Millenniumdoel 8: Het ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling Voortgangsrapport Nederland o s d r 0 5 2 6 / n
Hierbij heb ik het genoegen U de eerste Nederlandse rapportage aan te bieden over Millenniumdoel 8: ‘het ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling’. Dit doel geeft aan wat van de ontwikkelde landen verwacht wordt in het kader van de in VNverband afgesproken acht ‘Millennium Development Goals’ (MDG’s) om de armoede wereldwijd te bestrijden. Zoals Minister President Jan Peter Balkenende in zijn voorwoord stelt, wil de Nederlandse regering verantwoording afleggen over haar inspanningen ten aanzien van MDG 8. Deze inspanningen kunnen immers beschouwd worden als bouwstenen die ontwikkelingslanden helpen MDG 1 tot en met 7 te verwezenlijken. Ik vertrouw erop dat het rapport een bijdrage zal leveren aan het internationale politieke debat over benodigde extra inspanningen die ontwikkelde en ontwikkelingslanden zich moeten getroosten, ter verwezenlijking van alle MDG’s in 2015. De tussentijdse MDG-evaluatie door de VN in 2005 zal een goed moment zijn voor de internationale gemeenschap om de stand van zaken op te maken, haar politieke committent aan de MDG’s te herbevestigen en de inspanningen te intensiveren. Nederland zal zijn nationale voortgangsrapportage met enige regelmaat herhalen. Ik ben van plan het volgende MDG 8 rapport samen met de particuliere sector en maatschappelijk organisaties op te stellen. MDG 8 betreft ook hun inspanningen en ontwikkelingssamenwerking omvat meer dan betrekkingen tussen regeringen. Ook wil ik een aantal partnerlanden uitnodigen om deel te nemen aan dit proces en hun visie op ons beleid te geven. Via een participatief proces zal de inhoud aan kritische waarde winnen en breder gedragen worden, zoals passend in een zich ontwikkelend ‘mondiaal partnerschap voor ontwikkeling’.
A.M.A. van Ardenne-van der Hoeven
1
Millenniumdoel 8: Het ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling Voortgangsrapport Nederland
4
Inhoudsopgave
1.
Woord vooraf van de Minister-President
8
Inleiding
12
2. Doelen en doelstellingen die 16 ontwikkelde landen moeten verwezenlijken 2.1
Hulp
17
2.1.1 Stand van zaken en trends
17
2.1.2 Uitdagingen
19
2.1.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden
20
Handel en subsidies
21
2.2.1 Stand van zaken en trends
21
2.2.2 Uitdagingen
14
2.2.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden
26
Schulden
27
2.3.1 Stand van zaken en trends
27
2.3.2 Uitdagingen
28
2.3.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden
29
Duurzame leefomgeving
30
2.4.1 Stand van zaken en trends
30
2.4.2 Uitdagingen
32
2.4.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden
33
2.5
Productief werk voor jongeren
34
2.6
Betaalbare noodzakelijke geneesmiddelen
35
2.7
NIieuwe technologieën
37
2.2
2.3
2.4
3. Overige officiële en niet-officiële kapitaalstromen 3.1
3.2
39
Overmakingen door migranten
39
3.1.1 Stand van zaken en trends
39
3.1.2 Uitdagingen
39
3.1.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden
40
Andere officiële kapitaalstromen
41
en directe buitenlandse investeringen
3.3
3.2.1 Stand van zaken en trends
41
3.2.2 Uitdagingen
41
3.2.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden
42
Bijdragen van maatschappelijke organisaties
43
3.3.1 Stand van zaken en trends
43
3.3.2 Uitdagingen
43
3.3.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden
44
5
4. Andere inspanningen ten behoeve van ontwikkelingslanden
46
4.1
Effectiviteit van de hulp
47
4.2
Coherentie
49
5. De MDG’s in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
52
Lijst van afkortingen
56
Bijlage I.
61
Netto ODA van DAC-landen in 2003
Bijlage 2.
63
Invoertarieven van ontwikkelde landen
Bijlage 3.
66
Informatie op het internet
Voetnoten
68
Kaders, tabellen, figuren Kader 1
De acht millenniumdoelen
13
Kader 2
Millenniumdoelen en -doelstellingen
14
die in dit rapport aan bod komen Kader 3
Harmonisatie van de begrotingssteun
48
aan Mozambique Tabel 1
Officiële ontwikkelingshulp
17
Tabel 2
Handel en subsidies
22
Tabel 3
Schulden
28
Tabel 4
Milieu
30
Tabel 5
Overige officiële en niet-officiële
39
kapitaalstromen naar ontwikkelingslanden Figuur 1
Relatie tussen ODA en de millenniumdoelstellingen
55
7
Woord vooraf
In september 2000 namen 147 staatshoofden en regeringsleiders – en in totaal 189 landen – de Millennium Verklaring aan en zetten daarmee een aantal onderling verbonden en elkaar versterkende ontwikkelingsdoelen op de agenda van de wereldgemeenschap. Voor het merendeel van deze millenniumdoelen (Millennium Development Goals – MDG’s) zijn kwantitatieve doelstellingen geformuleerd die in een periode van 25 jaar – 1990 tot en met 2015 – verwezenlijkt moeten worden. MDG 8 – ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling – geeft de doelstellingen aan die de ontwikkelde landen moeten verwezenlijken. Hieronder vallen inspanningen op een aantal belangrijke terreinen zoals hulp, handel, schuldverlichting, betaalbare noodzakelijke medicijnen en directe buitenlandse investeringen. De Nederlandse regering heeft zich gecommitteerd een substantiële bijdrage te leveren aan het verwezenlijken van MDG 8 en daaraan gerelateerde doelstellingen. Met het oog op volledige transparantie heeft de regering besloten verantwoording af te leggen aan de internationale gemeenschap middels een rapport over de gedane inspanningen. Ontwikkelingslanden kunnen op deze wijze zien of Nederland zich houdt aan de onderliggende politieke afspraken die in de MDG’s worden weerspiegeld. De inspanningen van ontwikkelde landen in het kader van MDG 8 kunnen per slot van rekening beschouwd worden als bouwstenen die ontwikkelingslanden helpen MDG 1 tot en met 7 te verwezenlijken. Uit het rapport blijkt dat Nederland, op bilateraal vlak en als lidstaat van de Europese Unie, voortgang heeft geboekt bij het verwezenlijken van MDG 8. Het rapport toont echter ook aan dat Nederland geenszins achterover kan leunen – er valt nog heel wat werk te verzetten. Al reeds lange tijd overtreft de officiële ontwikkelingshulp (ODA) van Nederland de VN-doelstelling van 0,7% van het Bruto Nationaal Inkomen (BNI). Slechts vier andere donorlanden zijn erin geslaagd dit doel te bereiken. Bij de Conferentie over financiering voor ontwikkeling in Monterrey hebben vele donorlanden, in het bijzonder de EU-lidstaten, zich verplicht meer geld beschikbaar te stellen voor officiële ontwikkelingshulp. Elke extra inspanning op dit vlak is natuurlijk welkom, maar er moet veel meer gebeuren, willen de MDG’s in 2015 verwezenlijkt zijn. Ik verzoek andere ontwikkelde landen daarom met klem hun inspanningen te vergroten. Ontwikkelingssamenwerking is echter niet alleen een zaak van geld, maar ook van effectief beleid. De Nederlandse regering heeft onlangs in de beleidsnotitie ‘Aan Elkaar Verplicht’ nieuwe lijnen uitgezet op het gebied van ontwikkelingsbeleid teneinde de kwaliteit en doeltreffendheid ervan te verhogen. Het aantal partnerlanden dat in aanmerking komt voor bilaterale hulp is teruggebracht, terwijl de kwaliteit van de hulp aan deze landen op een hoger plan wordt gebracht. Binnen de ontwikkelingssamenwerking zijn vier prioritaire thema’s onderscheiden: onderwijs, reproductieve gezondheid, HIV/AIDS-preventie en milieu & water. Nederland streeft ernaar steeds minder op basis van projecten en steeds meer volgens programma’s te werken en daarnaast nadruk te leggen op coördinatie met andere donorlanden en afstemming met het beleid en de procedures van
9
de ontvangende landen. Het ondersteunen van ontwikkelingslanden bij het verbeteren van hun beleid en bestuur blijft een uitdaging. Er is een resultaatgericht monitoringsysteem ontwikkeld, gericht op diverse MDG’s; dit zal eind 2004 operationeel zijn. Gestreefd wordt naar partnerschappen met bedrijven, maatschappelijke organisaties, kennisinstituten en andere instellingen om tot een bredere benadering te komen. Ontwikkelingssamenwerking omvat immers meer dan betrekkingen tussen regeringen. Tot slot wordt ook de coherentie van het regeringsbeleid ten gunste van ontwikkeling bevorderd. Dit gebeurt door een overheidsbrede aanpak waarbij ten volle rekening wordt gehouden met de effecten van andere beleidsgebieden, zoals handel, financiën en landbouw, op ontwikkeling. Een eerlijk, op regels gebaseerd, niet-discriminerend multilateraal handelssysteem is één van de meest cruciale maar tegelijkertijd ook één van de moeilijkste doelstellingen van MDG 8. Nederland heeft als EU-lidstaat geen nationaal handels- en landbouwbeleid meer. De regering hecht grote waarde aan de Dohaontwikkelingsagenda in de WTO-onderhandelingen. Landbouw speelt een belangrijke rol in de Doha-ronde. Door eerdere hervormingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de EU en een zekere mate van disciplinering van het landbouwbeleid in de huidige WTO Landbouwovereenkomst zijn de handelsmogelijkheden voor de ontwikkelingslanden de afgelopen jaren weliswaar verbeterd, maar er is meer nodig. De Nederlandse regering onderschrijft het EU-standpunt dat bij de WTO-onderhandelingen en de (ophanden zijnde) interne hervormingen bijzondere aandacht moet worden gegeven aan producten die van belang zijn voor ontwikkelingslanden, zoals katoen en suiker. Een andere essentiële doelstelling van MDG 8 is het op de lange termijn houdbaar maken van de schuldenlast van de ontwikkelingslanden. Nederland zal zich 10
blijven inspannen voor effectieve schuldverlichting. Tegelijkertijd spreekt het zijn bezorgdheid uit over de voortdurende vicieuze cirkel waarbij onhoudbare schulden tot schuldverlichting, nieuwe leningen en meer onhoudbare schulden leiden. Nederland ondersteunt inspanningen om deze cirkel te doorbreken door middel van een analyse van de houdbaarheid van de schuld (Debt Sustainability Analysis) en een beter schuldenbeheer. Naast officiële ontwikkelingshulp vormen ook de middelen die langs andere officiële en niet-officiële kanalen worden verstrekt een belangrijke impuls voor de economische en sociale ontwikkeling van ontvangende landen. Geld dat door in Nederland wonende migranten wordt overgemaakt, directe buitenlandse investeringen door Nederlandse bedrijven en schenkingen van Nederlandse maatschappelijke organisaties vertegenwoordigen een waarde van miljarden Euro’s. Alhoewel de regering geen zeggenschap heeft over particuliere geldstromen, tracht zij deze wel te bevorderen en de doeltreffendheid ervan op ontwikkelingsgebied te vergroten.
Duurzame ontwikkeling dient een onlosmakelijk onderdeel te vormen van het beleid van zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden. De Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling (WSSD) te Johannesburg, die ik zelf heb bijgewoond, heeft daartoe een krachtige impuls gegeven. Het overeengekomen uitvoeringsplan van de top is door de Nederlandse regering vertaald in een actieprogramma voor duurzame ontwikkeling (Duurzame Daadkracht) met een internationale en een nationale dimensie. Als onderdeel van het Nederlandse ODA-doel van 0,8% van het BNI, reserveert de regering 0,1% voor milieu en ontwikkeling. De uitdaging ligt erin het beleid inzake internationaal milieubeheer en biodiversiteit te integreren in het beleid ten aanzien van duurzame armoedebestrijding. Deze rapportage is het eerste voortgangsrapport van Nederland inzake MDG 8. De Nederlandse regering heeft het voornemen regelmatig verslag te doen over de geboekte voortgang. De MDG-doelstellingen vormen een waardevol kader voor het plannen en controleren van de Nederlandse inspanningen, niet alleen in relatie tot de Millennium Verklaring van de VN, maar ook tot de Monterrey consensus inzake financiering voor ontwikkeling en het WSSD-implementatieplan. Ook andere ontwikkelde landen bereiden MDG 8-rapporten voor. Gebruik van een gemeenschappelijk model bij de rapportage zou de transparantie ervan verder vergroten en een vergelijking tussen donoren mogelijk maken, met name als het aantal donoren dat een rapport publiceert verder toeneemt. Op dit moment lijkt gestandaardiseerde gegevensverzameling en –analyse een probleem te vormen. De VN zouden hierbij een cruciale rol kunnen spelen. De Nederlandse regering zal dit rapport aan haar bilaterale ontwikkelingspartners aanbieden en hen om hun mening vragen omtrent de geboekte vooruitgang. Het rapport zal tevens aan de EU worden aangeboden als input voor de EUbijdrage aan de tussentijdse MDG-evaluatie door de VN in 2005. Uiteraard zulen wij het rapport ook aan het Nederlandse publiek presenteren om de discussie over het nationale ontwikkelingsbeleid een stimulans te geven, verantwoording af te leggen en de maatschappelijke betrokkenheid bij de Millenniumdoelen te vergroten. Het verwezenlijken van de MDG’s in 2015 is een formidabele opgave, zeker als het gaat om Afrika. Wij moeten opnieuw onze verplichtingen aan elkaar bevestigen en onze inspanningen vergroten om in een daadwerkelijk mondiaal partnerschap voor ontwikkeling alle MDG’s in 2015 te verwezenlijken. Dr. Jan Peter Balkenende Premier van het Koninkrijk der Nederlanden Mei 2004
11
Inleiding
In acht MDG’s zijn de doelen bijeengebracht voor het volgen van de menselijke ontwikkeling (zie kader 1). Aan elk doel zijn kwantitatieve doelstellingen verbonden en er zijn toepasselijke indicatoren gekozen om de voortgang bij elk van de doelstellingen te controleren. Er is een gemeenschappelijke lijst van 18 doelstellingen en 48 daarmee overeenkomende indicatoren opgesteld door de VN, de Wereldbank, het IMF, de OESO en de WTO teneinde een gemeenschappelijke beoordeling en interpretatie van de stand van zaken van de MDG’s op mondiaal, regionaal en nationaal niveau te waarborgen. MDG-monitoring vindt plaats op mondiaal en nationaal niveau. De Secretaris-Generaal van de VN brengt jaarlijks verslag uit aan de Algemene Vergadering over de implementatie van de Millennium Verklaring, met inbegrip van de voortgang bij de verwezenlijking van de MDG’s, en brengt elke vijf jaar een uitgebreider rapport uit (het volgende in 2005). Deze rapporten ondersteunen een actieve campagne die ervoor moet zorgen dat armoede een centrale plaats blijft innemen op de ontwikkelingsagenda’s van de wereldgemeenschap en de afzonderlijke landen. MDG 8 – het ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling – zet uiteen welke inspanningen van de ontwikkelde landen worden gevraagd. De overeengekomen doelstellingen (12 t/m 18) staan in kader 2 vermeld. Naast MDG 8 is ook een deel van MDG 7 van belang voor het aantonen van de door ontwikkelde landen geboekte voortgang. MDG 7 betreft het waarborgen van een duurzame leefomgeving, en doelstelling 9 duurzame ontwikkeling en het keren van het verlies van natuurlijke hulpbronnen. 13
Kader 1. De 8 millenniumdoelen
1. 2. 3.
4. 5. 6. 7. 8.
Uitbannen van extreme armoede en honger Basisonderwijs voor alle kinderen Bevorderen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en vergroten van de zeggenschap van vrouwen Terugdringen van kindersterfte Verbeteren van de gezondheid van moeders Bestrijden van HIV/aids, malaria en andere ziekten Waarborgen van een duurzame leefomgeving Ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling.
In hoofdstuk 2 van dit rapport worden gegevens gepresenteerd over officiële ontwikkelingshulp, handel, subsidies en schuldverlichting alsmede over milieu en duurzame ontwikkeling. De geboekte voortgang wordt geanalyseerd en de uitdagingen waarvoor de Nederlandse regering zich gesteld ziet besproken. Beleidsomgevingen op nationaal en internationaal niveau worden onder de loep genomen. In hoofdstuk 2 komen daarnaast productief werk voor jongeren, betaalbare noodzakelijke geneesmiddelen en nieuwe technologieën kort aan bod. Hoofdstuk 3 behandelt overige officiële en niet-officiële kapitaalstromen, waarbij hetzelfde model als in hoofdstuk 2 wordt gehanteerd. In hoofdstuk 4 is een evaluatie opgenomen van de inspanningen van de Nederlandse regering om de effectiviteit van de hulp te vergroten en coherentie in het ontwikkelingsbeleid tot stand te brengen. Hoofdstuk 5 tot slot, bevat een analyse van de MDGdoelstellingen waarop de Nederlandse bilaterale ontwikkelingshulp betrekking heeft.
14
Kader 2.
Millenniumdoelen en -doelstellingen die in dit rapport aan bod komen
MDG 8: Ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling.
schuld; meer ODA voor landen die zich verplichten tot armoedebestrijding.
Doelstelling 12: Verder ontwikkelen van een open, op regels gebaseerd, voorspelbaar, niet-discriminerend handels- en financieel systeem.
Doelstelling 14: Aandacht besteden aan de specifieke behoeften van niet aan zee grenzende staten en kleine eilandstaten in ontwikkeling.
Met inbegrip van afspraken over goed bestuur, ontwikkeling en armoedebestrijding – zowel nationaal als internationaal.
