Milieu
Leon Janssen, Peter van Puijenbroek, Hans Nijland, Leendert van Bree, Trudy Rood, Karel Kovar (allen MNP), Anne Knol (RIVM-MEV), Guus van den Berghe en Marco Kraakman (Senter Novem)
H 7
Milieu
Inleiding
Veel elementen uit de leefomgeving vervullen behoeften van mensen, zoals die aan mooie landschappen, aan stilte of stedelijk vertier, een schoon milieu, of ongerepte natuur. Omdat functies van de leefomgeving kunnen elkaar overlappen, kunnen deze behoeften met elkaar concurreren. Zo kan de vraag naar een groene en stille leefomgeving strijdig zijn met de behoefte aan automobiliteit en bereikbaarheid en kan de vraag naar goedkope voeding strijdig zijn met de vraag naar een mooi en aantrekkelijk platteland. Het is dan ook een brede maatschappelijke vraag hoe we onze beleving van het milieu moeten waarderen. In het NMP4 (VROM, 2001) is als een beeld voor de gewenste kwaliteit van natuur en milieu in 2030 de brede ambitie geformuleerd: ‘Een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, temidden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten dan wel natuurlijke hulpbronnen uit te putten, hier en nu en elders en later.’ Deze ambitie is vertaald in normen voor milieukwaliteit. Normen voor concentraties van milieuverontreinigende stoffen in lucht, water en bodem, normen voor geluid en externe veiligheidsrisico’s, in kwaliteitsbeelden voor landschap en leefomgeving en natuurkwaliteit, klimaatverandering en biodiversiteit. Vervolgens zijn deze kwaliteitsbeelden en milieukwaliteitsnormen vertaald in langetermijnemissiedoelstellingen voor Nederland die afhankelijk zijn van internationale ontwikkelingen. Deze WLO-studie laat zien dat zich verschillende maatschappelijke ontwikkelingen kunnen voordoen. Dat kan mogelijk leiden tot een verandering van emissies (milieudruk) en mogelijk tot een verandering van de milieukwaliteit. In dit hoofdstuk worden de grootte en de aard van de veranderende milieudruk en milieukwaliteit in beeld gebracht en de gevolgen hiervan voor mens en natuur besproken. De volgende hoofdvragen staan centraal: • Hoe ontwikkelen emissies en milieudruk zich in de vier scenario’s: halen we milieudoelen voor de korte en lange termijn? • Hoe is de relatie tussen economische en maatschappelijke ontwikkelingen, emissies en milieudruk? • Wat zijn de risico’s voor gezondheid, leefbaarheid en natuur en hoe is de milieudruk verdeeld in Nederland? • Wat is de milieudruk van Nederlanders op het buitenland? Bij de beantwoording van deze vragen hanteren we de zogenaamde ‘oorzaak-effectketen’, zie figuur 7.1. Voor de bepaling van de verandering van de milieudruk en de uiteindelijke milieu kwaliteit zijn de ontwikkeling van de bevolking, het gezamenlijk inkomen (het BBP), het activiteiten- en consumptiepatroon en de productiestructuur van belang. Voor de invulling van die factoren (de drijvende krachten) wordt gebruik gemaakt van de vier
317
Welvaart en Leefomgeving
BVVihX]VeeZa^_`Z VXi^k^iZ^iZc
Figuur 7.1
2006
:b^hh^Zh
AjX]i`lVa^iZ^i
De oorzaak-effectketen voor milieukwaliteit (met als voorbeeld het emissiepad via de lucht).
demografische en economische scenario’s die voorafgaand aan het WLO-project door de planbureau’s zijn gemaakt: Global Economy (GE), Transatlantic Market (TM), Strong Europe (SE) en Regional Communities (RC). Voor de beschrijving van het verloop van de emissies in die scenario’s maken we gebruik van de sectorale indeling: emissies door industrie, verkeer, energieopwekking, landbouw, huishoudens en handeldiensten-overheid. De achtergronden van de ontwikkeling van de emissies van verkeer, energieopwekking en landbouw worden in de desbetreffende themahoofdstukken onderbouwd en in dit hoofdstuk voor een totaalbeeld bij elkaar gebracht. De effecten van de milieudruk (ten gevolge van emissies van milieuverontreinigende stoffen) op de kwaliteit van natuur zijn opgenomen in het hoofdstuk Natuur. In dit hoofdstuk is een algemeen beeld opgenomen van de gevolgen van de milieudruk op gezondheid en leefbaarheid. In het hoofdstuk ‘Grote steden’ wordt in meer detail ingegaan op deze gevolgen voorzover het lokale omstandigheden en de stedelijke leefomgeving betreft. .
Historische ontwikkeling sinds 1990
Figuur 7.2 laat zien dat het volume van een groot aantal maatschappelijke ontwikkelingen, die bepalend zijn voor de milieudruk, is gegroeid. Van deze ontwikkelingen is de laatste jaren alleen de omvang van de veestapel afgenomen. Hoewel de omvang van energiegebruik en verkeer is gegroeid, evenals het inwonertal en het bruto binnenlands product (BBP), zijn de emissies van veel milieuverontreinigende stoffen de afgelopen tien jaar in absolute zin afgenomen (figuur 7.3). Economische groei en emissie zijn dus ontkoppeld. De emissie van een verzurende stof als zwaveldioxide (SO2) is met meer dan een derde teruggebracht. De emissies van stikstofverbindingen als NOx en ammoniak (NH3) zijn ten opzichte van de jaren zeventig en tachtig met tientallen procenten gedaald en de belasting van het oppervlaktewater door fosfaat is in de afgelopen tien jaar bijna gehalveerd. Een belangrijke uitzondering hierop is de emissie van CO2. De CO2-emissies blijven toenemen en zijn van 1990 tot 2006 met meer dan 10 procent gestegen. Omdat de emissie van de overige broeikasgassen (CH4, N2O en fluorverbindingen) is gedaald, is het totaal van de broeikasgasemissies in 2006 per saldo ongeveer gelijk gebleven aan het emissieniveau van 1990. Ook de hoeveelheid afval neemt nog steeds toe, totaal en per inwoner.
318
:[[ZXiZc \ZodcY]Z^YZc cVijjg
Milieu
H 7
Volumeontwikkelingen 200
Index (1990=100) BBP Voertuigkm wegverkeer
160
Materiaalgebruik Consumptieve bestedingen Afvalproductie
120
Energiegebruik Bevolking Veestapel
80
40
0 1990
Figuur 7.2
1995
2000
2005
Ontwikkeling van verschillende maatschappelijke activiteiten.
Thema-indicatoren 200
Index (1990=100) BBP Klimaat
160
Verstoring Vermesting Verzuring
120
•
Storten van afval
Doel klimaat 80
Ramingen
•
40
Doel verzuring
0 1990
Figuur 7.3
1995
2000
2005
2010
• storten Doel
2015
ntwikkeling van de milieudruk voor de belangrijkste milieuthema’s. De doorgetrokken gestipO pelde lijnen zijn prognoses die zijn gemaakt ten behoeve van de Milieubalans 2006 (MNP, 2006c).
Maar het hergebruik van afval is sterk toegenomen. Op dit moment wordt bijna 80% hergebruikt. Van het overige afval wordt steeds meer verbrand en minder gestort. Daling van de emissies van bovengenoemde milieuverontreinigende stoffen leidde echter pas na verloop van tijd – vanaf eind jaren negentig – tot een geleidelijke verbetering van de milieukwaliteit. De effecten van de verbeterde milieukwaliteit zijn 319
Welvaart en Leefomgeving
2006
dus nog beperkt. Voor ecosystemen is een – beperkte – verbetering merkbaar, en ook de milieu-gerelateerde gezondheidsrisico’s zijn gedaald. Een negatieve ontwikkeling is echter de toegenomen druk op de ruimte, als gevolg van de toename van economische en maatschappelijke activiteiten. Als gevolg hiervan zijn rust en stilte afgenomen.
Toekomstige ontwikkeling van milieudruk en milieukwaliteit
Vier scenario’s
De emissies van milieuverontreinigende stoffen worden veroorzaakt door verkeer, landbouw, productiesectoren uit de industrie, de dienstensector en huishoudens. Het toekomstige volume van de emissies wordt bepaald door een aantal factoren: specifieke ontwikkelingen per sector zoals automatisering, ontwikkelingen in internationale handel en energiebesparing, het milieubeleid en het schoner produceren van producten (eco-efficiëntie/structuureffect). Deze factoren verschillen per scenario. De aard en maatschappelijke gevolgen van de twee eerstgenoemde factoren worden in de andere delen van de achtergronddocumentatie uitvoerig behandeld. De factoren milieubeleid en eco-efficiëntie/structuureffect worden in de volgende paragraaf nader behandeld.
Tabel 7.1
De belangrijkste karakteristieken van de vier scenario’s voor het thema milieu 2002-2040.
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Market
Regional Communities
Mondiale vrijhandel zonder effectief internationaal milieubeleid
Mondiale handel met milieurestricties; Effectief internationaal milieubeleid
Mondiaal handelsblokken; Europa en NoordAmerika vormen een blok; Geen sterk milieubeleid
Handelsblokken en importheffingen blijven gehandhaafd; Effectief (nationaal) milieubeleid
Bevolkingsgroei (%/jaar)
0,5
0,4
0,2
BBP groei (%/jaar)
2,6
1,6
1,9
0,0 0,7
Energiebesparing (%/jaar)
-1,2
-2,1
-1,0
-0,8
Liberalisering markten
++
0
+
-
Nationaal milieubeleid
0
+/0
0
+
0
+ (EU)
-0,9
-0.5
Internationaal milieubeleid Eco-efficiëntie/structuureffect (%/jaar)
320
0 -1,1
++ (mondiaal) -0,8
Milieu
H 7
De karakteristieken, of kentallen, van deze factoren zijn weergegeven in tabel 7.1. De hieruit voortvloeiende ontwikkeling van volume of omvang van deze factoren wordt weergegeven in figuur 7.4.
Milieubeleid in de vier scenario’s
Het milieubeleid drukt een belangrijke stempel op de ontwikkeling van het emissievolume van stoffen. Hierbij onderscheiden we twee schaalniveaus: het nationale beleid en het internationale beleid. Omdat veel stoffen zich niet aan landsgrenzen houden, en
Volumeontwikkelingen Strong Europe 400
Global Economy
Index (1990=100)
400
300
300
200
200
100
100
0 1990
2000
2010
2020
2030
2040
Index (1990=100)
0 1990
Regional Communties 400
400
300
300
200
200
100
100
2000
2010
2020
2010
2020
2030
2040
2030
2040
Transatlantic Market
Index (1990=100)
0 1990
2000
2030
2040
Index (1990=100)
0 1990
2000
2010
2020
BBP Voertuigkilometers (auto's) Afvalproductie Energiegebruik Bevolking Veestapel (melkkoeien) Figuur 7.4
Ontwikkelingen van belangrijke emissiebepalende factoren in de vier scenario’s.
321
Welvaart en Leefomgeving
2006
zich op grote schaal verspreiden, kan het internationale beleid zeer bepalend zijn voor het volume van de emissies en de milieukwaliteit. Wat betreft het nationale beleid is het uitgangspunt voor de WLO-scenario’s dat het toekomstige beleid grotendeels een trendmatige voortzetting is van het huidige milieubeleid. Hierin verschillen de scenario’s dan ook weinig. Na 2020 verschilt het Nederlandse milieubeleid, afhankelijk van het karakter van het scenario, wat meer. De scenario’s verschillen wel sterk in de invulling van internationaal milieubeleid. In alle scenario’s wordt het huidige internationale luchtkwaliteitsbeleid voortgezet in de vorm van de EU-dochterrichtlijnen voor ozon (O3,) fijn stof (PM10), zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2), koolmonoxide (CO), vluchtige koolwaterstoffen (VOC) en Benzeen. De Europese NEC-richtlijn wordt gehanteerd (National Emission Ceilings 2001/81/EC). Het milieubeleid voor de bestrijding van luchtverontreiniging komt grotendeels overeen met de invulling van het milieubeleid voor de Referentieraming tot 2020 (ECN/MNP, 2005). Wegverkeer is een van de grootste bronnen van emissies naar de lucht. Door emissienormen (de zogenaamde Euronormering) is de emissie van vervuilende stoffen door wegverkeer de afgelopen jaren sterk verminderd. In alle scenario’s wordt een verdergaande aanscherping van de Euronormen verondersteld. In het scenario met veel internationaal milieubeleid, Strong Europe, gaat deze aanscherping het verst, namelijk conform het huidige CAFE-ambitieniveau. Alleen in het Strong Europe-scenario wordt verondersteld dat er wereldwijd actief klimaatbeleid gevoerd wordt (post-Kyoto), gericht op het beperken van de mondiale temperatuurstijging in deze eeuw tot maximaal 2°C. In de andere scenario’s wordt na het aflopen van het Kyoto Protocol (in 2012) geen succesvol klimaatbeleid meer gevoerd. De doelen van het ACEA-convenant (gericht op de productie van zuinigere auto’s) worden alleen in Strong Europe gehaald, en na 2020 zelfs aangescherpt (tot 120 gram CO2 per gereden kilometer). De kwaliteitseisen die Nederland in de Kaderrichtlijn Water (KRW) wil opnemen zijn nu nog onbekend. Daarom zijn maatregelen die kunnen voortvloeien uit de uitvoering van de KRW niet opgenomen in deze studie. In het Strong Europe-scenario wordt het mestbeleid de facto aangescherpt, doordat de mestgebruiksnormen gehandhaafd blijven bij autonoom stijgende gewasopbrengsten. In de overige scenario’s wordt het mestbeleid per saldo niet verder aangescherpt. Effectgerichte normen voor leefbaarheid (geluid en externe veiligheid) worden niet op EU-niveau, maar op nationaal niveau geregeld en verschillen niet per scenario. Het beleid met betrekking tot verwerking en beheer van afval komt aan bod in de paragraaf over de ontwikkeling van afvalproductie.
322
Milieu
H 7
Fijnstofemissie bedrijfstakken door structuur- en efficiency-effect Global Economy 300
Strong Europe
Index (1990=100)
300
200
200
100
100
0 1990
Figuur 7.5
2000
2010
2020
2030
2040
Index (1990=100)
0 1990
2000
2010
2020
2030
Referentie
Structuureffect
Realisatie/raming
Efficiency-effect
2040
E missies van fijn stof (PM10) in het Global Economy- en Strong Europe-scenario voor 2040, verklaard door de groei van de consumptie, export en investeringen (referentielijn), veranderingen in samenstelling van de economie (structuureffect) en veranderingen in efficiëntie.
