BIJLAGE 6
Mijnheer de Minister, Met brief van 2 december 2004 – kenmerk SV/DEREG/2004/83083a – heeft u de SociaalEconomische Raad advies gevraagd over een viertal voorstellen van de Stuurgroep deregulering sociale verzekeringen op het terrein van de WW1. Het betreft de volgende vereenvoudigingsvoorstellen: • doorlopen WW bij ziekte gedurende de eerste 13 weken; • aanpassing van hoofdstuk IV WW (overname verplichtingen bij betalingsonmacht); • urenverrekening bij geringe werkhervatting; • beperking van de toets op verwijtbare werkloosheid. Blijkens de adviesaanvraag zijn de voorstellen voornamelijk gericht op vereenvoudiging van de uitvoering van de sociale verzekeringen ter verhoging van de effectiviteit en doelmatigheid.
1
De adviesaanvraag is als bijlage bij het advies gevoegd. In de adviesaanvraag wordt verwezen naar de reactie van 17 juli 2003 (kenmerk:03.6000/Dv/js) van de SER-Commissie Sociale Zekerheid – namens de raad – op de notitie Bouwstenen Deregulering en Vereenvoudiging Sociale Verzekeringen. De commissie heeft voorgesteld dat de raad alsnog in de gelegenheid wordt gesteld te adviseren over twee voorstellen die naast hun uitvoeringstechnische kenmerken ook een beleidsmatig aspect bevatten. Het betreft onder meer het voorstel om, in geval van ziekte tijdens werkloosheid, de mogelijkheid van het laten doorlopen van de WW-uitkering te bezien.
255
BIJLAGE 6
Over het voorstel tot beperking van de toets op verwijtbare werkloosheid zal de raad zich uit uitspreken in zijn komende advies Ontslagpraktijk en WW 2. Het dagelijks bestuur van de raad heeft de Commissie Sociale Zekerheid gemachtigd namens hem advies uit te brengen over de drie andere kabinetsvoorstellen. Deze drie voorstellen komen hierna aan de orde. A Doorlopen WW-uitkering bij ziekte tijdens eerste 13 weken Kabinetsvoorstel Het kabinet stelt voor dat bij ziekte van een WW-gerechtigde de WW-uitkering 13 weken doorloopt. Aldus is niet meer in alle (kortdurende) ziektegevallen sprake van overgang van WW naar ZW en vice versa. Huidige regeling. Thans wordt in geval van ziekte de WW-uitkering (tijdelijk) beëindigd. Na afloop van de ziekte heeft betrokkene opnieuw recht op een WW-uitkering (of: herleeft het uitkeringsrecht), waarbij de periode van ziekte – met een maximum van 13 weken – in mindering komt op de maximumduur van de loongerelateerde WW-uitkering die resteerde vóór de aanvang van de ziekte3. Duurt de periode van ziekte langer dan 3 maanden4, dan wordt deze periode minus de eerste 3 maanden toegevoegd aan de resterende maximumuitkeringsduur van de loongerelateerde WW-uitkering. Dagen waarop een ZW-uitkering wordt ontvangen, worden beschouwd als loondagen die meetellen bij het feitelijke arbeidsverleden (minimaal 52 loondagen per jaar) in het kader van de jareneis van de WW. Gevolgen Met het kabinetsvoorstel is het niet meer nodig in de eerste periode van ziekte een ZW-dossier aan te maken, een ZW-dagloon te bepalen en het WW-dossier tijdelijk te sluiten en daarna weer te heropenen. Het voorstel leidt tot een besparing op de uitvoeringskosten van structureel 1,5 miljoen euro, aldus de adviesaanvraag. Blijkens de adviesaanvraag zullen tijdens de periode van ziekte zowel de verplichtingen van de WW als de ZW van toepassing zijn. De zieke werkloze zal zijn ziekte moeten mel-
2 3
4
Het standpunt van de raad over een beperking van de verwijtbaarheidstoets komt eveneens aan de orde in hoofdstuk 6 van het advies Toekomstbestendigheid Werkloosheidswet dat de raad gelijktijdig zal vaststellen. Op grond van artikel 43 lid 2 en artikel 52h lid 2 WW. Anders geformuleerd: hoewel dan geen recht op WW-uitkering bestaat komen de eerste drie maanden (van ziekte) voor het bepalen van het eindtijdstip van het recht op WW-uitkering, in mindering op de maximale WW-uitkeringsduur (F.M. Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer 2004, pp. 94-95). In artikel 43 lid 2 WW wordt een periode van drie maanden genoemd.