(middels het Barbados-programma en de bepalingen van de 22e speciale zitting van de Algemene Vergadering)
Doelstelling 13: Aandacht besteden aan de specifieke behoeften van de minst ontwikkelde landen.
Doelstelling 15: Uitvoerig aandacht besteden aan de schuldenproblematiek in ontwikkelingslanden door nationale en internationale maatregelen die schulden beheersbaar maken op de lange termijn.
Met inbegrip van: geen tariefbarrières en handelsquota voor exporten van de minst ontwikkelde landen; uitgebreider programma voor schuldverlichting HIPClanden en kwijtschelding officiële bilaterale
Doelstelling 16: In samenwerking met ontwikkelingslanden ontwikkelen en implementeren van strategieën voor redelijk en productief werk voor jongeren.
Doelstelling 17: In samenwerking met farmaceutische bedrijven verschaffen van toegang tot betaalbare, noodzakelijke geneesmiddelen in ontwikkelingslanden. Doelstelling 18: In samenwerking met de private sector beschikbaar maken van de voordelen van nieuwe technologieën, voornamelijk op het gebied van informatievoorziening en communicatie. MDG 7: Waarborgen van een duurzame leefomgeving Doelstelling 9: Integreren van de beginselen van duurzame ontwikkeling in nationaal beleid en nationale programma’s en keren van het verlies van natuurlijke hulpbronnen.
15
Doelen en doelstellingen die ontwikkelde landen moeten verwezenlijken
2.1
Hulp
2.1.1 Stand van zaken en trends Om de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het verwezenlijken van de MDG’s wordt in doelstelling 13 opgeroepen de officiële ontwikkelingshulp (ODA) te verhogen, met name aan de minst ontwikkelde landen. Nederland is een van de weinige donorlanden die voldoen aan het door de VN in 1970 gestelde doel van 0,7% van het Bruto Nationaal Inkomen (BNI) voor ODA. Nederland voldeed al in 1974 aan dit doel. Tussen 1974 en 1997 fluctueerde de netto ODA als percentage van het BNI tussen 1,08% in 1981 en 0,76% in 1994. In 1997 besloot de regering het budget voor officiële ontwikkelingshulp vast te stellen op 0,8% van het BNI.1 Daaropvolgende regeringen hebben dit percentage steeds opnieuw vastgesteld, meest recentelijk in 2003 voor de periode tot en met 2007. In 2002 bedroeg de netto ODA EUR 3,8 miljard, oftewel 0,81% van het BNI. Nederland stond daarmee op de vierde plaats – na Denemarken, Noorwegen en Zweden – op de ranglijst van best presterende donoren (in relatieve termen). Het ODA/BNI-percentage voor alle DAC-leden tezamen bedroeg in 2002 0,23%, en voor alle EU-landen tezamen 0,35% (zie paragraaf 2.1.3). Volgens voorlopige DAC-cijfers voor 2003 steeg het DAC-percentage in dat jaar tot 0,25%, terwijl de percentages voor de EU en Nederland respectievelijk 0,35% en 0,81% bleven (zie Bijlage 1). Duurzame armoedebestrijding staat al sinds jaar en dag centraal in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Daarom wordt prioriteit gegeven aan de armste landen, met name in Afrika. Sub-Sahara Afrika heeft te kampen met grotere armoede en verwante problemen dan enige andere regio. Nederland beoogt ten minste de helft van
Tabel 1.
Officiële ontwikkelingshulp
Indicatoren
1990
1995
2000
2002
Netto ODA, totaal, als percentage van het Bruto Nationaal Inkomen
0,92
0,81
0,84
0,81
Netto ODA aan minst ontwikkelde landen als percentage van het Bruto Nationaal Inkomen
0,30
0,23
0,21
0,29
15,0
19,7
26,7
Percentage totale bilaterale, sectorgerichte ODA bestemd voor sociale basisvoorzieningen (basisonderwijs, basisgezondheidszorg, voeding, veilig drinkwater en sanitatie)*
Percentage ODA aan niet aan zee grenzende landen
14,2
18,3
14,0
18,1
Percentage ODA aan kleine eilandstaten in ontwikkeling
8,0
7,6
7,7
4,1
Percentage multilaterale ODA (percentage van totale netto ODA)
27,8
30,4
28,5
26,6
Percentage bilaterale hulp dat ongebonden is
55,5
78,9
95,3
88,6
* Gemiddelde berekend per twee jaar, voor 1997-98, 1999-2000 en 2001-02
Bron: OESO
17
diens bilaterale ontwikkelingsbudget te besteden in Sub-Sahara Afrika. De afgelopen jaren lag de ODA van Nederland aan de minst ontwikkelde landen, als percentage van het BNI, aanzienlijk hoger dan de door de VN vastgestelde 0,15% (tabel 1). Nederland heeft momenteel 36 zogenoemde partnerlanden2, daarvan zijn 15 minst ontwikkelde landen, 14 landen in Sub-Sahara Afrika, 14 niet aan zee grenzende landen en 1 kleine eilandstaat in ontwikkeling (sommige landen vallen in meerdere categorieën). Nederland steunt zowel de economische als de maatschappelijke sectoren in de desbetreffende ontwikkelingslanden. De afgelopen jaren is steeds meer nadruk komen te liggen op sociale basisvoorzieningen (tabel 1), daarmee de grotere aandacht weerspiegelend die in het Nederlandse hulpprogramma wordt gegeven aan onderwijs en gezondheid als voorwaarden voor duurzame economische ontwikkeling (zie hoofdstuk 5 voor de prioritaire thema’s in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid). Bij de implementatie van zijn programma voor ontwikkelingssamenwerking maakt Nederland gebruik van bilaterale en multilaterale kanalen en van maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven. Het percentage multilaterale ODA was in de jaren ’90 min of meer constant en nam licht af tot 26,6% in 2002 (tabel 1). Het multilaterale kanaal wordt vanwege schaalvoordelen en het combineren van kennis en hulpbronnen als doelmatig beschouwd. Nederland is een belangrijke donor van een aantal VN-organisaties en internationale financiële instellingen (IFI’s). Nederland heeft in totaal EUR 825 miljoen bijgedragen aan de IFI’s, naast reservekapitaal in de orde van grootte 18
van EUR 22 miljoen. De afgelopen vijf jaar heeft Nederland jaarlijks circa EUR 195 miljoen bijgedragen aan de multilaterale fondsen, die concessionele leningen en schenkingen verstrekken aan lage-inkomenslanden.3 Voorts draagt Nederland gespreid over een aantal jaren in totaal zo’n EUR 290 miljoen bij om de concessionaliteit van de Poverty Reduction and Growth Facility (PRGF) van het IMF te vergroten en het HIPC-initiatief te financieren (Heavily Indebted Poor Countries – arme landen met een zware schuldenlast) (zie paragraaf 2.3). Tot slot heeft Nederland USD 2 miljoen bijgedragen aan het Interest Rate Subsidy Fund voor postconflictlanden, dat ervoor zorgt dat landen die in het proces van wederopbouw zitten minder rente hoeven te betalen voor hun leningen. Als reactie op de groeiende schuldenlast van de ontwikkelingslanden heeft Nederland in 1991 besloten voortaan niet langer leningen doch uitsluitend schenkingen te verstrekken in zijn bilaterale programma’s. De verstrekte hulp is voor het merendeel ongebonden. Op dit moment kent Nederland nog maar twee programma’s die formeel gebonden zijn aan verwerving in Nederland. Beide programma’s ondersteunen ontwikkelingsgerelateerde exporttransacties door
Nederlandse ondernemingen.4 De afname in 2002 (tabel 1) van het percentage toegezegde ongebonden bilaterale hulp wordt verklaard door de verschuiving van jaarlijkse naar meerjarige verplichtingen met betrekking tot deze twee programma’s. 2.1.2 Uitdagingen Nederland onderkent dat het in staat moet zijn het ontwikkelingsbeleid aan te passen aan veranderende externe omstandigheden indien dat nodig is. Aan het begin van de huidige kabinetsperiode werd duidelijk dat de globalisering, het toenemend aantal conflicten, migratie en de onverminderde noodzaak van wereldwijde armoedebestrijding vroegen om nieuwe lijnen binnen het beleid. De beleidsnotitie “Aan elkaar verplicht, Ontwikkelingssamenwerking op weg naar 2015”, die in oktober 2003 werd gepresenteerd, schetst het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid voor de komende jaren. In deze notitie onderstreept de regering de centrale rol die duurzame armoedebestrijding inneemt binnen haar beleid, waarbij de MDG’s als leidraad gelden. De Nederlandse regering vraagt om de volle inzet van iedereen die betrokken is bij het verwezenlijken van de MDG’s in 2015. De regering stelt zich ten doel de kwaliteit en de doeltreffendheid van de ontwikkelingssamenwerking op een hoger plan te brengen en de inzet en resultaten van Nederland zichtbaarder te maken. Een van de hoofdpunten van het beleid voor de komende vier jaar is het aangaan van partnerschappen met burgers, bedrijven, kennis- en onderzoeksinstellingen, maatschappelijke organisaties en overheden. Bij deze vorm van samenwerking voegen twee of meer partijen hun kennis, vaardigheden en middelen samen om een gemeenschappelijk doel te verwezenlijken. Complementariteit, toegevoegde waarde, gezamenlijke verantwoordelijkheid en draagvlak zijn hierbij essentieel. Er zullen nieuwe initiatieven worden ontwikkeld voor samenwerking met de private sector, gericht op publiek-private partnerschappen. Een ander hoofdpunt is het intensiever nastreven van een integrale aanpak van het buitenlands beleid, waarin ontwikkelingssamenwerking wordt gecombineerd met diplomatie, politieke dialoog, veiligheidsbeleid, beleid voor duurzame ontwikkeling, handel en markttoegang. Onderdeel hiervan vormt de instelling van een Stabiliteitsfonds. Dit bespoedigt de besluitvorming inzake de financiering van activiteiten ter bevordering van vrede, veiligheid en ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Nederland bepleit ook dat bepaalde ontwikkelingsgerelateerde activiteiten op het gebied van vrede en veiligheid als ODA mogen worden geregistreerd (bijvoorbeeld
hervorming van de veiligheidssector in ontwikkelingslanden en vredeshandhavingsoperaties die door ontwikkelingslanden worden
uitgevoerd in andere ontwikkelingslanden).
19
Andere hoofdpunten binnen het beleid hebben betrekking op de doeltreffendheid van de hulp en komen in paragraaf 4.1 aan bod. 2.1.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden De Millennium Verklaring van de VN, de consensus van Monterrey inzake financiering voor ontwikkeling en het Implementatieplan van de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling vormen het internationale kader voor ODA. In de MDG’s staan concrete doelstellingen geformuleerd voor alle ontwikkelingspartners. Nederland uit zijn waardering voor de donorlanden die een tijdpad hebben opgesteld voor het bereiken van de 0,7% ODA/BNI-doelstelling in de komende jaren en roept anderen op dit voorbeeld te volgen. Op initiatief van onder meer Nederland hebben de EU-lidstaten besloten gezamenlijk tot een EU-gemiddelde van 0,39% voor 2006 te komen en, in het licht van deze doelstelling, ieder afzonderlijk te streven naar tenminste 0,33% ODA/BNI in datzelfde jaar. De Europese Commissie heeft onlangs gemeld dat de implementatie van deze ODA-verplichting goed op schema ligt. Ondanks de begrotingsproblemen waar vele lidstaten mee kampen, hebben de EU-landen in 2002 hun ODA met 5,8% (in reële termen) verhoogd ten opzichte van 2001, en een bijdrage geleverd van 0,35% van hun gezamenlijke BNI.5 De Internationale Financiële Instellingen (IFI’s) spelen een rol bij het vaststellen en controleren van internationale normen en bij het op doeltreffende wijze verstrekken van adviezen en financiële hulp aan landen. Door zijn actieve en constructieve houding draagt Nederland bij aan de vormgeving van het beleid van de IFI’s op het gebied van surveillance, programmaleningen en technische assistentie. 20
Met name in het geval van lage-inkomenslanden worden de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP – nationale plannen ter bestrijding van armoede) gezien als de grondslag voor de betrokkenheid van de IFI’s. Nederland hecht grote waarde aan onderlinge coördinatie, gebaseerd op een duidelijke verdeling van taken tussen de internationale financiële instellingen en rekening houdend met hun respectieve mandaten en competenties. Samenwerking met bilaterale donoren is eveneens belangrijk om synergie te bereiken en de transactiekosten van hulpverlening op nationaal niveau te beperken. Wat de ontwikkelingslanden zelf betreft; een toenemend aantal landen heeft zijn ontwikkelingsplannen, waaronder strategieën voor armoedebestrijding, geconcretiseerd door expliciete doelen en tijdpaden vast te stellen. Nederland heeft een bijdrage geleverd aan het opstellen van dergelijke documenten, bijvoorbeeld door de raadpleging van het maatschappelijk middenveld te financieren. Het nieuwe partnerschap voor de ontwikkeling van Afrika (New Partnership for Africa’s Development - NEPAD) verdient ook vermelding. Het NEPAD-initiatief, het geesteskind van enkele vooraanstaande Afrikaanse presiden-
ten, is door de Afrikaanse Unie overgenomen. Het is tekenend voor de nieuwe geest van samenwerking die in Afrika opgeld doet, en waarin Afrikaanse leiders in toenemende mate bereid zijn verantwoordelijkheid te nemen voor het functioneren van het bestuur in hun landen. Nederland waardeert het initiatief en beschouwt het African Peer Review Mechanism (APRM) als het belangrijkste onderdeel ervan. In Nederland zelf bestaat er zowel vanuit de politiek als vanuit de bevolking traditiegetrouw veel steun voor ontwikkelingssamenwerking. Zelf geholpen door het Marshall-plan voor de wederopbouw van Europa na de Tweede Wereldoorlog, begon Nederland al in 1950 met zijn eigen ontwikkelingssamenwerkingsprogramma. Nederland was in 1960 één van de medeoprichters van het Development Assistance Committee (DAC). Sinds 1973 valt het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de regering onder de verantwoordelijkheid van een volwaardige minister. Het huidige ODA-niveau wordt door alle politieke partijen ondersteund. Uit een in 2002 gehouden enquête bleek dat ook een grote meerderheid van de bevolking van mening is dat het huidige budget als minimum gehandhaafd moet blijven. Zesentwintig procent was voor verhoging van het hulpbudget, het hoogste percentage in 25 jaar. Daarentegen was een groeiend aantal mensen (36% in 2002 tegen 29% in 1998) ontevreden over de resultaten van de hulp. 2.2
Handel en subsidies
2.2.1 Stand van zaken en trends Handel kan een krachtige impuls geven aan de ontwikkeling en armoedebestrijding in ontwikkelingslanden. Bevordering van handels-
liberalisatie, een eerlijk, op regels gebaseerd multilateraal handelssysteem en gelijke voorwaarden voor iedereen (‘level playing field’) zonder niet-gerechtvaardigde subsidies en handelsbeperkende maatregelen vormen belangrijke elementen van MDG 8 (doel 12). Als lid van de EU voert Nederland geen nationaal handels- en landbouwbeleid. Deze paragraaf heeft daarom hoofdzakelijk betrekking op EUgegevens en –beleid, maar waar nodig wordt de Nederlandse kijk op ontwikkelingskwesties op deze terreinen belicht. Vanuit het oogpunt van ontwikkeling en armoedebestrijding is landbouw ongetwijfeld de belangrijkste economische sector. Dit vanwege de vele armen die erin werkzaam zijn en het relatieve voordeel dat de meeste ontwikkelingslanden bezitten. Hun landbouwproductie en –potentieel wordt in vele productcategorieën getroffen door hoge tarieven, handelsverstorende subsidies en soms onnodig restrictieve sanitaire en fytosanitaire (SPS) maatregelen, met name in ontwikkelde landen. Door eerdere hervormingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de EU en het strakker
21
reguleren van landbouwbeleid in het WTO-akkoord zijn de handelsmogelijkheden voor de ontwikkelingslanden de afgelopen jaren weliswaar verbeterd, maar er is meer nodig. In waarde uitgedrukt is de EU verreweg de grootste importeur van landbouwproducten uit ontwikkelingslanden. Uit hoofde van het Alles behalve wapens (Everything but arms - EBA)-initiatief van de EU kunnen de 49 minst ontwikkelde landen hun producten zonder tariefbeperkingen en handelsquota op de markt brengen (er gelden wel overgangstermijnen voor suiker, rijst en bananen). Daarnaast heeft de EU de handelsverstorende effecten van de ondersteuning van haar eigen landbouwsector aanzienlijk gereduceerd door middel van de in juni 2003 en april 2004 overeengekomen hervormingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Er zijn grenzen gesteld aan de subsidies en deze zijn (gedeeltelijk) losgekoppeld van de productie. Na verloop van tijd zullen de subsidies in het Europa van de 25 effectief zijn gereduceerd. Markttoegang vormde geen onderdeel van de in juni 2003 in Luxemburg overeengekomen hervorming van het GLB. Tarieven (met inbegrip van speciale tarieven), beheer van tariefcontingenten en vrijwaringsmaatregelen zijn kwesties die in WTO-onderhandelingen aan de orde komen. In tabel 2 en Bijlage 2 staan de gemiddelde EU-tarieven vermeld voor importen uit de minst ontwikkelde landen en andere ontwikkelingslanden. Deze samengevoegde cijfers verhullen deels de uiteenlopende tariefbehandeling van producten die voor ontwikkelingslanden van groot belang zijn, hetgeen mede wordt ingegeven door preferenties gebaseerd op geografische oorsprong. 22
Tabel 2.
