Diversiteit in de jeugd en opvoedhulp Verslag van het tweejarig (wetenschappelijk) onderzoeksproject naar theoretische en methodische aspecten van interculturele jeugdhulpverlening, gericht op het ontwerpen van een interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp.
Mignon verlangend naar haar vaderland - 1836 Arie Scheffer (1795-1858). Collectie Dordrechts Museum
TriviumLindenhof Rotterdam – Dordrecht Drs. Harold Sarneel MMO 31 mei 2012
Diversiteit in de jeugd en opvoedhulp Verslag van het tweejarig (wetenschappelijk) onderzoeksproject naar theoretische en methodische aspecten van interculturele jeugdhulpverlening, gericht op het ontwerpen van een interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp. 2010-2012.
TriviumLindenhof Rotterdam – Dordrecht Drs. Harold Sarneel MMO 1 juni 2012
1
Colofon Uitgave: Triviumlindenhof jeugd en opvoedhulp Van Speyckstraat 149 3014VJ Rotterdam. Tel. 010 892 88 00 Bestelling bij directiesecretariaat of via website www.triviumlindenhof.nl
Prijs gedrukt exemplaar, inclusief bijlagen € 15,= excl. verzendkosten. Onderzoek: Drs. H.A.E. Sarneel, directeur wetenschappelijk bureau Medewerking onderzoeksuitvoering: Christel Nienhuis BMC: Drs. Simone Akse en Drs. Luuk vos Externe toetsing derde onderzoeksfase: Dr. Cor Hoffer Dr. Inge Claringbould Uitvoering Interviews met 32 cliënten: Noura Adjimi Alev Boscuk MA Birgul Cakmak Uitvoering onderzoek medewerkers: Drs. Stephanie Kwakman Drs. Harold Sarneel Begeleidingscommissie Triviumlindenhof: Mr. Shirley Fehr Drs. Stephanie Kwakman Drs. Fleur Verhoeff Uitvoering trainingen: Dr. Cor Hoffer Christel Nienhuis Adviezen: Drs. Gert van de Berg, NJi Prof. Dr. Trees Pels Drs. Jan Leuvelink Prof. Dr. Ton van Yperen Drs. Wim Theunissen Mikado Rotterdam Medewerkers TriviumLindenhof: directiesecretariaat 60 projectdeelnemers Provincie Zuid-Holland: projectfinanciering
2
Inhoudsopgave Voorwoord Samenvatting Inleiding 1. 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 2. 2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
3. 3.1 3.2
3.3 4. 4.1 4.2
pagina
5 6 8
De pluriculturele samenleving in cijfers en beelden Bevolkingssamenstelling in Nederland 1.1.1 De grote steden Bevolkingssamenstelling in Vlaanderen Over de integratie van migranten De kleurrijke jeugd en de jeugd en opvoedhulp Migrantenjongeren, wie zijn zij? Naar een intercultureel perspectief in de jeugdzorg
10 10 11 12 13 15 20 22
Het project diversiteit als basis Het project diversiteit: verbinding van onderzoek en ontwikkeling 2.1.1 De totstandkoming van het project 2.1.2 Wat is de problematiek, aanleiding voor het project 2.1.3 Het onderzoek in het kort 2.1.4 Organisatie en uitvoering van het onderzoek Resultaten literatuuronderzoek deel 1. Theoretische perspectieven 2.2.1 Het maatschappelijk debat en de zorg 2.2.2 Theoretische perspectieven op interculturele zorg Resultaten literatuuronderzoek deel 2. Methodieken 2.3.1 Strekking van de onderzochte boeken en rapporten 2.3.2 Specifieke of generieke interventies voor migrantengroepen 2.3.3 Welke impliciete theoretische kaders zijn zichtbaar? 2.3.4 Hoe verhouden de conclusies uit dit onderzoek zich met de bevindingen van Ince en Van de Berg 2.3.5 Welke kennis en inzichtaspecten zijn van belang voor migrantenhulpverlening Gesprekken met migrantenvrouwen en –jongeren 2.4.1 Over opvoeden in een biculturele omgeving 2.4.2 Over jeugdzorg 2.4.3 Taboes Gesprekken met behandelcoördinatoren en hulpverleners 2.5.1 Praktijkervaringen 2.5.2 De instelling 2.5.3 De invloed van de maatschappij 2.5.4 Hulpverlening aan migranten, voorwaarden en methoden Wat kunnen we met de informatie uit de gesprekken met hulpverleners en migrantencliënten?
24 24 24 24 26 27 28 28 28 32 33 33 35
Interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp De logische uitkomst: een kader voor interventies Nadere uitwerking van het interventiekader jeugd en opvoedhulp 3.2.1 kennis en inzicht 3.2.2 cultuursensitiviteit en interculturele competenties 3.2.3 Cultureel Venster Jeugdhulpverlening. Instrument voor dialoog dialooggestuurde hulpverlening en de plaats van het Interventiekader
47 48
Interventiekader. Kennis en inzicht in cultuur en religie, identiteit, migratie en opvoeding cultuur en religie identiteit
37 37 38 38 39 41 41 42 43 44 45 46
49 50 50 50
52 52 54
3
4.3 4.4
de migratie en wat het met mensen doet verschillende visies op opvoeding?
55 57
5. 5.1 5.2
5.3
Interventiekader. Interculturele competenties literatuurverkenning culturele sensitiviteit en interculturele competenties. Een andere ordening 5.2.1 voorwaarden voor interculturele hulpverlening 5.2.2 cultuursensitiviteit 5.2.3 interculturele competenties en vaardigheden Toevoeging. Beschouwing interculturele competenties. Door Christel Nienhuis
61 61 64 64 65 66 68
6. 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
Interventiekader. Het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening (CVJ) de keuze voor het cultureel interview van ‘cultureel interview’ naar ‘cultuur venster jeugdhulpverlening’ achtergronden van het cultureel interview uitkomsten onderzoek naar de werking van het CVJ het eindresultaat: CVJ ontwikkeld
71 71 72 72 74 75
7 7.1 7.2 5.3 5.4
Cultureel Diversiteitsbeleid Samenvatting Gewenste situatie Blokkades Advies in het kort
78 78 78 79 79
6.