256
BIJLAGE 6
den en zowel de zieke werkloze als het UWV dient aan de verplichtingen van de Wet verbetering poortwachter te voldoen. Ook telt deze periode mee als wachttijd voor de WAO. Tijdens de periode dat de zieke werkloze een WW-uitkering ontvangt, is hij op grond van de WW verplicht om in voldoende mate passende arbeid te verkrijgen. Het UWV heeft – aldus de adviesaanvraag – bij de beoordeling of de werkloze aan deze verplichting voldoet, ruimte om rekening te houden met de beperkingen van de werkloze wegens zijn ziekte. Door het handhaven van de sollicitatieplicht gedurende de eerste 13 weken van ziekte in de WW, zal een deel van de werklozen eerder uitstromen door het vinden van werk. Verwacht wordt dat dit een besparing oplevert in de uitkeringslasten van ongeveer 3,5 miljoen euro. Van de zijde van het Ministerie van SZW is desgevraagd een toelichting gegeven op andere mogelijke effecten van het voorstel. Uit de ontvangen toelichting blijkt dat het kabinetsvoorstel geen betrekking heeft op de zogeheten 100-procents-uitkeringen krachtens de ZW. Daarbij gaat het om ZW-uitkeringen van 100 procent van het dagloon, zoals deze onder meer zijn voorzien voor ziekte in verband met zwangerschap en bevalling. Als gevolg van het kabinetsvoorstel treedt er een beperkte wijziging op in de loondagen die meetellen bij de vaststelling van het feitelijke arbeidsverleden dat onder meer van belang is in het kader van de arbeidsverledeneis voor de loongerelateerde WW-uitkering. De dagen waarop een uitkering op grond van de WW wordt ontvangen, zijn namelijk geen loondagen die meetellen bij het feitelijke arbeidsverleden (minimaal 52 loondagen per jaar). Dagen waarop een ZW-uitkering wordt ontvangen, worden wel als loondagen beschouwd. Op de vraag naar de gevolgen van het kabinetsvoorstel voor de betrokken fondsen, is toegelicht dat voor zover zieke werklozen als gevolg van het voorstel ten laste komen van de wachtgeldfondsen (en financiering van hun uitkering dus niet langer plaatsvindt via het Awf), deze fondsen hiervoor periodiek zullen worden gecompenseerd. Het voorstel is daardoor voor de fondsen financieel neutraal. Standpunt Mede gezien de nadere toelichting van het Ministerie van SZW op het kabinetsvoorstel, kan de commissie hiermee instemmen. Zij waardeert het positief dat het voorstel bijdraagt tot vereenvoudiging van de uitvoering van de WW, zonder dat dit negatieve consequenties heeft voor de uitkeringsrechten. Ook acht zij van betekenis dat het voorstel kan bijdragen tot activering van WW-uitkeringsgerechtigden. Wel dient naar haar oordeel bij de toetsing van de sollicitatieplicht afdoende rekening te worden gehouden met
257
BIJLAGE 6
de beperkingen van de WW-gerechtigde wegens zijn ziekte. De commissie beveelt aan de uitwerking in de praktijk via monitoring te volgen. B Aanpassing van hoofdstuk IV WW (Overname verplichtingen bij betalingsonmacht) De regeling van hoofdstuk IV WW5 Sinds 1968 kent de WW een regeling op grond waarvan een werknemer tegenover het uitvoeringsorgaan (thans UWV) aanspraak kan maken op een uitkering als hij van zijn werkgever loon, vakantiegeld en dergelijke te vorderen heeft en de werkgever in betalingsonmacht verkeert. Het UWV betaalt voor de werkgever en krijgt een claim op de werkgever voor de overgenomen verplichtingen. De regeling is neergelegd in Hoofdstuk IV van de WW, de artikelen 61-68 WW. Een groot aantal WW-bepalingen die betrekking hebben op de uitkering zijn op de voorzieningen bij betalingsonmacht van (overeenkomstige) toepassing verklaard. Hieronder worden enkele relevante bepalingen van Hoofdstuk IV weergegeven. Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV “indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsanering natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft (…)” (artikel 61 WW). Artikel 64 WW regelt de inhoud van het recht op uitkering en luidt als volgt: Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat: a het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking of, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werk-nemersverzekeringen had moeten worden opgezegd; b het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van onderdeel a door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 Faillissementswet ten aanzien van de werk-nemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; c het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
5
Zie: F.J.L. Pennings, De Werkloosheidswet, Deventer 2003, pp. 305 e.v.
258
BIJLAGE 6
Hoewel de overnemingsregeling spreekt van een recht op uitkering, is er strikt genomen geen sprake van een WW-uitkering bedoeld als elders in de wet. Voorwaarde voor het ontstaan van werkloosheid is immers dat geen recht bestaat op onverminderde loondoorbetaling; de werknemer van de in betalingsonmacht verkerende werkgever heeft echter wel recht op loon maar kan dit recht wegens de betalingsonmacht van zijn werkgever niet realiseren. De regeling is bedoeld als een laatste redmiddel voor de werknemer om via deze weg het niet-betaalde loon met bijbehoren alsnog betaald te krijgen. De overnemingsregeling is in de WW opgenomen vanwege de verwantschap met de daarin behandelde materie en de wens van de wetgever de uitvoering van de regeling in handen te leggen van het UWV. De kabinetsvoorstellen tot aanpassing van de overnemingsregeling worden hierna puntsgewijs weergegeven en toegelicht. Daarbij is de volgorde van de adviesaanvraag aangehouden. Daarna volgt het standpunt van de commissie. Kabinetsvoorstellen 1 Toepassing van de regeling bij beëindiging van het dienstverband anders dan door opzegging Artikel 64 WW bevat een omschrijving van het recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de wet (zie het voorgaande kader). Daarin wordt gesproken over de situatie van “opzegging van de dienstbetrekking”. Een strikte uitleg van deze bepaling impliceert dat overname van verplichtingen bij betalingsonmacht van de werkgever niet mogelijk is in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter of bij beëindiging met wederzijds goedvinden. Een dergelijke interpretatie wordt algemeen onbevredigend geacht. Het thans geldende beleid is dan ook – aldus het kabinet in de adviesaanvraag – dat niet alleen een uitkering op grond van de overnemingsregeling wordt verstrekt in geval van opzegging van de arbeidsovereenkomst, maar tevens ingeval van ontbinding door de kantonrechter en beëindiging met wederzijds goedvinden. Het kabinet stelt voor dit beleid te codificeren. De datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst dan wel de datum van de beëindigingsovereenkomst wordt dan de ‘opzeggingsdatum’ en vormt tevens de einddatum voor de periode van over te nemen achterstallig loon. 2 Oplossing ‘lacuneproblematiek’ Artikel 64 sub b WW beperkt de overname van de loonbetalingsverplichting over de opzegtermijn tot maximaal de opzeggingstermijn van artikel 40 Failissementswet (6 weken). Wanneer ontslag plaatsvindt tijdens een faillissement levert dit geen problemen op. Is echter vóór het failissement opgezegd, dan gelden de op dat moment nog toepasselijke civielrechtelijke opzegtermijnen. Is de civielrechtelijke opzegtermijn langer dan 6 weken, dan heeft de werknemer na afloop van deze 6 weken formeel nog recht op loon. Daardoor 259
