Commissie Arbeid, Onderneming en Medezeggenschap
Bezuidenhoutseweg 60 Postbus 90405 2509 LK Den Haag Tel: 070 3 499 499 Fax: 070 3 832 535 Internet: www.ser.nl
Aan de Minister van Justitie de heer mr. A.H. Korthals Schedeldoekshaven 100 Postbus 20301 2500 EH DEN HAAG
Den Haag: Ons kenmerk: Bijlage(n): Toestelnummer: E-Mail: Betreft:
7 mei 2002 02.04186 AdG/js 2 070 3 499 564
[email protected] adviesaanvraag Europese Coöperatieve Vennootschap (ECV)
Mijnheer de minister, Bij brief van 28 januari jl. hebt u de raad advies gevraagd over de Ontwerpverordening voor de Europese Coöperatieve Vennootschap (ECV). Uw adviesaanvraag en de tekst van de Ontwerpverordening zijn geplaatst op de internet-site van de SER (www.ser.nl). In uw brief nodigt u de raad uit te adviseren over de Ontwerpverordening (hierna kortweg: ‘de Verordening’), in het bijzonder over drie concrete onderwerpen: 1) het stemrecht van ‘user members’ en ‘non-user members’ in de ECV; 2) de bijzonderheid dat de Nederlandse coöperatie geen vennootschap op aandelen is en 3) de besluitvorming van de leden via een ledenraad. U hebt de raad in uw brief geen termijn gesteld voor het uitbrengen van het advies. Uit toelichting van ambtelijke zijde is gebleken dat de Verordening op 3 juni a.s. aan de orde zal komen in een vergadering van de Europese Raad van Ministers en dat, wil het advies een rol kunnen spelen bij de Nederlandse inbreng voor die vergadering, de adviesaanvraag uiterlijk medio mei zou moeten worden beantwoord. Het dagelijks bestuur van de raad heeft – mede gelet op het belang van tijdige beantwoording van uw brief – de Commissie Arbeid, Onderneming en Medezeggenschap (hierna: ‘de commissie’), gevraagd en gemachtigd namens de raad te adviseren. De commissie heeft voor de voorbereiding van een ontwerpadvies de werkgroep Europese Coöperatieve Vennootschap (ECV) ingesteld. Het door de werkgroep ECV voorbereide advies is vervolgens door de commissie vastgesteld en is in deze brief opgenomen. De samenstelling van de commissie AOM en van de werkgroep ECV is opgenomen in respectievelijk bijlage 1 en bijlage 2 bij deze brief.
2
Nu u aan de raad drie concrete vragen hebt voorgelegd, heeft de commissie het – mede met het oog op de te betrachten spoed – verstandig geoordeeld de advisering te beperken tot de beantwoording van die drie vragen. Daaraan voorafgaand maakt zij enkele opmerkingen van meer algemene aard over de ECV, mede in relatie tot de Nederlandse wettelijke regeling van de coöperatie 1.
Algemene opmerkingen In 1992 heeft de Europese Commissie een eerste ontwerp gepresenteerd voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (‘ECV’, ook wel aangeduid als ‘SCE’) die, evenals onder meer de toekomstige Europese Vennootschap, is bedoeld om internationale onderlinge samenwerking te vergemakkelijken. Volgens de Considerans bij de Verordening maakt de introductie van de ECV het coöperaties mogelijk om “met behoud van hun eigenheid als vereniging van personen, op dezelfde wijze als vennootschappen te profiteren van de voordelen van de grote markt zonder binnengrenzen”. Onder het Belgische voorzitterschap heeft de Raadswerkgroep vennootschapsrecht het ontwerp voor de Verordening opnieuw ter hand genomen, waarna de Raad van de EU op 21 december 2001 een aangepaste tekst heeft gepresenteerd waarover u nu advies vraagt. De commissie begrijpt dat bij het ontwerpen van de ECV, mede ingegeven door de wetgeving in ons omringende landen, is gekozen voor een coöperatie op aandelen, die in de Verordening wordt aangeduid als vennootschap. Dit laat onverlet dat, zoals ook blijkt uit de Considerans, evenals bij de Nederlandse coöperatie sprake is van een verenigingsrechtelijk vormgegeven samenwerkingsverband van personen. De ECV is bedoeld als additionele rechtsvorm, op te nemen in de nationale