Structuureffect en eco-efficiëntie
De milieudruk van de meeste stoffen zal in de komende jaren afnemen omdat er op dit moment schoner wordt geproduceerd en getransporteerd dan in het verleden. Ook voor de toekomst wordt verondersteld dat de milieudruk verder zal afnemen. Dat is opmerkelijk omdat het BBP en daarmee de productie en het transport de komende jaren zullen blijven stijgen, afhankelijk van het scenario. In de meeste scenario’s neemt ook de bevolking matig tot sterk toe. Bij gelijk blijven van de productiemethoden zullen de emissies zich ontwikkelen volgens de referentielijn in figuren 7.5 en 7.6. Het volume van emissies wordt onder namelijk gedempt door twee factoren. Enerzijds worden producten schoner geproduceerd door technologische vernieuwingen, onder andere veroorzaakt door milieumaatregelen (efficiency-effect). Anderzijds verschuift het relatieve belang van verschillende economische sectoren onderling, vooral naar meer diensten (structuureffect).
Emissies naar de lucht
Op basis van voorgaande factoren en veronderstellingen is de ontwikkeling van het volume van emissies voor de vier scenario’s uitgerekend. Allereerst wordt de ontwikkeling van de milieudruk weergegeven onder invloed van de economische groei, gecompenseerd door het structuureffect en eco-effiency (figuren 7.5 en 7.6).
323
Welvaart en Leefomgeving
2006
Emissie bedrijfstakken door structuur- en efficiency-effect in Global Economy NOx 300
CO2
Index (2002=100)
300
200
200
100
100
0 1990
2000
Figuur 7.6
2010
2020
2030
2040
Index (2002=100)
0 1990
2000
2010
2020
Referentie
Structuureffect
Realisatie/raming
Efficiency-effect
Verandering van de emissies van NOx en CO2 bij Global Economy.
Het structuureffect zorgt bij CO2 voor een afname van de emissie, terwijl bij NOx de emissie toeneemt. Dit laatste wordt veroorzaakt door de sterke toename van de transportsector. Door brongerichte maatregelen (efficiency-effect) komt de uiteindelijke emissie van NOx ongeveer op het huidige niveau uit, ondanks de forse volumegroei van de meeste sectoren. Voor CO2 zijn de structuur- en efficiency-effecten niet voldoende om de volumegroei te compenseren. De uiteindelijke emissie komt daardoor hoger uit dan de huidige emissie. Beide figuren laten zien dat de milieudruk door fijn stof en stikstofoxide (NOx) voornamelijk daalt door de invoering van technische milieumaatregelen. Er is maar een heel beperkt effect van een structuurverandering van de economie. De verschuiving naar het aandeel diensten wordt namelijk gecompenseerd door een toename van de absolute omvang van de productie. Alleen in de landbouwsector draagt de krimp van de veestapel substantieel bij aan de daling van de ammoniakemissies. Het volume van de emissies wordt weergegeven in figuur 7.7. In deze studie hebben we voor de scenario’s gerekend met relatief lage internationale olieprijzen tot 2040. Om de invloed van de huidige hogere olieprijzen te analyseren, hebben we voor het Global Economy-scenario ook een variant met een structureel hogere olieprijs doorgerekend. Zie het hoofdstuk Energie in dit Achtergronddocument voor meer gedetailleerde informatie over deze variant. Het effect van die hogere olieprijs voor de CO2-emissie in het scenario Global Economy is in figuur 7.7 weergegeven.
324
2030
2040
Milieu
H 7
Emissie-ontwikkelingen Strong Europe 400
Global Economy
Index (1990=100)
400
300
300
200
200
100
100
0 1990
2000
2010
2020
2030
2040
Index (1990=100)
0 1990
Regional Communities 400
400
300
300
200
200
100
100
Figuur 7.7
2000
2010
2020
2010
2020
2030
2040
2030
2040
Transatlantic Market
Index (1990=100)
0 1990
2000
2030
2040
Index (1990=100)
0 1990
2000
2010
2020
BBP
NH3
CO 2
Fijn stof
CO 2 (hoge olieprijs
NOx
in Global Economy)
SO 2
e emissies van milieuverontreinigende stoffen in de vier scenario’s. In het scenario Global D Economy is ook de CO2-emissie in de variant met een hoge olieprijs opgenomen.
Emissie van fijn stof De emissie en concentratie van fijn stof in de lucht is van belang voor de gezondheid van mensen. Industrie en energieopwekking, landbouw en wegverkeer zijn de belangrijkste bronnen van fijn stof. Er zijn momenteel geen (internationale) emissienormen voor fijn stof. Er komt een herziening van de Europese NEC-richtlijn waarin mogelijk nationale emissieplafonds voor de fijnere fractie van fijn stof (PM2,5) worden opgenomen.
325
Welvaart en Leefomgeving
2006
Figuur 7.7 laat zien dat in alle scenario’s de emissies van fijn stof zullen dalen. Alleen in Global Economy blijft de emissie van fijn stof in 2040 ongeveer op het huidige niveau van circa 41 kton (2004). De daling is vooral te danken aan een doorwerking van het nu al ingezette (Europese) emissiebeleid. Verzurende en vermestende emissies Verzuring ontstaat als gevolg van verontreiniging van de lucht met de stoffen zwaveldioxide, ammoniak en stikstofoxiden. Verzurende stoffen tasten materialen aan en kunnen gevoelige ecosystemen verstoren. Landbouw, verkeer en de industrie zijn de belangrijkste bronnen van verzurende stoffen. Zwavelemissies. Het nationale emissiedoel voor zwaveldioxide is 25-40 kton per jaar in 2030, exclusief zeescheepvaart (VROM, 2001). De Nederlandse zwaveldioxide-emissies onder de Europese NEC-richtlijn waren in 2004: 65 kton (MNP, 2006c). De huidige emissie op het Nederlandse deel van het continentale plat bedraagt 75 kton, maar die valt niet onder de NEC-richtlijn. De emissies van zwaveldioxide zijn de afgelopen 20 jaar gehalveerd, vooral door maatregelen bij energiecentrales, raffinaderijen en in de chemie. In de milieugerichte scenario’s dalen de emissies verder voor vrijwel alle emitterende sectoren (figuur 7.8). De doelstelling van 25-40 kton SO2 wordt evenwel alleen in Strong Europe in 2040 gehaald, Regional Communities blijft er net boven. In de andere scenario’s stijgen de
Zwaveldioxide-emissie 250
kton Zeescheepvaart NEC-sectoren
200
Handel, diensten en overheid en bouw
150
Consumenten Landbouw Verkeer en vervoer
100
Industrie, energie en raffinaderijen 50
0
2002
2020 2040
2020 2040
2020 2040
2020 2040
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Market
Regional Communities
Figuur 7.8 Bronnen van emissies van zwaveldioxide.
326
Milieu
H 7
emissies in alle sectoren, met uitzondering van de verkeersemissies. De emissiedoelen komen in deze scenario’s dus verder weg te liggen. De emissies van de zeescheepvaart stijgen in Global Economy sterk door toename van internationale handel.
Ammoniak-emissie 200
kton Overige sectoren Sector Landbouw
160
Opslagemissie Kunstmest
120
Weide-emissie Mestaanwending Stalemissie
80
40
0
Figuur 7.9
2002
2020 2040
2020 2040
2020 2040
2020 2040
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Market
Regional Communities
Bronnen van emissies van ammoniak.
Stikstofoxide-emissie 600
kton Zeescheepvaart
500
NEC-sectoren Handel, diensten en
400
overheid en bouw Consumenten
300
Landbouw Verkeer en vervoer
200
Industrie, energie en raffinaderijen
100 0
2002
2020 2040
2020 2040
2020 2040
2020 2040
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Market
Regional Communities
Figuur 7.10 Bronnen van emissies van stikstofoxide.
327
Welvaart en Leefomgeving
2006
Stikstofemissies. De omvang van de emissies van ammoniak en stikstofoxiden uit Nederlandse bronnen staan in figuren 7.9 en 7.10 aangegeven. De emissies in 2004 waren respectievelijk 134 kton ammoniak en 379 kton stikstofoxide (MNP, 2006c). Voor ammoniak is landbouw veruit de belangrijkste bron, slechts 10 procent is afkomstig uit overige bronnen. De landbouwemissies van ammoniak zijn vooral afkomstig van stallen van de intensieve veehouderij en melkvee, en van uitrijden van dierlijke mest. De emissies van stikstofoxiden worden voor een groot deel door het verkeer veroorzaakt. De emissiedoelstelling voor 2030 is 70-120 kton stikstofoxiden en 30-55 kton ammoniak (VROM, 2001). In Global Economy en Transatlantic Market dalen de emissies van stikstofoxiden met ongeveer 40 procent. In Strong Europe en Regional Communities is sprake van een daling met 70 procent. De grotere daling wordt vooral veroorzaakt door de extra maatregelen bij het wegverkeer en de industrie. In de scenario’s Global Economy en Transatlantic Market nemen de ammoniakemissie’s de komende decennia iets toe. Dit komt vooral door de groei van de melkveehouderij. In de twee andere scenario’s (Strong Europe en Regional Communities) nemen de ammoniakemissies met circa 25% procent af. De buitenlandse emissies van stikstofoxiden dalen in alle scenario’s (zie bijlage B7.2). De buitenlandse emissies van ammoniak stijgen in de scenario’s zonder voortgaand internationaal milieubeleid Global Economy en Transatlantic Market, en dalen vooral in het scenario Strong Europe met een verdergaand internationaal milieubeleid (zie bijlage B7.2). De emissies in het buitenland zijn afgeleid van de economische en maatschappelijke ontwikkelingen die zijn beschreven in Four Futures of Europe (de Mooij en Tang, 2003). De emissiedoelstelling voor 2030 voor stikstofoxiden wordt in de milieugerichte scenario’s Strong Europe en Regional Communities gehaald. De ammoniakdoelstelling voor landbouw wordt daarentegen in geen enkel scenario gehaald, ondanks de krimp van de intensieve veehouderij in drie van de vier scenario’s. Emissie van broeikasgassen De EU heeft als langetermijndoelstelling voor klimaatbeleid om de mondiale temperatuurverandering te beperken tot maximaal 20C boven het preïndustriële niveau. De EU vindt dat industrielanden zouden moeten streven naar een reductie van 15-30% in 2020 ten opzichte van 1990 (Milieuraad, 2005). In 2004 bedroeg de temperatuurgecorrigeerde emissie van broeikasgassen in Nederland 218 Mton CO2-equivalenten, gelijk aan die van het basisjaar 1990/1995. De CO2-emissie nam in de periode 1990 tot 2004 weliswaar toe met 17 Mton, maar dit werd gecompenseerd door een even grote afname van de emissie van de overige broeikasgassen.
328
Milieu
H 7
Tabel 7.2
L angetermijndoelen voor 2030, zoals genoemd in NMP4, en de emissies naar de lucht in 2040 in de vier WLO-scenario’s.
NMP4 nationaal 2010 CO2 (Mton)
NMP4 2030
Global Economy 2040
Transatlantic Market 2040
Strong Europe 2040
Regional Communities 2040
138
157
70 tot 100
CO2-eq (Mton)
20
CO2-tot (Mton)
90-120
289
231
SO2 (kton)
46
25 tot 40
128
106
35
47
NOx (kton)
231
70-120
242
214
126
125
160
146
103
103
46
40
31
25
NH3 (kton)
100
30-55
VOS (kton)
163 (155)
50-120
PM10 (kton)
5-10
Toekomstige ontwikkelingen. In twee van de vier scenario’s (Global Economy en Transatlantic Market) stijgt de emissie van CO2, het voornaamste broeikasgas. In Regional Communities en in Strong Europe zijn de CO2-emissies in 2040 10-20 % lager dan die in 2002.
Halen we de langetermijnemissiedoelen naar de lucht?
De eerste vraag luidde wat de gevolgen zijn van de scenario-ontwikkelingen voor het halen van de emissiedoelen voor de middellange en lange termijn? In tabel 7.2 zijn de emissiedoelen uit het NMP4 en de emissies in de vier WLO-scenario’s weergegeven. In de figuren 7.11, 7.12, 7.13 en 7.14 is het verloop van de emissies in de tijd nader uitgewerkt en gerelateerd aan de huidige emissiedoelen. In Global Economy en Transatlantic Market blijft de emissie van CO2, het voornaamste broeikasgas, stijgen. In Regional Communities en in Strong Europe daarentegen zijn de CO2-emissies in 2040 circa 10-20 % lager dan die in 2002. Om de langetermijnklimaatdoelen te halen zijn reducties van 30-40 % in 2030 nodig. Zelfs in Strong Europe, dat een scenario is met lagere economische groei en redelijk veel klimaatbeleid, zijn de emissiereducties op termijn onvoldoende om deze klimaatdoelen te halen. Dat betekent dat te allen tijde aanvullend klimaatbeleid nodig zal zijn om een gerede kans te maken dat de temperatuur wereldwijd in deze eeuw niet meer dan 2 graden zal stijgen. In Strong Europe wordt de doelstelling voor emissie van zwaveldioxide gehaald, in Regional Commmunities net niet. In de andere scenario’s neemt de emissie weer sterk toe. De zwaveldioxide-emissies van de zeescheepvaart nemen in Global Economy sterk toe door toename van de internationale handel. 329
Welvaart en Leefomgeving
2006
Emissie broeikasgassen 400
Mton CO2-equivalenten Historie Global Economy
300
Binnenlands doel 2010
• • Kyoto-doel
200
100
0 1990
2000
2010
Transatlantic Market Regional Communities
• Ontkoppeling na 2010 • EU -15% • EU -30% • NMP4 -40%
2020
2030
Strong Europe
2040
Figuur 7.11 H et verloop van de emissie van broeikasgassen in de vier scenario’s en de relatie met nationale en internationale reductiedoelen.
Stikstofoxide-emissie 600
kton Historie
500
Global Economy Transatlantic Market
400
Strong Europe Regional Communities
300 NEC-plafond
• •
200
Indicatief NEC-plafond
• •
100
Richtinggevend doel NMP4 0 1990
2000
2010
2020
2030
2040
Figuur 7.12 H et verloop van de emissie van stikstofoxiden (NOx) in de vier scenario’s en de relatie met nationale en internationale reductiedoelen.
De emissies van stikstofoxiden dalen vooral door maatregelen bij verkeer, de doelstelling voor 2030 wordt in de milieugerichte scenario’s, Strong Europe en Regional Communities, bijna gehaald.