BIJLAGE 6
voldoet hij niet aan de voorwaarden voor een reguliere WW-uitkering. Aldus ontstaat een ‘gat’: de uitkering op grond van Hoofdstuk IV loopt af maar er bestaat nog geen recht op een reguliere WW-uitkering (lacuneproblematiek). Met het oog hierop bevat de wet sinds 1987 de mogelijkheid dat na afloop van de periode van 6 weken een voorschot wordt verleend (artikel 31 lid 3 sub b WW). In de jurisprudentie is deze oplossing van de lacuneproblematiek echter weinig gelukkig genoemd, omdat geen sprake is van een voorlopige betaling die wordt omgezet in een definitieve uitkering zodra aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan6. Omdat gedurende de desbetreffende periode formeel recht op loon bestaat, kan immers niet aan de voorwaarden voor het recht op een reguliere WW-uitkering worden voldaan. Verrekening met een verstrekte of te verstrekken uitkering is dan ook niet mogelijk. Het kabinet stelt nu voor dat indien als gevolg van betalingsonmacht het recht op loondoorbetaling niet (meer) geldend kan worden gemaakt, recht op een reguliere WW-uitkering kan ontstaan in aansluiting op de uitkering krachtens Hoofdstuk IV van de wet. Dit betekent een codificatie van de huidige uitvoeringspraktijk, zo is van de zijde van het ministerie van SZW toegelicht7. 3 Voorschotverstrekking in het kader van de lacuneproblematiek In samenhang met de onder punt 2 voorgestelde oplossing voor de lacuneproblematiek, stelt het kabinet voor de bepaling inzake de voorschotverstrekking te schrappen (artikel 31 lid 3 sub b). Met de voorgestelde oplossing wordt deze bepaling immers overbodig. 4 Toepassing van de regeling bij surseance van betaling De regeling van Hoofdstuk IV WW voorziet in een uitkering voor werknemers bij betalingsonmacht van hun werkgever. Het kabinet wijst er in de adviesaanvraag op dat het gaat om gevallen van “blijvende betalingsonmacht”. Artikel 61 lid 1 WW spreekt in dat verband van “een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsanering natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen (…)”. Het kabinet merkt in de adviesaanvraag op dat in geval van surseance van betaling veelal geen sprake is van blijvende betalingsonmacht. Bij surseance werd daarom alleen een uitkering op grond van Hoofdstuk IV WW verstrekt indien sprake was van blijvende betalingsonmacht. In december 2002 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) echter geoor-
6 7
Zie o.m.: CRvB 10 september 1991, WW 1989/200, RSV 1992/125. De bijlage bij de adviesaanvraag (p. 4) bevat de volgende constatering: “Ten opzichte van de huidige uitvoeringspraktijk betekent dit (voor oudere werknemers in bepaalde sectoren) een verslechtering van de maximale duur in de tijd (in de lacune worden in die sectoren voorschotten verstrekt die niet worden teruggevorderd of verrekend).” Deze constatering betreft echter de situatie in het verleden.