Slotoverwegingen
80
Bronnenlijst
82
4
Voorwoord De Jeugd en Opvoedhulp, en dus ook TriviumLindenhof, kan niet meer voorbij de realiteit dat de samenleving kleurrijk en divers is. Alleen al binnen onze organisatie zijn er jongeren afkomstig uit meer dan 70 landen en nog veel meer culturen. Dat is niet plotseling ontstaan. Al sinds de jaren zeventig en tachtig zien we de diversiteit aan jongeren en hun gezinnen groeien. In eerste instantie ging het vooral om Turkse en Marokkaanse jongeren, tegenwoordig komen de jongeren in oorsprong van heinde en ver: uit Afrikaanse landen, Oost-Europa, Zuid-Amerika, Irak, China. Meer dan driekwart van deze jongeren is wel in Nederland geboren en velen hebben inmiddels ook de Nederlandse nationaliteit. Maar in de jeugd en opvoedhulp weten we het al lang: de cultuur waarin je wordt opgevoed, neem je mee en heeft invloed op hoe je denkt, hoe je gedraagt, hoe je voelt en hoe je jezelf ziet. Maar vooral ook op waar je jezelf toe voelt behoren en hoe anderen dat zien. Dat alles heeft invloed op de hulpverlening aan deze jongeren en hun gezinnen. Maar hoe? En wat betekent dat voor de hulpverleners? Is er een speciale aanpak nodig of een speciale focus? Triviumlindenhof heeft in 2008 het initiatief genomen om op een systematische manier te proberen hierop antwoorden te vinden. In overleg met de Provincie Zuid-Holland en met hun toekenning van projectfinanciering, is in het voorjaar van 2010 binnen TriviumLindenhof het project (etnische) Diversiteit van start gegaan. Een onderzoeksproject om te achterhalen welke visies nodig zijn en welke methodische uitgangspunten gebruikt moeten worden om de hulp aan migrantenjongeren te verbeteren. Dit project is nu, medio 2012, afgerond. Ondersteund door een Begeleidingscommissie, bestaande uit Stephanie Kwakman, Fleur Verhoeff en Shirley Fehr, die wij bij deze van harte willen bedanken voor hun zeer betrokken en kundige inzet. Evenals Christel Nienhuis, die bij een heel groot deel van het onderzoek actief was en samen met Cor Hoffer de zeer geslaagde trainingen van de medewerkers heeft opgezet en verzorgd. Aan die trainingen hebben 60 hulpverleners en behandelcoördinatoren van TriviumLindenhof deelgenomen; deze zelfde groep was ook de onderzoeksgroep waarbinnen de methodische ontwerpen werden beproefd. Aan al deze medewerkers: hartelijk dank! Het rapport ligt er nu en daaruit blijkt dat het heel wat heeft opgeleverd: een Interventiekader Interculturele Jeugd en Opvoedhulp. Een drieluik, bestaande uit een Document Kennis en Inzicht, uit Cultuursensitieve houding en vaardigheden en uit een Cultureel Venster, waarmee de belevingswereld van de migrantencliënten op een interactieve manier in beeld kan worden gebracht en gehouden. In dit (wetenschappelijk) rapport wordt hier verantwoording over afgelegd. In september 2012 verschijnt over dit project een boek met de titel Interculturele Jeugd en opvoedhulp, dat door Eburon| academic publishers wordt uitgegeven. Een mooie bekroning van ons project dat we op deze manier graag delen met alle collega’s in Nederland. Het project zien we als zeer geslaagd. Niet alleen is het van betekenis voor onze eigen organisatie, maar ook voor het brede terrein van de hulp aan jeugdigen en hun gezinnen in zijn geheel. We hopen dat de onderzoeksresultaten dan ook een brede verspreiding krijgen en dat de ontwikkelde kennis en inzichten gemeengoed worden in onze sector. Wij gaan er mee verder. De Raad van Bestuur, Arno Lelieveld en Josje Bootsma 5
Samenvatting Het Interventiekader Interculturele jeugd en opvoedhulp: op zoek naar een betere aansluiting en meer doeltreffendheid in de jeugd en opvoedhulp aan migrantengezinnen. Het doel van het project ‘Interculturele jeugd en opvoedhulp’ was om de effectiviteit van de jeugdhulpverlening aan de migrantengezinnen aanmerkelijk te verbeteren, door een betere aansluiting te krijgen bij de (culturele) belevingswereld van deze gezinnen. Waar het project in eerste instantie de focus had op Turkse en Marokkaanse gezinnen, is die focus in een latere fase verbreed tot gezinnen en jeugdigen met een niet-westerse achtergrond. Het project is in oktober 2010 gestart met subsidie van de Provincie Zuid-Holland, de einddatum van het project was 31 juli 2012. Het project is gestart vanuit TriviumLindenhof en afgestemd met de andere jeugdzorgorganisaties in Zuid-Holland via het Provinciaal Samenwerkingsverband Jeugdzorg Zuid-Holland. Daarnaast is contact gelegd met organisaties als NJi en Mikado, samengewerkt met externe deskundigen en werden contacten onderhouden met andere projecten op het terrein van de interculturele zorg en hulpverlening, zoals ‘DWARS’ te Rotterdam, ‘Bindkracht’ te Antwerpen, en meer. De geïndiceerde jeugdzorg ziet bij de hulpverlening aan migrantengezinnen en –jeugdigen een tweetal forse problemen: een –vaak- laattijdige toegang en een te snelle uitval. Cijfers fluctueren, maar de voortijdige uitval is gemiddeld meer dan twee keer zo hoog bij migrantengezinnen en -jongeren dan het gemiddelde cijfer. Een patroon dat over een reeks van jaren herkenbaar is. De conclusie dat veel van de migrantengezinnen en – jongeren daardoor verstoken blijven van adequate hulp is niet al te gewaagd. Gesprekken met migrantencliënten, hulpverleners en dossierstudies maken duidelijk dat het in de jeugdzorg niet zelden ontbreekt aan wederzijds begrip voor elkaars cultuur en achtergrond en dat een vertrouwensvolle interactie tussen hulpverlener en cliënt onvoldoende tot stand komt. Een van de in het onderzoek gevonden factoren is de verschillende duiding van ouder(s) en hulpverlening over wat er aan de hand is in het gezin en/of bij de jeugdige en wat er nodig is om verdere te komen. Duiding van problemen blijkt onderhevig aan de culturele bril. Uit de gesprekken met 32 migrantencliënten blijkt allereerst dat zij begrepen willen worden in hun persoonlijke vraag. Zij willen als persoon worden bejegend en niet bij voorbaat als exponent van een cultuur. Daarentegen verwachten ze wel van de hulpverlening begrip voor hun cultuur en hun levensopvattingen. En voor alles wat voortvloeit uit hun migratiegeschiedenis en bicultureel bestaan. Migrantencliënten geven ook aan niet “gespaard” te hoeven worden, omdat hulpverleners bang zouden zijn om te discrimineren. Ook geeft het overgrote merendeel van de migrantencliënten aan niet speciaal een hulpverlener uit de eigen cultuur te willen. “ Als er maar vertrouwen is en als ze willen luisteren en begrijpen”. Met name de cliënten van Marokkaanse afkomst geven aan dat de hulpverlening wel kennis van hun religie zou moeten hebben. Uit het literatuuronderzoek, uit de interviews met 30 jeugdhulpverleners en bovengenoemde 32 cliënten, blijkt dat specifieke nieuwe methodieken voor cultureel andere groepen niet gewenst zijn, wel aanpassing en aanvulling met een cultureel “venster”. Wezenlijk is om elke cliënt te benaderen als uniek. De vraag van de cliënt is de essentie en daarmee het vertrekpunt voor de hulpverlening. De ‘cultureel andere’ cliënt onderscheidt zich daarmee niet van het algemene beeld. Cultuursensitiviteit is voor hulpverleners een noodzakelijke eigenschap, welke bestaat uit het kennen van de eigen culturele denkframes en het vermogen zich in te leven in de cultuur van de ander. Onbewuste vooringenomen beelden van de hulpverlener over de cultuur van de ‘andere’ ondermijnen het noodzakelijke vertrouwen en belemmeren de interactie en de effectiviteit van de hulp. Cultuursensitieve hulpverlening, ingezet vanaf de start van de hulpverlening blijkt altijd effectief, juist ook in het vervolg van de hulpverlening. Latere inzet van cultuurgerelateerde instrumenten lijkt geen effectieve manier om vertrouwen van de cliënt of de effectiviteit van de hulp te vergroten. Kennis en inzicht in culturele thema’s blijken voor hulpverleners noodzakelijk bij interculturele hulpverlening. Een hulpverlener moet onder andere kennis hebben van: - de dynamiek van de cultuur en de persoonlijke, aan verandering onderhevige invulling ervan, - de visies op opvoeding van de verschillende culturen, - de invloed van religie op het dagelijks leven, - cultuurbepaalde waarneming van problemen, - wat het is om bicultureel te leven en wat dit voor gevolg heeft voor de identiteitsbeleving, - de invloed van de (politieke) omgeving en de media op het persoonlijk welbevinden en op de
6
maatschappelijke participatie, - de essenties van de ik- en de wij-cultuur en - de invloed van de migratiegeschiedenis. Het gaat dus om inzicht in en kennis van min of meer geabstraheerde culturele thema’s, niet zozeer om de praktische kennis (tips & trucs) van culturen, gebruiken en rituelen. De vraag is wat de kennis die uit het project is ontwikkeld, oplevert voor de jeugdzorg. Uit het project zijn drie basisingrediënten voor de hulpverlening gedestilleerd, die in samenhang opgenomen zijn in het “Interventiekader interculturele jeugdhulpverlening”: 1. kennis en inzicht in de in de essentiële culturele thema’s zijn voorwaarden voor het opbouwen van een vertrouwensvolle interactie met de cliënt; 2. cultuursensitiviteit is een kerncompetentie voor de hulpverlener. Zijn werkhouding moet hierbij gebaseerd op een open houding naar anderen toe; 3. Het is zaak de culturele component vanaf de start van de hulpverlening in beeld te brengen en die in de behandeling in beeld te houden voor het opbouwen van vertrouwen. Het gebruik van een welomschreven cultureel venster (naast het biologische, psychische en sociale) op de hulpverlening is noodzakelijk, zowel bij de start van de hulpverlening als tijdens de hulpverlening zelf. Daartoe is het instrument Cultureel Venster Jeugdhulpverlening ontwikkeld. Deze drie ingrediënten van het “Interventiekader interculturele jeugdhulpverlening” hangen nauw met elkaar samen en zijn elk op zich factoren van doorslaggevend belang voor de effectiviteit van de hulpverlening aan cultureel anderen. De instelling zelf heeft de taak het interculturele karakter van de hulpverlening te ondersteunen door instellingsbeleid op dit gebied. Het bijgesloten advies van BMC geeft hieraan richting. Uit de gesprekken met zowel hulpverleners als migrantencliënten kwam naar voren dat ‘integratie in de Nederlandse samenleving’ als bijkomend doel van de hulpverleningrelevant kan zijn, ook als dit niet door de cliënt zelf wordt aangegeven. Daar waar onvoldoende taalbeheersing en geringe maatschappelijke participatie onderdeel blijken van de problemen en de oplossing daarvan in de weg staan, vinden sommige hulpverleners dat hier een opdracht ligt voor de hulpverlening. Andere hulpverleners vinden juist het tegenovergestelde, verwijzend naar de taakstelling van organisaties die zich specifiek met dat onderwerp bezig houden. Bij de migrantencliënten is min of meer eenzelfde beeld van deze tegenstelling te zien. De onderzoeksresultaten hebben een terdege beeld opgeleverd van de mogelijkheden van interculturele jeugd en opvoedhulp. De combinatie van: kennis en inzicht op essentiële cultuurgerelateerde thema’s, een open, sensitieve houding van de hulpverleners naar andere culturen en een richtinggevend interventiekader interculturele jeugdhulpverlening biedt een brede, flexibele en betekenisvolle basis voor effectieve jeugdzorg voor cultureel anderen. Het “Interventiekader interculturele jeugdhulpverlening”, met daarin het instrument “Cultureel Venster Jeugdhulpverlening”, is breed en diepgaand getoetst op haar werkzaamheid. Het resultaat is bruikbaar voor het terrein van de jeugd en opvoedhulp en ook breder inzetbaar. Tips voor de praktijk vanuit het project: 1. Investeer in de opbouw van interculturele kennis en inzicht van de hulpverlener. Ga daarbij dieper dan ‘tips en trucs’ over andere culturen, maar breng basiskennis over de essentiële culturele thema’s bij. 2. Iedere cliënt is uniek en wil ook als zodanig behandeld worden en niet slechts gezien worden als product van zijn cultuur. Hiervoor is een open en cultuursensitieve houding van de hulpverlener essentieel. 3. Betrek de cultuurspecifieke componenten van de hulpvraag vanaf de start van het hulptraject: latere aandacht voor de cultuurspecifieke aspecten heeft nauwelijks invloed op de effectiviteit van de geboden hulp. 4. Het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening is bewezen bruikbaar voor het opbouwen van een vertrouwensvolle interactie met de cultureel andere en biedt een stevige ondergrond voor begrip van de culturele opvattingen en belevingen van de cliënt. En daarmee voor de effectiviteit van de hulp.