330
Milieu
H 7
Zwaveldioxide-emissie 200
kton Historie Global Economy
150
Transatlantic Market Regional Communities Strong Europe
100
NEC-plafond
50
•
•
• •
Indicatief NEC-plafond
Richtinggevend doel NMP4 0 1990
2000
2010
2020
2030
2040
Figuur 7.13 H et verloop van de emissie van zwaveldioxide (SO2) in de vier scenario’s en de relatie met nationale en internationale reductiedoelen.
Ammoniakemissie 300
kton Historie Global Economy Transatlantic Market
200
Strong Europe Regional Communities NEC-plafond
• 100
•
Indicatief NEC-plafond Richtinggevend doel NMP4
0 1990
2000
2010
2020
• •
2030
2040
Figuur 7.14 H et verloop van de emissie van ammoniak (NH3) in de vier scenario’s en de relatie met nationale en internationale reductiedoelen.
De emissies van ammoniak dalen de komende decennia bij een verdergaand milieubeleid. De doelstelling voor 2030 wordt echter in geen van de scenario’s gehaald. Zonder sterk milieubeleid stijgen de ammoniakemissies, vooral door de uitbreiding van de melkveehouderij.
331
Welvaart en Leefomgeving
2006
Conclusie emissies naar lucht De resultaten van de scenarioberekeningen, waarin een trendmatige voortzetting van het huidige Nederlandse milieubeleid is verondersteld, laten zien dat de langetermijn emissiedoelen in de meeste gevallen buiten bereik blijven. Omdat voor alle stoffen de emissies boven de duurzame langetermijndoelen liggen zoals die in het NMP4 zijn geformuleerd blijven er op lange termijn nog steeds gezondheidsrisico’s en risico’s voor natuur. Vooral het klimaatprobleem blijft hardnekkig.
Emissies van nutriënten naar water en bodem
De waterkwaliteit in Nederland voldoet vaak niet aan de afgesproken normen. Water bevat op veel plaatsen te hoge concentraties aan nutriënten, bestrijdingsmiddelen en zware metalen. In incidentele gevallen komt daarom zelfs zuurstofloosheid voor, hetgeen dan tot massale vissterfte leidt. In deze paragraaf wordt ingegaan op de ontwikkeling van de emissies van nutriënten naar het oppervlakte- en grondwater. Vanwege de relatie tussen bemesting van landbouwgrond, toename van het fosfor gehalte in de bodem en toekomstige emissies naar het oppervlaktewater, wordt in deze paragraaf ook de ophoging van fosfor in de bodem behandeld. Huidige situatie en beleid Door te hoge concentraties aan de nutriënten fosfor en stikstof wordt het oppervlaktewater voedselrijk. Dit leidt tot overdadige algengroei en soms zelfs tot de groei van blauwalgen. In warme zomers kan dit aanleiding zijn voor een zwemverbod door giftige stoffen. Hoge algenconcentraties zorgen voor troebel en groen water. Ook voor de recreatie is dit ongewenst. Het waterkwaliteitsbeleid gaat uit van twee ijkpunten. Ten eerste het zogeheten Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR). Dit is de minimumeis, die voor 2006 hoorde te zijn bereikt (0,15 mg fosfor per liter). Voor de langere termijn geldt een tweede eis, het zogeheten Verwaarloosbaar Risico (VR) met 0,05 mg fosfor per liter als doelstelling (V&W, 1998). Voor beide ijkpunten geldt geen resultaatverplichting. Bij deze twee ijkpunten is recentelijk de Europese Kaderrichtlijn Water toegevoegd. De doelnormen van deze Kaderrichtlijn zijn echter nog niet vastgesteld (MNP, 2006b). Het vigerende beleid bestaat uit (RIVM, 2004): • de Stedelijke afvalwaterrichtlijn/91/271/EEG voor de zuivering van huishoudelijk afvalwater. • Het Rijnactieplan en het Noordzeeactieplan voor het terugdringen van de emissies naar de Noordzee en de grote rivieren. • De Nitraatrichtlijn, MINAS (tot 2004) en de mestboekhouding voor het gebruik van mest in de landbouw. • De Wet Verontreiniging Oppervlaktewater (WVO) voor de emissies naar het oppervlaktewater.
332
Milieu
H 7
Fosforgehalte ondiepe meren 80
Aantal meren Boven 5 x MTR 2 - 5 x MTR 1 - 2 x MTR
60
Tussen MTR en streefwaarde Onder streefwaarde
40
20
0
1985
1990
1995
2000
Figuur 7.15 D e ondiepe meren ingedeeld naar fosforgehalte ten opzichte van de streefwaarde en het Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR).
Ter illustratie wordt de ontwikkeling van eutrofiërende stoffen in meren weergegeven (figuur 7.15). Meren zijn eutrofiëringsgevoelige wateren, doordat al bij lage concentraties van fosfor algengroei optreedt. De laatste jaren is de fosforconcentratie in meren verlaagd. Maar ondanks deze verbetering voldoen veel meren nog steeds niet aan de minimumkwaliteit (MTR). De belangrijkste emissies van nutriënten komen momenteel van rioolwaterzuiveringsinstallaties en de landbouw (figuur 7.16). De emissies van de industrie zijn de afgelopen jaren sterk afgenomen, vooral door maatregelen bij enkele grote bedrijven in de periode 1985-1995. Door de verbetering van rioolwaterzuiveringsinstallaties en het gebruik van fosfaatvrije wasmiddelen zijn de lozingen van huishoudelijk afvalwater en van rioolwaterzuiveringsinstallaties sterk verminderd. De landbouwemissies van stikstof en fosfor bereiken het water vooral door uit- en afspoeling van landbouwpercelen. Toekomstige ontwikkelingen De omvang van de emissies naar het oppervlaktewater wordt in de komende decennia vooral bepaald door de omvang van de nutriëntenemissie van landbouwpercelen (onder andere afhankelijk van de grootte van de fosforophoging in de bodem), de mate waarin communaal afvalwater wordt gezuiverd, en door het milieubeleid. In het hoofdstuk Landbouw in deze Achtergronddocumentatie zijn de veranderingen in de bemesting van de landbouw beschreven. Deze cijfers vormen de basis
333
Tabel 7.3
%
Welvaart en Leefomgeving
2006
Het rendement voor de zuivering van afvalwater.
1981
1990
2000
2002
2010
2020
2040
Stikstof
45
51
66
68
78
80
80
Fosfor
42
57
79
79
83
85
85
voor de uitwerking van effecten voor de bodembelasting en de emissie naar het oppervlaktewater. De emissie vanuit rioolwaterzuiveringsinstallaties is ingeschat door te veronderstellen dat ook het zuiveringsrendement toeneemt. Omdat vrijwel alle woningen in Nederland aangesloten zijn op de riolering en dientengevolge hun afvalwater dus wordt gezuiverd, wordt de toename van het zuiveringsrendement vooral bepaald door de technologische ontwikkeling van rioolwaterzuiveringsinstallaties en de sanering van riooloverstorten. Voor de zuivering van afvalwater geldt de Stedelijke Afvalwaterrichtlijn-/91/271/EEG. Volgens deze richtlijn moeten de zuiveringsinstallaties in 2002 een rendement van 75 procent voor stikstof en fosfor hebben. Voor fosfor is dat doel al ruim bereikt (CBS, 2006). Voor stikstof is de 75 procent-grens recentelijk pas overschreden (tabel 7.3). De komende jaren wordt, zonder nieuw beleid, dit zuiveringspercentage nog verbeterd. Omdat de doelen voor de Kaderrichtlijn Water nog niet bekend zijn, is in deze studie voor trendmatig huidig beleid alleen uitgegaan van het huidige beleid, waardoor alle zuiveringsrendementen ongeveer gelijk zijn en ruim voldoen aan de normen. Enkele provincies voldoen nu al aan de norm voor zuivering. Vanwege de geringe bandbreedte tussen het huidige beleid en door het ontbreken van nieuw beleid, wordt in deze studie niet gedifferentieerd tussen de scenario’s voor het zuiveringsrendement, wel voor het aantal inwoners. Nutriëntenemissie naar het oppervlaktewater. Uit figuur 7.16 en tabel 7.4 blijkt dat de emissies van fosfor licht dalen ten opzichte van 2002, variërend van 7 procent in Global Economy in 2040 tot 16 procent in Regional Communities. In de scenario’s waar de bevolking na 2020 groeit, zullen de emissies van rioolwaterzuiveringsinstallaties na 2020 weer stijgen. Dit betekent dat die emissies in Global Economy in 2040 hoger zijn dan in 2020. Hetzelfde geldt voor Strong Europe. De landbouw blijft de belangrijkste bron van nutriënten. De emissies van de industrie zijn in deze berekeningen niet meegenomen, gezien de lage bijdrage. De waterkwaliteit in Nederland wordt ook bepaald door het water dat via de grote rivieren in ons land wordt gebracht. Naar verwachting zullen, bij het huidige beleid, in de periode 2000-2015, de concentraties fosfor verminderen met 4 procent voor de Rijn en met bijna 30 procent voor de Maas (Driesprong-Zoeterman et al., 2005). Omdat in droge zomers, Rijnwater in een
334
Milieu
H 7
Fosforemissie naar oppervlaktewater 30
miljoen kg P/jaar Landbouw Communaal Industrie
20
10
0
1990 1995 2002
2020 2040
2020 2040
2020 2040
2020 2040
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Market
Regional Communities
Figuur 7.16 Ontwikkeling van de emissies van fosfor naar oppervlaktewater.
groot deel van Nederland als inlaatwater wordt gebruikt, is vooral de Rijn belangrijk voor de Nederlandse waterkwaliteit. De emissies van stikstof geven een vergelijkbaar beeld, maar laten een sterkere daling zien. Bij de zuiveringsinstallaties wordt het rendement van stikstofreductie verder dan bij fosfor verbeterd om aan de Stedelijke Afvalwaterrichtlijn te voldoen. Ook de emissies van stikstof van landbouwgronden vertonen een sterkere daling. Voor de milieubelasting door stikstof is ook de atmosferische depositie belangrijk. In de milieugerichte scenario’s Strong Europe en Regional Communities vindt ook een sterke daling van de depositie plaats. Nutriëntenemissie naar de bodem. De bodembelasting en de effecten op het milieu zijn weergegeven in figuur 7.17. In de figuren wordt alleen de situatie voor Global Economy en Strong Europe afgebeeld. De emissies voor Transatlantic Market en Regional Communities wijken hier niet sterk van af. De netto bemesting is het saldo van mestgift verminderd met de afvoer van de oogst. Bij evenwichtsbemesting is het saldo nul, er wordt dan net zoveel fosfor op het land gebracht als er wordt afgevoerd met de gewassen. Bij een positieve netto bemesting wordt de bodem verder opgeladen met fosfor en wordt fosfor uit- of afgespoeld (zie hoofdstuk ‘Landbouw’ in deze Achtergronddocumentatie). Uit de scenarioberekeningen blijkt dat in geen van de scenario’s evenwichtsbemesting wordt bereikt (figuur 7.17), maar in de scenario’s Global Economy en Transatlantic 335
Welvaart en Leefomgeving
2006
Market is het overschot hoger dan in de andere twee scenario’s. De emissies naar bodem en grondwater en de ophoging in de bodem zijn berekend met het Stonemodel (Wolf et al., 2003). Deze resultaten hebben betrekking op een jaar met een gemiddeld weer, bij een nat jaar zijn de emissies naar het oppervlaktewater veel hoger. De afspoeling naar het oppervlaktewater neemt in alle scenario’s licht af, figuur 7.17. Wel zijn er verschillen tussen de scenario’s en in bodemsoort en landgebruik. De grootste vermindering vindt op de zandgebieden in Strong Europe en Regional Communities plaats, ruim 10 procent. Vooral de gebieden waar maïs geteeld wordt vertonen een sterke daling van de afspoeling. Doordat een groot deel van het fosfor in de bodem is vastgelegd en daardoor slechts langzaam afspoelt, zal de nalevering naar het oppervlaktewater nog vele jaren aanhouden (afhankelijk van de bodemsoort kan dat oplopen tot meer dan 100 jaar). De scenario’s verschillen daarom ook slechts weinig in de afspoeling naar het oppervlaktewater, maar voornamelijk in ophoping van fosfor in de bodem. Bij een verdergaande ophoping neemt het areaal fosfaatverzadigde gronden verder toe. Dit areaal is de afgelopen 20 jaar al flink toegenomen, zodat nu een groot deel van Nederland al een fosfaatverzadiging heeft van meer dan 50 procent (MNP, 2006a). Vooral in Global
Fosforstromen in bodem en oppervlaktewater Netto bodembelasting 60
kg P/ha per jaar
Afspoeling naar oppervlaktewater 60
kg P/ha per jaar
Ophoping in bodem 60
50
50
50
40
40
40
30
30
30
20
20
20
10
10
10
0
0
0
-10
1990
2000
Global Strong Economy Europe 2030-2040
-10
1990
2000
Global Strong Economy Europe
-10
kg P/ha per jaar
1990
2000
2030-2040
2030-2040 Zand Klei Veen
Figuur 7.17 D e samenhang tussen netto bodembelasting, de afspoeling naar oppervlaktewater en de ophoping van fosfor in de bodem voor Global Economy en Strong Europe voor de periode 2030-2040.
336
Global Strong Economy Europe
Milieu
H 7
Tabel 7.4.
e veranderingen van de emissies van fosfor naar oppervlaktewater en de D verandering in ophoping van fosfor in de bodem ten opzichte van 2002.
Emissies oppervlaktewater % Rwzi’s
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Market
Regional Communities
1990
2002
2020
2040
2020
2040
2020
2040
2020
2040 -30
114
0
-20
-12
-22
-16
-24
-24
-27
1.730
0
0
0
0
0
0
0
0
0
-3
0
-5
-5
-6
-10
-6
-8
-6
-10
zand
-8
0
-8
-11
-9
-19
-9
-13
-9
-19
klei
-3
0
-1
-1
-3
-5
-4
-4
-3
-5
veen
4
0
-6
-6
-7
-9
-8
-9
-7
-10
127
0
-9
-7
-11
-12
-12
-13
-13
-16
Industrie Cultuurland
Totale emissies Bodem P Cultuurland
77
0
-67
-96
-85
-92
Zand
150
0
-65
-90
-85
-90
Klei
-29
0
-64
-100
-93
-93
Veen
83
0
-87
-96
-76
-101
Economy en Transatlantic Market zal de bodemvoorraad fosfor toenemen. Het gevaar bestaat dat verbeteringen in de waterkwaliteit worden afgeremd door nalevering vanuit de bodem. Door de fosfaatverzadiging van de bodem zal de totale emissie van fosfor naar oppervlaktewater niet sterk dalen en zal de waterkwaliteit niet veel verbeteren. Omdat de waterkwaliteit momenteel op veel plaatsen niet aan de norm voor het Maximaal Toelaatbaar Risico voldoet, zal de geringe verbetering vermoedelijk onvoldoende zijn om in 2027 aan normen van de Kaderrichtlijn Water te voldoen. Dan kunnen aanvullende eisen gesteld worden aan de zuivering van afvalwater. Afhankelijk van het ambitieniveau van de Kaderrichtlijn Water (MNP, 2006b) zullen de kosten die hiermee gemoeid zijn variëren van 8 tot 20 euro per inwonerequivalent per jaar voor een grote zuiveringsinstallatie; voor kleine installaties zal dit anderhalf tot twee keer zoveel zijn (STOWA, 2005; Wiegant et al., 2006). Conclusies emissies naar water In alle scenario’s is sprake van een geringe vermindering van de emissies van fosfaat naar grond- en oppervlaktewater van landbouwpercelen. De emissies worden vooral veroorzaakt door de nalevering door de bodem van het aanwezige fosfaat.