260
BIJLAGE 6
deeld dat, gezien de letterlijke tekst van artikel 61 WW, bij surseance (en toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen) er geen ruimte voor het UWV bestaat om te beoordelen of sprake is van blijvende betalingsonmacht. De uitvoeringspraktijk is hieraan aangepast. Dit betekent dat het UWV thans in voorkomende gevallen uitkeringen verstrekt die, wanneer de betalingsonmacht van de werkgever niet blijvend blijkt te zijn, weer van de werkgever worden teruggevorderd. Tegen deze achtergrond stelt het kabinet voor de tekst van artikel 61 in overeenstemming te brengen met de doelstelling van de regeling, dat wil zeggen dat er alleen recht bestaat op overname van loondoorbetaling bij een werkgever die in blijvende betalingsonmacht verkeert. 5 Berekening overname aantal vakantiedagen Wanneer een werknemer aan het einde van de dienstbetrekking nog aanspraak heeft op vakantie, heeft hij ook recht op een uitkering in geld (artikel 7:641 BW). In geval van blijvende betalingsonmacht van de werkgever kan de werknemer deze aanspraak geldend maken ten opzichte van het UWV (artikel 61 WW). De overname van de betalingsverplichting is beperkt tot ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de opzeggingstermijn eindigt (artikel 64 WW). Bij het bepalen van het bestaan en de omvang van de over te nemen verplichtingen ter zake van loon of vakantiegeld behoeft het uitvoeringsorgaan slechts rekening te houden met hetgeen over het in artikel 64 WW genoemde tijdvak verschuldigd is. Ingevolge de jurisprudentie van de CRvB mag daarop in mindering worden gebracht hetgeen door de werknemer in datzelfde tijdvak is ontvangen of genoten: óók indien dit laatste in civielrechtelijk opzicht toegerekend zou kunnen worden aan opgebouwde rechten over enig tijdvak dat vóór of ná de in artikel 64 bedoelde termijnen is gelegen (last in, first out). De Hoge Raad heeft evenwel in een zaak waarin het ging om de volgorde waarin opgespaarde vakantieafspraken worden opgenomen, beslist dat opgenomen vakantiedagen in mindering dienen te worden gebracht op de aanspraken die het eerst zijn verkregen8 (first in, first out). In zijn advies Wijziging Vakantiewetgeving (1997) heeft de raad aangegeven dat de uitleg van de vakantiewetgeving van de Hoge Raad logischerwijze ook zou moeten gelden bij overname door de bedrijfsvereniging van de loonbetalingsplicht in geval van faillissement van de werkgever9. In de voorliggende adviesaanvraag noemt het kabinet de methodiek van de CRvB uitvoeringstechnisch complex (bewijsproblemen) en ondoorzichtig voor de werknemer. Het stelt daarom voor dat de berekeningsmethodiek van de Hoge Raad wordt gevolgd, met de
8 9
Zie: Hoge Raad, 10 juni 1988, Nederlandse Jurisprudentie 1988, 954. SER-advies Wijziging vakantiewetgeving, publicatienr. 97/04, Den Haag 1997, pp. 51-52.
261
BIJLAGE 6
beperking dat niet meer wordt overgenomen dan het aantal vakantiedagen dat de werknemer in één jaar kon opbouwen (deze beperking is reeds opgenomen in artikel 64 WW). Met het voorstel wordt codificatie van de huidige uitvoeringspraktijk beoogd. 6 Werkhervatting bij andere werkgever tijdens de opzegtermijn Indien de werknemer op de opzeggingsdatum al geheel of gedeeltelijk aan het werk is, ontstaat geen, respectievelijk een gedeeltelijk recht op overname van loon over de opzeggingstermijn. Gaat de werknemer tijdens de opzegtermijn elders werken, dan wordt het recht op uitkering niet geheel of gedeeltelijk beëindigd10, maar wordt het elders verdiende loon volledig in mindering gebracht. Volgens het kabinet is de verhouding tussen het ontstaan van een (gedeeltelijk) uitkeringsrecht op grond van de overnemingsregeling (artikel 61 WW) en aftrek van loon tijdens de opzeggingstermijn (artikel 65 WW) niet goed geregeld, bijvoorbeeld bij uitbreiding van gewerkte uren. Daardoor dreigt volgens het kabinet ‘dubbele korting’. Daarom wordt voorgesteld om zowel bij werken op de opzeggingsdatum als bij het gaan werken tijdens de opzeggingstermijn steeds de inkomsten in mindering te brengen op de uitkering. De bij de nieuwe wetgever op te bouwen vakantierechten (vakantiedagen en vakantietoeslag) dienen ook van de over te nemen vergoeding van vakantierechten te worden afgetrokken. 