte stekelhaar, en me voorgesteld dat de burger Lodewijk Capet er zo uitzag toen ze de allongepruik met kroon en al van zijn hoofd rukten. Hoe groot was jij, Lodewijk? Ik was bijna 1 meter 90 en woog nog geen 70 kilo. Het lezen van Maurice’ handschrift en daarbij zijn gezicht voor me te zien maakte me nerveus. Ik ging rechtop in bed zitten en dacht aan dat gezicht, dat evenzeer tot het verleden behoorde als mijn eigen jongensgezicht. En pas toen ik me vergeefs probeerde voor te stellen hoe Maurice Ravoux er op deze verregende zomerdag uit zou zien, las ik de brief. Het waren een paar zinnen in een onbekend, keurig handschrift. Zwarte inkt. Geen datum. Daarna volgden er vijf dicht betypte velletjes. ‘Beste Raymond’, met die brutaliteit begon de brief, ‘je zult wel verbaasd zijn iets van me te horen. Ik wil je niet lastigvallen, maar ik wil je laten weten dat het niet goed met me gaat. Ik heb veel aan onze gezamenlijke jaren teruggedacht en vraag me af of het jou ook zo is vergaan. Ben je gezond? En de kinderen? Ik hoop het van harte! De dood van Véronique twee jaar geleden heeft me erg geschokt, ook al heb ik niet geschreven om je mijn deelneming te betuigen. Ik heb veel aan jou, Jeanne en Pénélope gedacht. Er zijn dingen waarover ik graag met je zou praten. 10
Herinner je je ons baanvak? Het spoor, de treinen? De negatieve wind? Weet je nog: het oude schuurtje en onze grandioze machine, waarmee we voorgoed hoopten te verdwijnen? Ik ben dat in al die jaren niet vergeten, vooral niet die ene dag van het ongeluk op de hoofdweg. Ik heb iets over het auto-ongeluk geschreven, maar ik vraag me nu af waarom en voor wie? Ik geloof dat ik de bijgevoegde velletjes voor jou heb geschreven en daarom stuur ik ze je. Ik weet en ik hoor je zeggen: het leven gaat door, voorbij is voorbij. Mijn leven gaat niet door, Raymond, vandaar deze brief. Ik ben nooit sterk geweest in onbaatzuchtigheid.’ Hij had ondertekend met ‘Hartelijke groeten, Maurice’ en onder aan de bladzijde stond heel klein het adres van een ziekenhuis in een plaats die ik niet kende. Ik legde de brief weg, dacht na en zat wat te soezen. Ik had geen zin om te lezen wat Maurice Ravoux schreef over een ongeluk waar de hele wereld van op de hoogte was, en vroeg me af wat ik met dit bericht moest, wat er in werkelijkheid achter zat. Ten slotte betrapte ik me erop dat ik Maurice tenminste op één punt gelijk moest geven, namelijk dat onbaatzuchtigheid nooit zijn sterke kant was geweest, en viel in slaap.
11
2
De volgende ochtend maakte Jeanne me wakker. Ze zat op de rand van het bed, net zo mooi als haar moeder, met een gebloemde doek in haar haar. ‘Hoe gaat het?’ vroeg ze en ze informeerde of ik wilde ontbijten. Ze ging naar beneden en maakte iets klaar. Terwijl ik theedronk, een hapje at en mijn medicijnen innam, vroeg ze naar de brief waar Pen haar over had verteld. Wie die Maurice was? ‘Een vriend,’ zei ik zwakjes, ‘een oude vriend.’ ‘Mag ik hem lezen, papa?’ Ik gaf haar de brief. Ze las hem en zei toen dat het vreemd was dat mijn vriend en ik tegelijk in het ziekenhuis hadden gelegen. ‘Ben je van plan te antwoorden?’ ‘Vind je dat ik dat moet doen?’ ‘Hij schijnt op sterven te liggen.’ ‘Daar lijkt het op. Bijna veertig jaar heb ik niets van hem gehoord. Zelfs toen je moeder stierf, heeft hij niet geschreven. Nu het met hemzelf afloopt, krijg ik opeens een brief van hem.’ ‘Kende hij maman?’ ‘We zaten allemaal op dezelfde school. Jij kende hem ook, zelfs Pen. Maar jullie waren nog van die kleine hummels. Jij was vier en Pen twee toen we naar Versailles verhuisden. Geen wonder dat jij... ik kan me hem zelf nauwelijks herinneren.’ ‘En dat ongeluk waar hij over schrijft?’ ‘Villeblevin,’ zei ik alleen maar en ik moest weer denken aan de velletjes die ik nog niet had gelezen. Ze lagen op het nachtkastje. Ik had nog steeds geen zin om ernaar te kijken. Jeanne keek naar het plafond, trok haar mondhoeken naar beneden en haalde haar schouders op. ‘Geen idee. Wat was dat voor ongeluk?’ 12
‘Januari 1960. Het auto-ongeluk waarbij Albert Camus om het leven kwam. De auto reed buiten het dorp tegen een boom.’ ‘Dat heeft maman ons vaak verteld!’ zei ze opgewekt. ‘Dat jullie zijn opgegroeid in het dorp waar Albert Camus is verongelukt. Volgens mij hebben we op school De mythe van Sisyphus gelezen en ik weet nog dat Camus ergens heeft geschreven dat er geen absurder dood bestaat dan om het leven komen bij een auto-ongeluk. Je vriend lijkt dat nog altijd bezig te houden.’ ‘Hij is mijn vriend niet meer.’ ‘Maar hij is het wel geweest. Je zou hem een plezier moeten doen en antwoorden, hoe je nu ook over hem denkt.’ ‘Ik weet niet hoe ik over hem denk. Ik ken hem niet. Hij is een oude man ergens in een ziekenhuis.’ ‘Gisteren lag je zelf nog in het ziekenhuis en wij maakten ons zorgen om je. Je bent zelf geen oude man, papa, hoogstens een heer op leeftijd.’ ‘Ik zou op z’n minst je vader kunnen zijn,’ zei ik. ‘Wacht eens even: ben ik niet je vader?’ Ze lachte. ‘Heel grappig. Alzheimer heb je gelukkig niet. Nog niet! Je zou hem moeten schrijven. Wat heb je te verliezen?’ ‘Wat denk je dat je moeder gezegd zou hebben?’ ‘Precies hetzelfde. “Schrijf. Wees niet zo koppig. Ik hou niet van koppige mensen,” zou ze gezegd hebben.’ ‘Goed, dat is twee tegen één. Ik zal het aan Pen vragen.’ ‘Doe dat.’ Jeanne stond op. ‘Vraag het aan haar. Maar je zou het ook moeten vragen aan dat ding in je binnenste waarvoor je in het ziekenhuis hebt gelegen.’ ‘Je wilt dat ik naar mijn hart luister,’ zei ik. ‘Goed dan. Geef me een kus. Kom hier, mijn hartje.’ Jeanne liet me alleen, ik hoorde hoe ze beneden wat op de vleugel speelde, het klonk naar Rachmaninov, zo triest als de wind en tegelijk licht en zwaar. Ik liet me terug in de kussens zakken en staarde naar het plafond. Mijn gedachten vervaagden, tot ik na een tijdje alleen de regen nog hoorde. Ik vroeg me af hoe lang het geleden was dat ik in de tuin onder de populieren had gezeten. Ik pakte de envelop en keek 13
op het gele papier naar de datum van het poststempel. De brief van Maurice Ravoux was al twee weken oud. Wie weet ben je intussen wel dood, dacht ik, waarna ik de getypte velletjes openvouwde.