337
Welvaart en Leefomgeving
2006
In Global economy en Transatlantic Market gaat de ophoging van fosfor in de bodem door. Dit kan in de toekomst een stijging van de emissies naar grond- en oppervlaktewater veroorzaken. De emissies van rioolwaterzuiveringsinstallaties dalen door het huidige investeringsprogramma, maar zullen, na 2020, bij een groeiende bevolking weer stijgen. De verbetering van de waterkwaliteit zal waarschijnlijk niet voldoende zijn om overal een voldoende ecologische kwaliteit te realiseren.
Ontwikkeling afvalproductie
Voor het inschatten van ontwikkelingen in de afvalproductie, de samenstelling en het beheer ervan tot en met 2040 is uitgegaan van bekende gegevens uit een basisjaar en de ontwikkeling van een specifiek aantal verklarende variabelen in de tijd. Voor de afvalverklarende variabelen, avv’s genoemd, is zo goed als mogelijk aangesloten bij dezelfde variabelen als eerder gehanteerd voor Milieuverkenningen en het Landelijk afvalbeheerplan (LAP). Een afvalverklarende variabele is een grootheid waarvan verondersteld wordt dat deze de ontwikkeling van een bepaalde afvalstroom het best benadert. Met andere woorden: van de gekozen avv wordt verwacht dat de ontwikkeling ervan vergelijkbaar is met de ontwikkeling van de betreffende afvalstroom. Zo wordt bijvoorbeeld verondersteld dat de ontwikkeling in het aantal ziekenhuisbedden als avv te hanteren is voor de ontwikkeling in de hoeveelheid ziekenhuisafval. Gegevens basisjaar Als basisjaar is het jaar 2003 genomen als meest recente jaar waarvoor gegevens voor alle afvalstromen, zowel de productie als het beheer, bekend waren. Het gaat hier om afval dat in Nederland is geproduceerd, en in Nederland of het buitenland is bewerkt of verwerkt. In het overzicht is geen rekening gehouden met baggerspecie, radioactief afval en verontreinigde grond. Afvalbeleid en uitwerking in de scenario’s Voor elk van de WLO-scenario’s is aangenomen dat het reeds bestaande (afvalstoffen)beleid uitgevoerd wordt. Aangenomen is dat het effect van dit beleid tot en met 2020 doorloopt en dat tot die tijd op dit vlak geen onderscheid bestaat tussen elk van de vier WLO-scenario’s (dus alleen de per scenario gehanteerde verklarende variabelen als bijvoorbeeld bevolkingsgroei leiden in deze periode tot onderscheid tussen de scenario’s). De belangrijkste ontwikkeling waarmee rekening gehouden is, is het tussen 2003 en 2020 beëindigen van het storten van brandbaar afval in Nederland. Dit heeft met name invloed op die afvalstromen waarvan in 2003 nog brandbare deelstromen werden gestort (met name afval van consumenten, uit de HDO-sector en de industrie).
338
H 7
Milieu
Tussen 2020 en 2040 is wel uitgegaan van een differentiatie in het (afvalstoffen)beleid voor elk van de vier scenario’s. Gegeven de verschillende WLO-scenario’s zijn de volgende aanvullende beleidsontwikkelingen die met name vanuit EU-beleid voortkomen, voorzien en doorgevoerd in de prognoses, tussen 2020 en 2040: Global Economy. In dit scenario kan Europa worden gezien als één grote afvalmarkt met veel mogelijkheden om ook over de grens afval te laten verbranden. Dit zal de druk op streven naar nuttige toepassing doen afnemen en, ook binnen Nederland, leiden tot een verschuiving van nuttige toepassing naar verbranden maar niet naar storten. Dit effect zal zich met name manifesteren in de sectoren waar veel gemengd brandbaar afval vrijkomt (huishoudens en HDO). Strong Europe. In dit scenario investeert de overheid door EU-beleid, relatief veel op het gebied van milieu en natuur en wordt er ook een sterke invloed van de EU verondersteld op het afvalbeleid. Aangenomen is dat dit leidt tot het actief stimuleren van nuttige toepassing van afval. Transatlantic Market. In dit scenario wordt de verwerking van afval overgelaten aan private investeringen. In veel gevallen zal dat leiden tot een afname van gescheiden inzameling (en daarmee dalend hergebruik) binnen huishoudelijk afval en Kantoor, winkel en diensten (KWD)-afval. Er is echter aangenomen dat het restant wordt verbrand en dus het aandeel verbranden zal toenemen. Regional Communities. In dit scenario blijft gescheiden inzameling (en dus hergebruik) gestimuleerd door de Rijksoverheid. Dat leidt ertoe dat, met name bij het afval van consumenten, een (beperkte) groei mogelijk is van hergebruik. Resultaten en conclusies afvalverwerking De ontwikkeling in de totale hoeveelheid afval tussen 1990 en 2040 is aangegeven in figuur 7.18 Afhankelijk van het WLO-scenario zal de hoeveelheid afval groeien van 62 Mton in 2003 naar 64 Mton (Regional Communities), 83 Mton (Strong Europe), 89 Mton (Transatlantic Market) of 116 Mton (Global Economy) in 2040. In bijlage B7.1 van dit hoofdstuk is meer getalsmatige informatie over afval opgenomen. Bij een sterke groei van bevolking en BBP in combinatie met import van te verbranden afval naar Nederland zal het volume van het afval sterk groeien. Hergebruik zal niet toenemen, en in de sterkst groeiende scenario’s zelfs afnemen. Als de capaciteit van verbrandingsovens hier niet goed op aansluit, zal dit leiden tot een toename van de hoeveelheid te storten afval.
339
Welvaart en Leefomgeving
2006
Afvalproductie 160
Mton Historie Global Economy
120
Transatlantic Market Strong Europe Regional Communities
80
40
0 1990
2000
2010
2020
2030
2040
Figuur 7.18 Afvalproductie in elk van de vier WLO-scenario’s.
Milieukwaliteit
Emissies van milieuverontreinigende stoffen leiden in veel gevallen tot een effect op de volksgezondheid en de natuur (conform de causale keten in figuur 7.1). In de voorgaande paragraaf zijn de emissies besproken. In deze paragraaf wordt onderzocht wat de gevolgen zijn voor de milieukwaliteit. Deze effecten zijn ruimtelijk gedifferentieerd, wat in de kaarten van Nederland wordt aangegeven.
Grensoverschrijdende import en export van luchtverontreinigende stoffen
Luchtverontreiniging is een grensoverschrijdend probleem, figuur 7.19. Zo is in Nederland ongeveer de helft van de luchtverontreiniging afkomstig van buitenlandse bronnen, maar Nederland exporteert daarnaast zelf driemaal zoveel luchtverontreiniging als het ontvangt uit het buitenland. Voor de bepaling van de concentraties van luchtverontreinigende stoffen in Nederland en voor de depositie van stikstof en zuur op de Nederlandse natuur moeten dus zowel Nederlandse emissies alswel de emissies uit een groot aantal Europese landen worden meegenomen. Daarvoor zijn de maatschappelijke ontwikkelingen in de vier scenario’s doorvertaald naar Nederlandse emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak, niet-methaan bevattende vluchtige koolwaterstoffen en fijn stof voor 2002-2040. Voor het bepalen van de emissieontwikkelingen in Europa, die bij de Nederlandse scenario’s aansluiten, is uitgegaan van de Europese scenario’s uit de studie Four Futures for Europe (De Mooy
340
Milieu
H 7
Bijdragen aan fijnstofconcentratie 2020 Global Economy 10
µg/m3 Overig Europa Verenigd Koninkrijk
8
Frankrijk België Duitsland
6
Nederland
4
2
0
Industrie, Wegverkeer energiesector, raffinaderijen
Landbouw
HDO, Overig bouw, verkeer consumenten en vervoer
Totaal
Figuur 7.19 D e bijdrage van binnen- en buitenlandse bronnen aan de fijnstofconcentratie in Nederland in het scenario Global Economy.
en Tang, 2003). Met het IMAGE-model (IMAGE, 2005) zijn deze scenario’s vertaald naar emissieontwikkelingen van zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak, niet-methaan bevattende vluchtige koolwaterstoffen en fijn stof voor twee Europese landengroepen. Het gaat om de groepen: EU15 met Noorwegen en Zwitserland en de 10 voormalige Oost-Europese toetredingslanden met Bulgarije en Roemenië. De algemene emissieontwikkelingen voor deze twee groepen zijn toegepast op de meer gedetailleerde emissies die in het RAINS-model beschikbaar zijn voor alle landen en sectoren voor de basisjaren 2000 en 2005 (RAINS, 2005). De emissies voor het basisjaar 2002 in de WLO zijn bepaald via lineaire interpolatie. Verder is aangenomen dat er tussen 2000 en 2040 geen verschuiving optreed van emissies tussen de sectoren en dat de algemene emissieontwikkelingen per landengroep geldig zijn voor alle landen in die betreffende groep zie ook bijlage B7.2. Met de Nederlandse en Europese emissies en met behulp van het atmosferische transportmodel OPS (Van Jaarsveld, 2004) is de Nederlandse luchtkwaliteit (fijn stof, stikstofdioxide) en de depositie van stikstof en zuur op de Nederlandse natuur vervolgens berekend. Voor het Global Economy-scenario is ook de ontwikkeling van de ozonconcentratie berekend van 2002 tot 2040. Die berekeningen zijn uitgevoerd door TNO (TNO, 2006).
341
Welvaart en Leefomgeving
2006
Ruimtelijk beeld van de luchtkwaliteit in Nederland
De concentraties en de deposities van luchtverontreinigende stoffen zijn berekend met verschillende verspreidingsmodellen waaronder het OPS-model (Van Jaarsveld, 2004). De beschrijving van de luchtkwaliteit in Nederland is samengesteld uit een buitenlandse (EU) bijdrage, zie de vorige paragraaf, een nationale bijdrage afkomstig uit de nationale WLO-scenario’s en een bijdrage uit regionale bronnen en lokale zogenaamde ‘hot-spots’ als gevolg van het samengaan van activiteiten op een beperkt ruimtelijk gebied. Zie ook de beschrijving van de modellenketen in de bijlage van het hoofddocument. Door doorwerking van het Europese en nationale emissiebeleid dalen in alle scenario’s de concentraties van fijn stof en stikstofoxiden. De figuren 7.20 en 7.21 laten zien dat er nog wel risico’s blijven op een overschrijding van de normen. Overschrijdingen blijven als de economie en de omvang van activiteiten sterk blijven groeien en (internationaal) milieubeleid daarmee geen gelijke tred houdt. In de figuren 7.20 en 7.21 worden de verschillen in luchtkwaliteit geschetst voor scenario’s met een stagnerend en een voortvarend internationaal EU-milieubeleid, respectievelijk Global Economy en Strong Europe.
Fijnstofconcentratie 2040
Global Economy
Jaargemiddelde in µg/m3 ≤ 25 Grote kans op 25 - 30 -------------------overschrijding dagnorm 30 - 35 35 - 40 Grenswaarde 2005 -------------------> 40 Figuur 7.20 De concentratie van fijn stof in Nederland in twee scenario’s: Global Economy en Strong Europe.
342
Strong Europe
H 7
Milieu
NO2-concentratie 2040
Global Economy
Strong Europe
Jaargemiddelde in µg/m3 ≤ 25 25 - 30 Grenswaarde 2010
30 - 35 ---------------35 - 40 > 40
Figuur 7.21 D e concentratie van stikstofoxiden in Nederland in twee scenario’s: Global Economy en Strong Europe.
De concentratie van stikstofdioxide is lokaal vooral gerelateerd aan automobiliteit. Figuur 7.21 laat zien dat de concentraties van stikstofoxiden in de grote steden net onder de norm blijven en dat het risico van normoverschrijding in grote steden blijft bestaan bij voortgaande groei van maatschappelijke activiteiten (Global Economy). Door internationaal milieubeleid kunnen de risico’s worden verkleind (Strong Europe).
Effecten op gezondheid
De gezondheidseffecten van verschillende milieufactoren als luchtverontreiniging, geluid en Ultraviolette straling (UV) lopen uiteen qua omvang en ernst. Om deze verschillende effecten toch met elkaar te kunnen vergelijken is de indicator ‘Disability Adjusted Life Year’ (DALY) ontwikkeld. Deze DALY brengt het verlies van levensverwachting, verlies van kwaliteit van leven, duur van het gezondheidseffect en het aantal mensen met het gezondheidseffect samen in één getal. De huidige situatie Op basis van recente nationale en internationale studies zijn voor Nederland voor een aantal milieufactoren (fijn stof, ozon, radon, UV-straling, geluid, vocht in woningen)
343
Welvaart en Leefomgeving
2006
DALYs berekend. Hierbij is aangenomen dat de resultaten van internationale studies ook op Nederland van toepassing zijn. Inclusief de chronische effecten van fijn stof kan de bijdrage van deze milieufactoren in de huidige situatie oplopen tot meer dan 10% van de totale ziektelast. Door het geringe aantal langdurige studies en onzekerheid over de toepasbaarheid van Amerikaanse studies op de Nederlandse situatie zijn de berekende DALYs voor langdurige blootstelling aan fijn stof echter zeer onzeker. Zonder de effecten van een langetermijnblootstelling wordt de bijdrage van bovengenoemde milieufactoren geschat op 2 tot 5 % van de totale ziektelast. Meer informatie over de berekeningsmethode van de DALY is opgenomen in Bijlage B7.3.
Welke risico’s leveren die emissies op in de toekomst?