Handel en subsidies
Indicatoren
1990
1995
2000
2002
• Percentage EU-importen (in waarde; uitgezonderd wapens en olie) uit ontwikkelingslanden (uitgezonderd MOL’s) met tariefvrije markttoegang
-
33,6*
52,4
47,0
• Percentage EU-importen (in waarde; uitgezonderd wapens en olie) uit MOL’s met tariefvrije markttoegang
-
94,0*
97,5
96,7
• Gemiddelde EU-tarief voor: a. Landbouwproducten uit - Ontwikkelingslanden (uitgezonderd MOL’s) - MOL’s
-
13,4* 3,3*
11,7 3,0
11,1 2,2
b. Textielproducten uit - Ontwikkelingslanden (uitgezonderd MOL’s) - MOL’s
-
6,9* 0,0*
6,2 0,0
5,4 0,2
c. Kleding uit - Ontwikkelingslanden (uitgezonderd MOL’s) - MOL’s
-
10,6* 0,0*
10,2 0,0
9,6 0,9
• Steun aan agrarische producenten binnen de EU (PSE), als percentage van het BNP • Steun aan agrarische producenten binnen de EU (PSE), in waarde (USD miljard)
2,2
1,7
1,3
1,3
132,8
145,9
100,1
112,6
• Percentage totale bilaterale, sectorgerichte ODA bestemd voor capaciteitsopbouw inzake handelsbeleid
0,2**
0,1
• Percentage totale bilaterale, sectorgerichte ODA bestemd voor opbouw handelscapaciteit
1,5**
1,3
* 1996 ** 2001
Bron: OESO, WTO
Volgens UNCTAD past de EU op 44% van alle productcategorieën in de landbouwsfeer6 piektarieven (>12%) toe voor ontwikkelingslanden (uitgezonderd MOL’s). Dit is een relatief hoog percentage vergeleken met de VS (19%), Japan (10%) en Canada (11%). Tariefescalatie (tarieven voor bewerkte producten zijn hoger dan voor onbewerkte producten) vormt een andere belemmering voor het lokaal toevoegen van waarde en industriële ontwikkeling die in WTO-verband moet worden aangepakt. Vele ontwikkelde en ontwikkelingslanden passen tariefescalatie toe. Ter illustratie, in een recent WTO-onderzoek werden de tarieven en tariefescalatie voor verse en geconserveerde schaaldieren vergeleken.7 Het tariefescalatiepercentage in de EU bedraagt 60%, vergeleken met 111% in Japan, 110% in de VS en 18% in Canada. Sommige ontwikkelingslanden hanteren vergelijkbare escalatietarieven, bijvoorbeeld 48% in Brazilië. De meest handelsverstorende vorm van landbouwbeleid is exportsteun in al haar gedaanten. Niet-gesubsidieerde producenten in ontwikkelingslanden kampen met oneerlijke concurrentie door de gesubsidieerde export van dure overschotten uit ontwikkelde landen. Dit gebeurt niet alleen op hun lokale markten, maar ook op derde markten, hetzij door exportsubsidies, officieel gesteunde exportkredieten, staatshandelsondernemingen of voedselhulp. Door deze vormen van ondersteuning reageren beschermde producenten niet meer op marktsignalen en dalen de prijzen op de wereldmarkt. De consumenten in ontwikkelingslanden profiteren hier wellicht op de korte termijn van, maar de boeren in deze landen hebben eronder te lijden. Het is één van de redenen waarom zij niet hun volledige groeipotentieel kunnen verwezenlijken. Europese producten waarvoor exportsubsidies gelden zijn onder meer: zuivelproducten, suiker, rundvlees, granen en rijst. Mede als gevolg van het Landbouwakkoord van de WTO heeft de EU de exportsubsidies voor landbouwproducten in het verkoopseizoen 2001/02 met 47% verminderd ten opzichte van 1995/96.8 Ook non-tarifaire belemmeringen kunnen van invloed zijn op de exportmogelijkheden voor landbouwproducten en levensmiddelen uit ontwikkelingslanden. Oprechte bezorgdheid in ontwikkelde landen ten aanzien van voedselveiligheid, dierenwelzijn en consumenteninformatie is een politieke prioriteit voor de Nederlandse regering en anderen. Er bestaat evenwel het risico dat stringente non-tarifaire maatregelen op dit gebied handelsbeperkende gevolgen hebben. Veel exporteurs in ontwikkelingslanden hebben – ook in financieel opzicht - moeite zich aan te passen aan de voortdurend veranderende normen en regels. In de internationale gemeenschap vindt voortdurend discussie plaats over de noodzaak en haalbaarheid van dergelijke maatregelen en over de uitkomst van de afweging van de diverse belangen. Binnen het SPS-comité en TBT-comité van de WTO voeren WTO-leden verhitte discussies over de evenwichtigheid van de voor-
23
gestelde maatregelen en de mate waarin deze in overeenstemming zijn met WTO-verdragen. De WTO-panels en de Beroepsinstantie doen in voorgelegde conflicten bindende uitspraken. Reeds decennia wordt de productie van en handel in textiel en kleding uit ontwikkelingslanden beïnvloed door quota-beperkingen, (piek)tarieven en tariefescalatie in ontwikkelde landen. In 2002 was het gemiddelde EU-tarief voor kleding geïmporteerd uit ontwikkelingslanden (uitgezonderd MOL’s) 9,6%, vergeleken met 10,1% in Japan, 12,7% in de VS, 16,5% in Canada en 23,6% in Australië (zie Bijlage 2). De EU past geen tariefpieken toe op geïmporteerd(e) textiel en kleding, andere landen doen dat echter wel. Hiervan zijn zowel bij de ontwikkelde als ontwikkelingslanden voorbeelden te vinden: VS 17%, Canada 42%, Maleisië 44% en Brazilië 93%.9 Tariefescalatie in deze sector is een grote belemmering gebleken voor de minst ontwikkelde landen en andere ontwikkelingslanden. Zo zijn de tarieven voor arbeidsintensieve kleding meestal aanzienlijk hoger dan voor garen en doek. In de EU bedraagt het huidige tarief voor meestbegunstigde naties 5,0% voor garen en 12,6% voor kleding, vergeleken met 4,5% en 6,2% in de VS, 9,5% en 12,5% in Canada en 3,5% en 12,4% in Japan.10 Met de afschaffing van de multivezelovereenkomst (MFA) op 1 januari 2005, worden ontwikkelingslanden niet langer geconfronteerd met exportquota op de markten van ontwikkelde landen. Het einde van de MFA-quota betekent echter ook het einde van min of meer gegarandeerde marktaandelen en verlies van economische voordelen die voortvloeien uit het bestaan van quota’s. De voorkeursbehandeling 24
van kleine leveranciers wordt beperkt, waardoor ze met grotere concurrentie te maken krijgen. Uit hoofde van de EBA-regeling hebben de minst ontwikkelde landen11 vanaf 2001 tarief- en quotavrije markttoegang tot de EU-markt. Na 2005 zal de resterende preferentiële behandeling voor minst ontwikkelde landen bestaan uit het nultarief. Vanwege de complexiteit van de preferentiële oorsprongsregels hebben veel minst ontwikkelde landen echter moeite om te profiteren van preferentiële toegang uit hoofde van EBA. 2.2.2 Uitdagingen Nederland deelt de opvatting van de EU dat voortzetting van de GLBhervorming langs de in juni 2003 uitgezette lijnen aanzienlijke voordelen zal opleveren voor de ontwikkelingslanden. Producten als suiker, katoen, zuivel, tabak, rijst, fruit en groenten zijn van groot belang voor veel ontwikkelingslanden. Bij WTO-onderhandelingen en de ophanden zijnde interne hervormingen met betrekking tot deze producten moet ten volle rekening worden gehouden met de belangen van ontwikkelingslanden. Dat handelsverstorende subsidies de ontwikkeling ernstig kunnen belemmeren werd tijdens de Doharonde duidelijk gemaakt door het katoeninitiatief van de armste
West-Afrikaanse landen. Nederland is voorstander van aanzienlijke terugdringing van handelsverstorende steun (direct gekoppeld aan productie) en douanerechten en van wereldwijde afschaffing van alle vormen van exportondersteuning. Op deze drie terreinen ondersteunt Nederland aanvullende maatregelen ten behoeve van producten die van bijzonder belang zijn voor ontwikkelingslanden. Dit zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot katoenspecifieke afspraken met versnelde implementatie binnen een nieuw WTO-landbouwakkoord. Ten aanzien van de hervorming van het Europese katoenbeleid, pleit Nederland voor volledige ontkoppeling van interne steun opdat EUsubsidies de handel zo min mogelijk verstoren. De toekomstige hervorming van de Europese suikersector moet leiden tot herstructurering van de suikerproductie binnen de EU en tot meer concurrentiekracht en marktgerichtheid binnen de sector. Geleidelijke maar substantiële prijsverlagingen - met niet aan de productie gekoppelde inkomenssteun aan boeren – moeten dit proces impulsen geven. Dit zou een einde moeten maken aan de suikerexporten van de EU en mogelijkheden op derde markten moeten creëren voor concurrerende suikerexporteurs uit ontwikkelingslanden. ACP-landen (waaronder minst ontwikkelde landen), die van oudsher leveranciers van ruwe suiker zijn, moeten gedeeltelijke en tijdelijke compensatie krijgen. De EU heeft in de Doha-ronde diverse voorstellen op tafel gelegd waarin de punten van zorg van ontwikkelingslanden op landbouwgebied aan de orde komen. Ten aanzien van exportsteun heeft de Commissie aangeboden exportsubsidies voor producten (zonder a priori iets uit te sluiten) die van belang zijn voor ontwikkelingslanden af te schaffen. Op 9 mei van dit jaar heeft de Europese Commissie middels een brief van Lamy en Fischler aan alle WTO-leden aangeboden om alle exportsubsidies op producten uit te faseren indien er ook een acceptabel compromis komt ten aanzien van markttoegang en binnenlandse steun. De EU dringt aan op een soortgelijke behandeling van andere vormen van handelsverstorende exportsteun, dat wil zeggen officieel gesteunde exportkredieten, voedselhulp en staatshandelsondernemingen. In een eerdere notitie12 heeft de Nederlandse regering voorgesteld al deze vormen van exportsteun af te schaffen (2013-2015) als onderdeel van een evenwichtig WTO-akkoord. Ten aanzien van markttoegang is de EU voorstander van een “gemengde formule” bij tariefonderhandelingen, aangezien hiermee de flexibiliteit geboden wordt die nodig is om rekening te kunnen houden met gevoelige EU-producten en de precaire positie van preferentiële leveranciers aan de EU-markt die afhankelijk zijn van bepaalde exportproducten. De EU stelt voor dat ontwikkelde landen de grootste bijdrage moeten leveren aan het toegankelijk maken van hun markt, maar verwacht dat ook meer geïndustrialiseerde ontwikkelingslanden de toegang tot hun markt verbeteren, met name voor
25
de minst ontwikkelde landen. Nederland is daarnaast voorstander van gerichte verbetering van de markttoegang voor producten die kenmerkend zijn voor ontwikkelingslanden (zoals rijst, katoen, suiker, tabak en bepaalde soorten groente en fruit). Wat de binnenlandse steun betreft, gaat de EU akkoord met de verplichting tot aanzienlijke reducties te komen in het bestaande kader van de ‘amber’ en ‘blue boxes’.13 Om de gevolgen van handelsverstorende binnenlandse steun voor ontwikkelingslanden zo veel mogelijk te beperken, heeft Nederland aanvullende reducties voorgesteld voor producten die van bijzonder belang zijn voor ontwikkelingslanden. Ten aanzien van SPS-maatregelen spreekt Nederland de wens uit dat bij het formuleren en implementeren van nieuwe maatregelen volledig rekening wordt gehouden met de gevolgen ervan voor ontwikkelingslanden. Er dient technische en financiële bijstand te worden geboden aan ontwikkelingslanden indien nationale SPS-maatregelen verder gaan dan internationale standaarden en negatieve gevolgen hebben voor ontwikkelingslanden. Nederland pleit tevens voor vereenvoudiging en versoepeling van de preferentiële oorsprongsregels teneinde de doeltreffendheid van het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS), inclusief EBA, te vergroten. Bij de ophanden zijnde hervorming van het APS van de EU is Nederland voorstander van differentiatie gebaseerd op het ontwikkelingsniveau van de ontvangende landen. Ook de administratieve procedures moeten eenvoudiger worden. Daarnaast moeten preferentiële systemen voor minst ontwikkelde landen, zoals EBA, binnen de WTO worden gebonden. EU-tarieven voor textiel en kleding uit andere ontwikkelingslanden moeten verder worden verlaagd als onderdeel van een zinvol tarief26
pakket voor niet-landbouwproducten in de Doha-ronde. 2.2.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden Om met succes te kunnen onderhandelen over betere markttoegang en te profiteren van nieuwe handelsmogelijkheden, moeten ontwikkelingslanden de capaciteit opbouwen om te kunnen onderhandelen over WTO-overeenkomsten en -bepalingen en om deze te kunnen implementeren. Daarnaast moeten zij de capaciteit aan de aanbodzijde versterken en belemmeringen op het gebied van infrastructuur en marketing aanpakken. Nederland onderkent deze tweeledige uitdaging en geeft daarom actief steun aan ontwikkelingslanden via bilaterale en multilaterale kanalen. In 2002 trok Nederland EUR 27,3 miljoen uit voor handelsgerelateerde capaciteitsopbouw.14 In vergelijking met 2001 daalde het percentage handelsgerelateerde ODA licht in 2002 (tabel 2). In absolute termen bleef de handelsgerelateerde ODA min of meer op hetzelfde niveau (EUR 27,4 miljoen in 2001). Deze cijfers zijn ontleend aan de Doha-database en dienen met een zekere reserve te worden beschouwd. De cijfers geven namelijk meerjarige verplichtingen weer en er zijn definitieproblemen bij het
vaststellen van de handelscomponenten van hulpprojecten. Nederland maakt op dit gebied hoofdzakelijk gebruik van multilaterale kanalen, met name het Integrated Framework en het Joint Integrated Technical Assistance Programme (JITAP). Deze programma’s hebben tot doel handel te bevorderen als integraal onderdeel van ontwikkelingsstrategieën voor de minst ontwikkelde en andere lage-inkomenslanden. Op het gebied van capaciteitsopbouw inzake handelsbeleid draagt Nederland bij aan het WTO Doha Development Global Trust Fund, het Adviescentrum voor WTO-recht (Advisory Centre on WTO Law-ACWL) en diverse internationale NGO’s die ontwikkelingslanden adviseren op specifieke terreinen zoals bescherming van de intellectuele eigendom. In 2003-04 hielp Nederland Afrikaanse katoenproducerende landen bij het bepleiten van hun zaak tijdens de Doha-ronde. Daarnaast worden jaarlijkse bijdragen gegeven aan de onderzoeks- en trainingsactiviteiten op handelsgebied van de World Bank Trade Department en het World Bank Institute. Nederland vindt het belangrijk dat er in ontwikkelingslanden een nationaal debat over handelsbeleid op gang komt. Het geeft daarom steun aan niet-overheidsactoren in ontwikkelingslanden zoals academische instellingen (het African Economic Research Consortium), boerenorganisaties en NGO’s. Op bilateraal vlak heeft de nadruk altijd gelegen op het bevorderen van producten uit ontwikkelingslanden via het Centrum tot Bevordering van de Import uit Ontwikkelingslanden (CBI)15 en het International Trade Centre (tezamen meer dan EUR 10 miljoen). Onlangs is het werkterrein uitgebreid tot het bevorderen van een gunstig ondernemersklimaat en het aanpakken van specifieke belemmeringen. In 20 partnerlanden worden op maat gesneden programma’s ontwikkeld, gericht op het ondersteunen van werkgeversorganisaties en Kamers van Koophandel en het versterken van de financiële sector, de bestrijding van corruptie en het opleiden van douane- en belastingambtenaren. In 2003 werd een meerjarenproject gestart – in samenwerking met de private sector – om in verschillende partnerlanden de institutionele capaciteit op het gebied van sanitaire- en fytosanitaire maatregelen te verbeteren. 2.3
Schulden
2.3.1 Stand van zaken en trends Vele ontwikkelingslanden hebben in de afgelopen tientallen jaren zeer hoge schulden opgebouwd en zullen er zonder schuldverlichting nooit in kunnen slagen de MDG’s te verwezenlijken. In doel 15 van MDG 8 wordt derhalve een beroep gedaan op crediteurlanden om deze schuldenproblematiek grondig aan te pakken teneinde de schulden van ontwikkelingslanden op lange termijn houdbaar te maken. Het belangrijkste platform voor het bespreken van de schuldenproblematiek is de Club van Parijs. Schuldenregeling en -kwijtschelding, van zowel commerciële leningen als leningen die onderdeel zijn van
27
ontwikkelingssamenwerking, worden aangeboden na een overeenkomst tussen de leden van de Club van Parijs en een land dat om schuldverlichting heeft verzocht. Sinds 2000 is het percentage schuldenkwijtschelding als onderdeel van de ODA-uitgaven in Nederland aanzienlijk gestegen. Dit wordt met name verklaard door het (uitgebreide) HIPC-initiatief en schuldenregeling voor een aantal grote debiteurlanden (tabel 3). Het uitgebreide HIPC-initiatief biedt een daarvoor in aanmerking komende groep lage-inkomenslanden gunstigere voorwaarden voor schuldenvermindering. In 2003 is het Nederlandse beleid op het gebied van schuldverlichting in de periode 1990-1999 geëvalueerd door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Eén van de conclusies luidde dat, alhoewel vóór het HIPC-initiatief al aanzienlijke bedragen aan schulden werden kwijtgescholden, pas tegen het eind van de jaren ’90 – toen het HIPC-initiatief het levenslicht zag – sprake was van de ontwikkeling van een coherent Nederlands schuldverlichtingsbeleid voor de armste landen. Op basis van acht landenstudies werd tevens geconcludeerd dat lage-inkomenslanden grote moeite hebben met het doorbreken van de vicieuze cirkel onbeheersbare schulden -> aanzienlijke schuldverlichting -> nieuwe leningen -> nieuwe onbeheersbare schulden.16 2.3.2 Uitdagingen Naar aanleiding van deze laatste conclusie heeft Nederland initiatieven ontplooid en ondersteund die deze vicieuze cirkel moeten doorbreken. Momenteel ligt de nadruk te zwaar op schuldenverlichting wanneer de schuldenlast al onbeheersbaar is geworden, terwijl er veel 28
meer gedaan moet worden om te voorkomen dat ontwikkelings-
Tabel 3.