14
3
De donkergroene auto vloog bijna toen hij uit het kleine bos opdook en richting Parijs stoof. Het was een sombere middag begin januari met aanhoudende motregen. Wazig licht en in de verte kraaien en eksters die hier en daar boven de velden en akkers langs de hoofdweg door de lucht fladderden. Geen sneeuw en geen zon. Maar bijna eigeel waren de lichtkegels van de twee paar koplampen die door het kreupelhout sneden en de schemering tussen de bomen in één klap verscheurden. Het leek of het trieste grijs van de berken in hetzelfde tempo uiteenspatte als waarmee de vreemde auto dichterbij kwam en de winterse stilte van de dag in raasde. Het was een dag die tegenover alles en iedereen even welwillend en even onverschillig stond als elke vorige en volgende dag – een gewone maandag, als het niet de eerste maandag van het jaar was geweest. Op 4 januari 1960 reed de groene auto door het bos. De rijbaan was nat van de regen. De lucht weerspiegelde zich in het asfalt. En in de plassen dreven de evenbeelden van de wolken die al dagen vanaf de Britse Eilanden deze kant op kwamen en hun regen schonken aan het land tussen Seine, Marne en Yonne – snelle, laag overdrijvende wolken uit Somerset en Cornwall. Wat daar aan kwam denderen moest een loodzwaar projectiel op vier wielen zijn, een projectiel dat door de dag vloog met mensen erin die blijkbaar tijd wilden winnen. De man die dat dacht stond gehuld in zijn regencape en met een nat gezicht en een beslagen bril op een smalle, vuilgroene strook tussen de greppel en twee van de oeroude platanen die de rijksweg omzoomden. Door van het zadel op de stang te springen had Paul Cassel, een boer uit het plaatsje Villeblevin, zijn fiets tot stilstand gebracht. Het kwam niet vaak voor dat een dergelijk lawaai de middagstilte verbrak, lawaai als van een neerduikend vliegtuig. Paul Cassel had in de Ardennen gevochten. Hij was in Saksen geïnterneerd geweest. Het 15
lawaai uit het berkenbos voer hem door de leden als het janken van de Duitse stuka’s. Hij gleed van het zadel en liet zich op de stang zakken. En toen de fiets stilstond draaide hij zich om, gegrepen door de oude paniek en tegelijk benieuwd wat voor helse machine achter hem door het bos van de familie Chévreaux schoot. Cassel zag vier gele lichten op zich af razen, vier lichten, twee links, twee rechts. Hij kende geen auto met zulke koplampen. Hij was een ruimdenkend man, die veel las. Hij had een melkmachine ontwikkeld. Hij was bij zijn broer in het buurdorp Villeneuve-laGuyard geweest en had daar de hele ochtend over schrikdraadaf rasteringen gediscussieerd. Negen meter breed was de Route Nationale 6 bij Villeblevin. Tussen de meer dan tweehonderdvijftig platanen aan weerskanten van de rijbaan lag telkens een open strook van ongeveer dertig meter, in de warme jaargetijden begroeid met gras, brandnetels en klein hoefblad. In de nog kale takken van de meer dan honderd jaar oude bomen hingen de maretakbollen van de afgelopen zomer. Paul Cassel wist dat er plannen waren om elke tweede boom te kappen, zodat zijn buurman plaats kreeg om te ademen en te groeien, plannen waartegen niet alleen protest werd aangetekend door de erven van de familie Chévreaux, die de rij platanen had geplant in een tijd dat de rijksweg tussen Sens en Fontainebleau nog een heerbaan was, ongeplaveid, bestrooid met zand en steenslag, de putten en gaten opgevuld met scherven van aardewerk of glas. Zonder de geschiedenis van de weg te kennen zette Gilberte Darbon de richtingaanwijzer van haar Renault aan en stopte vlak voor de kruising met de rn 6. Sinds de kerst logeerde de onderwijzeres uit Lyon bij een vriendin die in Misy-sur-Yonne woonde, een paar minuten ten noorden van Villeblevin. Ze verkende de kerken en markten in de omgeving, een enkele keer te voet, maar het liefst met de auto, vooral omdat het maar niet wilde ophouden met regenen. Die maandag was mademoiselle Darbon vol ondernemingslust, ze had de radio hard gezet en zong de chansons mee waarvan ze de tekst kende. Ze had de figuur met de rode cape die op de hoofdweg onder de bomen door fietste, al een tijdje geleden ontdekt; bedachtzaam als 16
ze altijd reed, had ze de fietser geen moment uit het oog verloren. Dat hij – ze nam aan dat het een man was – een paar honderd meter ten oosten van haar en voordat ze bij de kruising kwam zijn fiets tot stilstand bracht, verbaasde haar niet. Het stelde Gilberte Darbon gerust en omdat hij niet langer een verkeersrisico voor haar vormde, vergat ze Paul Cassel weer. Gilberte Darbon uit Lyon en de oude monsieur Cassel waren niet de eersten die er op die vierde januari getuige van werden met welke snelheid de donkergroene coupé door het berkenbos bij Villeblevin reed. In het bos was een houtwagen onderweg met twee mannen erin, twee broers; France iv fm draaide een chanson van Yves Montand, ‘Les enfants qui s’aiment’. Net als de kleuterleidster, die het lied zo hard had gezet dat ze niets van het