Algemene conclusies over gezondheid en milieu De huidige emissies en concentraties van SO2 geven nu geen gezondheidsproblemen meer. NOx blijft belangrijk bij de vorming van ozon. De ozonpieken stabiliseren nu weliswaar, maar de achtergrond stijgt, figuur 7.22. De resultaten van de scenarioberekeningen laten een bescheiden daling van de emissies van fijn stof zien. Of de reductie van de emissie en concentraties van het totaal aan fijn stof ook effect heeft op het meest gezondheidsbedreigende gedeelte van fijn stof is niet zeker. Als gevolg hiervan is het ook onzeker of een reductie van de emissie van het totaal aan fijn stof ook de gewenste reductie in gezondheidseffecten zal opleveren. Maatregelen gericht op vermindering van fijn stof in verbrandingsprocessen (zoals roet) hebben de voorkeur omdat er aanwijzingen zijn dat vooral deze fijnstoffractie tot gezondheidseffecten leidt. Veel bronnen emitteren roet, maar in stedelijke gebieden is dat vooral verkeer.
Gemiddelde grootschalige concentraties NO2 en ozon 80
µg/m3 NO2 Global Economy Strong Europe
60
O 3 (maximaal 8 uursgemiddelde) Global Economy 40
20
0 2000
2010
2020
2030
2040
Figuur 7.22 H et verloop van de voor gezondheid van de mens relevante luchtverontreinigende componenten stikstofoxiden en ozon.
344
Milieu
H 7
Toekomstige gezondheidsrisico’s In Global Economy groeit de bevolking het sterkst, zal op termijn de milieudruk weer oplopen en kunnen risico’s voor gezondheid en natuur stijgen. Ook wordt er compacter gewoond en geleefd in steden waardoor ook de fijnstofniveaus op termijn weer wat kunnen gaan stijgen. De totale ziektelast door milieufactoren zal in dit scenario het grootst zijn. Mogelijk zal de milieudruk oplopen tot niveau’s vergelijkbaar met die aan het begin van de 90-er jaren. Dat betekent dat tienduizenden mensen blijven blootgesteld aan luchtverontreiniging boven de norm met mogelijk enkele duizenden vroegtijdige sterften. In Transatlantic Market groeit de bevolking minder sterk, maar neemt de luchtverontreiniging wel toe. Omdat de concentraties aan stoffen in dezelfde orde van grootte liggen als in Global Economy is de ziektelast per miljoen inwoners vergelijkbaar. In Strong Europe groeit de bevolking sterk, de industrie en het verkeer en vervoer groeien en er wordt compact gewerkt en gewoond in steden. Door (inter)nationaal milieubeleid kunnen de fijnstofconcentraties nog dalen, evenals de ziektelast per miljoen inwoners.
Fijn stof in Nederland Concentratie
40
30
Ziektelast door langdurige blootstelling
µg/m3
16000
Niveau 2002
DALY's per miljoen inwoners
12000 Niveau 2002
10000
8000
80
10
4000
40
2020
2040
0
2020
Aantal personen (x 1000)
120
20
0
Overschrijding dagnorm fijnstofconcentratie
2040
0
2002
2020
2040
Global Economy Strong Europe Transatlantic Market Regional Communities
Figuur 7.23 H et verloop van de concentratie door fijn stof in Nederland in de vier scenario’s en de gevolgen voor de verandering in ziektelast.
345
Welvaart en Leefomgeving
2006
Fijn stof in de vier grote steden Concentratie
40
Ziektelast door langdurige blootstelling
µg/m3
16000
Niveau 2002
DALY's per miljoen inwoners Niveau 2002
30
2000
Overschrijding dagnorm fijnstofconcentratie Aantal personen (x 1000)
100
12000 80
20
8000
10
4000
60 40 20
0
2020
2040
0
2020
2040
0
2002
2020
2040
Global Economy Strong Europe Transatlantic Market Regional Communities Figuur 7.24 H et verloop van de concentratie van fijn stof in Nederland in de vier grote steden en de gevolgen voor de ziektelast van de bevolking.
De ontwikkeling in Regional Communities wijkt af van de andere drie scenario’s. De gezondheidsrisico’s kunnen dalen door de daling van de bevolkingsomvang en door de beperkte volumeontwikkeling in de economische sectoren en verkeer en vervoer. In alle scenario’s stijgen wel de gezondheidsrisico’s door een vergrijzende bevolking die kwetsbaarder is voor luchtverontreiniging. Gezondheid in grote steden In Strong Europe (waarin het inwonertal van de vier grootste steden sterk toeneemt) en in Global Economy (waarin grote inkomensverschillen zijn) blijven gezondheidsrisico’s in wijken in de buurt van drukke verkeersknooppunten bestaan. Doordat de vier grote steden een gemiddeld jongere bevolking hebben dan Nederland kunnen de gezondheidsrisico’s voor deze steden toch lager uitpakken dan landelijk gemiddeld, ondanks de wat hogere concentraties van stoffen in de grote steden (vergelijk de figuren 7.23 en 7.24). Figuur 7.23 laat ook zien dat bij een gelijkblijvende of zelfs dalende fijnstofconcentratie het aantal DALYs toeneemt. Dat wordt verklaard door de vergrijzing van de bevolking die in alle scenario’s doorzet. Door een grotere gevoeligheid van een oudere bevolking stijgt de ziektelast. Het effect van vergrijzing, afwenteling en cumulatie van milieu
346
H 7
Milieu
risico’s in de dichtbevolkte plaatsen in de Randstad wordt behandeld in het hoofdstuk ‘Grote steden’.
Depositie op natuur
De kwaliteit van de natuur wordt onder andere beïnvloed door de omvang van de stikstofdepositie. In deze paragraaf wordt voor elk van de scenario’s nagegaan hoe de depositie van stikstof zich in de periode tot 2040 zal ontwikkelen. De effecten van veranderingen in de stikstofdepositie op de kwaliteit van de natuur worden beschreven in het hoofdstuk ‘Natuur’ in deze Achtergronddocumentatie.
Depositie van stikstof
De stikstofdepositie bestaat uit ammoniak en stikstofoxiden. De grootte van de stikstofdepositie hangt af van de grootte van de Nederlandse en Europese emissies en de achtergronddepositie door natuurlijke bronnen en antropogene bronnen buiten Europa (tabel 7.5). Voor stikstofoxiden is deze achtergronddepositie 49 mol/ha per jaar en voor ammoniak 75 mol/ha per jaar. Overigens ‘exporteert’ Nederland ook een deel van zijn emissies naar andere landen. De doelstelling voor stikstofdepositie is 1.650 mol/ha/jaar in 2010 (VROM, 2002). Bij deze depositie is 20 procent van de natuur duurzaam beschermd. De depositie van stikstof in Nederland is berekend met het OPS-model (Van Jaarsveld, 2004). Dit model is een verspreidingsmodel dat de atmosferische processen van emissie, transport, omzetting en depositie simuleert aan de hand van meteorologische gegevens. Het model is gevalideerd met meetgegevens van het landelijk meetnet luchtverontreiniging van het RIVM. Bij deze resultaten is uitgegaan van een gemiddeld weerjaar, afhankelijk van het weer kunnen er grote verschillen in depositie zijn. Voor ammoniak worden twee berekeningsmethoden gehanteerd die de bandbreedte weergeven in de onzekerheid. Dit wordt veroorzaakt doordat de emissies van ammoniak bij de verwerking van mest in de praktijk hoger zijn dan de opgegeven
Tabel 7.5
Herkomst stikstofdepositie
Aandeel (%) NH3 buitenland NH3 overig
17,9 3,6
NH3 landbouw
52,7
NOx buitenland
15,5
NOx binnenland
10,3 347
Welvaart en Leefomgeving
2006
waarden. In figuur 7.25 staan de resultaten van beide depositieberekeningen weergegeven. Ruimtelijk zijn er grote verschillen in de stikstofdepositie zoals in figuur 7.26 te zien is voor het Global Economy-scenario. Deze grote verschillen worden verklaard door de ruimtelijke spreiding van de belangrijkste bronnen. Dat zijn stallen en mestopslag van de intensieve veehouderij, die sterk is geconcentreerd in Noord-Brabant en de Gelderse Vallei. De ammoniak slaat dicht bij de plaats van de emissie neer. Uit de resultaten in figuur 7.25 blijkt dat de doelstelling voor stikstofdepositie van 1.650 mol/ha per jaar in 2010 omstreeks 2020 wordt gehaald in de milieugerichte scenario’s Strong Europe en Regional Communities. In de twee andere scenario’s wordt deze doelstelling niet gehaald. Weliswaar treedt in beide scenario’s aanvankelijk een daling op, maar met de toename van de veestapel stijgen de deposities na 2020 weer. Regionaal zijn er grote verschillen binnen Nederland. De hoogste deposities vinden in het oosten van Noord-Brabant, het noorden van Limburg en de Gelderse Vallei plaats. Langs de kust zijn de deposities veel lager.
De eerste methode bepaalt de depositie aan de hand van berekende nationale emissies en de achtergronddepositie. Dit is echter een onderschatting van de gemeten waarde doordat het verwerken van mest niet uniform gebeurt. De tweede methode is hiervoor verbeterd en geeft een reële waarde voor de huidige situatie. Beide methoden geven voor de toekomst de marge aan waartussen de depositie zich, gegeven de scenario’s, kan voordoen.
Stikstofdepositie Methode 1 voor NH3 2400
mol/ha per jaar
Methode 2 voor NH3 2400
2000
2000
1600
1600
1200
1200
800
800
400
400
0
2002
2020 2040 2020 2040 2020 2040 2020 2040 Global Economy
Strong Europe
0
mol/ha per jaar
2002
2020 2040 2020 2040 2020 2040 2020 2040
Transatlantic Regional Market Communities
Global Economy NH3 NOx
Figuur 7.25 D e gemiddelde depositie van stikstof waarbij de onder- en bovengrens is gegeven voor de ammoniakberekeningen.
348
Strong Europe
Transatlantic Regional Market Communities
H 7
Milieu
Stikstofdepositie 2040 Global Economy
In mol/ha/jaar 500 - 1650 Doelstelling 2010 ---------------------1650 - 2500 2500 - 3500 3500 - 4500 > 4500
Figuur 7.26 Ruimtelijke verdeling van stikstofdepositie in Global Economy in 2040.
Conclusie depositie en natuur
De depositiedoelstelling op natuur wordt in de milieugerichte scenario’s, Strong Europe en Regional Communities, gehaald. In de andere scenario’s stijgt de depositie weer.
Milieudruk van Nederland en van Nederlanders
De methode voor de berekening van de milieudruk van Nederland en van inwoners van Nederland is meer in detail beschreven in bijlage B7.4.
Emissies
Nederland exporteert een deel van zijn productie. Daarnaast importeert Nederland producten voor consumptie. Bij de productie van buitenlandse goederen wordt echter meer energie en ruimte gebruikt dan bij Nederlandse producten. Als gevolg daarvan is de mondiale milieudruk van Nederland niet gelijk aan de milieudruk van de Nederlanders. In de Nederlandse productie neemt het aandeel van – minder energievragende – diensten toe, terwijl meer energievragende goederen voor de Nederlandse consumptie worden geïmporteerd. Hierdoor stijgen in alle scenario’s de
349
Welvaart en Leefomgeving
2006
Emissie broeikasgassen 400
Mton CO2-equivalenten Door inwoners van Nederland In Nederland
300
200
100
0
2000
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Regional Market Communities 2040
Figuur 7.27 Emissie broeikasgassen in 2000 en 2040 in Nederland en door inwoners van Nederland
broeikasgasemissies van inwoners van Nederland sneller dan de emissies binnen de Nederlandse grenzen (figuur 7.27).
Ruimtebeslag
In 2040 is het aandeel van Nederlanders in het gebruik van de mondiale landbouwproductie drie tot vier keer zo groot als het aandeel in de wereldbevolking (Rood et al., 2004; Rood en Alkemade, 2005). Nederlanders consumeren in 2040 per hoofd ruim twee keer het wereldgemiddelde aan eiwitten. Ook het gebruik van houtproducten en papier door Nederlanders is hoger dan het wereldgemiddelde en neemt nog toe. Een maatregel als het gebruik van biobrandstoffen om broeikasgasemissies te beperken brengt een extra toename van landgebruik met zich mee. Het wereldwijd landgebruik van Nederlanders is weergegeven in figuur 7.28. Verandering in landgebruik is in de afgelopen eeuw de belangrijkste oorzaak geweest van de achteruitgang van de natuur op aarde. Veel van het landgebruik voor Nederlandse consumptie ligt buiten de Nederlandse grenzen. En dit zijn vooral landbouwgronden met een hoge productiviteit. Door deze preferentie van Nederlanders in het gebruik van productieve landbouwgronden kan voor Nederlanders het landgebruik per hoofd lager zijn dan het mondiale gemiddelde. Voor de lokale bevolking blijven extensieve gronden over voor eigen landbouwproductie, waardoor die per hoofd veel meer areaal nodig heeft voor dezelfde opbrengst.
350
H 7
Milieu
Mondiaal landgebruik door inwoners Nederland 20
miljoen ha Overig Biobrandstoffen
16
Landbouwproducten Houtproducten
12
8
4
0
2000
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Regional Market Communities 2040
Figuur 7.28 H et landgebruik van Nederlanders voor consumptie neemt toe. Dit ruimtebeslag komt overeen met een oppervlak van 2,5 tot 4 maal het oppervlak van Nederland. Bijna 85 procent van het landgebruik van Nederlanders ligt buiten de eigen landsgrenzen.
Conclusies
Ontkoppeling kan worden volgehouden behalve voor CO2. Emissiebeperkende maatregelen hebben er in de afgelopen 15 jaar toe geleid dat de milieukwaliteit flink is verbeterd. Als activiteiten en economie in de toekomst groeien kan bij voortzetting van het huidige milieubeleid de huidige milieukwaliteit worden behouden of mogelijk zelfs iets verbeteren. Gezondheidsrisico’s veranderen niet veel. Desondanks kunnen door vergrijzing de gezondheidsrisico’s door milieufactoren stijgen, mede doordat ouderen gevoeliger zijn voor luchtverontreinigende stoffen Risico’s van klimaatverandering blijven stijgen. Zonder effectief internationaal klimaatbeleid zullen echter de CO2-emissies blijven stijgen en de risico’s van klimaatverandering groter worden. Waterkwaliteit. De waterkwaliteit zal afhankelijk van de situatie licht verbeteren, maar omdat de totale emissies tussen de 10 en 15 procent afnemen zal het niet voldoende zijn om overal aan de huidige ecologische normen te voldoen. Lokaal kunnen wel positieve effecten optreden. De ecologische doelen van de Kaderrichtlijn Water zijn nog niet vastgesteld.