Schulden
Indicatoren • Schuldenkwijtschelding als percentage van ODA • Percentage ODA aan HIPC-landen
1990
1995
2000
2002
4,6
5,4
3,2
8,9
28,3
26,4
23,5
32,5
Bron: OESO
landen nieuwe onbeheersbare schulden krijgen. Nederland steunt derhalve het initiatief van het IMF en de Wereldbank om een betere Debt Sustainability Analysis (DSA) te ontwikkelen. De nieuwe DSA omvat meer indicatoren voor de beheersbaarheid van de schuld alsmede een landspecifieke (in plaats van een algemene) analyse. Ook andere niet-financiële beleidsindicatoren (goed bestuur, institutionele sterkte, etc.) en de gevoeligheid voor exogene schokken (stresstest) worden in aanmerking genomen. Deze analyse kan nuttig zijn voor zowel debiteur- en crediteurlanden als voor multilaterale instituten. Het kan de financieringsmodaliteiten (omvang van nieuwe leningen) helpen vaststellen die een debiteurland kan aanvaarden onder voorwaarde van een aanvaardbare schuldenlast. Ook beter schuldenbeheer kan nieuwe, onhoudbare schulden voorkomen. Diverse instellingen hebben programma’s, gericht op het versterken van de capaciteiten van ontwikkelingslanden om hun schulden te beheren. Nederland steunt het Debt Management and Financial Analysis System (DMFAS) Programme van de UNCTAD ten behoeve van ontwikkelingslanden en het schuldenbeheerprogramma van het Macro-economic Financial Management Institute of Eastern and Southern Africa (MEFMI). Coördinatie tussen alle instellingen die steun bieden bij schuldenbeheer blijft een hele uitdaging. Een andere uitdaging is het voorkómen van ‘negatieve selectie’ bij schuldverlichting. Nederland is voorstander van een beleid waarbij landen met een goede staat van dienst op bestuurlijk gebied het meest profiteren van schuldverlichting. 2.3.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden Nederland is geen voorstander van leningen aan lage-inkomenslanden met een hoge schuldenlast. Alle bilaterale hulp wordt daarom in de vorm van schenkingen verstrekt. Nederland draagt ook bij aan het International Development Agency (IDA), de tak van de Wereldbank die schenkingen doet en leningen onder gunstige voorwaarden verstrekt aan lage-inkomenslanden. Nederland zou graag zien dat het IDA lage-inkomenslanden met houdbare schulden uitsluitend schenkingen doet in plaats van leningen te verstrekken. Naast de in internationaal verband overeengekomen schuldverlichting van HIPC-landen, heeft Nederland deze landen extra schuldverlichting toegekend. Op ad-hocbasis heeft Nederland ook ODA-leningen aan niet-HIPC-landen kwijtgescholden. Nederland draagt regelmatig bij aan het HIPC Trust Fund voor de verlaging van multilaterale schulden. Het heeft eveneens bijgedragen aan landenspecifieke HIPC-fondsen (Bolivia, Tanzania, Honduras, Burkina Faso) en heeft een aantal multilaterale instellingen (IFAD, Afrikaanse Ontwikkelingsbank) ondersteund bij het HIPC-initiatief.
29
2.4
Duurzame leefomgeving
2.4.1 Stand van zaken en trends Met MDG 7 wordt beoogd een duurzame leefomgeving te waarborgen, hetgeen onder meer inhoudt dat de grondbeginselen van duurzame ontwikkeling worden geïntegreerd in nationaal beleid en nationale programma’s en het verlies van natuurlijke hulpbronnen wordt gekeerd (doel 9). Nederland kent een traditie van nationale milieubeleidsplanning met kwantitatieve doelstellingen voor de lange termijn. Het heeft een integrale benadering van de economische, sociaal-culturele en ecologische aspecten van duurzame ontwikkeling ontwikkeld. In het meest recente plan (Nationaal milieubeleidsplan 4 van 2002) komt de interactie tussen deze aspecten uitgebreid aan bod. In het plan wordt sterk de nadruk gelegd op mondiale milieukwesties waarbij rekening wordt gehouden met internationale ontwikkelingskwesties. In het afgelopen decennium zijn diverse internationale initiatieven op milieugebied ontplooid teneinde het hoofd te bieden aan de opwarming van de aarde, milieudegradatie en het verlies aan biodiversiteit. Nederland is betrokken geweest bij de opstelling van het Kyotoprotocol dat het in 1998 heeft ondertekend. Nederland is er in geslaagd de relatie tussen de economische groei en de toename van CO2-emissies tussen 1990 en 2000 te ontkoppelen, hoofdzakelijk door een reductie van 14% van de energie-intensiteit van de Nederlandse economie. De Kyoto-doelstelling is de gewogen som van de broeikasgasemissies tussen 2008 en 2012 met 5,2% te verminderen ten opzichte van die in 1990. Nederland is ervan overtuigd dat het deze doelstelling kan verwezenlijken door middel van nationale 30
en internationale maatregelen. De eerste nationale maatregelen die
Tabel 4. Indicatoren • • •
Milieu 1990
1995
2000
2002
Percentage land dat bedekt is met bos (1) 10,8 10,9 11,1 11,2* Percentage gebied dat beschermd wordt voor het behoud van biodiversiteit (2) 5,2** Energieverbruik (per equivalent van een kilo olie) per USD 1.000 (PPP) 245 217 177 BNP (3) • Kooldioxide-uitstoot (ton per hoofd) (4) 10,7 11,2 10,9 • Openbare afvalwaterzuivering (percentage van 100 100 100 100 huishoudens die bediend worden) (5) * schatting Bronnen: UNSTAT (1,5), UNEP-WCMC (IUCN cat. 1-5) (2), WB (3,4). ** 2003
getroffen dienen te worden zijn van niet-fiscale aard (zgn. no-regret), bijvoorbeeld energiebesparingen in alle belangrijke sectoren, toenemend gebruik van hernieuwbare hulpbronnen en kosteneffectieve beheersing van niet-CO2 broeikasgasemissies. Indien voor het realiseren van de nationale doelstelling niet kan worden volstaan met dit pakket maatregelen, kunnen uit het reservepakket aanvullende maatregelen worden gekozen, bijvoorbeeld hogere energiebelastingen en/of accijnzen op motorbrandstoffen. Nederland tracht 50% van zijn Kyoto-verplichtingen in het buitenland te realiseren. Het Kyotoprotocol voorziet in een Clean Development Mechanism (CDM) dat industrielanden in staat stelt emissiebeperkende projecten in ontwikkelingslanden te financieren waarvan zij de resultaten mogen meetellen voor hun nationale reductiedoelstelling. Nederland heeft tot dusver opdracht gegeven voor ongeveer 80 CDM-projecten (gericht op 67 miljoen ton aan CO2-emissies). Nederland heeft alle belangrijke internationale verdragen inzake de bescherming van natuur en biodiversiteit bekrachtigd, waaronder het Verdrag inzake biologische diversiteit (Convention on Biological Diversity – CBD), het Cartagena Protocol inzake veiligheid van grensoverschrijdend verkeer van genetisch gemodificeerde organismen, het Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming, de Ramsar conventie (inzake watergebieden) en de Overeenkomst inzake internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES). Nederland is een dichtbevolkt land. 10% van het grondgebied is bedekt met bos en 5% wordt beschermd teneinde de biodiversiteit te handhaven (tabel 4). Van alle bekende zoogdieren werd in 2000 16% met uitsterven bedreigd.17 Het percentage bedreigde vogelsoorten bedroeg 27% en dat van met uitsterven bedreigde commerciële vissoorten maar liefst 82%. De overige inheemse natuur en biodiversiteit dienen te worden beschermd en zijn onderworpen aan uitvoerige nationale planning. De Nederlandse regering is bezig met de aanleg van een nationale ecologische hoofdstructuur die in 2018 17% van het grondgebied moet omvatten. In het Implementatieplan bij de wereldtop inzake duurzame ontwikkeling (WSSD) van 2002 is een aantal milieudoelstellingen in combinatie met MDG 7 opgenomen. Eén daarvan betreft de watervoorziening en sanitatie en bepaalt dat het aantal mensen dat geen toegang heeft tot schoon drinkwater en sanitatie in 2015 gehalveerd moet zijn. Dit vormt geen probleem in Nederland zelf, aangezien nagenoeg de gehele bevolking reeds aangesloten is op waterleiding en riolering. In de ontwikkelingslanden vormt de beschikbaarheid van schoon drinkwater en sanitatie echter nog altijd een immens probleem. Water staat daarom op het prioriteitenlijstje van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking (er gaat ongeveer EUR 70 miljoen per jaar naar programma's inzake drinkwatervoorzieningen en sanitatie).
31
Een andere WSSD-doelstelling bepaalt dat chemicaliën in 2020 zodanig geproduceerd en gebruikt dienen te worden dat de schadelijke effecten voor mens en milieu tot een minimum beperkt worden. De strategische aanpak van het internationale beheer van chemicaliën (SAICM) dient van kracht te zijn in 2005. Nederland staat vierkant achter deze WSSD-doelstelling, evenals achter andere internationale overeenkomsten inzake chemicaliën, zoals het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel, het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken en het Protocol betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand. Als EU-lidstaat staat Nederland achter de huidige inspanningen van de EU om wetgeving te formuleren inzake de registratie, evaluatie en goedkeuring van chemicaliën (REACH). Een derde WSSD-doelstelling bepaalt dat vóór 2015 overeenstemming dient te zijn bereikt over maatregelen voor het herstel van uitgeputte visbestanden en voor een duurzaam visserijbeleid. In het geval van Nederland wordt met deze doelstelling verwezen naar het Gemeenschappelijk Visserijbeleid van de EU (GVB). In 2001 kwam de Europese Commissie in een Groenboek over de toekomst van het gemeenschappelijk visserijbeleid tot de conclusie dat het GVB twintig jaar na de totstandkoming ervan niet heeft geleid tot een duurzame exploitatie van de visbestanden. Veel visbestanden bevinden zich thans onder de veilige biologische grenswaarden en als de huidige 32
trends zich voortzetten, zullen veel bestanden ten onder gaan.18 2.4.2 Uitdagingen Nederland hecht veel waarde aan de inwerkingtreding van het Kyoto-protocol. Daarom beschouwt het bekrachtiging ervan door meer landen als een belangrijke uitdaging.19 Internationale debatten gaan vooral over de hoge kosten van het Kyoto-beleid. De kosteneffectiviteit van maatregelen tegen klimaatveranderingen vormt een prioriteit in het Nederlandse beleid. De ervaring leert dat de voordelen opwegen tegen de kosten. Voor 2010 worden de netto kosten van het basispakket (zie paragraaf 2.4.1) begroot op ongeveer EUR 450 miljoen per jaar. De energiebesparingen in de vervoerssector (EUR 215 miljoen) zouden voor een deel de kosten van de energiebesparende maatregelen (EUR 600 miljoen) en die van het beperken van emissies van niet-CO2 broeikasgassen compenseren. De invoering van een EU-regeling voor de handel in emissierechten en nationale toewijzing van emissierechten zal een kosteneffectieve reductie van de nationale emissies bevorderen. Wat betreft de kosten van internationale CDM-projecten, heeft Nederland geconstateerd dat de kosten van transacties (bijv. validatie, certificatie, kredieten, koop-
contracten) vaak hoger zijn dan de opbrengsten, met name bij kleinere projecten. Bovendien kan het tot twee jaar duren voordat CDM-projecten ontwikkeld zijn en verder is er voor een effectieve implementatie capaciteitsopbouw in het gastland nodig. Het opzetten van de ecologische hoofdstructuur is een uitdaging op het gebied van de nationale biodiversiteit. De uitbreiding van dit netwerk, met als doel het verwezenlijken van de doelstellingen voor voltooiing in 2018, ligt momenteel achter op schema. Dit is te wijten aan de grondschaarste en de hoge grondprijzen. Ook het verlies aan biodiversiteit is een probleem. In sommige ecosystemen, bijvoorbeeld broedgebieden voor trekvogels in landbouw- en bosgebieden, is dit een halt toegeroepen. De open gebieden zijn nog redelijk intact, maar staan onder toenemende druk van de verstedelijking. Over het algemeen wordt slechts 10% van de Nederlandse natuurgebieden volledig beschermd tegen verzuring en eutrofiëring, terwijl het nationale streefcijfer voor 2010 20-30% bedraagt. Duurzame visserij vereist zowel een duurzaam gemeenschappelijk visserijbeleid voor de Europese wateren als een coherent EU-beleid ten behoeve van bilaterale visserijverdragen met ontwikkelingslanden. Zoals vermeld in het bovenbedoelde Groenboek van de Europese Commissie, dienen dergelijke verdragen tegemoet te komen aan de behoeften van de ontwikkelingslanden alsmede aan hun aspiraties om een eigen visserijsector op te zetten. De Gemeenschap dient partnerkuststaten te steunen in het scheppen van de randvoorwaarden voor een duurzame visserijsector, waarbij de communautaire belangen een positieve rol kunnen spelen, en wellicht ook nieuwe mogelijkheden worden geopend voor haar eigen visserijschepen. In december 2002 heeft de Commissie dit opnieuw bevestigd in een mededeling inzake een geïntegreerd kader voor partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied met derde landen.20 Dergelijke overeenkomsten dienen gebaseerd te zijn op de beginselen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, d.w.z het vaststellen van visserijbeleid dat in economisch, sociaal en milieuopzicht duurzaam is en gebaseerd is op de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens. Nederland streeft ernaar dat de conclusies van de Raad uit 1997 inzake EG-partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied onder diens voorzitterschap in de tweede helft van 2004 zullen worden geactualiseerd. 2.4.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden Teneinde diens UNCED-verplichtingen gestand te doen heeft Nederland van de 0,8% ODA/BNI 0,1% uitgetrokken voor milieukwesties (UNCED: VN-conferentie over milieu en ontwikkeling, 1992). De meeste financiering op milieugebied wordt verschaft via bilaterale regelingen. Een kleiner deel verloopt via multilaterale financieringsmechanismen, zoals het Wereldmilieufonds
33
(Global Environmental Facility – GEF) en de internationale financiële instellingen. Nederland draagt tevens bij aan het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP), de milieuprogramma's van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) en het OESO-programma inzake chemische stoffen. Het Implementatieplan van de WSSD van 2002 heeft geresulteerd in het Nederlands actieprogramma “Duurzame Daadkracht” met een internationale en nationale dimensie.21 Het internationale deel betreft de vijf prioriteitsthema’s die door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties zijn vastgesteld in de aanloop naar Johannesburg: water, energie, gezondheidszorg, landbouw en biodiversiteit (de zogenaamde WEHAB-thema's). Voorts wordt ingegaan op het duurzamer maken van handel en investeringen teneinde de consistentie tussen de follow-up van de WSSD, de Monterrey Conferentie financiering voor ontwikkeling en de huidige WTO-ronde te waarborgen. Dit vereist een integrale benadering. Pro-poor growth mag niet worden bevorderd ten koste van het behoud van natuurlijke bronnen of van de biodiversiteit. En, omgekeerd, mag de zorg voor het behoud van natuurlijke bronnen en het milieu niet ten koste gaan van de armoedebestrijding, waardoor die op de tweede plaats zou komen te staan. Overeenkomstig de WSSD hecht Nederland aan de integratie van milieukwesties in de PRSP's (Poverty Reduction Strategy Papers). Het opzetten van adequaat milieubeheer in de ontwikkelingslanden wordt ondersteund door middel van bilaterale programma's. 2.5
Productief werk voor jongeren
Een van de doelstellingen van de MDG 8 betreft het ontwikkelen en 34
implementeren van strategieën ten behoeve van redelijk en productief werk voor jongeren (doel 16). Slechts een paar ontwikkelingslanden beschikken over betrouwbare cijfers van de werkloosheid onder jongeren. Er bestaat echter algemene overeenstemming over het feit dat de jeugdwerkloosheid in de ontwikkelingslanden en met name in Afrika groot is en nog altijd toeneemt. Uit een onderzoek in ZuidAfrika bleek dat de werkloosheid onder 15- tot 24-jarigen in 2001 was gestegen tot meer dan 60%, waarbij jonge zwarte vrouwen het zwaarst getroffen werden. Het onderzoek toonde tevens aan dat het aantal jongeren dat als verloren wordt beschouwd, of groot gevaar loopt gemarginaliseerd te raken, snel toenam.22 De uitdagingen zijn legio, aangezien jongeren in ontwikkelingslanden met grote obstakels worden geconfronteerd bij hun zoektocht naar werk. Velen hebben geen enkele vorm van onderwijs genoten. In het beste geval vinden zij tijdelijk werk in de informele sector. Degenen die wel formeel onderwijs hebben genoten krijgen te maken met weer andere obstakels, zoals schoolcurricula die niet aansluiten op de eisen op de arbeidsmarkt; er is nauwelijks elementair beroepsonder-
wijs en er zijn onvoldoende leerlingenstelsels om hen te helpen de overstap te maken van school naar werk; de zakelijke sector doet te weinig om jongeren te helpen de arbeidsmarkt te betreden, hetzij als werknemer hetzij als startend ondernemer. Nederland heeft bijgedragen aan multilaterale initiatieven, zoals het YEN (Youth Employment Network) van de VN via zijn partnerschapsprogramma met de ILO23 en het Youth Employment Summit-network dat zich met name richt op Afrika en Oost-Europa. Nederland heeft een bilateraal werkgelegenheidsprogramma voor jongeren in diens partnerland Zuid-Afrika. Het ondersteunt bijvoorbeeld het ZuidAfrikaanse Youth Development Network dat jongeren helpt toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt, en voorziet in trainingen voor startende ondernemers, leerlingenstelsels en kredietverschaffing. 2.6
Betaalbare noodzakelijke geneesmiddelen
Doel 17 van MDG 8 betreft de verschaffing van toegang tot betaalbare noodzakelijke geneesmiddelen in ontwikkelingslanden in samenwerking met farmaceutische bedrijven. De kosten van farmaceutische producten zijn een bron van grote zorg voor ontwikkelingslanden aangezien de meeste armen zelf hun geneesmiddelen contant betalen en verstrekking via de staat gewoonlijk selectief geschiedt en beperkt wordt door de financiële middelen. Octrooien behoren tot de belangrijkste oorzaken voor de hoge prijzen van veel farmaceutische producten. Er is ruimschoots bewijs voor het feit dat de prijzen scherp dalen zodra octrooien vervallen, zeker wanneer er meerdere concurrerende generieke producten op de markt zijn.