7
Inleiding De Nederlandse en de Vlaamse samenleving zijn de afgelopen tientallen jaren veranderd door de immigratie van grote aantallen mensen uit nabije en verre landen. Migranten die naar onze landen zijn gekomen om economische redenen, als vluchteling op zoek naar veiligheid, in het kader van gezinshereniging of om andere redenen. Over het algemeen zijn zij gebleven en daardoor onze medeburgers geworden, die ongeveer 20 procent van onze bevolking uitmaken. Medeburgers die niet alleen in economische, maar ook in sociale en culturele zin een rol spelen in onze samenleving. Maar om wie gaat het en over welke aantallen spreken we? Waar komen ze vandaan en waar vestigen zij zich? De nieuwe groepen Nederlanders en Vlamingen maken gebruik van de maatschappelijke voorzieningen, dus ook van de jeugd en opvoedhulp waar dit boek over gaat. Wat weten wij van het gebruik van de jeugd en opvoedhulp door migrantengroepen? Hebben zij andere vragen? Zien hun problemen er anders uit? En hoe ziet hun leven er uit binnen het bi-culturele bestaan? De inmiddels kleurrijke jeugdzorg wordt aan de hand van cijfers en onderzoeksgegevens voor een deel in beeld gebracht. Wie zijn de migrantenjongeren? Wat zijn hun vragen en problemen? En als we spreken over interculturele jeugdzorg, waar gaat het dan om? Verkenning van deze thematiek brengt ons uiteindelijk tot de kern: kan hulpverlening, dat gegrond is op inzicht in diverse culturen en wat daar mee samenhangt, bijdragen aan het vinden van antwoorden op hulpvragen van migrantenjongeren en hun gezinnen? Dit onderzoek heeft door middel van literatuurstudies, gesprekken met migrantencliënten, gesprekken met hulpverleners en met experts in het veld antwoorden gezocht, die het inzicht in de hulpverlening aan migrantenjongeren en hun gezinnen kunnen vergroten. Het onderzoek heeft bestaande inzichten en hulpverleningsmethodieken geïnventariseerd, gewogen en uiteindelijk herschikt. Herschikt in de vorm van een interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp, met toevoeging van instrument, dat binnen dit onderzoek is ontwikkeld en beproefd: het cultureel venster. Dit interventiekader mét het cultureel venster is de matrix voor de hulpverlening aan migrantenjongeren en hun gezinnen. Het biedt een structuur waarin hulpverleners houvast kunnen vinden in hun contacten met migrantencliënten, maar ook, zo blijkt, steun aan kunnen ontlenen bij autochtone cliënten die binnen hun eigen, soms besloten, gemeenschap cultureel eigen gewoontes en inzichten hebben. Dit onderzoek levert het inzicht dat drie basiselementen gezamenlijk de grondslag vormen voor interculturele jeugd en opvoedhulp: kennis in inzicht, cultuursensitiviteit in de brede betekenis en het ondersteunend instrument ‘cultureel venster’. Hierin ligt het hart van de resultaten van het onderzoek. Dit onderzoeksverslag maakt het proces van de totstandkoming ervan inzichtelijk. De resultaten van dit onderzoek zijn tevens bewerkt tot een boek met de titel Interculturele jeugd en opvoedhulp, dat in september 2012 is verschenen bij Eburon. De opbouw van dit onderzoeksverslag is als volgt. Het eerste hoofdstuk laat kennismaken met cijfers over de migrantenbevolking in Nederland en Vlaanderen. Het schetst een beeld van de migrantenjongeren in beide landen en spitst daarna toe op de deelname van die migrantenjongeren in de jeugdzorg. De invalshoek van het boek is de culturele diversiteit, maar die is niet afdoende om het vaak complexe verhaal achter de hulpvraag in beeld te brengen. Armoede en demografie worden gememoreerd, maar niet verder uitgewerkt. Hoofdstuk 2 licht bovengenoemd onderzoeksproject toe en beschrijft de wording van het interventiekader interculturele jeugdhulpverlening. Het hoofdstuk beschrijft de resultaten van de 8
literatuuronderzoeken, de gesprekken met de cliënten en met de hulpverleners. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het ontwerp interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp geïntroduceerd en uitgewerkt aan de hand van haar drie pijlers: kennis en inzicht, culturele sensitiviteit en competenties en het cultureel venster. In het onderzoek is geconstateerd dat voor het domein kennis en inzicht een viertal thema’s van groot belang is voor interculturele jeugd en opvoedhulp. Dat zijn: de dynamiek van religieuze en culturele diversiteit, de opvoeding in een multiculturele omgeving, de identificatieprocessen bij migranten en de implicaties van migratie. Deze onderdelen worden inhoudelijk belicht, samen met de andere pijler van het interventiekader: de culturele sensitiviteit en interculturele competenties, waarover hulpverleners moeten beschikken om de slagingskans bij interculturele hulpverlening te vergroten. Hoofdstuk 4 licht het cultureel venster jeugdhulpverlening toe, schetst waar het vandaan komt en hoe het in een drietal vooronderzoeken en een tweetal onderzoeksrondes ontwikkeld is tot een beproefd instrument voor de interculturele jeugd en opvoedhulp. Hoofdstuk 5 laat zien dat Interculturele jeugd en opvoedhulp niet is beperkt tot louter interventies van hulpverleners. Het blijkt een fundament nodig te hebben in de instelling en ook in de politieke omgeving, bij de subsidiegevers derhalve, van die instelling. Wat van belang is, dat de instelling visie ontwikkelt en deskundigheid bij de hulpverleners versterkt op het gebied van interculturele jeugd en opvoedhulp. In de slotoverweging wordt onder meer ingegaan op een tweetal conclusies van het onderzoek naar effectieve interculturele jeugd en opvoedhulp: het belang van een pragmatische omgang met cultuur en religie in de hulpverlening en het belang van zorg op maat als fundament voor alle hulp.