wetgeving, die zal bestaan naast de eigen nationale coöperatie. De Verordening kent een extensieve regeling, maar geeft op tal van plaatsen de mogelijkheid tot afwijking of aanvulling. Zo bevat de Verordening een aantal keuzemogelijkheden, zoals de keuze tussen een monistisch of een dualistisch stelsel voor bestuur en toezicht, de toegelaten financieringsmethoden, de regeling van het stemrecht en dergelijke. De commissie ziet de regeling als een werkbaar kader op hoofdlijnen dat op onderdelen nog nadere uitwerking kan vergen. Zij constateert dat dit kader ruimte laat om aansluiting te zoeken bij de Nederlandse situatie en dat de hoofdlijnen niet fundamenteel afwijken van de (wettelijke) regeling voor Nederlandse coöperaties. De Nederlandse praktijk kent al coöperaties op aandelen, de huidige wetgeving voorziet in een financieringsmodel maar laat ook andere modellen toe en er is al lang afstand genomen van de gedachte ‘one man - one vote’. Ook nu al kunnen getrapte verkiezingen plaatsvinden en werken coöperaties in de praktijk met een kleine ledenraad in plaats van een grote algemene vergadering. Bezien vanuit de Nederlandse situatie is de Verordening dan ook geen vreemde eend in de bijt. De Verordening voor de ECV regelt, evenals de Verordening voor de Europese Vennootschap, de rechtspersonenrechtelijke inrichting van de Europese coöperatie. De Verordening verkeert in het stadium van een (aangepast) ontwerp, waarover verdere besluitvorming op EU-niveau moet plaatsvinden. Zoals ook bij de Europese 1
Volledigheidshalve merkt de commissie op dat bij de bespreking van de adviesaanvraag in de voorbereidingswerkgroep aan de ministeriële vertegenwoordiging bij wijze van suggesties enkele opmerkingen zijn aangereikt die in het verslag van de desbetreffende vergadering zijn vastgelegd.
3
Vennootschap wordt de medezeggenschap van werknemers geregeld in een afzonderlijke Richtlijn, die met de Verordening onlosmakelijk is verbonden. De Richtlijn verkeert in een verder gevorderd stadium. Naar verwachting zal hierover in het voorjaar van 2002 een gemeenschappelijk standpunt in de Raad van de EU kunnen worden vastgesteld. De door u voorgelegde adviesaanvraag betreft uitsluitend de Verordening, derhalve de rechtspersonenrechtelijke inrichting van de ECV. De raad wordt niet gevraagd te adviseren over de Richtlijn. Van ambtelijke zijde heeft de commissie begrepen dat het voornemen bestaat over de implementatie van de Verordening en de Richtlijn tezamen in de Nederlandse wetgeving te zijner tijd het advies van de raad te vragen. De commissie zal hierover aan het slot van dit advies een opmerking maken.
De voorgelegde vragen In uw brief legt u over drie onderwerpen vragen voor die hierna telkens worden weergegeven, gevolgd door het commentaar van de commissie.
1. Financiële bijdrage / zeggenschap De adviesaanvraag vermeldt dat voor de uitoefening van het stemrecht in een ECV geldt dat elk lid één stem heeft. De statuten mogen van dit uitgangspunt afwijken en kunnen inhouden dat het stemrecht van gebruikende leden (‘user members’) afhankelijk wordt gesteld van hun bijdrage aan de ECV. U legt de raad allereerst de vraag voor of de bijdrage aan de ECV ook moet kunnen bestaan in een financiële bijdrage. De volgende voorgelegde vraag is of aan nietgebruikende (kapitaalverschaffende) leden – ‘non-user (investor) members’ – stemrecht kan worden toegekend en wat dan de omvang van hun invloed in de algemene vergadering mag zijn. In uw brief laat u weten van opvatting te zijn dat wanneer de bijdrage van ‘user members’ en ‘non-user members’ een financiële bijdrage kan zijn en zij daarvoor zeggenschap krijgen, het doen van investeringen in een ECV wordt bevorderd. Doorslaggevende zeggenschap van de ‘non-user members’ kan, zo merkt u op, worden voorkomen door hun stemrecht te beperken.