lawaai in het bos hoorde, luisterden ook de bosarbeiders Roger en Pierre Patache in hun cabine naar Montand, terwijl ze hun zware vrachtwagen door het stuk bos manoeuvreerden. Roger zat achter het stuur. Zijn naast hem zittende jongere broer Pierre, die Pipin werd genoemd, bladerde wat in de krant. De ruitenwisser piepte. Af en toe vertrok Roger Patache zijn gezicht tot een grijns, want bij het lied uit zijn transistorradio moest hij aan Yves Montand in Le salaire de la peur denken, en al had hij zelf maar boomstammen op zijn wagen, hij kon zich goed verplaatsen in de chauffeur met de lading nitroglycerine uit de film. Maar tegen zijn broer, die een simpele ziel was, zweeg hij over zijn dagdroom, die voor een paar seconden een filmster van hem maakte. Het was de eerste dag van het houttransport. Pipin wist niet waarom de erven Chévreaux hadden besloten het berkenbos waar hij als kind al doorheen had gelopen, te laten kappen, of eigenlijk wist hij het wel, want Roger had hem uitgelegd dat het nodig was in verband met de herverkaveling. Daarom vroeg hij zich af waarom het bos en de velden die hij zo goed kende, eigenlijk herverkaveld moesten worden. Maar daar wist Pipin zo gauw geen antwoord op. En hij wilde Roger ook niet op zijn zenuwen werken, vooral niet omdat ze met het hout allebei goed geld verdienden en er ’s winters maar weinig werk was. Pipin verdiepte zich in de krant; hij bekeek de foto’s die zijn aandacht trokken. 17
Roger zag de snel naderende auto het eerst; in de achteruitkijkspiegel doken lichten op, die snel groter werden. Hij nam aan dat de auto zou remmen en achter hem zou blijven, in elk geval tot ze uit het bos kwamen en de weg met de platanen bereikten. Maar hij vergiste zich en op hetzelfde moment dat de auto van rijbaan wisselde en in de dode hoek verdween, zei hij: ‘Moet je dat zien, die solliciteert naar een plekje op het kerkhof.’ Een fractie van een seconde later verscheen de groene coupé links voor de neus van Rogers oude Simca en draaide weer naar het midden van de weg, zodat ook Pipin hem zag. ‘Hallo, hallo!’ zei hij lachend. ‘Hoe hard rijdt die wel niet?’ Roger schatte de snelheid van de auto die voor hem wegschoot en op de uitgang van het bos afstevende, op meer dan 130 kilometer per uur, maar hij hield zijn vermoeden voor zich. Er was iets anders wat hem bezighield. Ook Roger kende het merk van de auto niet, hij hield het erop dat het een nieuw type Mercedes of een Amerikaanse wagen was. Op enige afstand van de hoofdweg liep de oude spoorlijn naar Parijs. Daar reed de middagtrein uit Sens voorbij, Roger zag de rooksliert van de stoomlocomotief op de brug over de Yonne lichter worden en toen verdwijnen. ‘Heb je die bak gezien?’ riep Pipin. ‘Weet je wat dat was?’ Roger zei dat het een Chevrolet was. Pipin proestte het uit. Een Chevrolet... mooi niet! Volgens hem was het een Facel Vega. Hij gaf een klap tegen zijn voorhoofd en verzonk vervolgens in diep gepeins. Roger zag dat de auto de bosrand bereikte, hij zag de lange kaarsrechte sleuf van de hoofdweg waar de Amerikaanse slee in schoot. Op hetzelfde moment dat hij zich begon te ergeren aan het slakkengangetje van zijn geenszins met nitroglycerine beladen vrachtwagen, kwam een paar honderd meter verder in Paul Cassel de oude angst voor het lawaai van de stuka’s op, zo hevig dat hij ondanks de regen zijn hakken in de modder zette en zijn fiets tot stilstand bracht. Cassel zag geen Renault die in oostelijke richting de rn 6 op reed. ‘Les enfants qui s’aiment ne sont là pour personne,’ zong 18
Yves Montand op de radio, en Gilberte Darbon zong met hem mee toen ze aan het eind van de hoofdweg het berkenbos zag liggen. In zacht lila gedompeld, of liever gezegd een zacht lila uitstralend, lag het bos voor haar. Er kwam een auto uit, die met zijn vier even sterk schijnende koplampen zo snel op haar af reed dat ze schrok nog voor ze de man met de fiets weer ontdekte. De groene auto met het witte dak vloog met zo’n vaart langs hem heen dat de man bijna van zijn sokken werd geblazen, hij wankelde, zijn cape bolde op en Cassel vloekte, dreigend hief hij zijn vuist. ‘Merde alors, verdomme!’ brulde hij door het lawaai dat hem plotseling aan alle kanten omringde, want tot zijn verbazing kwam het gedender en gekrijs dat hij hoorde niet alleen van de auto die langs hem heen stoof en van de middagtrein die floot voor hij de brug over de Yonne op reed, het kwam ook nog steeds uit het bos. Roger Patache schakelde terug. De motor van de vrachtwagen begon te loeien, bedaarde weer, de Simca trok op en ook de broers Patache bereikten de hoofdweg. Zo waren ze tussen de oude platanen van de familie Chévreaux allemaal bijeen: vier slachtoffers, vier getuigen en twee handen vol eksters en kraaien. De vogels schonken geen aandacht aan deze toevallige samenkomst. Ze fladderden door de motregen met de onverschillige tederheid van de kinderen die er voor niemand waren, omdat ze van elkaar hielden.