9
1.De pluriculturele samenleving en jeugdzorg in cijfers en beelden 1.1. Bevolkingssamenstelling in Nederland Op 1 januari 2012 telde Nederland 16,7 miljoen inwoners, waarvan 80 procent autochtoon en 20 allochtoon. Van de 3,4 miljoen allochtone Nederlanders zijn 1,9 miljoen personen (11 procent) van niet-westerse en 1,5 miljoen (9 procent) van westerse afkomst. Herkomst en definities Een gangbare indeling naar herkomst is de driedeling: autochtonen, westerse allochtonen en nietwesterse allochtonen. Deze indeling wordt gebruikt door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De definities zijn: - autochtoon: een persoon van wie de beide ouders in Nederland zijn geboren, ongeacht het land waar hij of zij zelf is geboren; - westerse allochtoon: een persoon van wie tenminste één ouder in een van de landen in Europa (exclusief Turkije), Noord-Amerika en Oceanië, Indonesië of Japan is geboren. Op grond van hun sociaal-economische en sociaal-culturele positie worden allochtonen uit Indonesië en Japan tot de westerse allochtonen gerekend. - niet-westerse allochtoon: een persoon van wie ten minste één ouder in een van de landen in Afrika, Latijns-Amerika, Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije is geboren. Waar mogelijk worden in dit boek de termen ‘migranten’ en ‘migrantenjongeren’ gebruikt. De begrippen ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’ hebben bij velen een onaangename bijklank gekregen en worden geassocieerd met gevoelens van in- en uitsluiting. De termen allochtoon en autochtoon worden in Nederland en Vlaanderen nog steeds gebruikt in beleidsstukken en zijn daarom niet te vermijden bij het uiteenzetten van bepaalde processen. Diverse adviesorganen bepleiten het afschaffen van de termen allochtoon en autochtoon. Parallel daarmee ook om de registratie te beperken tot het geboorteland van de ouders.
In hun rapportages over de groeperingen naar herkomst maken het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Sociaal en Cultureel Planbureau bij de groep niet-westerse allochtonen onderscheid naar vier herkomstlanden en een restgroep: Turkije, Marokko, Suriname, voormalig Nederlandse Antillen en Aruba en Overige niet-westerse allochtonen. Tabel 1.1 Bron: CBS 2012. Samenstelling van de bevolking in Nederland op 1 januari 2011 de
aandeel 2 generatie: Totaal inwoners Nederland Autochtonen Westerse allochtonen Niet-westerse allochtonen - Turkije - Marokko - Suriname - Ned Antillen en Aruba - Overig niet-westers
: 16.700.000 : 13.215.000 : 1.528.000 : 1.899.000 : 389.000 : 356.000 : 345.000 : 141.000 : 668.000
= 100 80 9 11 2,3 2,1 2,1 0,8 4,0
% % % % % % % % %
43,7 % 49,3 % 52,9 % 46,5 % 42,0 % 34,4 %
Twee derde van de niet-westerse migranten en hun nakomelingen behoort tot één van de vier grootste herkomstgroepen. Turkse Nederlanders vormen de grootste groep, Antilliaanse de kleinste. Van de niet-westerse immigranten komt ruim een derde deel uit Afrika en circa de helft uit Azië, exclusief Indonesië en Japan. De groei van de niet-westerse immigranten komt grotendeels door geboorten; het migratiesaldo is de laatste jaren bescheiden. In de westerse herkomstgroep is dit juist omgekeerd en bepaalt immigratie de groei. Deze stijging wordt vrijwel geheel veroorzaakt door immigratie uit landen van de Europese Unie, vooral Polen. 10
Bij de niet-westerse immigranten waren de migratiemotieven in 2009: gezinshereniging (27 procent), asiel (21 procent), gezinsvorming (15 procent) en arbeid (12 procent). Het zwaartepunt ligt derhalve op gezinsmotieven. Daarnaast blijkt uit het Jaarrapport Integratie 2011 dat de tweede generatie van de vier nietwesterse groepen later kinderen krijgen; de gemiddelde leeftijd is inmiddels vergelijkbaar met die van autochtone Nederlandse vrouwen. Marokkaanse en Turkse Nederlanders kiezen vooral een partner uit de eigen groep. Dit geldt ook voor de tweede generatie. Huwelijksmigratie is de laatste jaren fors afgenomen. Het vaakst trouwt men met een partner die al in Nederland woont. Turks- en Marokkaans-Nederlandse vrouwen hebben vaker een partner uit het land van herkomst dan de mannen uit deze groepen. De tweede generatie Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders trouwt merendeels met een autochtone Nederlander. Relatievorming wordt niet alleen verklaard door persoonlijke kenmerken, maar ook door buurtkenmerken. De buurt waarin men woont, blijkt van belang voor de sociale integratie van niet-westerse migranten. Tabel 1.2 Eerste en tweede generatie niet-westerse allochtonen in 2010, per leeftijdscategorie. Bronnen: NJi en CBS, 2011. Leeftijdscategorie
0–5 Jaar
Eerste generatie 6.222 Tweede generatie 152.323 Derde generatie (schatting < 10 j.)
5 – 10 jaar
10 – 15 jaar
15 – 20 jaar
20 – 25 jaar
11.328 152.182 62.000
22.267 137.192
38.771 120.813
70.771 98.779
Van alle allochtone kinderen en jongeren tot en met 25 jaar behoort 82 procent tot de tweede generatie, dat wil zeggen: in Nederland geboren.
Tabel 1.3 Land van herkomst (moeder) met gemiddeld kindertal (2009) en percentage eenoudergezinnen (2010). Bronnen NJi en CBS 2011. Herkomst
Eenoudergezinnen
Nederlands/autochtoon Westers allochtoon Turkije Marokko Suriname Antillen en Aruba Overig niet-westers
17,8 -19,6 19,1 43,9 47,8 --
1.1.1
% % % % %
Gemiddeld kindertal per gezin 1,8 1,5 1,7 2,6 1,7 1,8 1,9
De grote steden
De niet-westerse migranten zijn vooral geconcentreerd in de vier grootste steden. Onderstaande tabel geeft inzicht in de verdeling over die steden.
11
Tabel 1.4 Verdeling van de niet-westerse bevolkingsgroepen in de vier grote steden. Bron: Frans Verhagen in “Hoezo mislukt?”, 2010. Herkomstgroep
Amsterdam
Rotterdam
Den Haag
Utrecht
Totaal inwoners Niet-westers allochtoon Turkije Marokko Suriname Antillen en Aruba Overig niet-westers
756.000 258.281 = 34,6% 5,2 % 9 % 9,2 % 1,5 % 9,6 %
583.000 209.862 = 36% 7,8 % 6,4 % 8,9 % 3,4 % 9,5 %
476.000 155.720 = 32,7% 7,1% 5,4 % 9,7 % 2,3 % 8,2 %
295.000 63.000 = 21,3% 4,4 % 8,8 % 2,6 % 0,8 % 4,7 %
Naast de concentratie van niet-westerse migrantengroepen in de grote steden, vindt ook concentratie plaats op wijk- of stadsdeelniveau. Zo zijn er bijvoorbeeld 25 wijken met meer dan een kwart Turken, 10 wijken met meer dan een kwart Marokkanen en 6 met meer dan een kwart Surinamers. Slechts enkele wijken kunnen mono-etnisch worden genoemd met ongeveer de helft van de bevolking uit één herkomstgroep. Het overgrote deel van de wijken kent een multi-etnische samenstelling. In Amsterdam en Rotterdam is van de jeugd tot 20 jaar, anno 2012, tussen de 50 en 54 procent van niet-westerse allochtone afkomst.
1.2 Bevolkingssamenstelling in Vlaanderen De cijfers over de omvang van de migrantenbevolking in Vlaanderen zijn niet vergelijkbaar met de Nederlandse cijfers. Waar in Nederland wordt geregistreerd op basis van het geboorteland van (een van) de ouders, wordt in Vlaanderen geregistreerd op nationaliteit. Voor personen van vreemde (bedoeld wordt vreemde nationaliteit) afkomst wordt sinds 2009 nog slechts de nationaliteit van (een van) de ouders vastgelegd. De idee om de etniciteit van de bevolking vast te leggen roept bij velen veel weerstand op; vanwege het gevaar van stigmatisering, uit wantrouwen jegens de overheid, vanwege de oncontroleerbaarheid van de gegevensopslag en door het latente gevaar van mogelijk misbruik van de cijfers. Veel migranten hebben inmiddels de Belgische nationaliteit en verdwijnen daarmee in de statistieken. Daar zijn beleidsmatige zorgen uit naar voren gekomen, want wil je bijvoorbeeld achterstanden wegwerken op het gebied van taal- en onderwijs, dan zijn er immers gegevens nodig. Om wie gaat het? Hoe groot is die groep? Naast de officiële cijfers circuleren derhalve schattingen op velerlei gebied omtrent etnische herkomst. In Vlaanderen spreekt men in officiële stukken veelal over ‘vreemdelingen’. Daarmee worden personen bedoeld, die officieel in België wonen, maar niet de Belgische nationaliteit hebben. In nietofficiële publicaties wordt regelmatig nog het begrippenpaar ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’ gebruikt. In de praktijk wordt in Vlaanderen met het begrip allochtoon vaak, maar niet uitsluitend, de nietwesterse immigrant bedoeld, meestal in relatie tot een armoede- of achterstandsprobleem. Cijfers over etnisch-culturele minderheden in Vlaanderen zijn bovendien moeilijk te vinden vanwege de verschillende definities, het formele uitgangspunt van nationaliteit als onderscheidend begrip, het ontbreken van een centrale registratie en het niet registreren van gegevens, zoals nationaliteit van grootouders, en mensen zonder officiële documenten. Het onderscheid dat in Nederland wordt gemaakt tussen westerse en niet-westerse allochtonen, wordt in Vlaanderen nauwelijks gebruikt. De Studiedienst van de Vlaamse Regering (SVR) gaat uit van een onderscheid tussen vreemdelingen afkomstig uit de oude EU-landen (14), de nieuwe EU-landen, Marokkanen, Turken, en andere vreemdelingen. België telt ook veel inwoners afkomstig uit Congo. Die worden nergens vermeld in de statistieken, omdat ze de Belgische nationaliteit hebben.