Commentaar van de commissie De eerste te beantwoorden vraag is of de bijdrage van de leden aan de ECV ook moet kunnen bestaan in een financiële bijdrage. Deze vraag lijkt mede ingegeven door het feit dat sommige andere lidstaten een door de ideologie bepaalde meer traditionele vorm van het coöperatief samenwerkingsverband kennen, waarin de bijdrage van de leden van oorsprong juist niet een financiële is. De commissie heeft begrepen dat inmiddels vrijwel overal in Europa, ook in bedoelde lidstaten, de (mogelijkheid van een) financiële bijdrage van de leden is ingeburgerd. Bezien vanuit de Nederlandse situatie merkt de commissie het volgende op. Wezenskenmerk van de coöperatie in het Nederlandse recht (artikel 2: 53 lid 1 BW; zo ook artikel 1 lid 3 van de Verordening), is het voorzien in de (economische) behoeften van de leden. Bij deze doelstelling past het aan de coöperatie eigen kenmerk van zelffinanciering: de leden voorzien zelf in risicodragend vermogen en in financiering
4
anderszins. In de traditionele wijze van financiering voorzien de leden behalve via hun aansprakelijkheid ingeval van een liquidatietekort (artikel 2: 55 BW) ook op andere wijzen, waaronder de wel voorkomende verplichting tot het verstrekken van een geldlening (‘ledenlening’ of ‘ledenkapitaal’). De commissie meent dan ook dat er, bezien vanuit de Nederlandse situatie, geen bezwaar tegen bestaat te bepalen dat de inbreng van de leden van de ECV ook een financiële bijdrage kan zijn. De commissie onderschrijft de in uw brief verwoorde gedachte dat wanneer de bijdrage van ‘user members’ en ‘non-user members’ een financiële bijdrage kan zijn en zij daarvoor zeggenschap krijgen, het doen van investeringen in een ECV wordt bevorderd en meent dat de mogelijkheid van financiële participatie in de ECV positief moet worden bejegend. De volgende door u voorgelegde vraag is of aan niet-gebruikende (kapitaalverschaffende) leden, de ‘non-user (investor) members’, stemrecht kan worden toegekend en wat dan de omvang van hun invloed in de algemene vergadering mag zijn. De commissie begrijpt uit artikel 15 van de Verordening dat de statuten kunnen bepalen dat personen die naar verwachting geen gebruik zullen maken van de door de ECV aangeboden goederen of diensten of geen goederen of diensten aan de ECV zullen leveren, worden toegelaten in de hoedanigheid van ‘kapitaalverschaffers (nietgebruikende leden)’. Volgens artikel 60 van de Verordening kunnen de statuten aan deze niet-gebruikende (kapitaalverschaffende) leden stemrechten toekennen. Op dit punt geldt het recht van de lidstaat waar de ECV haar statutaire zetel heeft, met dien verstande dat de Verordening bepaalt dat het aan de niet-gebruikende (kapitaalverschaffende) leden toe te kennen stemrecht een nader in de Verordening in te vullen percentage van de stemmen van alle leden niet te boven mag gaan. Achtergrond hiervan lijkt te zijn dat in landen met een meer op de ideologie gestoelde regeling de toekenning van stemrecht aan niet-gebruikende leden op gespannen voet kan staan met de traditionele coöperatieve samenwerkingsgedachte. In de Nederlandse regeling voorziet artikel 2: 38 lid 1 BW in stemrecht voor alle leden van de coöperatie, derhalve ook de leden die geen gebruik maken van de door de coöperatie aangeboden goederen of diensten of die geen goederen of diensten aan de coöperatie leveren (de financieel participerende leden). Op grond van lid 2 kunnen de statuten aan bepaalde leden meer dan één stem toekennen en aldus het stemrecht van gebruikende en van niet-gebruikende leden differentiëren. Het Nederlandse recht kent echter niet een beperking als in de Verordening is voorzien. Vanuit het streven te komen tot een voor alle lidstaten acceptabele regeling en tegen de achtergrond van het feit dat de ECV een additionele rechtsvorm is die de Nederlandse regeling onverlet