7 Verjaring loonovername In de adviesaanvraag wordt erop gewezen dat de verjaringsregeling van artikel 23 WW niet is toegesneden op Hoofdstuk IV van de wet. Genoemd artikel bepaalt dat het recht op uitkering niet meer vastgesteld wordt over tijdvakken die meer dan 26 weken voor de aanvraag liggen. Bij Hoofdstuk IV van de wet is strikte toepassing van artikel 23 niet mogelijk, omdat voor bepaalde verplichtingen zoals pensioenpremie een jaar moet worden teruggegaan. Verder is de vaststelling veel moeilijker naarmate langer wordt gewacht met de aanvraag. Tegen deze achtergrond stelt het kabinet voor een aparte verjaringsregeling in Hoofdstuk IV op te nemen op grond waarvan het recht op overname van loon in het geheel niet meer wordt vastgesteld indien de aanvraag langer dan 26 weken na het ontstaan van de betalingsonmacht is gedaan. Daarbij kan een uitzondering worden gemaakt voor bijzondere gevallen, naar analogie van de regeling van artikel 23 WW. 8 Premieheffing over overgenomen verplichtingen In de adviesaanvraag wordt erop gewezen dat premieheffing over overgenomen verplichtingen niet op dezelfde wijze is bevoorrecht als de premieheffing over loon, et cetera bij de werkgever. Volgens het kabinet is daarbij sprake van een onbedoeld verschil.
10
Artikel 20 WW is namelijk niet van overeenkomstige toepassing.
262
BIJLAGE 6
Het kabinet stelt voor de premievordering van overgenomen verplichtingen op dezelfde wijze te faciliëren als premieheffing over loon bij de werkgever. 9 Wijziging ten gevolge van uitspraak Hof van Justitie Het kabinet stelt voor de wijze van vaststelling van het recht op loonovername in de situatie dat de werknemer in de referteperiode (van artikel 64 WW) een loonbetaling heeft ontvangen, in de wet vast te leggen. Dit conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie, inhoudende dat loonbetalingen in de referteperiode bij voorrang moeten worden toegerekend aan aanspraken die vóór de referteperiode zijn ontstaan (first in, first out; zie ook punt 5). Het voorstel leidt tot codificatie van de huidige uitvoeringspraktijk. Volgens de adviesaanvraag geldt voor alle hierboven genoemde voorstellen, met uitzondering van voorstel 4 (toepassing van de regeling bij surseance van betaling), dat het effect van de voorstellen voor de uitkeringslasten en de uitvoeringskosten neutraal is. Voor voorstel 4 moet dit nog nader worden bezien. Verwacht wordt dat de gevolgen (zeer) beperkt zijn. Standpunt De commissie stelt met instemming vast dat het kabinet met de voorstellen tot aanpassing van Hoofdstuk IV beoogt de overnemingsregeling op een aantal punten te verhelderen, te actualiseren en beter af te stemmen op andere bepalingen in de WW. Zij constateert dat de voorstellen deels wetstechnisch en uitvoeringstechnisch van aard zijn. Verder is in een aantal gevallen sprake van codificatie van bestaand beleid. Het kabinetsvoorstel voor de wijze van berekening van de overname van het aantal vakantiedagen sluit aan bij de opvatting die de raad op dit punt eerder naar voren heeft gebracht. De voorstellen geven de commissie verder geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. C Urenverrekening bij geringe werkhervatting Kabinetsvoorstel Het kabinet stelt voor dat in alle gevallen van werkhervatting door de WW-gerechtigde de (hoofd)regel gaat gelden dat de uitkering wordt verminderd met het aantal uren van de werkhervatting. De huidige regeling is opgenomen in het kader hieronder.