12
Tabel 1.5 Vreemde nationaliteiten in België in 2010. Bron: Kruispunt Migratie-Integratie, 2011. In 2010 telde België circa 10.950.000 inwoners, waarvan 1.057.666 met een niet-Belgische nationaliteit. Ongeveer 10 procent. De personen met vreemde nationaliteit zijn als volgt gespreid over de gewesten: Vlaanderen 399.433 = 6,4 % Wallonië 331.163 = 9,5 % Brussel 327.070 = 30,0 % Nationaliteit zegt weinig over vreemde herkomst. Volgens het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding (CGKR), waren in 2008 van de officieel in België verblijvende personen, bijna 1,4 miljoen personen in het buitenland geboren. Een groot aantal Belgen werd geboren in Congo, maar exacte cijfers zijn niet gevonden. Tabel 1.6 Het verschil tussen de formele werkelijkheid van de aantallen vreemdelingen in Vlaanderen en de correctie na onderzoek van de SVR naar nationaliteitshistoriek 2012/3. De top 5. Vreemde nationaliteiten in 2008: Nederland 108.661 Marokko 26.594 Turkije 19.161 Italië 22.574 Frankrijk 18.959 Congo staat op de twaalfde plaats.
Vreemde herkomst in 2011 (Vlaanderen 923.626 = 14,6 % van totaal aantal inwoners) 162.132 141.737 111.513 48.129 36.754
Tabel 1.7 Aantal inwoners van vreemde herkomst in de 5 steden met de hoogste percentages vreemdelingen. Bronnen: Lokale Inburgerings- en Integratiemonitor 2011 en SVR rapport “De gekleurde samenleving” 2012/3. Stad Antwerpen Gent Leuven Mechelen Genk
Inwoners (ca) 470.000 250.000 90.500 79.000 65.000
Aantal vreemde herkomst 186.000 63.000 21.600 20.000 31.000
Percentage 39 % 25 % 24 % 25% 48 %
In de krant “Het Nieuwsblad” van 11 april 2012 werd vermeld, ter vergelijking, “dat Brussel inmiddels 68 procent allochtonen kent.” “In Antwerpen is het percentage schoolgaande kinderen van allochtone afkomst nu 56 procent.” Het dagblad “De Standaard” van 18 april 2012 meldde dat in Gent 37 procent van de kinderen op de basisscholen in het schooljaar 2010 – 2011 thuis geen Nederlands spreekt. Over de hele provincie Oost-Vlaanderen is dat 12 procent. De groei van deze groep neemt fors toe, vooral ook door de komst van veel Oost-Europeanen.
1.3. Over de integratie van migranten De afgelopen jaren hebben we op het gebied van integratie deels positieve, deels zorgelijke ontwikkelingen gezien. Wat stelt het SCP Jaarrapport Integratie anno 2012? De eerste vraag die daarin wordt gesteld is: wordt de achterstand van de niet-westerse migranten ten opzichte van de autochtone Nederlanders kleiner? Op de lange termijn is een aantal positieve ontwikkelingen zichtbaar, aldus het SCP. Ouders van kinderen uit de migrantengroepen zijn steeds hoger opgeleid, wat ervoor zorgt dat hun kinderen beter presteren in het basisonderwijs. Positief is ook de toenemende instroom van niet-westerse migranten in het hoger onderwijs. Het beroepsniveau stijgt en er is een afname van de afhankelijkheid van uitkeringen en tot op heden ook afname van armoede. De groep migrantenvrouwen met betaald werk neemt toe, al blijft de achterstand van met name (Nederlands-) Turkse en Marokkaanse vrouwen groot. Ook op de woningmarkt maken niet-westerse migranten een inhaalslag: ze kopen vaker een huis en hebben meer ruimte tot hun beschikking. Dit is een gevolg van de toenemende verhuizing van niet-westerse migranten uit de stad naar randgemeenten. Duidelijk is dat de vooruitgang vooral van de tweede generatie komt. Op 18 mei 2012 meldde het Algemeen Dagblad paginabreed: ‘Allochtone kinderen worden steeds slimmer’. De
13
krant lichtte toe dat vooral in de grotere steden betere Cito-resultaten werden geboekt het afgelopen jaar (2011, hs). ‘Vooral de leerlingen met een niet-westerse allochtone achtergrond tonen betere resultaten. Terwijl ze de basisschool vaak nog beginnen met een achterstand, blijken ze die in groep 8 behoorlijk te hebben ingelopen. Opvallend genoeg blijft de progressie bij achterstandsleerlingen van Nederlandse afkomst uit. De oorzaak van de veranderingen ligt volgens deskundigen vooral in de investeringen die de afgelopen jaren zijn gepleegd’, aldus het AD
Op de arbeidsmarkt is de kwetsbaarheid van de migrantengroepen het best zichtbaar. Zeker bij economische tegenwind vangen de migranten de eerste klappen op. Vooral jongeren blijken de dupe en dan vooral de laag gekwalificeerden onder hen en degenen met flexibele arbeidscontracten. De stijgende woonsegregatie wordt als een aanzienlijk vraagstuk ervaren. In toenemende mate ontstaan in de grote steden wijken waarin het overgrote deel van de bevolking uit migranten bestaat. Hoewel er zich een inhaalslag in het onderwijs aftekent, is het tempo ervan nog zorgelijk. De verwachting is dat het nog vele jaren zal duren voor de achterstanden zijn ingelopen. Tussen migrantengroepen onderling, en ook binnen die groepen, bestaan grote verschillen. In het onderwijs kampen met name de Nederlands-Turkse kinderen met aanzienlijke problemen. Zij hebben in het basisonderwijs de grootste taalachterstand, blijven in het voortgezet onderwijs vaker zitten en slagen het minst vaak voor hun examens. Hun deelname aan het hoger onderwijs neemt wel substantieel toe, ze weten hogere functieniveaus te bereiken en tonen een sterk ondernemerschap. De Marokkaanse jongeren doen het beter in het onderwijs en zij hebben vaker een vaste baan. Daarentegen zijn zij het meest werkloos en hebben zij vaker een bijstandsuitkering. Hun inkomenspositie is daarmee laag. Met de Antilliaanse Nederlanders staan de Marokkaanse Nederlanders het vaakst als verdachte geregistreerd. Dit geldt vooral voor minderjarige jongens. De Antilliaanse Nederlanders doen het goed, althans diegenen die al lang in Nederland wonen. De positie van de Antillianen die recent naar Nederland emigreerden is problematisch: hoge werkloosheid, grote afhankelijkheid van uitkeringen en sterk oververtegenwoordigd in de criminaliteit. Hun schoolprestaties in het basisonderwijs zijn matig. Surinaamse Nederlanders kennen een relatief lage werkloosheid, hebben vaak een betaalde baan en de economische zelfstandigheid is hoog. Toch hebben zij op veel gebieden een flinke achterstand: in het basisonderwijs, de afhankelijkheid van uitkeringen is hoog en het inkomen laag. De Surinaamse groep heeft in onze samenleving het beeld geïntegreerd te zijn, maar de verschillen met autochtone Nederlanders zijn nog groot. Het integratiebeleid van de overheid, aldus de het SCP Jaarrapport Integratie 2011, zou zich dienen te richten op vier kerngebieden om de evenredigheid van niet-westerse migranten ten opzichte van de autochtone bevolking te bevorderen: het onderwijs, de arbeidsmarkt, het wonen en het terugdringen van de criminaliteit. De Vlaamse samenleving is net als de Nederlandse divers en kleurrijk. Divers naar etniciteit, nationaliteit, cultuur en geloofsovertuiging. Alleen al in de stad Antwerpen staan 169 nationaliteiten geregistreerd. Amsterdam kent 181 geregistreerde nationaliteiten anno 2012. Het integratiebeleid is een verantwoordelijkheid van het Vlaamse Gewest, waarbij veel uitvoeringstaken bij de gemeenten zijn neergelegd . Het doel van het Vlaamse integratiebeleid is het verhogen van de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van mensen. Het richt zich daarbij op vijf domeinen: onderwijs, werk, huisvesting, welzijn en armoedebestrijding . Ten opzichte van de terreinen waarop Nederland zich richt, stelt Vlaanderen welzijn en armoedebestrijding centraal, Nederland niet. Vlaanderen daarentegen noemt het terrein terugdringen van criminaliteit niet, waar Nederland dit wel doet. Het Pisa-rapport Verspild talent van de koning Boudewijnstichting uit 2012 (Oeso België), concludeert dat het Belgische onderwijssysteem sociale ongelijkheid produceert. Hoewel de scores hoog zijn, zo stelt het Dagblad De Standaard over de uitkomsten van het onderzoeksrapport, kent Vlaanderen een enorme correlatie tussen socio-economische thuissituatie en prestaties. Kansarme kinderen scoren 14
doorgaans slecht, kansrijke kinderen goed. Nergens in de geïndustrialiseerde wereld is de kloof tussen allochtonen van de tweede generatie en autochtonen zo groot als in Vlaanderen. Het integratiebeleid van Brussel, Antwerpen en Gent zet zeer recent (2012) als prioriteit fors in op onderwijs en het wegwerken van taalachterstanden op jonge leeftijd. Het basisonderwijs is daarbij prominent in beeld. Het betreft heterogene groepen leerlingen en daarom wordt met projecten met een gedifferentieerde aanpak ingezet op de taalachterstanden. Nieuw is dat de thuistaal wordt geïntegreerd in het schoolprogramma. Als voorbeeld: In het eerste leerjaar kunnen kinderen eerst hun thuistaal leren lezen en schrijven. Daarna schakelen ze over naar het Nederlands en dat blijft zo. Achterliggende gedachte is dat het ernstig nemen van de thuistaal de ouders er bij betrekt (ouderparticipatie) en daarmee de ontwikkeling van het kind ook vanuit thuis meer gesteund wordt. Het project is nog experimenteel.