laat, behoeft hiertegen naar het oordeel van de commissie bezien vanuit de Nederlandse situatie geen bezwaar te bestaan. Ten aanzien van de maximering van de invloed van ‘non-users (investor) members’ zou de commissie zich erin kunnen vinden dat de stemrechten van deze leden worden beperkt tot maximaal 25% van het totaal aantal stemmen. De commissie heeft zich wel afgevraagd of de Verordening met toekenning van stemrecht aan de niet-gebruikende (kapitaalverschaffende) leden een voldoende flexibele regeling bevat. De Verordening voorziet immers niet in stemrecht voor kapitaalverschaffende niet-leden. Mede tegen de achtergrond van de in uw brief verwoorde gedachte dat de mogelijkheid van financiële participatie met daaraan gekoppelde zeggenschap het doen van investeringen in een ECV bevordert, meent de
5
commissie dat die mogelijkheid ook zou moeten worden geopend voor niet-leden van de ECV. De Nederlandse regeling kent die mogelijkheid wel, zij het geclausuleerd: de statuten kunnen stemrecht toekennen aan (kapitaalverschaffende) niet-leden, mits deze deel uitmaken van een van de andere organen van de coöperatie (artikel 2: 38 lid 3 BW). Volgens deze bepaling mag het aantal door niet-leden gezamenlijk uitgebrachte stemmen niet meer bedragen dan de helft van het aantal der door de leden ter vergadering uitgebrachte stemmen. Bezien vanuit de Nederlandse situatie zou het aantal door kapitaalverschaffende niet-leden gezamenlijk uitgebrachte stemmen (niet meer dan) de helft kunnen bedragen van het aantal ter vergadering uitgebrachte stemmen. De commissie heeft zich hierboven uitgesproken voor een beperking van de stemrechten van niet-gebruikende (kapitaalverschaffende) leden van de ECV tot maximaal 25% van het totaal aantal stemmen. De commissie bepleit de percentages voor niet-gebruikende (kapitaalverschaffende) leden en kapitaalverschaffende niet-leden op elkaar af te stemmen en zou zich voor de additionele rechtsvorm ECV (die de eigen Nederlandse regeling onverlet laat) kunnen voorstellen dat de Verordening voor beide categorieën uitgaat van een maximum van 25%.
2. De Nederlandse coöperatieve vereniging / ECV als vennootschap op aandelen Oprichting van een ECV kan plaatsvinden door fusie van coöperatieven uit verschillende lidstaten of door omzetting van een coöperatieve met activiteiten in verschillende lidstaten (artikel 2 en artikel 18 en volgende van de Verordening). De ECV is een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal. De adviesaanvraag stelt dat het oorspronkelijke voorstel voor de ECV zodanig is aangepast dat ook een Nederlandse coöperatie kan optreden als oprichter van een ECV. In uw brief vraagt u de raad of de Verordening nu voldoende rekening houdt met het feit dat de Nederlandse coöperatie geen vennootschap op aandelen is dan wel nog (verdere) aanpassing behoeft.
Commentaar van de commissie De commissie constateert dat de mogelijkheden tot instelling van een ECV (oprichting; omzetting; fusie) in artikel 2 van de Verordening aanmerkelijk zijn uitgebreid en versoepeld ten opzichte van eerdere teksten van de Verordening. Hiermee lijkt het herziene ontwerp in voldoende mate tegemoet te komen aan bedenkingen die daartegen eerder in literatuur en praktijk zijn geuit. De commissie meent dat de Verordening in het verband van de ‘oprichting’ voldoende rekening houdt met het feit dat de Nederlandse coöperatie geen vennootschap op aandelen is. Zij acht het niet verstandig over de vraag of dit over de gehele linie van de Verordening het geval is op dit moment definitieve uitspraken te doen. Wel heeft de commissie de indruk dat de opstellers van de Verordening zich er voldoende rekenschap van hebben gegeven dat de Nederlandse coöperatie geen vennootschap op aandelen is en dat – naar het zich nu laat aanzien – daarvoor geen verdere aanpassingen noodzakelijk lijken te zijn.