263
BIJLAGE 6
Huidige regeling. In geval van werkhervatting door de WW-gerechtigde is thans de hoofdregel dat de uitkering wordt beëindigd (of verminderd) met het aantal uren van de werkhervatting. Voor gevallen waarin sprake is van een werkhervatting van minder dan 5 uur per week en minder dan de helft van de arbeidsuren (dat wil zeggen het verloren aantal arbeidsuren op basis waarvan sprake is van werkloosheid in de zin van de WW als een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het recht op WW-uitkering11) geldt een uitzondering op de hoofdregel. In deze gevallen wordt 70 procent van het inkomen uit arbeid in mindering gebracht op de uitkering (op grond van artikel 35 WW12). De hoofdregel (urensystematiek) is gunstig voor de werkloze bij werkhervatting tegen een hoger uurloon dan het loon waarop de WW-uitkering is gebaseerd. De uitzondering op de hoofdregel (inkomstenverrekening) is voordelig bij werkhervatting tegen een lager uurloon dan het loon waarop de WW-uitkering is gebaseerd. Gevolgen Met het kabinetsvoorstel worden de regelgeving en de uitvoering eenvoudiger, omdat bij werkhervatting in alle gevallen de uitkering in uren wordt beëindigd. Ook voor de werknemer wordt de regelgeving transparanter en begrijpelijker. Ervan uitgaande dat werkhervatting eerder tegen een lager uurloon dan een hoger uurloon zal plaatsvinden, zal – aldus de adviesaanvraag – toepassing van de urensystematiek bij kleine werkhervattingen veelal een klein nadelig effect hebben voor de werknemer. Uit gegevens van het UWV blijkt dat in ongeveer 0,6 procent van alle uitbetaalde weken toepassing is gegeven aan de systematiek van de inkomstenverrekening van artikel 35 WW. De effecten van het kabinetsvoorstel op uitvoeringskosten en uitkeringslasten zijn volgens de adviesaanvraag gering.
11
12
Op grond van artikel 16 lid 1 en lid 2 WW geldt een verlies van arbeidsuren als een van de voorwaarden voor werkloosheid in de zin van de WW. Dat verlies moet een bepaalde minimumomvang hebben. Er is sprake van arbeidsurenverlies indien (1) een werknemer in het geheel niet meer werkt, of (2) als hij nog werkt, het aantal uren dat hij nog aan het arbeidsproces deelneemt minder is dan het gemiddelde aantal uren dat hij in de laatste 26 weken als werknemer (in dienstbetrekking) heeft gewerkt (artikel 16 lid 2 tweede volzin WW). Essentieel is dat het arbeidsurenverlies tenminste 5 uur moet bedragen of ten minste 50 procent van het gemiddeld aantal arbeidsuren (artikel 16 lid 1 onderdeel a WW). Zie: F.M. Noordam, Socialezekerheidsrecht, op.cit., pp. 79-80. Bij invoering van de WW in 1987 is dit onderscheid gemaakt vanuit de gedachte dat indien bij een verlies van minder dan 5 arbeidsuren geen werkloosheid ontstaat, bij een werkhervatting van minder dan 5 uur de werkloosheid niet eindigt. Om feitelijke inkomensverschillen (tussen mensen met een kleine en grote werkhervatting) te voorkomen, wordt wel het inkomen in mindering gebracht.
264
BIJLAGE 6
Standpunt De commissie stelt vast dat de regeling van de inkomstenverrekening werkhervatting tegen een lager uurloon kan stimuleren, hetgeen zij op zichzelf genomen positief waardeert. Daar staat echter tegenover dat het hierbij gaat om een regeling die in de praktijk slechts een marginale betekenis heeft en dat het kabinetsvoorstel leidt tot een vereenvoudiging van de regelgeving in de WW op het punt van de systematiek bij werkhervatting. De commissie stemt daarom in met het kabinetsvoorstel. A.H.J. Kolnaar voorzitter A. Devreese secretaris
265