351
Welvaart en Leefomgeving
2006
Als we echter uitgaan van de huidige doelstelling (MTR), zullen veel wateren nog niet aan deze doelen voldoen. Milieudruk van Nederlanders op het buitenland. Op termijn zullen de broeikasgasemissies van Nederlanders hoger worden dan de emissies binnen de Nederlandse grenzen en zullen Nederlanders meer landbouwareaal buiten Nederland nodig hebben voor hun consumptie. Dit betekent dat de milieudruk van Nederlanders op het buitenland toeneemt. Beleidsvragen. Bij het maken van afwegingen bij verschillende maatschappelijke en milieuproblemen spelen verschillende aspecten een rol: • Hoe kunnen risico’s van gezondheidsverlies, door het later halen van emissiedoelen, worden afgewogen tegen de extra kosten die aan extra bestrijdingsmaatregelen zijn verbonden? • Kan bij het formuleren van normen worden uitgegaan van economische criteria als efficiëntie en kunnen daarbij ruimtelijke verschillen in milieukwaliteit en milieurisico’s worden geaccepteerd? Of moeten we uitgaan van een gelijke bescherming voor iedereen bij de invoering van milieumaatregelen? • Een schoon en veilig milieu is een behoefte. Deze behoefte wordt echter niet op een markt en in een marktprijs tot uiting gebracht. Kennen we de effecten op gezondheid en natuur en de beleving en waardering van het milieu voldoende bij het formuleren van normen? • Op langere termijn zullen bij een sterke groei van de bevolking en een verdergaande groei van productie en consumptie, de emissies bij trendmatig milieubeleid weer stijgen. Nemen we het voorzorgsprincipe als uitgangspunt waarbij we anticiperen op mogelijke risico’s, het milieu ontzien en het risico nemen om welvaartsgroei te missen? Of vertrouwen we op technologische ontwikkelingen en doorbraken met het risico dat de resultaten daarvan tegenvallen en de milieurisico’s toenemen?
352
H 7
Tabel 7.5
Milieu
Scenario’s in het kort.
Strong Europe
Global Economy
Mondiale handel met milieurestricties Effectief internationaal milieubeleid
Mondiale vrijhandel zonder effectief internationaal milieubeleid
Inwoners 2040 (mln): 18,9 BBP/hoofd 2040 (2001 = 100): 156
Inwoners 2040 (mln): 19,7 BBP/hoofd 2040 (2001 = 100): 221
Ontwikkelingen in 2040 tov 2002 CO2-emissie: -20% SO2-emissie: -47% NOx-emissie: -68% PM10 -emissie: -30% NH3-emissie -24% P-emissie water: -12%
Ontwikkelingen in 2040 tov 2002 CO2-emissie: +65% SO2-emissie: +90% NOx-emissie: -38% PM10 -emissie: +3% NH3-emissie: +18% P-emissie water: -7%
Ziektelast chronisch PM10 Afval totaal Afval verbranden: Ruimtegebruik buitenland:
Ziektelast chronisch PM10 +22% Afval totaal +100% Afval verbranden: +200% Ruimtegebruik buitenland: +55%
+ 5% +44% +78% +33%
Regional Communities
Transatlantic Market
Handelsblokken en importheffingen blijven gehandhaafd Effectief (nationaal) milieubeleid
Mondiaal handelsblokken; Europa en NoordAmerika vormen een blok Geen sterk milieubeleid
Inwoners 2040 (mln): 15,8 BBP/hoofd 2040 (2001 = 100): 133
Inwoners 2040 (mln): 17,1 BBP/hoofd 2040 (2001 = 100): 195
Ontwikkelingen in 2040 tov 2002 CO2-emissie: -10% SO2-emissie: -30% NOx-emissie: -68% PM10 -emissie: -44% NH3-emissie: -25% P-emissie water: -16%
Ontwikkelingen in 2040 tov 2002 CO2-emissie: +30% SO2-emissie: +58% NOx-emissie: -46% PM10 -emissie: -12% NH3-emissie: +7% P-emissie water: -13%
Ziektelast chronisch PM10 Afval totaal Afval verbranden: Ruimtegebruik buitenland:
Ziektelast chronisch PM10 +26% Afval totaal +53% Afval verbranden: +130% Ruimtegebruik buitenland: +33%
+ 1% +11% +19% +4%
353
Welvaart en Leefomgeving
Met dank aan
2006
Hans Elzenga, Kees Peek, Pieter Hammingh, Wim Blom, Harry Wilting, Eric Drissen, Jan Ros, Jan Aben, Arthur Beusen en Maria Witmer (MNP) voor hun bijdragen aan dit hoofdstuk en Nico Pieterse (RPB) voor redactie.
354
H 7
Milieu
Referenties
- CBS (2006) Statline, www.cbs.nl. Centraal Bureau voor de statistiek, Voorburg. - Driesprong-Zoeterman, A., R. van Eck en R. Portielje (2005) Landelijke analyse effectiviteit huidig waterkwaliteitsbeleid, Rep. No. Werkdocument 2005.087x. RIZA, Rotterdam. - ECN/MNP (2005) Referentieramingen energie en emissies 2005-2020. ECN-C--05018, RIVM-rapport nr. 773001031, ECN/MNP, Petten/Bilthoven. - IMAGE (2005) The Integrated Model to assess the Global Environment. http://www. mnp.nl/image/ - Jaarsveld, J.A.van (2004) The Operational Priority Substances model. Description and validation of OPS-Pro 4.1, Rep. No. 500045001/2004. RIVM, Bilthoven. - MNP (2006a) Milieucompendium, www.mnp.nl. Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven. - MNP (2006b) Welke ruimte biedt de Kaderrichtlijn Water? Een quick scan., Rep. No. MNP-rapportnummer 500072001. Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven. - MNP (2006c) Milieubalans 2006. Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven. - Mooij, R. de en P. Tang (2003) Four Futures of Europe. Bijzondere Publicatie 49, Centraal Planbureau, Den Haag. - RAINS (2005) RAINS Europe online. http://www.iiasa.ac.at/rains/ - RIVM (2004) Van inzicht naar doorzicht. Beleidsmonitor water, thema chemische kwaliteit van oppervlaktewater. Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven. - Rood, G.A., H.C. Wilting, D. Nagelhout, B.J.E. ten Brink, R.J. Leewis en D.S. Nijdam (2004) Spoorzoeken naar de invloed van Nederlanders op de mondiale biodiversiteit. Rapport nr. 500013005/2004, RIVM, Bilthoven. - Rood, G.A. en J.R.M. Alkemade (2005) Averechtse effecten van schijnbaar duurzame oplossingen. Arena 11(5), 76-80. - STOWA (2005) Verkenningen zuiveringstechnieken en KRW. Rapport 28. STOWA, Utrecht. - TNO (2006) Ozonberekeningen 2002-2040. TNO-rapport 2006-A- R0028/B. TNO Bouw en Ondergrond, Apeldoorn. - V&W (1998) Water kader. Vierde Nota waterhuishouding. Regeringsbeslissing. Ministerie van Verkeer en Waterstaat., Den Haag. - VROM (2001) Nationaal Milieubeleidsplan 4. Een wereld en een wil, werken aan duurzaamheid. Ministerie van VROM, Den Haag. - VROM (2002) Rapportage emissieplafonds verzuring en grootschalige luchtverontreiniging 2002. Ministerie van VROM, Den Haag. - Wiegant, W.A.V., G. Rijs en C. Uijterlinde (2006) Wat zijn de denkbare kosten van de KRW voor de rioolwaterzuivering? H2O 39, 44-47. - Wolf, J., A.H.W. Beusen, P. Groenendijk, T. Kroon, R. Rotter en H. van Zeijts (2003) The integrated modelling system STONE for calculating nutrient emissions from agriculture in the Netherlands. Environmental Modelling & Software 18, 597-617. Milieuraad 2005 355
356
Welvaart en Leefomgeving
2006
H 7
Milieu
Bijlage
357
358
Welvaart en Leefomgeving
2006
H 7
Bijlage B7.1
Milieu
Ontwikkeling afvalproductie tussen 2003 en 2040
Voor het inschatten van ontwikkelingen in de afvalproductie, de samenstelling en het beheer ervan tot en met 2040 is een modelmatige aanpak gehanteerd. In essentie is daarvoor op hoofdlijnen dezelfde systematiek gehanteerd als al eerder voor langjarige prognoses voor het afvalaanbod. In de paragraaf ‘Gehanteerd prognosemodel’ van deze bijlage is deze aanpak verder uitgewerkt. De paragraaf ‘Gegevens basisjaar’ gaat in op de gehanteerde basisgegevens (situatie in 2003). In de paragraaf ‘Beleidsontwikkelingen tussen 2003 en 2040’ wordt aangegeven hoe tussen 2003 en 2040 omgegaan is met bestaande en toekomstige beleidsontwikkelingen voor elk van de vier WLO-scenario’s afzonderlijk. De laatste paragraaf bevat ten slotte de resultaten. 2.
Gehanteerd prognosemodel
In de inleiding is reeds aangegeven dat op hoofdlijnen dezelfde systematiek en hetzelfde prognosemodel gehanteerd zijn als bij eerdere langjarige prognoses voor afval: zoals bijvoorbeeld voor de prognoses t.b.v. de Milieuverkenningen 4 (1995-2020) en het Landelijk afvalbeheerplan (2002-2012). Ook voor de WLO-studie is uitgegaan van een bekend basisjaar en de ontwikkeling van een specifiek aantal verklarende variabelen. Als basisjaar is gekozen voor de hoeveelheid afval en de samenstelling en het beheer in 2003. Zie voor meer hierover in de paragraaf ‘Gegevens basisjaar’. Voor de verklarende variabelen, ook wel afvalverklarende variabelen (avv’s) genoemd, is zo goed als mogelijk aangesloten bij dezelfde variabelen als eerder gehanteerd voor bijvoorbeeld de Milieuverkenningen en het Landelijk afvalbeheerplan. Een afvalverklarende variabele is een grootheid waarvan verondersteld wordt dat deze de ontwikkeling van een bepaalde afvalstroom het best benadert. Van de gekozen avv wordt dus verwacht dat de ontwikkeling ervan vergelijkbaar is met de ontwikkeling van de betreffende afvalstroom. Zo wordt bijvoorbeeld verondersteld dat de ontwikkeling in het aantal ziekenhuisbedden als avv te hanteren is voor de ontwikkeling in de hoeveelheid ziekenhuisafval. Een goede analyse van de toekomst en met name dus de keuzes voor avv’s vereist inzicht in de oorzaken van de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Zo kan door allerlei externe factoren een vroeger gekozen avv inmiddels niet meer bruikbaar zijn voor het voorspellen van de ontwikkeling van een bepaalde afvalstroom. Een dergelijke analyse van het recente verleden heeft door een beperkte hoeveelheid beschikbare tijd niet expliciet plaatsgevonden voor de afvalprognoses die in het kader van deze studie zijn opgesteld. Er is voor deze prognoses gekozen voor het aansluiten bij de bestaande verklarende variabelen. Daar waar voor een verklarende variabele geen trend tot en met 2040 voor elk van de WLO-scenario’s beschikbaar was, is een vergelijkbare variabele gezocht waarvan de informatie wel beschikbaar was en die naar verwachting 359
Welvaart en Leefomgeving
2006
Tabel B7.1.1 Gehanteerde afvalverklarende variabelen.
Afvalstroom
Gehanteerde afvalverklarende variabelen
Huishoudelijk en grof huishoudelijk afval
Ontwikkeling inkomens en consumptieve bestedingen van huishoudens
Autowrakken
Ontwikkeling personenautobezit
Autobanden
Ontwikkeling autokilometers
Landbouwafval
Ontwikkeling landbouwareaal
Industrieel afval
Ontwikkeling fysieke groei afzonderlijke industrietakken
Kantoor-, winkel- en dienstenafval
Ontwikkeling werkgelegenheid afzonderlijke bedrijfstakken
Reinigingsdienstenafval
Ontwikkeling in woningareaal en werkgelegenheid
Bouw- en sloopafval
Ontwikkeling in bouw-, sloop- en renovatie
ook een voorspellende waarde had voor een bepaalde afvalstroom. Een toets of deze aangepaste variabele in het verleden de hoeveelheid afval ‘juist’ zou voorspellen heeft niet plaatsgevonden. In tabel B7.1.1 is een globaal overzicht gegeven van de gehanteerde afvalverklarende variabelen voor een aantal afvalstromen of groep van afvalstromen. Binnen elk van de WLO-scenario’s kent elke avv een andere omvang, met voor en na 2020 soms nog een aanpassing. 3.
Gegevens basisjaar
Ten tijde van het opstellen van de prognoses was 2003 het meest recente jaar waarvoor voor alle afvalstromen zowel de productie als het beheer bekend waren. Vanuit deze hoeveelheden zijn vervolgens de hoeveelheden tot en met 2040 ingeschat. In tabel B7.1.2 is een overzicht gegeven van het basisjaar 2003. Hierbij is voor de indeling uitgegaan van de negen doelgroepen zoals die onderscheiden worden om een totaalbeeld te kunnen geven van alle afvalproducerende partijen. Het gaat hier om afval dat in Nederland is geproduceerd, en in Nederland of het buitenland is be- of verwerkt. In het overzicht is geen rekening gehouden met baggerspecie, radioactief afval en verontreinigde grond. In 2003 werd 81% van het afval nuttig toegepast, 13% verbrand (als vorm van verwijdering), 5% gestort en 1% geloosd. 4.
Beleidsontwikkelingen tussen 2003 en 2040
Op basis van de basisgegevens over het jaar 2003 en de ontwikkelingen in de avv’s voor elk van de afvalstromen binnen de WLO-scenario’s zijn de geproduceerde
360
Milieu
H 7
Tabel B7.1.2 Basisgegevens afvalstromen voor het jaar 2003.