35
De meeste landen met een laag inkomen zijn aangewezen op de import van farmaceutische producten. Op 30 augustus 2003 werd in de WTO overeenstemming bereikt over een systeem dat WTO-lidstaten met onvoldoende of geen productiecapaciteit voor generieke geneesmiddelen in de gelegenheid stelt deze geneesmiddelen te importeren met een dwanglicentie. Dit WTO-besluit is een belangrijke stap op weg naar betaalbare geneesmiddelen voor ontwikkelingslanden. Nederland werkt aan de nationale implementatie van het besluit. Alle WTO-leden dienen het WTO-besluit inzake dwanglicenties met spoed en doeltreffend te implementeren. Voorts dient het WTO-besluit door middel van een wijziging te worden opgenomen in het TRIPS-akkoord. De uitdaging is het systeem werkbaar te maken, waarmee bedoeld wordt dat ontwikkelingslanden in staat moeten worden gesteld goedkope geneesmiddelen te importeren zonder geconfronteerd te worden met buitengewoon gecompliceerde procedures en voorwaarden. Behalve de kosten van geneesmiddelen vormt ook de feitelijke R&D op het gebied van geschikte geneesmiddelen een bron van zorg voor ontwikkelingslanden en een uitdaging voor de gehele gemeenschap. Nog afgezien van het stelsel van intellectueel eigendom dat in deze landen geldt, is het commercieel niet aantrekkelijk voor farmaceutische ondernemingen om onderzoek te doen naar geneesmiddelen die met name van belang zijn voor niet-koopkrachtige armen. Dientengevolge vindt er zeer weinig R&D plaats op het gebied van geneesmiddelen voor armoede-gerelateerde aandoeningen. De Wereldgezondheidsorganisatie doet op verzoek van de Nederlandse regering onderzoek naar de internationale onderzoeksprioriteiten om 36
in deze lacune te voorzien. De bevindingen zullen onder andere worden gerapporteerd aan de recentelijk opgerichte WHO-commissie inzake Intellectueel Eigendom, Innovatie en Volksgezondheid. Op R&D-gebied ondersteunt de Nederlandse regering ook het EDCTP (European and Developing Countries Clinical Trials Partnership). Het doel van dit programma is nieuwe geneesmiddelen en vaccins voor HIV/aids, malaria en tuberculose ter beschikking te stellen voor Sub-Sahara Afrika door middel van gecoördineerd klinisch onderzoek en het opbouwen van de capaciteit daarvoor in Afrika. Andere R&D-initiatieven op het gebied van essentiële geneesmiddelen die worden ondersteund door Nederland zijn het International AIDS Vaccine Initiative, het European Malaria Vaccine Initiative, de Medicines for Malaria Venture, de Global Alliance for TB Drugs Development en het International Partnership on Microbicides. Nederland draagt tevens bij aan internationale initiatieven op het gebied van de gezondheidszorg zoals het Roll Back Malaria Partnership, de STOP TB Partnership, de Global Alliance for Vaccines and Immunization,
en het Global Fund to Fight AIDS, TB and Malaria. Verder is het onderwerp essentiële geneesmiddelen opgenomen in bilaterale programma's. Vaak krijgen partnerlanden begrotingsondersteuning voor de gezondheidszorg. Daarnaast financiert Nederland specifieke programma's waaronder een noodprogramma in Ethiopië ter bestrijding van de recente malaria-epidemie. Nederland bevordert de verspreiding en het gebruik van condooms en andere voorbehoedsmiddelen door in een aantal partnerlanden het UNFPA (United Nations Fund for Population Activities) en het PSI (Population Services International) te ondersteunen. Financiële en technische ondersteuning wordt ook verschaft aan initiatieven uit de private sector en aan lokale overheidsprogramma's waarmee de verstrekking van anti-retrovirale middelen wordt bevorderd. 2.7
Nieuwe technologieën
Nederland onderschrijft de conclusie van de Wereldtop inzake de informatiemaatschappij (WSIS) dat informatie- en communicatietechnologieën (ICT) belangrijk zijn voor de verwezenlijking van de MDG’s. De eerste WSIS vond in 2003 plaats in Genève, waarbij een beginselenverklaring en een plan van aanpak werden aanvaard. De tweede conferentie zal in november 2005 plaatsvinden in Tunis. De belangrijkste uitdagingen vormen de implementatie van het plan van aanpak, het bereiken van overeenstemming over het beheer van internet in de toekomst en over het oprichten van een vrijwillig Digital Solidarity Fund. Nederland zal zich ook tijdens het voorzitterschap van de Europese Unie (de tweede helft van 2004) bijven inzetten voor deze kwesties. Tezamen met het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland financiert Nederland het IICD (internationaal instituut voor communicatie en ontwikkeling). IICD organiseert rondetafelconferenties in ontwikkelingslanden om de behoefte aan ICT in relatie met armoedebestrijding vast te stellen en ICT op dat gebied in te zetten. Evenals bij de vele andere prioriteitsgebieden van ontwikkelingssamenwerking zoekt Nederland ook hier naar ICT-partnerschappen. De dialoog met maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven in Nederland begon in 2003 met het doel een concreet beleidskader te formuleren voor samenwerking.
37
Overige officiële en niet-officiële kapitaalstromen
3.1
Overmakingen door migranten
3.1.1 Stand van zaken en trends Migranten uit ontwikkelingslanden maken een groot deel van hun inkomsten over naar hun land van herkomst. Van landen als Ghana en Eritrea bestaat tot eenderde van het bruto nationaal inkomen uit deze overmakingen. Volgens het GDF-rapport van de Wereldbank over 2003 inzake de financiering van ontwikkelingshulp stegen de overmakingen van migranten van USD 48 miljard in 1995 tot USD 80 miljard in 2002. In het GDF-rapport worden de overmakingen afkomstig van migranten in Nederland over 2001 geschat op USD 1,5 miljard. Dit is echter aanzienlijk hoger dan het bedrag vermeld in tabel 5, aangezien het gebaseerd is op een ruimere definitie. Ook blijkt uit de tabel dat de overmakingen door migranten die in Nederland gevestigd zijn aanzienlijk zijn gestegen. Tussen 1995 en 2002 steeg het volume met bijna 100% (tabel 5). In dezelfde periode steeg het aantal niet-Westerse migranten in Nederland met 45%, namelijk van 1,1 miljoen in 1995 tot 1,6 miljoen in 2002.24 Dit wijst op een aanzienlijke stijging van de overmakingen per migrant. 3.1.2 Uitdagingen De overmakingen zijn een positief effect van migratie. Zij worden gebruikt voor de aanschaf van consumentengoederen, voor basisbehoeften zoals medische zorg en onderwijs en voor investeringen in productieve en inkomstengenererende activiteiten. De uitdaging voor
39
Tabel 5.
Overige officiële en niet-officiële kapitaalstromen naar ontwikkelingslanden
Indicatoren • Volume van overmakingen door migranten (x miljoen EUR) • Volume van overige officiële kapitaalstromen naar ontwikkelingslanden (x miljoen USD) • Volume van directe buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden (x miljoen USD) • Directe buitenlandse investeringen in ontwikkelingslanden als percentage van het bruto nationaal inkomen* • Volume aan bijdragen van maatschappelijke organisaties (x miljoen USD) • Bijdragen van maatschappelijke organisaties als percentage van het bruto nationaal inkomen * Berekend op basis van het gemiddelde over drie jaar, over 1989-91, 1994-96, 1997-99 en 2000-02 ** 1996
1990 84,6
1995 331** 90,3
2000 568 132,8
2002 653 228,8
1.183
3.322
5.444
1.674
0,45
0,88
1,43
0,43
240 0,09
355 0,09
306 0,08
257 0,06
Bron: IMF, OECD, DNB
ontwikkelde landen is de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het scheppen van de voorwaarden voor de stimulering van particuliere investeringen en handel, zodat de overmakingen kunnen bijdragen aan een duurzamere ontwikkeling. Dat tijdelijke arbeidsmigranten de mogelijkheid hebben om kennis op te doen die zij vervolgens na terugkeer kunnen toepassen in hun eigen land, vormt ook een positief effect. Arbeidsmigratie kan echter ook leiden tot een brain drain wanneer ervaren werknemers niet terugkeren naar hun vaderland. Hierop kan worden geanticipeerd door voldoende prikkels en waarborgen in te bouwen die ervoor zorgen dat arbeidsmigranten na een aantal jaren terugkeren naar hun vaderland (geen brain drain maar brain circulation). 3.1.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden Ontwikkelingslanden profiteren niet alleen van het vrij verkeer van goederen, maar ook van de onbelemmerde handel in arbeidsintensieve diensten. Dit raakt echter aan politiek gevoelige onderwerpen zoals de hoge werkloosheidspercentages in ontwikkelde landen. In de WTO wordt onderhandeld over de liberalisering van de dienstensector in het kader van de GATS (Algemene overeenkomst inzake de handel in diensten). Binnen dit kader zijn vier verschillende modi voor de internationale levering van diensten vastgesteld. Modus 4 betreft de tijdelijke verplaatsing van natuurlijke personen. Momenteel zijn er meer kansen voor kapitaalintensieve dienstverleners (bijv. banken, telecommunicatie- en verzekeringsbedrijven) onder de andere modi dan voor de arbeidsintensieve diensten onder modus 4. Dit is in het voordeel van ontwikkelde landen. 40
Intussen hebben ruim veertig landen voorstellen inzake de liberalisering van hun dienstenmarkten op tafel gelegd. Deze voorstellen vormen de uitgangspunten voor bilaterale onderhandelingen. Veel ontwikkelingslanden menen dat zij een relatief voordeel hebben bij modus 4, gegeven hun enorme reserves aan meer of minder opgeleiden die bereid zijn op tijdelijke basis in ontwikkelde landen werk te aanvaarden. De onderhandelingen met ontwikkelde landen zullen zich toespitsen op de mate waarin deze bereid zijn hun dienstensectoren verder open te stellen voor tijdelijke migranten. In haar openingsbod (gepresenteerd in 2003) legde de EU meer voorstellen voor modus 4 op tafel dan de meeste andere WTO-leden. Nederland beschouwt het openingsbod van de EU als een geschikt uitgangspunt voor verdere onderhandelingen.
3.2
Andere officiële kapitaalstromen en directe buitenlandse investeringen
3.2.1 Stand van zaken en trends De omvang van Nederlandse overige officiële kapitaalstromen naar ontwikkelingslanden heeft de afgelopen tien jaar een constante stijging vertoond (tabel 5). Het betreft ten dele rentesubsidies, die langzaam afnemen aangezien uit hoofde van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking geen leningen meer worden verstrekt. Een toenemend deel van de overige officiële stromen betreft het aanzuiveren van de fondsen die door de Nederlandse FMO worden beheerd. FMO ondersteunt de private sector in ontwikkelingslanden en opkomende markten met leningen, participaties, waarborgfondsen en andere investeringsbevorderende activiteiten. FMO werkt nauw samen met lokale partijen en commerciële investeerders, zoals internationale banken en ondernemingen. Het doel is in de betreffende landen bij te dragen aan duurzame economische groei en, tezamen met de private sector, gezonde winstcijfers te boeken. DBI (directe buitenlandse investeringen) vormt de grootste nietofficiële kapitaalstroom naar ontwikkelingslanden. DBI is echter een tamelijk grillige factor, zoals geïllustreerd wordt door de vervijfvoudiging van de Nederlandse DBI tussen 1990 en 2000, die gevolgd werd door eenzelfde daling tot het niveau van begin jaren 90 binnen slechts twee jaar tijd (tabel 5).25 DBI is bovendien tamelijk selectief, aangezien slechts een beperkt aantal ontwikkelingslanden in staat is grote buitenlandse investeerders aan te trekken. In 2002 bedroegen de DBI-kapitaalstromen naar Afrika slechts USD 11 miljard of 1,7% van de mondiale DBI-stromen.26 De helft ervan vloeide naar vijf landen (Algerije, Angola, Tsjaad, Nigeria en Tunesië) en het merendeel daarvan had te maken met olie. 3.2.2 Uitdagingen DBI kan in ontwikkelingslanden zorgen voor economische groei, werkgelegenheid en exportbaten. Het kan ook toegang verschaffen tot nieuwe en betere technologieën. Ontwikkelingslanden worden geconfronteerd met twee grote uitdagingen. De eerste is het aantrekken van buitenlandse investeerders en het tweede het optimaliseren van de relevantie ervan voor hun ontwikkeling. Of buitenlandse ondernemingen wensen te investeren in een bepaald land hangt af van een aantal factoren, waaronder bestaande of potentiële markten, de beschikbaarheid van voldoende natuurlijke hulpbronnen en menselijk kapitaal en het zakelijk klimaat. Ook andere factoren, zoals de fysieke en sociale infrastructuur, de kwaliteit van het rechtsstelsel en van het bestuur spelen een belangrijke rol. In al deze opzichten lag Afrika achter op de andere continenten. UNCTAD kwam echter recentelijk tot de conclusie dat het investeringsklimaat in Afrika vooruit gaat. Naar aanleiding van door investeerders gesignaleerde knelpunten hebben Afrikaanse landen de regelgeving op het gebied van
41
DBI geliberaliseerd. Zo zijn overheidsbedrijven geprivatiseerd en worden investeringen actief bevorderd.27 Het belang van DBI voor de nationale ontwikkeling van ontwikkelingslanden wordt ook bepaald door andere factoren. Bijzonder belangrijk is de vraag of het gegenereerde rendement weer lokaal wordt geïnvesteerd of naar het buitenland wordt overgemaakt. Andere belangrijke factoren zijn of DBI zal leiden tot duurzame werkgelegenheid en of er lokaal middenkader wordt opgeleid. Deze factoren houden ook verband met het overheidsbeleid in het betreffende ontwikkelingsland, bijvoorbeeld op het gebied van hoger en beroepsonderwijs, arbeidswetgeving, industriebeleid, R&D, etc. Ook hieraan wordt gewerkt in de Afrikaanse landen, maar de meeste hebben nog een lange weg te gaan. 3.2.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden De Nederlandse ontwikkelingshulp wordt via een aantal gespecialiseerde Nederlandse instanties en programma's aangewend ter ondersteuning van de ontwikkeling van de private sector in ontwikkelingslanden. Naast CBI (zie paragraaf 2.2.3) en FMO (zie paragraaf 3.2.1) zijn dat: • PSOM (Programma Samenwerking Opkomende Markten) waarmee beoogd wordt investeringen en de commerciële samenwerking tussen Nederland en lokale bedrijven in ontwikkelingslanden te stimuleren; en • het Nederlandse PUM (Programma Uitzending Managers) op grond waarvan gepensioneerde managers met kortlopende contracten worden uitgezonden naar ondernemingen in ontwik42
kelingslanden. Nederland onderkent dat de kansen om directe investeringen te bevorderen in ontwikkelingslanden vooral indirect zijn. Indachtig dit gegeven zal Nederland zich de komende tijd richten op de versterking van het investeringsklimaat in de partnerlanden door intensievere bilaterale hulp op dit terrein, het aangaan van uitgebalanceerde bilaterale overkomsten ter bescherming van investeringen en het nauwgezet uitvoeren van internationale verdragen zoals het OESOverdrag inzake de bestrijding van de omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen bij internationale zakelijke transacties. De Nederlandse regering blijft maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) stimuleren, evenals de doeltreffende toepassing van de OESO-richtlijnen hierover en de rol van NGO's in dit verband in binnen- en buitenland. De OESO-richtlijnen zullen een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van MVO. Nederland bevordert ook de toepassing van de richtlijnen op internationaal niveau. Initiatieven zoals Global Compact en het Global Reporting Initiative kunnen van groot
belang worden, omdat zij rechtstreeks tot de industrie gericht zijn. Nederland zal op internationaal niveau nagaan wanneer en hoe de OESO-richtlijnen verder uitgewerkt kunnen worden in combinatie met vrijwillige initiatieven zoals Global Compact en het Global Reporting Initiative en op welke manier de integratie en synergie tussen deze initiatieven versterkt kan worden. Dit zal natuurlijk in nauw overleg met de desbetreffende internationale organisaties, industrie en NGO’s geschieden. 3.3
Bijdragen van maatschappelijke organisaties
3.3.1 Stand van zaken en trends In Nederland is een groot aantal NGO's, stichtingen en andere particuliere vrijwilligersorganisaties actief op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Volgens het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) waren er in 2002 136 van dergelijke organisaties actief. Uit tabel 5 blijkt dat hun bijdragen in totaal USD 257 miljoen bedroegen. Het cijfer verwijst naar de fondsen die deze organisaties konden besteden als gevolg van hun eigen fondsenwervingsactiviteiten. Daarnaast ontvingen deze organisaties in 2002 overheidssubsidies ter waarde van EUR 329 miljoen. 3.3.2 Uitdagingen Duurzame armoedebestrijding en het ontstaan van een maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De kwaliteit van het openbaar bestuur moet ten minste redelijk zijn, wil armoedebestrijding duurzaam kunnen zijn. Een goed georganiseerd maatschappelijk middenveld speelt een cruciale rol bij de bevordering van goed bestuur. In landen zonder redelijk bestuur is ondersteuning van het maatschappelijk middenveld door buitenlandse maatschappelijke organisaties vaak de enige manier om de bestuurlijke situatie te verbeteren. Organisaties zoals politieke partijen, vakbonden, werkgeversorganisaties, lobbygroepen en andere maatschappelijke organisaties vormen de bouwstenen van de samenleving door mensen te betrekken bij de beleidsvorming. Daarom wil de Nederlandse regering het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden via onafhankelijke Nederlandse en internationale maatschappelijke organisaties versterken. Financieringsprogramma's worden gericht op organisaties die een doeltreffende bijdrage kunnen leveren aan duurzame armoedebestrijding. Deze organisaties wordt verzocht resultaatgerichte programma- en begrotingsvoorstellen te doen teneinde de relatie tussen hun prestaties en de verschaffing van publieke fondsen te versterken. Ook de complementariteit van hulpkanalen (particulier, bilateraal en multilateraal) op het nationale niveau in het ontvangende land zal worden versterkt.