19
4
Ik vroeg me af of met die kinderen in werkelijkheid wij bedoeld werden – Véronique, Delphine, Maurice en ik. Er was veel wat ik in de beschrijving herkende: het berkenbos van de familie Chévreaux, de hoofdweg, zelfs de vrachtwagen van de broers Patache kon ik me herinneren. Hij was blauw, maar op veel plekken was de lak van het plaatwerk gesprongen en daar kwam een bijna wit lichtblauw tevoorschijn. Een oude Simca, die zo vol deuken zat dat Maurice een keer zei dat de vrachtwagen van de Pataches eruitzag of hij door een vliegtuig was gedropt. Ik vroeg me af of hij nog een keer naar Villeblevin toe was gegaan om met Roger, Pipin of de oude Cassel over het ongeluk te praten. Sinds de dood van mijn vader, waarna ook mijn moeder naar Versailles was verhuisd, was ik er zelf niet meer geweest. Ik begon te rekenen en kwam tot de conclusie dat Paul Cassel waarschijnlijk niet meer leefde. Hij moest toen al boven de zestig geweest zijn, zo oud als ik nu. En wij waren ook heel anders dan de kinderen in het kitscherige chanson van Prévert. Het klopte dat wij er voor niemand waren, niet voor de oude Cassel en niet voor Pipin Patache, die maar vier of vijf jaar ouder was dan wij en zo verschrikkelijk eenzaam als de eekhoorns die hij in het bos ving en in heel kleine kooitjes achter zijn huis aan hun lot overliet. Wij waren er zelfs niet voor elkaar. Hadden we van elkaar gehouden? Maurice leek het te geloven. Ik had het ook geloofd. Ons baanvak. Het spoor. Waar we echt van hielden, dat waren treinen. We dachten dat degene die het spoor had uitgevonden, het voor ons beiden in de wereld had gebracht, en het betekende de hele wereld voor ons. Terwijl geen trein ter wereld ooit in Villeblevin stopte, al die jaren niet dat Maurice en ik allebei in dat gat woonden, voor we 20
van elkaar vervreemdden en, ieder met zijn eigen auto, volgepakt en volgetankt en zonder afscheid van elkaar te hebben genomen, wegreden, Delphine en hij en niet lang daarna ook Véronique en ik. Ze zat naast me. We waren begin twintig en hadden twee kleine kinderen, Jeanne en Pénélope, die achter ons zaten. Ik herinnerde me duidelijk het moment dat ik met de Renault die we van Véroniques moeder hadden overgenomen, over de brug over de Yonne reed en ons midden boven het water de ochtendtrein uit Sens tegemoetkwam. Het was de laatste keer dat ik hem zag. Hij had nog altijd dezelfde groene wagons met gouden letters. Een ouderwetse diesellocomotief trok de wagons. En ook toen dacht ik aan Maurice: waar zou hij zijn? Het was een halfjaar geleden, of misschien iets langer, dat hij en Delphine uit Villeblevin waren vertrokken. Véronique moet in mijn ogen hebben gelezen waar ik aan dacht, want meteen nadat het geratel voorbij was en we aan de overkant waren, vroeg ze of ik aan hem dacht. Ik vroeg wie ze bedoelde. Ze glimlachte een tijdje. Maurice, zei ze op een gegeven moment, ze had het over Maurice. Wanneer een trein, zoals deze middagtrein, uit zuidelijke richting over de Yonne kwam, reed hij ruim een kilometer lang parallel aan de hoofdweg voordat de spoorlijn en de rijksweg zich scheidden. De rn 6 maakte in het noorden een boog om Villeblevin, maar de rails liepen midden door het dorp, tussen twee sportvelden door, langs de kerk, het kerkhof, het openluchtbad, de school, achter het huis van Maurice’ oudoom langs en verder tussen boerderijen, tuinen en velden door, tot het dorp eindigde en het bos van Fontainebleau begon. In de eerste uitlopers daarvan lagen het door oude eiken omgeven park en het vervallen herenhuis van de familie Chévreaux. Dat was het baanvak dat Maurice in zijn brief noemde... dat hij in herinnering riep. Want het baanvak was ons heilig, zelfs meer dan dat. Het was onze uitweg, onze vluchtpoort uit Villeblevin. Daar oefenden we onze verdwijning. Sinds de brief schoten er allerlei herinneringen door mijn hoofd. Voorbij is voorbij – ik wist niet wanneer ik dat tegen Maurice gezegd zou hebben, maar ik wou dat het zo was: voorbij, voorbij. 21