Doelgroepen
Totale productie (Mton)
Nuttige toepassing (Mton)
Verbranden
Storten
Lozen
(Mton)
(Mton)
(Mton)
Consumenten
8,8
4,5
3,6
0,5
0,1
Verkeer en vervoer
0,7
0,4
0,0
0,0
0,3
Landbouw
2,4
2,4
0,1
0,0
0,0
Industrie
17,6
14,9
1,7
0,9
0,1
5,0
2,7
1,6
0,6
0,1
23,8
23,2
0,1
0,6
0,0
Energievoorziening
1,6
1,5
0,0
0,1
0,0
RWZI’s
1,5
0,3
1,1
0,1
0,0
Drinkwatervoorziening
0,2
0,1
0,0
0,0
0,0
61,6
49,9
8,2
2,8
0,7
Handel, diensten en overheid Bouw
Totaal
hoeveelheden afval voor elk van de jaren tussen 2003 en 2040 te berekenen. Zie voor het resultaat hiervan de volgende paragraaf. Onduidelijk is echter nog wat de invloed is van reeds ingezette beleidsmatige ontwikkelingen op bijvoorbeeld de samenstelling van het afval en de verdeling van het geproduceerde afval over nuttige toepassing, verbranden, storten en lozen. Voor elk van de WLO-scenario’s is aangenomen dat het reeds bestaande (afvalstoffen)beleid uitgevoerd wordt. Aangenomen is dat het effect van dit beleid tot en met 2020 doorloopt en dat tot die tijd op dit vlak geen onderscheid bestaat tussen elk van de vier WLO-scenario’s (dus alleen de per scenario gehanteerde verklarende variabelen leiden in deze periode tot onderscheid tussen de scenario’s). De belangrijkste ontwikkeling waarmee rekening gehouden is, is het tussen 2003 en 2020 beëindigen van het storten van brandbaar afval in Nederland. Dit heeft met name invloed op die afvalstromen waarvan in 2003 nog brandbare deelstromen werden gestort (met name afval van consumenten, uit de HDO-sector en de industrie). Tussen 2020 en 2040 is wel uitgegaan van een differentiatie in het (afvalstoffen)beleid voor elk van de vier WLO-scenario’s. De geïntroduceerde verschillen zijn ingegeven vanuit de invulling van de scenario’s. De effecten van deze additionele verschillen zijn conservatief ingeschat. Dit omdat aangenomen is dat een groot deel van de verschillen in afvalproductie al voortkomt uit het gebruik van de op de scenario’s toegespitste afvalverklarende variabelen. Voor de verschillende WLO-scenario’s zijn de volgende aanvullende beleidsontwikkelingen voorzien (en doorgevoerd in de prognoses) tussen 2020 en 2040:
361
Welvaart en Leefomgeving
2006
Global Economy: in dit scenario is uitvoer van afval het eenvoudigst en ook voor de hand liggend en kan zeker Europa worden gezien als één grote afvalmarkt met veel mogelijkheden om het over de grens te laten verbranden. Dit zal de druk op streven naar nuttige toepassing binnen Nederland doen afnemen. Kenmerk in dit scenario is verder een sterk groeiende verstedelijking, waardoor de gescheiden inzameling (voor een aantal stromen cruciaal om nuttige toepassing te realiseren) verder onder druk komt. Er wordt daarom uitgegaan van een daling van nuttige toepassing bij met name afval van consumenten. Op basis van EU-regelgeving (richtlijn storten) wordt aangenomen dat na 2020 voor de landen van de Unie het storten van brandbaar afval zo lastig is, dat een verdere verschuiving (naar storten in het buitenland) niet voor de hand ligt. Dit zal dus met name leiden tot verschuiving van nuttige toepassing naar verbranden, maar niet naar storten. Dit effect zal zich met name manifesteren in de sectoren waar veel gemengd brandbaar afval vrijkomt (huishoudens en HDO). In sectoren met brandbare reststoffen (houtbewerking, meubelindustrie, kunststofverwerkende industrie) is dit minder waarschijnlijk (hooguit een verschuiving naar inzet als brandstof; blijft binnen ‘hergebruik’). Strong Europe: in dit scenario is de aandacht voor het milieu groot, en is de invloed van de EU op het afvalbeleid sterk toegenomen. Aangenomen is dat dit zowel leidt tot inzet van nieuwe technologie als tot het actief stimuleren van nuttige toepassing van afval. Hier staat echter tegenover dat de sterk toenemende verstedelijking leidt tot een afname van de gescheiden inzameling en daarmee tot een afname van de nuttige toepassing voor met name afval van consumenten. De relatief grote aandacht voor het milieu leidt ertoe dat de tendens van dalende afgifte van scheepsafval wordt omgebogen naar een verbetering van het afgifterendement. Dit wordt ondersteund door internationale afspraken op dit punt (gelijke regels en voorzieningen in alle havens). Voor met name Kantoor-, winkel- en dienstenafval (KWD) zal het aandeel nuttige toepassing nog iets verder toenemen, met name door toenemende internationale aandacht voor nuttige toepassing van afval en gebruik van afval als grondstof. Voor afval van consumenten zal een vergelijkbare beweging worden geneutraliseerd door dalende gescheiden inzameling (verstedelijking) en er is daarom uitgegaan van een gelijkblijvende fractie nuttige toepassing. Voor enkele stromen zullen nieuwe technieken van invloed zijn op de afvalproductie. In concreto wordt rekening gehouden met een lager gewicht van autowrakken en een langere levensduur van banden. Transatlantic Market: in dit scenario is het milieubewustzijn het laagst. Er wordt van uitgegaan dat dit zich met name laat voelen bij een afnemende gescheiden inzameling (en daarmee dalend hergebruik) binnen huishoudelijk afval en KWD-afval. Er is echter aangenomen dat dit niet leidt tot een verschuiving in de richting van storten, maar naar verbranden (zie ook onder ‘Global Economy’). 362
Milieu
H 7
Regional Communities: in dit scenario zal gescheiden inzameling (en dus hergebruik) zeker aandacht houden. Met name binnen afval van consumenten wordt uitgegaan van een (beperkte) groei van hergebruik. De relatief grote aandacht voor het milieu leidt ertoe dat de tendens van dalende afgifte van scheepsafval wordt omgebogen in een verbetering van het afgifterendement. 5.
Resultaten
In de voorgaande paragrafen is aangegeven hoe vanuit een basisjaar (2003) en ontwikkelingen rond avv’s een inschatting te geven is van de ontwikkeling in de totale hoeveelheid afval tussen 2003 en 2040. In figuur B7.1.1 is het resultaat weergegeven. Afhankelijk van het WLO-scenario zal de hoeveelheid afval groeien van 62 Mton in 2003 naar 64 Mton (Regional Communities), 83 Mton (Strong Europe), 89 Mton (Transatlantic Market) of 116 Mton (Global Economy) in 2040. Een combinatie van de totale hoeveelheden uit figuur B7.1.1 met de aangenomen beleidsontwikkelingen uit de paragraaf ‘Beleidsontwikkelingen tussen 2003 en 2040’ levert ten slotte inzicht in de verwerking van het geproduceerde afval, per WLOscenario. In figuur B7.1.2 is de verwerking voor de jaren 2003, 2020 en 2040 voor elk van de scenario’s aangegeven. Kijkend naar de afzonderlijke verwerkingsstappen, wordt dan duidelijk dat relatief de grootste verschuivingen bij storten en verbranden liggen. Zo zal het aandeel
Afvalproductie 160
Mton Historie Global Economy
120
Transatlantic Market Strong Europe Regional Communities
80
40
0 1990
2000
2010
2020
2030
2040
Figuur B7.1.1 Ontwikkeling afvalproductie per WLO-scenario.
363
Welvaart en Leefomgeving
2006
storten van bijna 5% in 2003 afnemen tot afgerond 3% in 2040. Deze ontwikkeling is met name het gevolg van het niet meer storten van brandbaar afval rond 2020. Bij verbranden is een toename te zien. Daar waar in 2003 nog 13% van het afval werd verbrand, is dat in 2040 toegenomen tot 16-22%. In absolute zin is dit een toename van 8 Mton in 2003 naar 10-26 Mton in 2040. De hoeveelheid nuttige toepassing van afvalstoffen stijgt van 50 Mton in 2003 naar 51-85 Mton in 2040. Relatief gezien daalt het aandeel nuttige toepassing van 81% in 2003 naar 74-79% in 2040.
Afvalbeheer 120
Mton Lozen Storten
100
Verbranden Nuttige toepassing
80 60 40 20 0
2003
2020 2040
2020 2040
2020 2040
2020 2040
Global Economy
Strong Europe
Transatlantic Market
Regional Communities
Figuur B7.1.2 Beheer Nederlandse afvalstoffen in 2003, 2020 en 2040 per WLO-scenario.
364
Milieu
H 7
Bijlage B7.2
(Inter)nationale emissies en beleidsdoelen
De huidige zwaveldioxide-emissie op de Noordzee, het Nederlandse deel van het continentale plat en op Nederlands grondgebied bedraagt samen ongeveer 600 kton per jaar, waarvan de zeescheepvaart 540 kton (en daarvan ongeveer 75 kton op het Nederlandse deel van het continentale plat) bijdraagt. Die laatste emissies vallen niet onder de NEC-richtlijn. De Nederlandse zwaveloxide-emissie onder de Europese NECrichtlijn was in 2004: 65 kton (MNP, 2006).
Tabel B7.2.1 Ontwikkeling van de buitenlandse emissies voor het berekenen van de
concentraties in Nederland.
OECD-Europe en Oost-Europa
Jaar
CO2
SO2
NOx
Image /Timer
2000
4580
10958
12431
Global Economy Strong Europe
2010
5683
6893
2010
4734
5310
Transatlantic Market
2010
5559
Regional Communities
2010
Global Economy Strong Europe
NMVOC
NH3
PM10
PM2,5
11698
4234
2775
1963
9112
12038
4148
2603
1403
6278
9722
3709
1793
1133
9936
8510
13735
4170
2431
1601
4726
7467
7754
10648
4027
2215
1241
2020
6457
5897
9284
10723
4206
2652
1250
2020
4847
4156
5529
7516
4010
1579
876
Transatlantic Market
2020
6149
13857
9264
13198
4233
2646
1538
Regional Communities
2020
4363
5367
6825
7820
4034
1949
911
Global Economy
2030
7337
3860
9618
10616
4324
2747
1237
Strong Europe
2030
3810
1933
4171
5614
3459
1191
654
Transatlantic Market
2030
6673
11326
10025
11996
4329
2863
1398
Regional Communities
2030
4088
2856
5901
6139
4009
1686
716
Global Economy
2040
7715
3760
9202
9034
4476
2628
1053
Strong Europe
2040
2457
1227
3088
4350
2939
882
507
Transatlantic Market
2040
6857
8587
10275
10115
4431
2935
1179
Regional Communities
2040
3766
2306
4923
5260
3808
1406
613
365
Welvaart en Leefomgeving
2006
Tabel B7.2.2 Overzicht doelstellingen en taakstellingen verzurende emissies (kton/jaar); voor VOS zijn scherpere
plafonds van kracht als er EU-regels voor VOS-houdende lakken komen.
kton/jaar
Gotenburg 2010
NEC-richtlijn 2010
NMP4 nationaal 2010
NMP4 verkeer 2010
Uitvoeringsnotitie emissieplafonds 2010
SO2
50
50
46
13
4
NOx
266
260
231
150
158
NH3
128
128
100
5
3
VOS
191
185
163 (155)
49 (45)
55
Tabel B7.2.3 Overzicht emissies ammoniak en stikstofoxiden in Nederland.
Stikstofoxiden
GE 2002
Industrie, energie & Avi
SE
2020
TM
2040
2020
2040
RC
2020
2040
2020
2040
92
82
84
74
36
76
80
68
46
219
114
123
99
60
100
95
85
49
Mobiele werktuigen
31
9
1
8
1
8
1
8
1
Landbouw
12
4
3
4
2
4
4
4
2
Consumenten
20
10
8
12
7
12
10
11
9
HDO+bouw
14
7
5
7
3
7
5
7
4
2002
2020
2040
2020
2040
2020
2040
2020
2040
58
55
62
42
37
49
55
40
34
Opslagemissies
4
4
4
3
2
4
4
3
2
Weide-emissies
8
8
8
9
8
8
9
9
10
Mestaanwending
43
54
60
41
34
47
52
40
35
9
8
10
7
7
8
10
8
7
Verkeer (NEC)
Ammoniak
GE
Stalemissies
Kunstmest
SE
TM
RC
Referenties
- MNP (2006) Milieubalans 2006. Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven.
366
Milieu
H 7
Bijlage B7.3
Berekening DALYs voor gezondheidsrisico’s door fijn stof
Gezondheidseffecten en DALYs
Milieufactoren kunnen op verschillende manieren van invloed zijn op de gezondheid en de kwaliteit van leven van de bevolking. Zo is luchtverontreiniging gerelateerd aan luchtwegklachten of hartvaatziekten, kan geluidsoverlast leiden tot hinder en gezondheidsschade als hartvaatziekten, en blootstelling aan bepaalde straling kan in sommige gevallen kanker veroorzaken. Het is lastig om deze problemen te vergelijken, omdat ze alle van verschillende aard en omvang zijn. Het kan daarom nuttig zijn om milieugerelateerde gezondheidseffecten onder één noemer te brengen met een geïntegreerde maat. Dit kan met behulp van DALYs (Disability Adjusted Life Years). In een DALY-berekening wordt het aantal mensen dat een bepaalde aandoening heeft ten gevolge van blootstelling aan een milieufactor vermenigvuldigd met de tijd dat ze de aandoening hebben (of het verlies aan levensverwachting in geval van sterfte) en de ernst van de aandoening (variërend van 0 voor perfecte gezondheid tot 1 voor sterfte). Op deze manier kunnen ziekte en sterfte in één getal worden uitgedrukt, waardoor gezondheidsproblemen met elkaar kunnen worden vergeleken. DALYs zijn een vereenvoudiging van een zeer complexe werkelijkheid, waardoor ze slechts een zeer ruwe indicatie geven van (milieu-gerelateerd) gezondheidsverlies. Bovenstaande is gebaseerd op Knol en Staatsen (2005).