43
3.3.3 Beleidsomgeving/nationale voorbeelden Ontwikkelingssamenwerking ligt diep verankerd in de Nederlandse maatschappij. De nationale doelstellingen en het beleid voor ontwikkelingssamenwerking worden officieel goedgekeurd door het parlement. Parlementariërs onderhouden nauwe contacten met Nederlandse belangengroepen zoals NGO's, maar ook met particuliere ondernemingen, gemeentes, onderzoeksinstituten en universiteiten. Deze groepen benutten hun connecties met parlementariërs ter behartiging van hun visie op de Nederlandse ontwikkelingshulp. Verder hebben zij regelmatig contact met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en dragen zij via overleg bij aan de beleidsvorming. Op verschillende manieren ondersteunt de Nederlandse regering de activiteiten van de NGO's die zich bezighouden met ontwikkelingssamenwerking. Via het medefinancieringsprogramma gaat 11% van de totale begroting voor ontwikkelingshulp naar zes Nederlandse NGO's: NOVIB, Cordaid, ICCO, Hivos, Plan Nederland en Terre des Hommes (de Medefinancieringsorganisaties – MFO’s). In 2002 riep de regering voorts het Thematische Medefinancieringsprogramma in het leven, op grond waarvan fondsen worden verstrekt aan Nederlandse en buitenlandse NGO's die zich bezighouden met prioritaire thema's. NGO's ontvangen ook fondsen in het kader van bilaterale landenprogramma's en humanitaire hulp verloopt via hen.
44
45
Andere inspanningen ten behoeve van ontwikkelingslanden
4.1
Effectiviteit van de hulp
Nederland heeft zich sterk ingespannen voor de verbetering van de doeltreffendheid van hulp en daarbij een tweeledige benadering gehanteerd: het aantal partnerlanden dat in aanmerking komt voor bilaterale hulp is beperkt, en de kwaliteit van de hulp aan de overgebleven landen wordt verbeterd. Het aantal landen dat in aanmerking kwam voor bilaterale hulp werd in 1998 voor de eerste maal beperkt. Selectiecriteria voor de toekenning van middelen waren het armoedeniveau en de kwaliteit van beleid en bestuur in het ontvangende land. Teneinde effectief te kunnen zijn, werd de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking primair gericht op arme landen met een goed bestuur en gedegen beleid. In 2003 werd deze operatie herhaald, hetgeen opnieuw resulteerde in een beperking van het aantal partnerlanden. Daarbij werd een derde element geïntroduceerd: de toegevoegde waarde van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Belangrijke elementen waren onder meer complementariteit en concentratie. Complementariteit wordt nagestreefd door het genereren van toegevoegde waarde via samenwerking met andere donoren, ongeacht of dit regeringen, multilaterale instellingen of maatschappelijke organisaties zijn. Concentratie heeft betrekking op zowel het aantal partnerlanden als het aantal sectoren waarop men zich richt in elk partnerland. Concentratie kan leiden tot grotere efficiency dankzij de bundeling van menskracht, kennis en middelen. Nederland heeft thans 36 partnerlanden, met elk twee en soms drie sectoren (zie paragraaf 2.1.1). De huidige lijst is sterker gericht op armoede dan de vorige en er staan meer Afrikaanse landen op. In het verleden waren er aanvullende landenlijsten voor specifieke thema's (bijvoorbeeld samenwerking op milieugebied), maar deze zijn afgeschaft en de meeste ontwikkelingslanden die daarop stonden staan nu op de lijst van partnerlanden. De doeltreffendheid van de hulp is ook verhoogd door verbetering van de kwaliteit van de hulp en het terugdringen van de transactiekosten. Nederland maakt deel uit van een groep actieve partners die zich inzet voor de overgang van een projectgeoriënteerde naar een programmatische aanpak zoals een sectorale benadering (Sector Wide Approach – SWAP) en begrotingssteun in lijn met de PRSP. De programmatische benadering bevordert het ownership in de ontvangende landen. Bovendien leidt deze tot lagere transactiekosten voor deze landen. Voorwaarden voor deze hulpmodaliteiten zijn goed beleid en bestuur en waarborging van de verantwoording. De kwaliteit van de hulp neemt toe en de transactiekosten nemen af door het bevorderen van de coördinatie met andere donorlanden en afstemming in de ontvangende landen. Dit kan op drie manieren
47
verlopen: delen van informatie (communicatie tussen partners), strategische coördinatie (partners werken actief aan het bereiken van consensus) en operationele harmonisatie (partners onderhandelen over een contract voor een gezamenlijk programma – zie voorbeeld in kader 3). In februari 2003 bekrachtigden 28 ontwikkelingslanden en 49 donororganisaties, waaronder Nederland, de verklaring van Rome inzake harmonisatie. In de verklaring worden de vier hoofdbeginselen van harmonisatie omschreven: de ontvangende landen coördineren de ontwikkelingshulp, de donoren stemmen hun hulp af op de prioriteiten en systemen van de ontvangende landen, de donoren stroomlijnen de wijze waarop de hulp verstrekt wordt en ontwikkelen beleid, procedures en stimulerende maatregelen die de harmonisatie bevorderen. In 2003 participeerde Nederland in een gezamenlijke missie met zes andere donoren naar Zambia om de mogelijkheden voor harmonisatie van procedures in het veld te onderzoeken.28 Naar aanleiding van de missie werd een plan van aanpak geformuleerd ten behoeve van geleidelijke harmonisatie. In april 2004 vond een follow-up missie plaats teneinde de tot dusver geboekte voortgang te verifiëren. Op bepaalde terreinen is redelijke vooruitgang geboekt, bijvoorbeeld beter beheer van de overheidsfinanciën en betere bundeling van fondsen, waaronder stille partnerschappen. Meer aandacht dient te worden besteed aan het Zambiaanse beleid ten aanzien van ontvangen hulp en aan de voorspelbaarheid van donorfondsen. Een van de voornaamste winstpunten van de missie is dat andere donoren (Wereldbank, VN en Duitsland) zich hebben aangesloten bij het nieuwe plan van aanpak. 48
Kader 3. Harmonisatie van de begrotingssteun aan Mozambique
Nederland participeert met 14 andere donoren in een groep voor begrotingssteun aan Mozambique. Begin 2004 ondertekenden de regering van Mozambique en de donorgroep een gemeenschappelijk overeenkomst (Memorandum of Understanding - MoU) ten behoeve van de harmonisatie van de begrotingssteun van de betrokken donoren. Een van de donoren is de Wereldbank, een belangrijke en invloedrijke verschaffer
van macro-economische steun. Het MoU beschrijft het prestatiekader, de dialoog tussen de partners, het rapportage- en monitoringsysteem, het schema voor betalingen en regelingen ten aanzien van het beheer van de overheidsfinanciën. Per onderdeel is een gezamenlijke regeling vastgesteld, waarbij individuele eisen per donor zo veel mogelijk zijn vermeden. De regeling is gebaseerd op de systemen, regels,
procedures en voorschriften van de regering van Mozambique. Door deze geharmoniseerde aanpak worden het gedrag van donoren en de wijze van uitkeren transparanter en voorspelbaarder. De administratieve rompslomp voor de regering van Mozambique zal aanmerkelijk afnemen. Deze aanpak is reeds positief beoordeeld bij de gemeenschappelijke evaluatie in maart/april 2004.
Om de verbetering van de doeltreffendheid van de hulp te kunnen meten is een resultaatgeoriënteerd monitoringsysteem nodig. Gedurende de afgelopen twee jaar heeft Nederland een monitoringsysteem ontwikkeld waarmee per partnerland de prestaties van projecten, sectoren en het land als geheel nauwgezet kunnen worden gevolgd tegen de achtergrond van de voortgang van het land bij het verwezenlijken van de MDG’s. Het systeem zal medio 2004 operationeel zijn en tegen het einde van 2004 de eerste rapporten opleveren. De internationale harmonisatie van de betalingen, rapportage- en evaluatieprocedures blijft vooralsnog een belangrijke uitdaging. In Zambia wordt een harmonisatie-actieplan geïmplementeerd. Wellicht zijn meer donoren geïnteresseerd. De Zambia-benadering kan ook worden gehanteerd in andere ontvangende landen. Belangrijk is dat er geen vast stramien wordt gevolgd, aangezien elk land een actieplan op maat vergt. Zowel in het veld als op de hoofdkwartieren van de donoren moet ondersteuning worden geboden alsmede feedback door internationale instellingen zoals OESO/DAC, SPA en andere bereidwillige partners. Een andere uitdaging is het verbeteren van de kwaliteit van beleid en bestuur in ontwikkelingslanden. Zoals blijkt uit de onderzoeken van OESO/DAC en SPA, ontbreekt het in veel ontwikkelingslanden aan een geschikt beleids- en bestuurlijk klimaat voor sectorale en begrotingssteun. In dergelijke gevallen kan een zinvolle dialoog met alle publieke en private actoren veel effectiever zijn grote sommen financiële hulp. 49
4.2
Coherentie
Nederland is er sterk van overtuigd dat de combinatie van coherent beleid (op het gebied van hulp, handel, landbouw, etc.) in zowel ontwikkelde landen als in ontwikkelingslanden het grootste effect zal hebben op het realiseren van de MDG’s. Een open en eerlijk, op regels gebaseerd, voorspelbaar en niet-discriminatoir handelssysteem is een cruciaal onderdeel van de gezamenlijke strijd tegen de armoede. In deze strijd zijn ontwikkeling en het terugdringen van armoede de doelen, en handel, hulp en investeringen de middelen. Volgens de OESO betekent coherent ontwikkelingsbeleid (OS-coherentie) dat men zich rekenschap geeft van de behoeften en belangen van ontwikkelingslanden bij de ontwikkeling van de wereldeconomie.29 Dit vereist het systematisch bevorderen van wederzijds versterkend beleid binnen alle geledingen en instellingen van de overheid om synergieën te bewerkstelligen ten behoeve van de overeengekomen doelstellingen. In de Millennium Verklaring van de VN werden ontwikkelde landen opgeroepen te zorgen voor voldoende
middelen en een coherent beleid. Op grond van de consensus van Monterrey zijn de ontwikkelde landen verplicht meer en effectievere hulp te verstrekken en coherent beleid te waarborgen. In 2001 prees de DAC Nederland wegens diens langdurige actieve inzet op het gebied van OS-coherentie (DAC peer review). De DAC stelde wel een aantal verbeteringen voor: een systematischer benadering, voldoende analytische capaciteit, uitbreiding van de coherentiethema's en een systematischer politieke dialoog met het maatschappelijk middenveld over coherentie-onderwerpen. Sedert het rapport is coherentie nog centraler komen te staan in het Nederlandse beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. De drie meest recente regeringen hebben het belang van OScoherentie duidelijk onderkend. Met name het bevorderen van handelskansen en markttoegang voor ontwikkelingslanden zijn benoemd in de regeringsverklaringen en spelen een sleutelrol bij de implementatie. De regering telt een volwaardige minister van Ontwikkelingssamenwerking. Verder zijn andere ministers en departementen nauwer betrokken geraakt bij OS-coherentie. De Notitie Beleidscoherentie OntwikkelingssamenwerkingLandbouw, die is opgesteld door de minister van Landbouw en de minister voor Ontwikkelingsamenwerking gezamenlijk en in december 2002 aan het parlement is aangeboden (mede gepresenteerd door de staatssecretaris van Economische Zaken en de staatssecretaris voor Europese Zaken) belichaamt deze ontwikkeling. Ook het feit dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking deel uitmaakte van de Nederlandse delegatie naar de WTO ministeriële 50
conferentie in Cancún kan in dit licht worden bezien. De institutionele capaciteit ten behoeve van OS-coherentie werd uitgebreid in 2002. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft de Coherentie Eenheid in het leven geroepen ter vergroting van de capaciteit voor het analyseren en behandelen van coherentiekwesties. Deze eenheid met zes voltijds medewerkers is direct onder de Directeur Internationale Samenwerking gepositioneerd en actief in projectteams met sleutelfiguren van andere afdelingen binnen en buiten het ministerie. Ook andere ministeries nemen OS-coherentie op in hun aanpak. De projectteams behandelen een evoluerende lijst van coherentiethema’s die nauw verband houden met de internationale agenda en die van de EU. De lijst omvat thans vier centrale beleidsgebieden. De eerste is hervorming van de landbouw, waarbij producten centraal staan die van bijzonder groot belang zijn voor ontwikkelingslanden, zoals suiker, katoen en rijst. Op twee en drie staan de implementatie van het WTO-TRIPS-verdrag en de externe voorwaarden voor
duurzame visserij in ontwikkelingslanden. Het laatste speerpunt is markttoegang voor ontwikkelingslanden in relatie tot non-tariffaire handelsbelemmeringen. Het Directoraat-Generaal voor Internationale Samenwerking wordt door de andere departementen beschouwd als een gelijkwaardige partner bij discussies inzake EU-beleid. Het maakt deel uit van de CoCo, de Coördinatiecommissie voor Europese Zaken; een interdepartementaal orgaan dat de Nederlandse standpunten inzake het volledige Europees beleid voorbereidt en rechtstreeks rapporteert aan het kabinet. Op deze manier wordt gewaarborgd dat bij het formuleren van de Nederlandse standpunten rekening wordt gehouden met het armoede- en ontwikkelingsperspectief. Het Directoraat-Generaal voor Internationale Samenwerking heeft een vergelijkbare taak in een interdepartementaal orgaan dat nieuwe EU wetgevingsvoorstellen op alle beleidsgebieden beoordeelt (het BNC overleg). Dit resulteert in een systematischer benadering, met name waar het gaat om mogelijke coherentiekwesties op de EU-agenda. Het bereiken van een interdepartementale benadering op nationaal niveau waarin ten volle rekening wordt gehouden met ontwikkelingsaspecten blijft een uitdaging. Dit vergt een voortdurende inspanning van alle betrokken departementen. Een ander aandachtspunt is de dialoog met het Nederlands maatschappelijk middenveld over coherentie. Op diverse werkterreinen zijn er ad hoc werkrelaties met Nederlandse, Europese en internationale NGO's aangeknoopt. De ervaringen hiermee kunnen worden gebruikt voor het op systematischer wijze intensiveren en verruimen van de dialoog. 51
Op internationaal niveau vallen de meest relevante beleidsterreinen binnen de competentie van de Europese Unie. Intensiever streven naar coalitievorming en samenwerken met betrokkenen in andere lidstaten zijn belangrijke activiteiten om te komen tot concrete resultaten op EU-beleidsterreinen en EU-onderhandelingsposities in multilaterale overlegorganen als de WTO. Op voorstel van Nederland is een informeel netwerk inzake OS-coherentie (Policy Coherence for Development – PCD) in het leven geroepen. Met dit netwerk wordt beoogd nauwere samenwerking tussen de belangrijkste betrokkenen op het gebied van coherent beleid in de lidstaten te bevorderen (bijv. tussen departementen voor ontwikkelingssamenwerking en/of coördinatie-afdelingen voor de EU) en de Commissie (DG Ontwikkeling). Het streven is een PCD-netwerk op te zetten dat operationeel en doeltreffend werkt.