De Universiteit Hasselt bracht in 2012 de kijk op het huwelijk van allochtone ouders en jongeren uit Limburg in kaart. Daaruit blijkt dat de meeste jongeren niet geneigd zijn te trouwen met iemand uit het land van herkomst, voornamelijk uit vrees voor te grote cultuurverschillen. Vrouwen geven daarbij nog extra aan te vrezen voor een man-vrouw verhouding, die dan minder egalitair zou zijn. De islam blijkt de belangrijkste factor voor de huwelijkskeuze, voor de Turkse jongeren geldt daar bovenop nog de voorkeur voor een partner met een zelfde afkomst. Vlaanderen kent in verhouding tot Nederland de afgelopen jaren een grote toeloop van asielzoekers. Opvang en afgeleide vraagstukken als huisvesting, illegaliteit, moraliteit en asielprocedures blijken een stevige druk te leggen op de samenleving en daarmee op het integratievraagstuk.
1.4 De kleurrijke jeugd en de jeugd en opvoedhulp Wat weten we van de jeugd en de jeugd die een beroep doet op de jeugd en opvoedhulp? Hieronder volgt een aantal tabellen over de jeugd, hun herkomstlanden en wat we weten over de jeugdzorg en het beroep dat migrantengroepen hierop doet. Tabel 1.8 Aantal jongeren van 0-24 jaar in Nederland, per 1 januari 2011, met onderscheid naar herkomstgroepen. Bron: Monitor Diversiteit in het Jeugdbeleid (CBS, 2012). Totaal : 4.949.000 is 100% Autochtonen : 3.771.000 is 76% Westerse allochtonen : 367.000 is 7% Niet-westerse allochtonen : 811.000 is 16% - Turkije : 165.000 is 3% - Marokko : 171.000 is 3% - Suriname : 121.000 is 2% - Ned Antillen en Aruba : 62.000 is 1% - Overig niet-westers : 291.000 is 6%. De verhouding jongens – meisjes is 51 tegenover 49 procent. De verhouding autochtoon – allochtoon onder deze leeftijdscategorie is 76 tegenover 24 procent.
15
Tabel 1.9. Aantal jongeren van 0-24 jaar in jeugdinstellingen (verblijf) in Nederland, per 1 januari 2010. Bron: Monitor Diversiteit in het Jeugdbeleid (CBS, 2012). Land van herkomst
Gezinsvervangend tehuis Jeugdinternaat absoluut jongens meisjes absoluut (en %) jongens meisjes
Totaal 6380 56% 44% 4530 = 100% 56% 44% Autochtonen 4860 56% 44% 2980 = 65% 55% 45% Westerse allochtonen 460 57% 43% 470 = 10% 57% 43% Niet-westerse allochtonen 1060 58% 42% 1080 = 23% 59% 41% - Turkije 140 57% 43% 130 = 3% 69% 31% - Marokko 110 63% 37% 160 = 4% 62% 38% - Suriname 200 60% 40% 220 = 5% 55% 45% - Ned Antillen en Aruba 190 57% 43% 190 = 4% 53% 47% - Overig niet-westers 420 57% 43% 390 = 9% 56% 44% NB. Hoewel het in de tabellen gaat om jongeren tot 24 jaar, is in de praktijk 18 jaar de bovengrens.
Tabel 1.10 Verblijf in justitiële jeugdinrichtingen in 2010 in Nederland. Bron: Monitor Diversiteit in het Jeugdbeleid 2012, CBS) Totaal - autochtonen - allochtonen - onbekend
: : : :
2482 763 = 30% 1567 = 63% 152 = 7%
jongens : 2333 = 94% 726 = 95% 1474 = 94%
meisjes: 149 = 6% 37 = 5% 93 = 6%
Tabel 1.11 Jongeren van 10 tot en met 16 jaar die psychische problemen rapporteren (2005). Indicatieve scores in percentages van jongeren. Bron: Monitor diversiteit in het Jeugdbeleid 2012. Indicatieve scores in percentages van jongeren. emotionele gedragshyperactiviteit met leeftijdgenoten problemen problemen Totaal Autochtonen Westerse allochtonen Niet-westerse allochtonen - Turkije - Marokko - Suriname - Ned Antillen en Aruba - Overig niet-westers
15% 15 16 13 14 12 14 12 12
16% 14 20 21 25 21 24 16 18
20% 22 20 14 12 12 20 15 12
15% 13 17 24 30 25 21 23 21
Opmerking bij Tabel 1.11. Bij het onderscheid tussen jongens en meisjes blijkt dat Turkse jongens opvallend meer problemen hebben met leeftijdgenoten (38% van de jongens). Meisjes van alle herkomstlanden hebben ruim twee keer zo veel emotionele problemen als jongens, maar bijna twee keer minder gedragsproblemen dan jongens.
Er zijn diverse deelonderzoeken gedaan naar aard en voorkomen van typen problematiek bij verschillende bevolkingsgroepen. De uitkomsten zijn in veel gevallen niet onderling vergelijkbaar door definitieverschillen en verschillen in onderzoeksmethodiek. Betrouwbare cijfers ontbreken derhalve. Opmerkelijk zijn de uitkomsten van een onderzoek naar het voorkomen van seksueel misbruik en prostitutie onder migrantenjongeren (MOVISIE, 2008, op basis van Nisso, 2006). Daaruit blijkt dat ongeveer 10 procent van de Turkse en Marokkaanse jongens slachtoffer is van seksuele dwang. Over meisjes is op dit punt niet gerapporteerd, maar andere bronnen, zoals Pharos (2009), wijzen op een percentage van meer dan 20 procent. Van de 1500 tot2000 minderjarige meisjes die in 1998 werkzaam waren in de jeugdprostitutie, was tweederde niet-westers allochtoon. Verhoudingsgewijs lijken Marokkaanse meisjes tien keer meer dan gemiddeld te werken in de jeugdprostitutie, Surinaamse en Turkse meisjes ongeveer drie keer zo 16
veel. Nader onderzoek is gewenst. De getallen doen schrikken, ondanks de betrekkelijke betrouwbaarheid ervan. Pharos rapporteert in 2009 in haar Kennisdocument kindermishandeling, over vormen van kindermishandeling. Het rapport duidt op specifieke vormen van mishandeling die bijna uitsluitend bij groepen allochtonen voorkomen. Genoemd kunnen worden: lijfstraffen op Koranscholen, genitale verminking, eer gerelateerd geweld jegens minderjarigen, lichamelijke verwaarlozing, psychische en emotionele mishandeling, beperking van bewegingsvrijheid, uithuwelijken van minderjarigen, verstoting van minderjarigen, getuige zijn van eer gerelateerd geweld of gezinsgeweld. Aantallen en hoe de eventuele verschillen tussen migrantengroepen er uit zien, zijn vaak niet bekend. Het zijn schattingen en er blijft onzekerheid over de omvang van genoemde problemen. Maar alertheid blijft geboden. Criminaliteit en te hoge jeugdwerkeloosheid blijken de grootste problemen voor de integratie in Nederland, aldus het SCP in 2012. Het NRC Handelsblad bericht hier op 10 februari 2012 als volgt over: “Van alle jongens van Marokkaanse afkomst is tweederde tussen hun twaalfde en drieëntwintigste wel eens aangehouden omdat ze verdacht werden van een strafbaar feit. Dat geldt voor een kwart van de Antilliaans-Nederlandse jongens en voor een kwart van de autochtone jongens. Een aanhouding is nog geen veroordeling.”