In de week na mijn ontslag uit het ziekenhuis zorgden mijn dochters om beurten voor me: ’s morgens kwam Pen, ’s middags na kantoor Jeanne. Als Jeanne langer bezig was, kwam mijn schoonzoon met me schaken. André won elke partij, hoewel me niet ontging dat hij me bijna altijd voorstelde Siciliaans te spelen, waar ik beter in was dan hij. Ik was uitgeput, maar nu ook weer niet zo uitgeput dat ik hem de triomf van de opzettelijke verliezer gegund zou hebben. Terwijl ik in bed zat en hij in de rieten stoel ernaast, schoven we de stukken zwijgend en verbeten over het bord. Goede schakers waren we niet. Allebei neigden we naar al te dramatische, ondoordachte stukoffers, André zelfs naar de zelfmoord van zijn koningin, wat hij waarschijnlijk geniaal, ik daarentegen idioot vond, maar dat zei ik niet tegen hem. Allebei wilden we dolgraag winnen en nauwelijks was de opening achter de rug, of hij probeerde me in de war te maken door naar zetten uit zijn favoriete partijen te verwijzen, ‘Fischer tegen Spasski, Reykjavik 1972!’, of zinnen uit de romans van Vladimir Nabokov te citeren: ‘Wenn Sie so, dann ich so, und Pferd fliegt.’ Hij leek van de brief niet op de hoogte te zijn, dus begon ik er ook niet over. En Jeanne en Pen waren het epistel van Maurice schijnbaar alweer vergeten, zodat ik ook voor hen verzweeg wat er in me omging. Het bleef maar regenen. Het regende bijna de hele week. Ik luisterde naar Andrés uiteenzettingen over ‘solus rex’ en andere vreselijk saaie voorbeelden uit de ingewikkelde materie van het probleemschaak, terwijl ik nauwelijks mijn bed uit kwam en in gedachten toch door de heetste zomerdagen liep die ik me kon herinneren. Ik herinnerde me elk detail. Als ik eindelijk alleen was, gooide ik het kussen uit bed, veegde daarmee de voor de volgende roemloze partij al opgestelde stukken van het bord en ging plat op mijn rug liggen. Ik deed mijn ogen dicht. Ik vouwde mijn handen boven mijn hart. Zo liet ik alles over me heen gaan. En het duurde geen minuut voor de beelden, de geluiden opkwamen en alles weer terug was: de brug, het spoor, de spoordijk. Het openluchtbad en het schoolplein. Madame Labeige, professor Ravoux, de broers Patache. De dag van het ongeluk. Albert Camus! De Nobelprijswinnaar dood in Villeblevin. En niet dood, niet Nobelprijswinnaar, 22
maar in leven: ik, ik in Villeblevin. En Villeblevin in mij. Het hele boerengat zat in mijn hoofd. En terwijl de regen tegen het raam kletterde, kwam hij aanrijden: de trein, de regionale expres uit mijn herinneringen stak de brug over de Yonne over en stoof over het precies drieënhalve kilometer lange baanvak naar de bosrand. Daartussen lag Villeblevin, dat geen station had. Het baanvak was tweesporig en het zijspoor, dat als uitwijkspoor was bedoeld, was in werkelijkheid een dood spoor waar geen trein ooit had gereden. De houten bielzen verrotten, de rails waren verroest, er zat een dikke, klonterige, rode aanslag op, onder het steenslag lagen muizensteden met gangen en tunnels, magazijnen en kerkhoven, en het steenslag zelf was niet grijs, maar glansde en glinsterde groen en blauw en ’s zomers zelfs paars van de zwammen en het mos. De dode spoordijk was het beste wat Villeblevin