De MDG’s in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
Figuur 1 toont de gemiddelde jaarlijkse bilaterale ODA die Nederland in 2001-2002 heeft toegewezen aan de diverse millenniumdoelstellingen. Het secretariaat van DAC heeft dit taartdiagram vervaardigd op basis van de jaarlijks door Nederland verstrekte gegevens. Alle bilaterale ODA in de grafiek wordt besteed aan armoedebestrijding (MDG 1), terwijl iets meer dan een kwart van de Nederlandse bilaterale ODA – ongeveer USD 965 miljoen – rechtstreeks gaat naar de doelstellingen 2 tot en met 18. Ruim eenderde – ongeveer USD 1.348 miljoen – gaat via algemene programma's en begrotingssteun naar armoedebestrijding, alsmede via steun aan NGO's. Veel van dit geld draagt rechtstreeks bij aan specifieke millenniumdoelstellingen, maar dit kan niet worden gespecificeerd aan de hand van de beschikbare gegevens in het DAC/CRS-systeem. Van de ODA die rechtstreeks naar de millenniumdoelstellingen 2 tot en met 18 vloeit, gaan grote delen (>5%) naar onderwijs (doelstelling 3 en delen van 4 en 16: totaal 9,2%), gezondheid (doelstellingen 5 tot en met 8: totaal 5,2%) en milieu, water en sanitatie (doelstellingen 9 tot en met 11: totaal 6,1%). Dit strookt met het huidige ontwikkelingsbeleid van Nederland. Vanwege de beperkte middelen heeft de regering ervoor gekozen zich te concentreren op onderwijs, reproductieve gezondheid (tot grote spijt van Nederland geen millenniumdoelstelling), HIV/aids en milieu & water. De eerste drie thema's komen kort aan bod. Milieu & water zijn reeds aan de orde gekomen in paragraaf 2.4. Hoogwaardig basisonderwijs is van onschatbare waarde voor de ontwikkeling van een land. Onderwijs biedt kinderen perspectieven voor de toekomst en draagt bij aan een betere en rechtvaardiger spreiding van kansen ten bate van de armen en voor hun sociale, economische en politieke zeggenschap. De Nederlandse regering beoogt tijdens haar huidige zittingsperiode 15% van haar ontwikkelingsbegroting te besteden aan onderwijs, met name aan alfabetisering, basisonderwijs en elementair beroepsonderwijs. Hoewel reproductieve gezondheid op zich geen millenniumdoelstelling is, zijn de MDG's en de Caïro-Agenda30 onlosmakelijk met elkaar verbonden. Nederland is ervan overtuigd dat armoede slechts kan worden teruggedrongen indien de Caïro-Agenda wordt geïmplementeerd. Er is geen eenvoudig recept voor de verbetering van de reproductieve gezondheid. Culturele factoren en met name religieuze overtuigingen spelen een belangrijke rol bij het formuleren van veranderingsstrategieën. Een nieuwe Caïro-Agenda is niet nodig, maar wel nieuw politiek elan om reproductieve gezondheid hoog op de politieke agenda te houden en meer middelen om die strategie uit te voeren. Nederland is bereid daartoe extra middelen te reserveren.
53
Om het belang van deze beleidsprioriteit te benadrukken heeft de Nederlandse minister voor Ontwikkelingssamenwerking in 2004 het initiatief genomen tot het organiseren van een internationale conferentie in samenwerking met de UNFPA over de invloed van cultuur op seksualiteit en voortplanting onder de titel "Cairo and beyond". Naar schatting 42 miljoen mensen zijn nu besmet met HIV, het virus dat aids veroorzaakt. De ziekte heeft al aan 20 miljoen mensen het leven gekost. HIV/aids treft met name onevenredig veel vrouwen en jongeren. Afrika is het zwaarst getroffen door de volksziekte; één op de vijf volwassenen in de SADC-regio (Zuidelijk Afrika) is seropositief. Indien de maatregelen om de ziekte te bestrijden niet worden geïntensiveerd, zal het aantal seropositieven in 2010 gestegen zijn tot 70 miljoen. HIV/aids kan niet langer uitsluitend beschouwd worden als een gezondheidsprobleem. De aids-epidemie vertraagt de economische ontwikkeling en dreigt de stabiliteit in de zwaarst getroffen landen te ondermijnen. Vanwege de ernst van het probleem en op verzoek van het parlement heeft de Nederlandse regering de bestrijding van HIV/aids tot prioriteit verheven. De Nederlandse regering wil de uitgaven aan preventiestrategieën voor aids, tuberculose en malaria tussen 2002 en 2007 verdubbeld hebben. De regering onderkent evenwel dat de preventie van HIV/aids niet alleen een kwestie van geld is. Het gaat ook om bewustwording, betrokkenheid en onderhandelen. Het doel is de psychologische, commerciële en politieke barrières te slechten.
54
Figuur 1. Relatie tussen ODA en de Millenniumdoelstellingen (Gemiddelde jaarlijkse bilaterale ODA door Nederland in 2001-02)
Alle ODA richt zich direct of indirect op armoedebestrijding (MDG 1). Zo’n 28% richt zich op andere MDG’s, zoals gespecificeerd in het tweede diagram. Totaal USD m 3.424
Industrie; USDm 1; Transport; Energie; 0,0% Landbouw (non-food) en USDm 129; USDm 41; Financiële diensten bosbouw; USDm 120; 3,5% 3,8% 1,2% en algemene bedrijfsondersteuning; USDm 26; 0,8%
Bestuur en overige overheidsdiensten; USDm 353; 10,3%
ODA gericht op andere MDG’s, in aanvulling op MDG 1; USDm 965; 28,2%
Algemene Programma’s en begrotingssteun; USDm 243; 7,1%
Apparaatskosten & overigen USDm 245; 7,2%
Noodhulp; USDm 196; 5,7%
Niet-gouvernementele Organisaties; USD m 1.105; 32,3% MDG doelstelling 1) MDG1 D2. Honger: Voedselgewassen, visvangst & structurele voedselhulp; USDm 20; 0,6% 2) MDG2 D3. Basisonderwijs; USDm 192; 5,6% 3) MDG3 D4. Gender gelijkheid; USDm 46; 1,3% 4) MDG8 D16. Jeugdwerkgelegenheid; USDm 20; 0,6%
6) MDG D5. Kindersterfte; USDm 43; 1,2%
12) MDG7 D10.D11. Water en sanitatie; USDm 120; 3,5%
7) MDG5 D6 Gezondheid van moeders; USDm 15; 0,4%
13) MDG7 D11. Huisvesting en krottenwijken; USDm 35; 1,0%
8) MDG6 D7. HIV/aids; USDm 38; 1,1%
14) MDG8 D12.D13. Handelsgerelateerde capaciteitsopbouw; USDm 38; 1,1%
9) MDG6 D8. Malaria en andere ziektes; USDm 22; 0,7%
15) MDG8 D15. Schuldverlichting; USDm 150; 4,4%
10) D5-D8.D17 Overig gezondheid; USDm 61; 1,8%
16) MDG8 D18. Communicatie; USDm 19; 0,6%
9 16 15
2
13 14
8 4 10
12 3 11
5) D3.D4.D16. Ander onderwijs (inclusief secondair en tertiair); USDm 57; 1,7%
11) MDG7 D9. Duurzame leefomgeving; USDm 88; 2,6%
Maart 2003
7 5
1
6
Bron: OECD - Creditor Reporting System
Afkortingen
ACS
Afrika, Caribisch gebied & Stille Oceaan
AFDB
African Development Bank (Afrikaanse Ontwikkelingsbank)
AIDS
Acquired Immuno Deficiency Syndrome
APRM
African Peer Review Mechanism
APS
Algemeen Prefentieel Stelsel
ARV’s
Anti-retrovirale medicijnen
BNI
Bruto Nationaal Inkomen
BNP
Bruto Nationaal Product
CASE
Community Agency for Social Enquiry
CBD
Convention on Biological Diversity
CBF
Centraal Bureau Fondswerving
CBI
Centrum tot Bevordering van de Import uit Ontwikkelingslanden
CBS
Centraal Bureau voor de Statistiek
CDM
Clean Development Mechanism
CITES
Convention on International Trade in Endangered Species
CoCo
Coordinatie Commitee voor Europese Integratie- en Associatieproblemen
CRS
Creditor Reporting System (OESO)
DAC
Development Assistance Committee (OESO)
DBI
Directe Buitenlandse Investeringen
DG Ontwikkeling Directoraat-Generaal Ontwikkeling DMFAS
Debt Management and Financial Analysis System
DNB
De Nederlandse Bank
DSA
Debt Sustainability Analysis
EBA
Everything But Arms (EU)
EC
Europese Commissie
ECA
Economic Commission for Africa
ECU
European Currency Unit
EDCTP
European and Developing Countries Clinical Trials Partnership
EHS
Environmental Health & Safety
EPR
Environmental Performance Review
EU
Europese Unie
EUR
Euro
FAO
Food and Agriculture Organisation of the UN
FMO
Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden
GATS
General Agreement on Trade in Services
GDF
Global Development Finance
GLB
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (EU)
GVB
Gemeenschappelijk Visserijbeleid (EU)
HIPC
Highly Indebted Poor Countries
HIV
Human Immunodeficiency Virus
ICT
Informatie en Communicatie Technologieën
57
ICPD
International Conference on Population & Development
IDA
International Development Association
IFAD
International Fund for Agricultural Development
IFI
Internationale Financiele Instellingen
IICD
International Institute for Communications and Development
IMF
Internationaal Monetair Fonds
IPEC
International Programme on the Elimination of Child Labour
IUCN
World Conservation Union (voorheen: International Union for the Conservation of Nature)
JITAP
Joint Integrated Technical Assistance Programme
MOL’s
Minst Ontwikkelde Landen
MDG
Millennium Development Goal (Millenniumdoelstelling)
MEFMI
Macro-Economic Financial Management Institute of Eastern and Southern Africa
MFA
Multi Fibre Agreement
MFN
Most Favoured Nation
MoU
Memorandum of Understanding
MTN
Multilateral Trade Negotiations
NEPAD
New Partnership for Africa’s Development
NEPP
National Environment Policy Planning
NGO
Niet-Gouvernementele Organisatie
ODA
Official Development Assistance
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking & Ontwikkeling
58
OESO/DAC
OESO Development Assistance Committee
PCD
Policy Coherence for Development
PPP
Purchasing Power Parities
PRGF
Poverty Reduction and Growth Facility
PRSP
Poverty Reduction Strategy Paper
PSE
Producer Support Estimate
PSI
Population Services International
PSOM
Programma Samenwerking Opkomende Markten
PUM
Project Uitzending Managers
R&D
Research & Development
REACH
Registration, Evaluation and Authorisation of Chemicals
SADC
Southern African Development Community
SAICM
Strategic Approach to International Chemicals Management
SDT
Special and Differential Treatment
SPA
Strategic Partnership with Africa
SPS
Sanitary and Phytosanitary (maatregelen)
SWAP
Sector Wide Approach
TB
Tuberculose
TBT
Technical Barriers to Trade
TRIPS
Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights
UNCED
United Nations Conference on Environment and Development
UNCTAD
United Nations Conference on Trade and Development
UNCTAD-DMFAS UNCTAD Debt Management Financial Analysis System programme UNDP
UN Development Programme
UNEP
UN Environment Programme
UNFCC
United Nations Framework Convention on Climate Change
UNFPA
UN Fund for Population Activities
UNSD / UNSTAT
United Nations Statistics Division
USD
US Dollar
VN
Verenigde Naties
WB
Wereldbank
WEHAB
Water, Energy, Health, Agriculture & Biodiversity
WHO
World Health Organisation (Wereld Gezondheidsorganisatie)
WSIS
World Summit on the Information Society
WSSD
World Summit on Sustainable Development
WTO
World Trade Organisation (Wereld Handelsorganisatie)
YDN
Youth Development Network
YEN
UN Youth Employment Network
59
Bijlagen
Bijlage I. Netto ODA van DAC-landen in 2003 Voorlopige cijfers 2003
2002
2003
ODA
ODA/BNI
ODA
ODA/BNI
ODA
Verandering in
USDm
%
USDm
%
USDm (1)
2002 t.o.v. 2003*
1.237
0,25
989
0,26
1.008
1,9
503
0,20
520
0,26
412
-20,7 43,2
Tegen prijzen en wisselkoersen van 2002 Australië Oostenrijk België
1.887
0,61
1.072
0,43
1.535
Canada
2.209
0,26
2.006
0,28
1.904
-5,1
Denemarken
1.747
0,84
1.643
0,96
1.433
-12,8
556
0,34
462
0,35
461
-0,2
Frankrijk
7.337
0,41
5.486
0,38
6.030
9,9
Duitsland
6.694
0,28
5.324
0,27
5.530
3,9
Griekenland
356
0,21
276
0,21
287
4,0
Ierland
510
0,41
398
0,40
418
5,1
Italië
2.393
0,16
2.332
0,20
1.943
-16,7
Japan
-8,9
Finland
8.911
0,20
9.283
0,23
8.459
Luxemburg
189
0,80
147
0,77
155
5,6
Nederland
4.059
0,81
3.338
0,81
3.296
-1,3
Nieuw Zeeland Noorwegen
169
0,23
122
0,22
133
9,3
2.043
0,92
1.696
0,89
1.776
4,7 -24,8
298
0,21
323
0,27
243
Spanje
2.030
0,25
1.712
0,26
1.633
-4,6
Zweden
2.100
0,70
1.991
0,83
1.710
-14,1
Zwitserland
1.297
0,38
939
0,32
1.122
19,5
Verenigd Koninkrijk
6.166
0,34
4.924
0,31
5.512
11,9
Verenigde Staten
15.791
0,14
13.290
0,13
15.541
16,9
Total DAC
68.483
0,25
58.274
0,23
60.540
3,9
Portugal
0,41
Gemiddelde inzet landen EU
8.147
EU Lidstaten gezamenlijk 36.825
0,41 6.666
1,6
0,35
29.949
6.561 0,35
30.599
2,2
G7 landen
49.501
0,21
42.646
0,20
44.919
5,3
Niet-G7 landen
18.982
0,46
15.627
0,47
15.622
0,0
Niet-DAC Landen: Tsjechische Republiek Zuid-Korea Slovaakse Republiek
87
0,10
45
0,07
73
61,8
334
0,06
279
0,06
314
12,5
15
0,05
7
0,02
12
* Rekening houdend met inflatie en wisselkoersbewegingen
74,1 Bron: DAC
Figuur: netto ODA in 2003 – percentage van BNI
% van BNI
1.0 0.92 0.84
0.8
0.81 0.80
0.70
VN doel 0,7
0.61
0.6
0.41 0.41
0.4
gemiddelde inspanning per land 0,41
0.38 0.34 0.34 0.28
0.2
0.26 0.25 0.25
0.23
0.25 0.21 0.21 0.20 0.20 0.16
0.14
Itali ë Vere nigd e St aten Tota al D AC
Japa n Oos tenr ijk
Ierla nd Zwit serla nd Finl and Vere nigd Kon inkr ijk Duit slan d Can ada Aus trali ë Spa nje Nieu w Ze elan d Grie ken land Port uga l
Belg ië Fran krijk
Noo rweg en Den ema rken Ned erla nd Luxe mbu rg Zwe den
0.0
Bron: DAC
Bijlage 2. Invoertarieven van ontwikkelde landen Tariefvrije invoer uit ontwikkelde landen (excl. MOL’s) exclusief wapens Excl. wapens
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 59,2%
Australië
53,8%
53,4%
51,9%
55,5%
59,5%
59,7%
Canada
55,7%
55,0%
67,1%
68,1%
68,4%
64,3%
70,6%
Japan
51,8%
66,4%
58,7%
74,2%
77,4%
72,4%
73,4%
Zwitserland
53,4%
66,9%
47,9%
56,5%
66,3%
66,7%
68,2%
VS
43,2%
44,7%
46,7%
55,0%
57,0%
58,3%
56,9%
EU
44,1%
42,8%
35,3%
35,4%
60,9%
58,8%
50,9%
TOTAAL
45,8%
48,1%
45,6%
53,0%
61,9%
61,0%
57,1%
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 29.076
Excl. wapens (USD milj.) Australië Canada Japan Zwitserland VS EU
Totaal
19.657
20.875
20.832
24.446
27.647
24.907
Tar. vrij
10.582
11.147
10.804
13.565
16.439
14.867
17.220
Totaal
22.374
26.172
26.745
29.972
37.789
30.956
34.907
Tar. vrij
12.454
14.391
17.942
20.408
25.855
19.896
24.627
Totaal
175.278
139.126
135.910
160.069
215.030
198.575
193.175
Tar. vrij
90.797
92.350
79.756
118.705
166.354
143.845
141.752
Totaal
6.057
6.382
7.551
6.334
7.551
7.068
7.588
Tar. vrij
3.236
4.268
3.618
3.577
5.009
4.717
5.174
Totaal
401.048
445.679
466.305
530.202
655.120
614.698
663.924
Tar. vrij
173.075
199.026
217.809
291.392
373.654
358.122
377.912
Totaal
258.433
265.409
296.918
279.961
340.703
325.384
586.526
113.945
113.485
104.768
99.034
207.514
191.298
298.649
Totale invoer uit MOL’s
Tar. vrij
882.846
903.643
954.261
1.030.985
1.283.840
1.201.588
1.515.196
Tariefvrije invoer
404.089
434.667
434.697
546.681
794.825
732.746
865.333
Bron: UNCTAD en WTO
Tariefvrije invoer uit ontwikkelingslanden (excl. MOL’s) exclusief wapens en olie Excl. wapens en olie
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Australië
44,9%
45,4%
45,9%
48,2%
50,5%
50,8%
52,6%
Canada
51,6%
50,6%
65,0%
66,2%
65,6%
60,7%
67,7%
Japan
63,6%
66,4%
69,8%
69,2%
71,7%
66,0%
67,5%
Zwitserland
61,4%
62,7%
44,0%
51,7%
61,3%
61,8%
63,9%
VS
47,5%
47,9%
48,6%
57,5%
61,0%
60,5%
59,9%
EU
33,6%
33,5%
28,2%
26,9%
53,4%
52,1%
47,0%
TOTAAL
46,7%