“Een ander punt van zorg is de werkloosheid, die onder niet-westerse migranten sneller oploopt dan onder autochtonen: 23 procent van de niet-westerse jongeren (15-24 jaar) is werkloos, tegen 10 procent van de autochtone jongeren. Ruim een kwart van de Marokkaanse en Surinaamse jongeren is werkloos”.
Uit het rapport Overzichtstudies interventies voor migrantenjeugd, 2010, Nederlands Jeugd instituut, Ince en Van den Berg, blijkt de jeugdzorg niet in staat is om een goed antwoord te geven op de problematiek van de migrantengroepen. Onder meer wordt gemeld dat de diagnostiek tekort schiet voor etnisch-culturele minderheden; het westerse verklaringsmodel kan tot verkeerde conclusies leiden en een negatief effect hebben op de effectiviteit van de hulp. Ook de angst, vaak uit onwetendheid, bij migrantengroepen dat een kind kan worden afgepakt, belemmert het hulp zoeken. Onbekendheid met het jeugdzorgsysteem ligt daaraan ten grondslag. Het verwachtingspatroon van migranten bij het inroepen van jeugdhulp is vaak gericht op praktisch handelen. Men veronderstelt vaak dat de hulpverlener handelend optreedt, terwijl de jeugdhulpverlening is gericht op zelfinzicht en een actieve houding van de cliënt. Ook de percepties van migranten en hulpverleners van opvoeding verschillen nogal eens en blijken te verhinderen dat overeenstemming ontstaat over de aard van de benodigde hulpverlening. Talloze onderzoeken geven aan dat het nodig is om een vertrouwensband te ontwikkelen, als voorwaarde voor een open en effectieve hulpverleningsrelatie. Tabel 1.12 Risicofactoren voor de toegankelijkheid van jeugdvoorzieningen. Forum Utrecht, december 2011. Bron: “Met een hand kun je niet klappen”. Cluster
Risicofactor:
Bekendheid: Migranten zijn onvoldoende bekend met (de mogelijkheden van) jeugdvoorzieningen
1. 2. 3. 4. 5.
Onbekendheid bij migranten met jeugdvoorzieningen Minder steun in eigen netwerk Beperkt bewustzijn van eigen problematiek Beperkte zelfstandigheid in aanpak problemen Geen jeugdvoorziening in de buurt
Vertrouwen: Migranten hebben onvoldoende vertrouwen in zichzelf en/of de jeugdvoorzieningen
6. 7. 8. 9.
Westerse uitstraling van jeugdvoorziening Wantrouwen naar jeugdvoorzieningen Negatieve ervaringen met jeugdvoorzieningen Cliënt heeft onvoldoende vertrouwen dat hij goed begrepen zal worden qua taal Schaamtecultuur en taboes
10.
17
Kwaliteit: Onvoldoende kwaliteit van jeugdvoorzieningen
11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.
Weinig tijd voor cliënten die meer aandacht nodig hebben dan gemiddeld Geen hulpverlening in de wijk dicht bij de doelgroep Gebrek aan een divers personeelsbestand Standaardmethodieken die niet goed aansluiten bij de doelgroep Gebrek aan motivatie bij uitvoerende hulpverlener Te weinig interculturele kennis en vaardigheden bij professionals Ingewikkelde intakeprocedure
Uit de publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau Naar Hollands gebruik (2010), waarin verschillen in het gebruik van hulp bij opvoeding, onderwijs en gezondheid tussen autochtonen en migranten in kaart werden gebracht, blijkt onder meer het volgende. Turks- en Marokkaanse-Nederlandse ouders vragen minder hulp en advies bij de opvoeding, terwijl bij deze groepen vaker opgroei- en opvoedproblemen zijn. Ook gaan niet-westerse migrantenjongeren, met name Turkse en Marokkaanse, relatief weinig naar speciale scholen voor kinderen met gedragsproblemen. Ook hier geldt dat ze vaker met deze problemen kampen dan de autochtone Nederlandse jeugd. Jeugdigen van niet-westerse afkomst hebben een grotere kans op leerproblemen en handicaps. Deze laatste groep kinderen zitten relatief vaak wel op voor hen speciale scholen. Migrantenjongeren, vooral van Turkse herkomst, blijken in verhouding meer te kampen te hebben met gezondheidsproblemen en bezoeken daarvoor vaak de huisarts. Bij jongeren van Surinaamse en Antilliaanse herkomst komen vaker dan bij andere herkomstgroepen tienerzwangerschappen voor. Als ze zwanger zijn besluiten Marokkaans-Nederlandse meisjes naar verhouding het vaakst tot een abortus. Migranten zijn bang om niet goed begrepen te worden door hulpverleners. Soms is er wantrouwen of er is een negatief beeld van de voorzieningen. Dit komt ook, doordat hun verwachtingen (concrete en onmiddellijke hulp) anders zijn dan hoe ze het waarnemen en ervaren. Ook vrezen zij soms de druk om te ’vernederlandsen’. Jongeren schamen zich voor hun problemen of zien de ernst er niet van in. Daardoor doen ze niet snel een beroep op voorzieningen. Men weet ook vaak niet waar men heen moet. Door taal- en communicatieproblemen tussen hulpverleners en migranten is er nogal eens sprake van onbegrip. Op specifieke vragen over de opvoeding van hun kinderen, zoals hoe om te gaan met Nederlandse waarden en normen, biedt de hulpverlening vaak geen afdoende antwoord. Het SCP concludeert dat de verschillen in de manier waarop gebruik gemaakt wordt van de zorg op zich geen probleem hoeven te zijn. Wel ontstaat er een stevig probleem, wanneer de geleverde zorg niet de behoefte dekt. Ook adviseert het rapport dat de drempels dienen te worden weggenomen, een taak die zowel door overheden als instanties dient te worden opgepakt. Tabel 1.13 Aandeel migrantenjongeren in de jeugdhulpverlening, situatie 2008. Bron: Forum 2011. Jeugdzorg Nederland Justitiële jeugdinrichtingen Onder toezichtstelling OTS Residentiële jeugdzorg Pleegzorg Dagbehandeling Ambulante jeugdzorg Jeugd geestelijke gezondheidszorg
23 % 52 % 51 % 33 % 28 % 25 % 21 % 9%
migrantenjongeren
Deze cijfers vormen het landelijke gemiddelde. Zij geven geen beeld van de verschillen tussen stad (waar de aantallen migrantenjongeren een veel groter deel uitmaken van de totale bevolking) en regio. Cijfers per stad of regio van het gebruik van jeugdzorg door migranten zijn niet voorhanden.