6
3. De ledenraad De adviesaanvraag vermeldt dat de Nationale Coöperatieve Raad (NCR) heeft kenbaar gemaakt dat de praktijk veel belang hecht aan de mogelijkheid van besluitvorming van de leden via een ledenraad (artikel 2: 39 BW). Op grond van artikel 65 van de Verordening is het gebruik van een ledenraad onder voorwaarden mogelijk. In uw brief schrijft u dat u zou willen bepleiten dat de instelling van een ledenraad uitsluitend wordt verbonden aan de voorwaarde dat de statuten de instelling ervan toestaan en vraagt u hoe de raad artikel 65 van de Verordening beoordeelt.
Commentaar van de commissie De commissie constateert dat artikel 65 van de Verordening een aantal eisen stelt aan de mogelijkheid te komen tot de instelling van een ledenraad voor de ECV: − onderscheiden werkzaamheden, en/of − verscheidene vestigingen, en/of − het gespreid zijn van de activiteiten over meer dan één gebiedsdeel, en/of − een ledenaantal van meer dan vijfhonderd. Is aan een van deze vereisten voldaan dan kunnen de statuten bepalen dat de algemene vergadering kan worden voorafgegaan door afdelingsvergaderingen die afgevaardigden aanwijzen die de algemene vergadering vormen. De Verordening stelt echter de eis dat afdelingsvergaderingen en ledenraad beraadslagen over dezelfde agenda. Tegen laatstbedoeld vereiste kan onder meer worden ingebracht dat dit uit een oogpunt van efficiency weinig aantrekkelijk is. Bij de andere hierboven met gedachtestreepjes aangegeven eisen kan de vraag worden gesteld wat daarvan de zin is. De commissie acht bovendien de criteria ‘onderscheiden werkzaamheden’ en ‘het gespreid zijn van de activiteiten over meer dan één gebiedsdeel’ weinig duidelijk. Al met al roept de regeling van artikel 65 van de Verordening vragen op. Het bovenstaande is op zichzelf voor de commissie al aanleiding in te stemmen met uw voorstel dat de instelling van een ledenraad uitsluitend wordt verbonden aan de voorwaarde dat de statuten de instelling ervan toestaan. De commissie ziet daarvoor te meer aanleiding nu zij fundamenteel bezwaar heeft tegen de in artikel 65 van de Verordening voorgestelde bepaling dat de afgevaardigden “de uitslagen van de tijdens afdelingsvergaderingen gehouden stemmingen overbrengen” en dat de besluiten worden genomen “op basis van de som van het aantal tijdens de afdelingsvergaderingen geldig uitgebrachte stemmen”. Deze bepaling lijkt haaks te staan op het in de Nederlandse regeling gehuldigde uitgangspunt dat de leden stemmen zonder last of ruggespraak. Gezien vanuit de in Nederland bestaande wettelijke regeling en praktijk, zou deze bepaling op grote bezwaren stuiten. Voor de commissie is dit een belangrijke extra reden te bepleiten dat de mogelijkheid tot instelling van een ledenraad uitsluitend afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de statuten de instelling ervan toestaan.
7
Slotopmerkingen De commissie heeft geconstateerd dat na ontvangst van de adviesaanvraag tijdens de onderhandelingen op EU-niveau over de artikelen 60 en 65 van de Ontwerpverordening tekstvoorstellen zijn gedaan die zouden kunnen leiden tot een aanzienlijk minder flexibele regeling dan de commissie noodzakelijk acht. Zij zou die ontwikkeling zeer betreuren. Tot besluit merkt de commissie het volgende op. Overweging 17 van de Considerans bij de Verordening vermeldt onder meer dat de toepassing van de Verordening enig uitstel behoeft om elke lidstaat in de gelegenheid te stellen de Richtlijn van de Raad tot aanvulling van het statuut van de Europese Coöperatieve Vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers in zijn nationaal recht om te zetten. Zoals eerder is aangegeven, brengt de commissie dit advies uit namens de raad. Gezien de wenselijk te achten betrokkenheid van de raad bij de voorgenomen implementatie van de Verordening en de Richtlijn in de Nederlandse wetgeving, gaat de commissie ervan uit dat de raad hierover te zijner tijd om advies zal worden gevraagd. Met hoogachting,
P.F. van der Heijden voorzitter
A.L.H. de Groot secretaris