47,2%
45,6%
51,2%
60,6%
59,0%
55,8%
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 24.988
Excl. wapens en olie (USD milj.) Australië Canada Japan Zwitserland VS
Totaal
16.471
17.807
18.536
20.988
22.663
20.416
Tar. vrij
7.395
8.080
8.507
10.107
11.455
10.376
13.133
Totaal
20.481
23.843
25.161
28.260
34.652
28.166
31.864
Tar. vrij
10.561
12.062
16.359
18.695
22.718
17.105
21.584
Totaal
142.850
139.126
114.280
134.146
171.756
160.791
158.203
Tar. vrij
90.797
92.350
79.756
92.781
123.080
106.190
106.780
Totaal
5.271
5.671
7.022
5.706
6.565
6.149
6.685
Tar. vrij
3.236
3.557
3.089
2.949
4.023
3.798
4.272
Totaal
364.122
415.261
447.739
506.457
612.356
575.491
619.327
Tar. vrij
173.075
199.026
217.809
291.392
373.654
348.448
371.266
Totaal
217.589
228.582
267.655
247.635
285.857
280.075
543.119
Tar. vrij
73.101
76.658
75.505
66.708
152.668
145.990
255.242
Totale invoer uit MOL’s
766.784
830.290
880.393
943.191
1.133.848
1.071.088
1.384.188
Tariefvrije invoer
358.165
391.733
401.025
482.632
687.597
631.908
772.276
EU
Bron: UNCTAD en WTO
Tariefvrije invoer uit minst ontwikkelde landen, exclusief wapens Excl. wapens
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Australië
98,3%
96,6%
95,6%
95,9%
95,6%
94,5%
96,1%
Canada
78,3%
65,9%
63,2%
46,0%
39,0%
47,8%
64,5%
Japan
57,0%
70,2%
63,1%
69,2%
78,8%
81,7%
85,7%
Zwitserland
50,8%
72,8%
99,9%
99,9%
99,4%
93,3%
93,3%
VS
22,6%
22,5%
53,3%
50,1%
50,3%
45,8%
51,2%
EU
94,4%
97,2%
97,1%
97,5%
97,8%
99,8%
97,2%
TOTAAL
67,9%
68,3%
79,6%
80,7%
76,9%
77,4%
81,1%
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 117
Excl. wapens (USD milj.) Australië Canada Japan Zwitserland VS EU
Totaal
93
112
100
150
152
113
Tar. vrij
91
108
95
144
145
107
112
Totaal
335
282
281
230
288
346
400
Tar. vrij
262
186
178
106
112
166
258
Totaal
1.700
1.150
1.054
1.018
1.235
1.099
1.580
Tar. vrij
970
807
665
705
973
898
1.353
Totaal
138
76
117
104
100
87
96
Tar. vrij
70
55
117
104
100
82
90
Totaal
5.219
6.081
5.838
6.411
8.572
8.365
9.174
Tar. vrij
1.179
1.368
3.113
3.214
4.310
3.835
4.694
Totaal
9.487
9.477
9.832
12.633
11.102
11.904
16.948
Tar. vrij
8.957
9.207
9.544
12.314
10.856
11.882
16.467
Totale invoer uit MOL’s
16.971
17.177
17.222
20.546
21.449
21.915
28.314
Tariefvrije invoer
11.529
11.731
13.713
16.587
16.495
16.969
22.974
Bron: UNCTAD en WTO
Tariefvrije invoer uit minst ontwikkelde landen, exclusief wapens en olie Excl. wapens en olie Australië
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
98,3%
96,6%
95,2%
93,9%
94,1%
94,5%
96,1% 33,4%
Canada
65,9%
64,0%
61,8%
46,0%
32,4%
27,6%
Japan
72,4%
70,2%
70,0%
66,6%
71,8%
72,8%
71,7%
Zwitserland
77,3%
72,8%
99,9%
99,9%
99,4%
93,3%
93,3%
VS
35,5%
33,0%
27,7%
24,6%
20,2%
16,7%
21,0%
EU
94,0%
97,0%
96,9%
97,4%
97,5%
99,8%
96,7%
TOTAAL
77,4%
76,1%
76,4%
77,6%
69,8%
70,3%
75,2%
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 117
Excl. wapens en olie Australië Canada Japan Zwitserland VS EU
Totaal
93
112
92
102
113
113
Tar. vrij
91
108
88
95
107
107
112
Totaal
213
268
270
230
259
250
213
Tar. vrij
141
171
167
106
84
69
71
Totaal
1.341
1.150
951
938
929
743
801
Tar. vrij
970
807
665
625
666
541
574
Totaal
90
76
117
104
97
87
96
Tar. vrij
70
55
117
104
97
82
90 5.673
Totaal
3.325
4.143
3.770
4.241
5.340
5.438
Tar. vrij
1.179
1.368
1.045
1.045
1.077
908
1.193
Totaal
8.844
8.922
9.261
12.075
9.660
10.031
14.612
8.314
8.653
8.973
11.757
9.414
10.009
14.131
Totale invoer uit MOL’s
Tar. vrij
13.906
14.670
14.462
17.690
16.399
16.662
21.512
Tariefvrije invoer
10.765
11.162
11.055
13.731
11.445
11.716
16.172
Bron: UNCTAD en WTO
Gemiddelde tarieven op invoer uit ontwikkelde landen (excl. MOL’s): landbouw, kleding en textiel
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Landbouw
10,5%
9,7%
9,2%
10,2%
10,1%
10,0%
9,9%
Kleding
12,2%
12,1%
11,9%
11,4%
11,5%
12,2%
11,5% 6,7%
Textiel
8,1%
8,0%
7,7%
7,3%
7,2%
7,4%
Landbouw
10,5%
9,7%
9,2%
10,2%
10,1%
10,0%
9,9%
Australië
0,8%
0,7%
0,7%
0,6%
0,6%
0,6%
0,6%
Canada
5,8%
5,5%
5,4%
5,2%
5,0%
4,9%
5,0%
EU
13,4%
12,9%
11,9%
11,9%
11,7%
11,7%
11,1%
Japan
13,6%
10,9%
10,6%
16,8%
16,8%
16,5%
17,7%
Zwitserland
21,1%
18,4%
16,7%
19,7%
19,8%
18,6%
17,5%
4,1%
4,1%
4,0%
3,8%
3,8%
3,8%
3,9%
Kleding
12,2%
12,1%
11,9%
11,4%
11,5%
12,2%
11,5%
Australië
34,8%
32,0%
29,2%
29,2%
26,4%
23,5%
23,6%
Canada
21,9%
21,2%
19,5%
18,6%
18,0%
17,4%
16,5%
EU
10,6%
10,6%
10,5%
10,5%
10,2%
10,2%
9,6%
5,9%
5,8%
5,7%
5,6%
5,6%
10,6%
10,1%
VS
Japan Zwitserland VS Textiel
5,8%
5,7%
6,1%
5,9%
5,6%
5,3%
4,6%
14,2%
14,2%
14,1%
13,2%
13,6%
13,5%
12,7%
8,1%
8,0%
7,7%
7,3%
7,2%
7,4%
6,7%
Australië
14,6%
13,3%
12,2%
12,2%
11,1%
10,1%
10,1%
Canada
13,1%
12,3%
9,8%
9,3%
9,1%
8,6%
8,4%
EU
6,9%
6,8%
6,7%
6,7%
6,2%
6,2%
5,4%
Japan
3,0%
2,9%
2,8%
2,6%
2,6%
4,7%
4,5%
Zwitserland
4,8%
4,6%
5,0%
4,9%
4,5%
4,5%
3,9%
10,3%
10,3%
10,0%
9,1%
9,5%
9,3%
8,5%
VS
Bron: UNCTAD en WTO
Gemiddelde tarieven op invoer uit minst ontwikkelde landen: landbouw, kleding en textiel 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Landbouw
4,3%
3,9%
2,7%
3,3%
4,1%
3,3%
3,3%
Australië
0,5%
0,2%
0,2%
0,2%
0,2%
0,2%
0,2% 2,9%
Canada
3,5%
3,0%
3,0%
3,0%
2,9%
2,8%
EU
3,3%
3,2%
1,9%
2,0%
3,0%
2,1%
2,2%
Japan
10,1%
7,1%
6,7%
12,4%
12,4%
12,0%
12,0% 5,8%
Zwitserland
8,5%
8,4%
3,2%
3,9%
6,6%
6,5%
VS
5,3%
5,3%
4,7%
4,4%
4,5%
3,5%
3,1%
Kleding
8,5%
8,5%
8,4%
7,8%
8,1%
8,0%
8,3%
Australië
31,2%
28,3%
25,4%
25,4%
22,5%
19,6%
19,6%
Canada
22,4%
21,8%
20,5%
19,7%
19,2%
18,7%
17,9%
EU
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,9%
Japan
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
Zwitserland VS Textiel
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
15,5%
15,5%
15,3%
14,4%
14,9%
14,7%
14,6%
4,2%
4,1%
4,0%
3,6%
3,8%
3,7%
3,6%
Australië
10,0%
8,9%
8,0%
8,0%
7,1%
6,2%
6,2%
Canada
10,9%
10,6%
8,9%
8,6%
8,1%
7,6%
7,4%
0,0%
0,0%
0,1%
0,1%
0,0%
0,0%
0,2% 0,7%
EU Japan
1,7%
1,6%
1,0%
1,1%
1,1%
0,9%
Zwitserland
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
VS
7,2%
7,2%
7,1%
6,4%
6,8%
6,6%
6,3%
Bron: UNCTAD en WTO
Bijlage 3: informatie op het internet CSB Statistics Netherlands: Statistics on line http://statline.cbs.nl/StatWeb/ De Nederlandsche Bank ( DNB) – Monetary and Financial Statistics for the Netherlands http://www.statistics.dnb.nl/ Doha Development Agenda Trade Capacity Building Data Base http://tcbdb.wto.org/statanalysis.asp?lang=ENG IMF International Financial Statistics on line http://ifs.apdi.net/imf/logon.aspx Joint BIS-IMF-OECD-World Bank Statistics on External Debt http://www.oecd.org/document/30/0,2340,en_2825_495602_234695 98_1_1_1_1,00.html OECD Agricultural statistics http://www.oecd.org/topicstatsportal/0,2647,en_2825_494504_1_1_1 _1_1,00.html OECD Aid Statistics http://www.oecd.org/topicstatsportal/0,2647,en_2825_495602_1_1_1 _1_1,00.html OECD Environmental Statistics 66
http://www.oecd.org/topicstatsportal/0,2647,en_2825_495628_1_1_1 _1_1,00.html OECD Finance Statistics (including Balance of payment and foreign direct investment statistics) http://www.oecd.org/topicstatsportal/0,2647,en_2825_495635_1_1_1 _1_1,00.html OECD International Development Statistics on line http://www.oecd.org/dataoecd/50/17/5037721.htm
UNEP-World Conservation Monitoring Centre (WCMC) - United Nations Environment Network: Global Portal to environmental information http://www.unep.net UN Statistics Division (UNSTAT): Millennium Indicators Data Base http://unstats.un.org/unsd/mi/mi_goals.asp World Bank: Global Development Finance on line http://publications.worldbank.org/GDF/ World Bank: World Development Indicators on line http://publications.worldbank.org/WDI/ WTO Trade Statistics http://www.wto.org/english/res_e/statis_e/statis_e.htm
67
68
Voetnoten
1
De officiële doelstelling van Nederland is 0,8% van het BNP. Qua waarde is er echter geen verschil tussen BNP en BNI.
2 Deze landen zijn: Afghanistan, Albanië, Armenië, Bangladesh, Benin, Bolivia, Bosnië-Herzegovina, Burkina Faso, Colombia, Egypte, Eritrea, Ethiopië, Georgië, Ghana, Guatemala, Indonesië, Jemen, Kaapverdië, Kenia, Macedonië, Mali, Moldavië, Mongolië, Mozambique, Nicaragua, Pakistan, Palestijnse gebieden, Rwanda, Senegal, Sri Lanka, Suriname, Tanzania, Uganda, Vietnam, Zambia, Zuid-Afrika. 3 De IFI’s verstrekken reguliere leningen ter waarde van circa EUR 40 miljard per jaar en concessionele leningen en schenkingen ter waarde van EUR 10 miljard per jaar. Vanwege de hefboomwerking is dit veel meer dan het ingelegde kapitaal van de aandeelhouders. 4 In 2002 is de implementatie van beide programma’s, ORET en MILIEV, uitbesteed aan de Nederlandse FinancieringsMaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO). Zie paragraaf 3.2.1 voor nadere gegevens over de FMO. 5 Bron: Europese Commissie, Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement – Omzetting van de Consensus van Monterrey in de praktijk: bijdrage van de Europese Unie, COM(2004) 150 definitief, Brussel, maart 2004. 6 Bron: UNCTAD, The Post-Uruguay Round Tariff Environment for Developing Countries Exports: Tariff Peaks and Tariff Escalation, TD/B/COM.1/14/Rev 1, 25 januari 2000. 7 Bron: WTO, Industrial Tariff Liberalisation and the Doha Development Agenda, M. Bacchetta & B. Bora, Development and Economic Research Division, 2003. Het tariefescalatiepercentage is het procentuele verschil tussen het tarief voor het verse en voor het geconserveerde product. 8 De begrotingsuitgaven voor gesubsidieerde exporten van de EU bedroegen ECU 4.884,9 miljoen in 1995/96 en ECU 2.573,1 miljoen in 2001/02 (Bron: Notifications by the EU to the WTO Committee on Agriculture, G/AG/N/EEC/5/rev 1 van 21 juli 1997 en G/AG/N/WWC/44 van 11 juni 2003). 9 Bron: WTO, Industrial Tariff Liberalisation and the Doha Development Agenda. De cijfers refereren aan het aandeel van tariefregels boven 15% per MTN-categorie. 10 Bron: WTO, Industrial Tariff Liberalisation and the Doha Development Agenda. Garen valt onder de viercijferige categoriecode 5109 en kleding onder 6210. 11 Voor andere dan minst ontwikkelde landen biedt de EU tariefverlagingen voor textiel en kleding uit hoofde van het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS). 12 Notitie Beleidscoherentie OntwikkelingssamenwerkingLandbouw, december 2002.
69
13 De amber box heeft betrekking op handelsverstorende subsidies. De blue box heeft betrekking op subsidies per hectare of per dier, die handelsverstorend kunnen werken maar tevens een productiebeperkende component behelzen, zoals braaklegging of maximumquota. 14 Het merendeel was bestemd voor handelscapaciteit (EUR 22,4 miljoen), terwijl EUR 2,6 miljoen voor handelsbeleid werd uitgetrokken (EUR 2,3 miljoen betrof zowel handelsbeleid als –capaciteit). 15 Het CBI is een onafhankelijk agentschap van het ministerie van Buitenlandse Zaken dat tot doel heeft een bijdrage te leveren aan de economische ontwikkeling van ontwikkelingslanden door de concurrentiekracht van bedrijven uit deze landen op de EU-markt te versterken. Daartoe zijn een aantal programma’s ontwikkeld, waaronder marktinformatie-instrumenten, matching van bedrijven, exportbevorderingsprogramma’s, trainingsprogramma’s en capaciteitsopbouw voor handelsbevorderende organisaties. 16 De landen in kwestie waren Mozambique, Tanzania, Uganda, Zambia, Jamaica, Nicaragua, Bolivia en Peru. 17 Bron: OESO, OECD Environmental Performance Review, 2003 18 Bron: Europese Commissie, Groenboek over de Toekomst van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid, COM(2001)135 def., Brussel, 2001 19 Momenteel zijn 188 landen partij bij het Kyoto Protocol, hetgeen aanzienlijk meer is dan de vereiste 55 landen. Het Kyoto Protocol treedt echter pas in werking zodra de partijen bij het verdrag in 1990 voor tenminste 55% van de wereldwijde kooldioxideemissies verantwoordelijk waren. Dit is nog niet het geval. 70
Op 11 maart 2004 werd het Kyoto Protocol bindend in de EU. 20 Bron: Europese Commissie, Mededeling van de Commissie over een geïntegreerd kader voor partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied met derde landen, COM(2002)637 def., Brussel, december 2002. 21 Duurzame Daadkracht: Actieprogramma voor duurzame ontwikkeling, Nederland, januari 2003. 22 Bron: Community Agency for Social Enquiry (CASE), Situation of Youth in South Africa, Braamfontein, 2001. Uit de online database van de afdeling Statistiek van de VN blijkt dat de jeugdwerkloosheidscijfers in Zuid-Afrika tussen 1998 en 2000 zijn gestegen van 45% naar 56%, hetgeen de door CASE gesignaleerde alarmerende trends bevestigt. 23 Nederland werkt niet alleen op het gebied van jeugdwerkloosheid samen met de ILO maar ook op het gebied van kinderarbeid. Nederland ondersteunt het internationaal programma ter bestrijding van kinderarbeid (IPEC), zowel via zijn partnerschapspro-
gramma met de ILO als via diverse andere projecten. Het IPECprogramma is met name gericht op kinderarbeid en onderwijs. 24 Bron: CBS. Het CBS definieert niet-westerse migranten als personen afkomstig uit Turkije, Afrika, Latijns-Amerika en Azië, uitgezonderd Japan en Indonesië. De cijfers zijn inclusief respectievelijk 0,4, 0,5 en 0,6 miljoen migranten van de tweede generatie (d.w.z. zij die geboren zijn in Nederland). 25 In 2000 was het totaal aan directe buitenlandse investeringen groter dan de totale Nederlandse ODA. In 2002 was de situatie volledig omgekeerd: de Nederlandse netto ODA bedroeg toen EUR 3,5 miljard. Een soortgelijke ontwikkeling werd bespeurd door andere donorlanden. 26 Bron: UNCTAD, World Investment Report 2003: FDI Policies for Development, National and International Perspectives. 27 Bron: UNCTAD, World Investment Report 2003: FDI Policies for Development, National and International Perspectives. 28 De deelnemende landen waren Noorwegen, Finland, Zweden, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Nederland. 29 OESO, Policy coherence: Vital for global development, Policy Brief, juli 2003. 30 Internationale Conferentie inzake bevolking en ontwikkeling, Caïro, 1994
71
Colofon Dit rapport is geschreven door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in samenwerking met andere departementen
Gepubliceerd door: Ministerie van Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking
Beleidsafdeling:
Directoraat Generaal voor Internationale Samenwerking
Fotografie:
Lineair, Arnhem |Reinout van den Bergh
Lay out:
b.ont | Annelies Glandorf
Druk:
OBT bv, Den Haag
Bestelcode:
osdro526/N
www.minbuza.nl
Juni 2004
Millenniumdoel 8: Het ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling Voortgangsrapport Nederland o s d r 0 5 2 6 / n