had. In de zomervakantie leek het hele dorp op die dijk. Alles was uitgestorven, doods en leeg. Ambtenaren en boeren waren thuisgebleven, alle anderen waren naar zee. Er leken maar twee kinderen in Villeblevin te zijn, uitgerekend Maurice en ik. Wij waren ook in de schooltijd degenen die zich het vorstelijkst verveelden. ’s Zomers verveelden we ons te pletter. Er waren weken dat wij dag na dag de enige bezoekers van het openluchtbad waren. Handdoeken, boeken, snoep en mijn transistorradio, we lieten het ’s avonds gewoon op het grasveld liggen, ’s morgens troffen we het net zo aan als na een verkoelend rondje door het lege blauwe bassin. Wat was er goed aan de zomervakantie? Alleen dat dan ook het schoolgebouw leeg was. Overdag stonden enkel de ramen van de conciërgewoning op de begane grond open om een beetje frisse wind binnen te laten. Lang na tien uur ’s avonds, als mijn moeder binnenkwam en ik me slapende hield en zij het licht uitdeed, scheen er aan de overkant in de kamer van het conciërge-echtpaar iets wat zo helder was als een ruimteschip vlak voor de landing. Als ik nog een keer opstond en naar het raam sloop, zag ik de woonkamers in het dorp glinsteren. Maar het volkomen heldere, zwevende licht dat mijn ogen deed verstarren tot ik begon te dromen en praktisch al dromend terugkroop in mijn bed, was de kroonluchter 23
van de conciërge, zo groot en stralend dat hij eigenlijk in de aula van de school hoorde te hangen. Vroeger was dat vast het geval geweest, dacht Maurice – en dingen die hij zich voorstelde, waren voor hem zo goed als waar. Hij was een jongen die helemaal in zijn fantasie kon opgaan. Ik was voorzichtiger, misschien omdat mijn fantasie me eerder angst aanjoeg. Volgens Maurice was de jonge vrouw van monsieur Labeige een soort slavin van hem en hadden ze de kroonluchter met een of andere smoes over veiligheid van de school naar hun woonkamer overgebracht, zoals ze ooit de afgedankte vitrine voor dierenpreparaten uit het biologielokaal hadden gehaald en door de voortuin hadden gesleept om ermee in hun huis te verdwijnen. We zijn er nooit achter gekomen of ze de glazen kast waarin vlak daarvoor nog vossenschedels, opgezette vogels en visskeletten te zien waren, daarna inderdaad als keukenkast gebruikten. Maar voor ons was bij Labeige alles mogelijk, en dat niet alleen omdat Maurice en ik jarenlang in een soort intergalactische oorlog met hem verwikkeld waren. Of ik wist wie in 1957, zijn geboortejaar, wereldkampioen schaken was, vroeg André me op een van de middagen dat Jeanne op de uitgeverij werd opgehouden. Ik had nog nooit van Botvinnik of Smyslov gehoord, twee Russen die, zoals André omstandig uitlegde, tien jaar lang op het bord tegen elkaar hadden gestreden en in 1957 allebei wereldkampioen waren, voordat met Tal en Petrosjan eindelijk het tijdperk van de... In 1957, toen we de machine van het grote verdwijnen begonnen te bouwen, waren Maurice en ik dertien. We zaten in de tweede klas van de middelbare school en woonden in dezelfde straat waar het gymnasium stond. Mijn vader was binnenschipper. Schaken interesseerde hem net zomin als de planeconomie van de SovjetUnie. Hij was er nooit, en als hij er wel was, viel er niet met hem te leven. Als mijn moeder en de moeder van Maurice elkaar tegenkwamen, praatten ze alleen over onze vaders. Ze zeiden dat wij net zo zouden worden als onze oudeheren. Maar ik was helemaal niet van plan binnenschipper te worden en Maurice was er niet op uit zich als jonge dertiger in Normandië door een Duitser te laten neerknallen. Hij en zijn moeder hadden drie kamers op de eerste 24