Gezondheidseffecten van fijn stof
De effecten van blootstelling aan fijn stof kunnen variëren van een geringe verandering in de ademhalingsfunctie tot ernstige ademhalingsstoornissen, hartvaatziekten en uiteindelijk sterfte. Sommige studies geven aan dat een langdurige blootstelling aan fijn stof kan leiden tot een vermindering van de levensverwachting van mogelijk meerdere jaren (uit Knol en Staatsen, 2005). DALY-berekeningen DALYs bevatten drie belangrijke determinanten van gezondheid: vermindering van levensverwachting door voortijdige sterfte, vermindering van levenskwaliteit door ziekte, en de ernst van deze gezondheidstoestanden. DALYs worden berekend volgens de volgende vergelijkingen: DALY = BS × D × E
(1)
waarin: BS = het aantal mensen met een bepaalde aandoening die is veroorzaakt door blootstelling aan de milieubelastende factor (in ons geval fijn stof);
367
Welvaart en Leefomgeving
2006
D = Duur van die specifieke gezondheidstoestand (bijvoorbeeld aantal dagen van een ziekenhuisopname of het verlies aan levensjaren bij voortijdige sterfte); E = Ernst van het gezondheidsverlies; een weegfactor die varieert van 0 (gezond) tot 1 (overleden). Variabele BS wordt als volgt berekend: BS = TR × S × F
(2)
TR = Risico om ziekte of aandoening te krijgen door blootstelling aan de milieubelastende factor; S = totaal aantal mensen dat deze aandoening heeft (incidentie voor ziekte, of aantal overledenen voor sterfte). Voor de waarde van S zijn sterftegegevens per 5 jr leeftijdsklasse voor 2002, 2020 en 2040 gebaseerd op de bevolkingsprognose (De Jong en Hilderink, 2004). Incidentie voor ziekte is gebaseerd op toekomstige aantallen ziekenhuisopnamen, bepaald uit de prognose van de bevolkingsgrootte en bevolkingssamenstelling (De Jong en Hilderink, 2004) en CBS-data over ziekenhuisopnamen. Voor de vier grote steden zijn aantallen berekend op basis van de stadsspecifieke bevolkingsprognoses en de ziekte- en sterfte-aantallen voor heel Nederland; F = het deel van de bevolking dat is blootgesteld aan de milieufactor (bij luchtverontreiniging door fijn stof is dat 1. Iedere Nederlander wordt immers blootgesteld aan concentraties van fijn stof). Variabele TR volgt uit: TR = (RR’-1) / RR’
(3)
RR’= ( (RR-1) × C) + 1
(4)
RR = Relatief Risico; C = De concentratie van de milieubelastende factor, in ons geval fijn stof, uitgedrukt in eenheden van het relatieve risico (RR). De formules zijn overgenomen uit Knol en Staatsen (2005). Inputgegevens C = De concentratie van de milieubelastende factor, in dit geval fijn stof, uitgedrukt in eenheden van het relatieve risico (RR). De fijnstofconcentraties zijn berekend met een verspreidingsmodel (OPS), aangevuld met berekeningen met een fijnmazig model (Luvotool) voor de bijdrage van verkeersemissies aan lokale concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De onzekerheid in de berekende concentraties is ±15% voor alle scenario’s. RR = Het relatief risico. Voor het RR zijn de waarden gebruikt uit tabel B7.3.1 (Knol en Staatsen, 2005).
368
Milieu
H 7
Tabel B7.3.1 De relatieve risico’s.
Effect PM10 acuut
Lower Limit
Upper Limit
1,036 per 10 μg/m3
1,025
1,047
Ziekenhuisopnamen respiratoir
1,03 per 63 μg/m3
1,016
1,043
Ziekenhuisopnamen hartvaatziekten
1,02 per 63 μg/m3
1,012
1,028
1,043 per 10 μg/m3
1,026
1,061
Totale sterfte
PM10 chronisch
RR
Totale sterfte
Tabel B7.3.2 Ernst en duur van het gezondheidsverlies.
Effect PM10 acuut
Onzekerheid
Duur
Onzekerheid
1
N.v.t.
3 mnd
sd: 1 mnd
Ziekenhuisopnamen respiratoir
0,64
sd: 0,17
2 wk (gem) Min: 4 d; max: 2 mnd
Ziekenhuisopnamen hartvaatziekten
0,71
sd: 0,20
2 wk (gem) Min: 4 d; max: 2 mnd
1
N.v.t.
Sterfte
PM10 chronisch
Totale sterfte
Ernst
9,8 jr
sd: 5 jr
E = Ernst van de aandoening; D = Duur van die specifieke gezondheidstoestand (bijvoorbeeld aantal dagen bij ziekenhuisopnamen of het verlies aan levensjaren bij voortijdige sterfte). Voor variabelen E en D zijn de factoren uit tabel B7.3.2 gebruikt (uit Knol en Staatsen, 2005). d:
dag(en)
wk:
week/weken
mnd:
maand(en)
jr:
jaar/jaren
gem:
gemiddeld
sd:
standaard deviatie
Referenties
- Jong, A.H. de en H.B.M. Hilderink (2004) Lange-termijn bevolkingsscenario’s voor Nederland. CBS/MNP (i.s.m. CPB, RPB, SCP en NiDi), Den Haag/Bilthoven. - Knol, A.B. en B.A.M. Staatsen (2005) Trends in the environmental burden of disease in the Netherlands, 1980-2020. Rapport nr. 500029001, RIVM, Bilthoven.
369
370
Welvaart en Leefomgeving
2006
Milieu
H 7
Bijlage B7.4 Emissies en ruimtegebruik van Nederland en van Nederlanders
In het stroomschema hieronder zijn de verschillende rekenstappen aangegeven om de emissie van broeikasgassen en van landgebruik van Nederland en van Nederlanders te berekenen. De emissie van broeikasgassen en het landgebruik van Nederland zijn het gevolg van de productie van goederen in Nederland voor de Nederlandse consumptie en van de produktie van goederen voor de export. De emissie van broeikasgassen en het landgebruik van Nederlanders zijn het gevolg van de productie van goederen in Nederland voor de Nederlandse consumptie door Nederlanders en van de import van goederen. Ontwikkeling van consumptie Uit de resultaten van de Athena-berekeningen (Huizinga en Smid, 2004) wordt voor vier scenario’s de particuliere consumptie gebruikt als macro-economische randvoorwaarde voor de toekomstige ontwikkeling van de consumptie. Als uitgangspunt op micro-niveau wordt het Budgetonderzoek 2000 van het CBS genomen, waarin voor 350 consumptiegoederen het bestedingspatroon is bepaald
Vier scenario’s voor internationale economische ontwikkelingen met name die van Europa Bron: de Mooij en Tang (2003)
Omzetting van monetaire eenheden van consumptie naar fysieke eenheden. Bron: Benders et al. (2001)
Omzetting van fysieke eenheden van consumptie naar ruimtebeslag voor de consumptiecategoriën (Bron: Rood et al,. 2004)
Ruimtegebruik door Nederlanders
Vier scenario’s voor de Nederlandse economie Bron: Huizinga en Smid (2004)
Vier scenario’s voor demografische ontwikkelingen en huishoudens Bron: De Jong en Hilderink en Hilderink et al. (2004 en 2005)
Trends in consumptiepatroon In de scenario’s alleen afhankelijk van inkomensontwikkeling en elasticiteiten per consumptiegoed
Consumptieve bestedingen: Voedsel, Woning, Inboedel, Gas, Elektriciteit, Kleding, Hygiene en verzorging, Vakantie, Mobiliteit, overig Bron: Budgetonderzoek 2000
Omzetting van toegevoegde waarde per sector naar energiegebruik en CO2 emissie en emissies van niet-CO2 broeikasgassen Bron: ECN en MNP-modellen
De finale consumptievraag: Vier scenario’s voor consumptie van Nederlandse huishoudens per consumptiecategorie passend binnen de groei van de particuliere consumptie uit Vier Vergezichten Bron: Consumptiemodel CAM
Emissiefactoren voor (emissie/€) voor 2000 (Nijdam et al. (2005)
Volumeontwikkelingen Per bedrijfstak en emissies per bedrijfstak Bron: Dimitri
Direct energiegebruik van consumptie (verkeer en verwarming)
Omzetting van monetaire eenheden van consumptie (€) naar emissies
Verandering van emissiefactoren in de scenario’s
Emissie van broeikasgassen van Nederlanders
Emissie van broeikasgassen van Nederland
Figuur B7.4.1 Het stroomschema voor de berekening van de emissie van broeikasgassen en landgebruik van Nederland en van Nederlanders.
371
Welvaart en Leefomgeving
2006
(CBS, 2002). Vanuit de bestedingen in een basisjaar wordt de ontwikkeling in consumptie en bijbehorende milieudruk gemodelleerd (Rood et al,. 2004). Voor de trends in toekomstige vraag naar consumptiegoederen wordt voor de vier scenario’s de inkomensontwikkeling en de inkomenselasticiteit van consumptiegoederen als maat genomen voor de ontwikkeling van de consumptie per type huishouden (Vringer, 2005; Milieubalans 2006). De huishoudenontwikkeling is afgeleid uit de vier scenario’s voor bevolking en huishoudenontwikkeling (De Jong en Hilderink, 2004; Hilderink et al., 2005). De huishoudenontwikkeling, de inkomensontwikkeling, de inkomenselasticiteit en de vraag naar consumptiegoederen worden, binnen de macro-economische randvoorwaarden, gebruikt om voor vier scenario’s de finale vraag te bepalen van 350 consumptiecategorieën in euro’s. Consumptiecategoriën zijn zoal: vlees, zuivel, olie, granen, koffie, katoen, ei, suiker, wijn en bier, onderhoud woning en tuin, meubelen, stoffering, huishoudelijke apparaten en gereedschappen, elektriciteit, schoeisel, lichamelijke verzorging, sport en spel, huisdieren, opleiding, schrijfbehoeften en lectuur, vervoermiddelen (auto). Broeikasgasemissies van Nederland en van Nederlanders Voor de finale vraag in euro’s van 350 consumptiecategorieën zijn voor het jaar 2000 broeikasgasemissiefactoren bepaald (Nijdam et al., 2005). Deze emissiefactoren voor het jaar 2000 geven per uitgegeven euro de emissies over de hele productieketen. Er wordt hierin onderscheid gemaakt tussen emissies die in Nederland plaatsvinden en die in het buitenland plaatsvinden. Met het input-outputmodel DIMITRI (Idenburg en Wilting, 2004) zijn berekeningen uitgevoerd voor de vier scenario’s op het niveau van 112 bedrijfstakken. De productiewaarde van die bedrijfstakken komt op macroniveau overeen met de productie van de 18 bedrijfstakken in het Athena-model. De met DIMITRI berekende emissies sporen met de emissies berekend met andere modellen van ECN en MNP. Voor de vier scenario’s zijn met DIMITRI de veranderingen in emissiefactoren voor broeikasgassen berekend op het niveau van 112 bedrijfstakken. Deze veranderingen in emissiefactoren op bedrijfstakniveau zijn met een matrix vertaald naar veranderingen in emissiefactoren op het niveau van 350 consumptiecategorieën. Ook hierin wordt onderscheid gemaakt tussen emissies die in Nederland en die in het buitenland plaatsvinden. Naast de broeikasgasemissies ten behoeve van de in Nederland geproduceerde en geïmporteerde consumptiegoederen, stoten Nederlanders ook zelf emissies uit. Deze (directe) emissies ontstaan onder andere bij het energiegebruik voor verwarming van
372
H 7
Milieu
de woning en bij vervoer (auto, motor, bromfiets, etc). De CO2-emissie ten gevolge van dit energiegebruik wordt apart bepaald uit het brandstofgebruik. De indirecte en directe broeikasgasemissies van consumptie worden opgeteld tot de broeikasgasemissie van Nederlanders. De broeikasgasemissie van Nederland is berekend door het ECN (CO2) en MNP (niet-CO2 broeikasgassen). Voor de berekening van de CO2-emissies heeft ECN gebruik gemaakt van het energiegebruik ten behoeve van de gehele Nederlandse productie, dus inclusief het energiegebruik ten behoeve van de export (zie het hoofdstuk ‘Energie’ in dit Achtergronddocument). Dit energiegebruik is mede afgeleid uit de volumeontwikkeling van de bedrijfstakken uit de Athena-berekeningen en uit de energievraag van verkeer en vervoer en verwarming van woningen. Landgebruik van Nederlanders Voor de berekening van het benodigde landareaal in Nederland en daarbuiten voor consumptie van Nederlanders wordt ook gestart met de berekende finale vraag in euro’s van de 350 consumptiecategorieën uit het CBS-budgetonderzoek. Die 350 categorieën worden geaggregeerd tot een vijftigtal categorieën. Voor die vijftig categorieën worden de bestedingen in euro’s in de vier scenario’s omgezet naar een fysieke eenheid -meestal kilogram- met behulp van het Energie Analyse Programma (Benders et al., 2001) en (Rood et al., 2004). Voor de fysieke productie in kg van een consumptiegoed is het benodigde ruimtegebruik bekend (Rood et al., 2004). Op deze manier kan de consumptie van Nederlanders in de vier scenario’s vertaald worden naar de consumptie van fysieke eenheden van dat product en naar het benodigd landgebruik voor dat product.
Referenties
- Benders, R.J.M., H.C. Wilting, K.J. Kramer en H.C. Moll (2001) Description and application of the EAP computer program for calculating life-cycle energy use and greenhouse gas emissions of household consumption items. Int. J. of Environment and Pollution 15, 171-182. - CBS, Budgetonderzoek 2000 - Hilderink, H.B.M., H. den Otter en A.H. de Jong (2005) Scenario’s voor huishoudensontwikkelingen in Nederland. MNP (Bilthoven), ABF Research (Delft), CBS (Voorburg), CPB (Den Haag), RPB (Den Haag) en SCP (Den Haag). - Huizinga, F. en B. Smid (2004) Vier vergezichten op Nederland; productie, arbeid, sectorstructuur in vier scenario’s tot 2040. CPB, Den Haag.
373
Welvaart en Leefomgeving
2006
- Idenburg, A.M. en H.C. Wilting (2004) DIMITRI: A model for the study of policy issues in relation to the economy, technology, and the environment. In: Economics of Industrial Ecology; Materials, Structural Change and Spatial Scales (eds J.C.J.M. Van den Bergh en M.A. Janssen), 223-252, The MIT Press, Cambridge, Massachusets. - Jong, A.H. de en H.B.M. Hilderink (2004) Lange-termijn bevolkingsscenario’s voor Nederland. CBS/MNP (i.s.m. CPB, RPB, SCP en NiDi), Den Haag/Bilthoven. - MNP (2006) Milieubalans 2006. MNP, Bilthoven. - Mooij, de R. en P. Tang (2003) Four Futures of Europe Centraal Planbureau, Den Haag. - Nijdam, D.S., H.C. Wilting, M.J. Goedkoop en J. Madsen (2005) Environmental Load from Dutch Private Consumption: How Much Damage Takes Place Abroad? Journal of Industrial Ecology, 9, 147-168. - Rood, G.A., J.P.M Ros, E. Drissen and W. Vringer (2003) Journal of Cleaner Production 11, pp 491-498 - Rood, G.A., H.C. Wilting, D. Nagelhout, B.J.E. ten Brink, R.J. Leewis en D.S. Nijdam (2004) Spoorzoeken naar de invloed van Nederlanders op de mondiale biodiversiteit. Rapport nr. 500013005/2004, RIVM, Bilthoven. - Vringer, K. (2005) Analysis of the energy requirement for household consumption, proefschrift Universiteit Utrecht, Utrecht.
374