18
Tabel 1.14 Verdeling van de niet-westerse migranten cliëntenpopulatie < 18 jaar naar herkomstland in 2010. Bron: TriviumLindenhof, Stadsregio Rotterdam. Totaal 53 %, waarvan uit - Turkije 20 % - Marokko 11 % - Suriname 16 % - Antillen en Aruba 9 % - overig 44 % Tabel 1.15 Verdeling allochtone – autochtone jongeren over drie werkvormen in 2010 (N=1120 jeugdigen). Bron: TriviumLindenhof, regio Zuid-Holland Zuid. hulpvorm: - autochtoon: - allochtoon: - onbekend:
ambulante thuishulp (454) 51 % 47 % 2%
daghulp (418) 56 % 44 % 0%
residentiële hulp 24 uur (248) 40 % 56 % 4%
De tweede generatie migranten vereenzelvigt zich steeds meer met de Nederlandse samenleving. Hoewel migrantenkinderen en –jongeren het steeds beter doen, blijken er nog steeds ontwikkelingsachterstanden te zijn ten opzichte van de autochtone bevolkingsgroep, aldus het SCP in 2011. Er is meer schooluitval en hun economische positie is slechter. Ze hebben meer lichamelijke en psychische problemen. Ze nemen minder deel aan groepsgewijze vrijetijdsactiviteiten. Ze vertonen meer probleemgedrag, hebben een groter aandeel in criminaliteit en verkeren vaker in omstandigheden, die een verband hebben met opgroei- en opvoedproblemen. Zo groeien ze vaker op in armoede en in een eenoudergezin. Niet-westerse migrantenouders beleven opvoeding minder positief dan autochtone Nederlanders. Duidelijk blijkt dat, waar sprake is van ondersteuningsbehoefte bij het opvoeden door migrantenouders, die specifiek een gevolg is van het feit dat ze in twee of soms meer culturen leven. Trees Pels e.a. (2009) beschrijven een aantal voorbeelden van cultureel bepaalde verschillen in hun onderzoeksrapport Opvoeding in de migrantencontext, samengevat in De Kleermaeker (redactie, 2011) Praktijkboek diversiteit in het jeugdbeleid. * Ouders verwachten veel van de school, maar hebben tegelijkertijd het gevoel dat er niet altijd naar hen wordt geluisterd. * Ouders zijn niet gewend dat de school ook inzet van hen verwacht. * Voorbereiding op het moederschap blijft een belangrijk element in met name Islamitische gezinnen, wat zich niet altijd verenigt met een goede opleiding, c.q. carrière. * De stress komt niet zozeer van het leven tussen twee culturen, als wel van het leven tussen twee vuren: de omgeving accepteert die ambivalentie niet en dwingt de jongeren telkens om een keuze te maken. * Allochtone ouders zien de Nederlandse cultuur niet in alle opzichten als een positief referentiekader. Met name de losse seksuele intergenerationele omgang baart hen zorgen. * De meer of minder expliciete boodschappen van persoonlijke vrijheid, onder andere vanwege de informele interactiestijl van leerkrachten, kan door ouders als bedreigend worden ervaren. * Door verarming van religieuze kennis door de migratie naar een omgeving, waarin die religie niet is ingebed, hebben ouders moeite met het beantwoorden van ‘waarom’ vragen van hun kinderen. * Het feit dat jongeren thuis niet gewend zijn om te discussiëren kan een gebrek aan openheid voor de mening van anderen in de hand werken. Deze opvoedingscontext biedt geringere kansen om autonomie te ontwikkelen, wat kan uitmonden in onzekerheid en gevoeligheid voor groepsdruk.
Conclusies Allereerst blijkt dat het percentage migrantenkinderen -kinderen van vreemde herkomst- in de grote steden en omliggende omgeving een substantieel deel van de cliënten van de jeugd en opvoedhulp vormt. Ruwweg tussen een derde deel en de helft van het totaal. Onderzoeken wijzen uit dat desondanks vele migranten de zorg niet tijdig weten te vinden. Bij latere aanmelding blijken de 19
problemen ernstiger. Behandeling vergt dan zwaardere zorg. Bij migrantengezinnen is er een verhoogd risico op problemen die te maken hebben met vormen van kindermishandeling, zo lijkt het rapport van Pharos (2009) te signaleren. Vaker dan gemiddeld wordt de behandeling van migrantenjongeren voortijdig stopgezet. Culturele en daarmee samenhangende communicatieproblemen en gebrek aan begrip zijn daarvan vaak de oorzaak. Vertrouwen blijkt een sleutelbegrip om tot een effectieve behandeling te komen. Niet alleen op het niveau van het hulpverleningscontact, maar ook op het niveau van de instelling. Belangrijk is ook dat de instelling investeert in de kwaliteit van de zorg aan migrantenjongeren en hun gezinnen. Hierop zal in dit boek geregeld worden teruggekomen.
1.5. Migrantenjongeren: wie zijn zij? De samenleving kent een kleurrijk en divers palet aan jongeren van vreemde herkomst. Meer dan 180 nationaliteiten en een nog groter aantal culturen, waaronder ook vele van niet-westerse origine, komen in ons land voor. Al die migrantenjongeren hebben een verschillende achtergrond. Veelal zijn de migrantenjongeren hier geboren en zijn hun beide ouders, of een van de ouders, naar Nederland gekomen als economische migrant. Of de jongeren zijn hier gekomen in het kader van gezinshereniging. Sommige migrantenjongeren zijn gevlucht uit hun land vanwege daar heersende oorlog, of zijn weggegaan uit andere motieven: hoop op een betere of veilige toekomst of om te zijner tijd hun familie in het land van herkomst te kunnen onderhouden. De migrantenjongeren hebben een verschillende herkomst, cultuur en etniciteit. Ook de economische en sociale posities geven verschil te zien. Het zijn allemaal jongeren met een eigen karakter, eigen potenties en eigen verwachtingen. Ondanks die verschillen hebben ze allen gemeen dat migratie voor hen allemaal een blijvend onderdeel van hun leven is. Het is mede bepalend voor wie ze zijn en hoe ze zich voelen: kind van meerdere culturen. Veel niet-westerse migrantenjongeren in Nederland en Vlaanderen zijn van Marokkaanse of Turkse komaf. Daarnaast zijn er grote aantallen migrantenjongeren van Chinese, Afghaanse, Somalische en Irakese oorsprong. Deze laatste groepen zijn vooral gekomen als minderjarige asielzoeker. Er blijkt, in tegenstelling tot de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse migrantenjongeren, statistisch weinig bekend over hun leefomstandigheden, schoolprestaties en sociale leven. Een toenemende groep migrantenjongeren behoort al tot de derde generatie. Toch blijkt dat migratie, culturele herkomst en etniciteit generaties lang van invloed kunnen zijn op de beleving van de eigen identiteit. Maar hoe lang kun je iemand als migrant aanmerken? De statistische werkelijkheid, die registreert waar beide of één van de ouders elders is geboren, staat daar haaks op. Een kennismaking met drie migrantenjongeren van niet-westerse herkomst. Assia, 13 jaar, geboren in Zelzate (B), dochter van een Marokkaanse moeder (30) en Tunesische vader (42). Haar vader kwam twee jaar voor haar geboorte via Frankrijk naar België om in een staalbedrijf te werken. Hij maakte daar via vrienden kennis met de (toekomstige) moeder van Assia, die op 3-jarige leeftijd met haar ouders naar België was gekomen. Binnen een half jaar werd er gehuwd, beide families waren het eens met het huwelijk. Pas na het huwelijk bleek dat de vader al een dochter had uit een eerdere relatie in Frankrijk, inclusief alimentatieplicht. De familie van moeder accepteerde deze ‘verrassing’ niet en verbrak het contact met de vader, niet met hun dochter. Deze situatie duurt na al die jaren nog steeds voort, aldus de jeugdbegeleidingsdienst te Gent. In het gezin is Nederlands de voertaal. Assia spreekt een beetje Tunesisch, geen Marokkaans. Ook in het gezin van de grootouders van moeders kant, wordt Nederlands gesproken. De schoolprestaties van Assia waren goed, tot zij vorig jaar naar het middelbaar onderwijs ging. Hoewel haarvader de opvoeding tot die tijd bijna volledig aan de moeder had overgelaten, veranderde dit nu. Hij drong er bij zijn dochter op aan niet mee te
20
doen met de sportlessen. Ook meedoen met toneelles en schoolfeestjes werd verboden. Zijnmotief was volgens Assia, “dat hij haar een islamitische opvoeding wilde geven, nu ze vrouw werd”. Assia gehoorzaamde, bleef ook thuis ná school. Gaandeweg verloor ze haar twee vriendinnen, ze trok zich terug op haar kamer en werd neerslachtig. Soms verzuimde ze van school, waarvan de frequentie later steeds meer toenam. Haar klassenbegeleidster - de lerares Franse taal - sprak Assia daarop aan en kwamop huisbezoek. Tijdens het gesprek, met alleen de moeder, werd duidelijk dat die eigenlijk voor een Vlaamse opvoeding stond en dat zij weinig ophad met de traditionele Marokkaanse cultuur. “We leven hier en Assia moet een zelfstandige vrouw worden, die hier haar eigen brood kan verdienen. Maar ik kan niet tegen hem (de vader) op, hij bepaalt en zijn familie denkt er net zo over”. Murat, 16 jaar, geboren in Dordrecht, woont met zijn moeder en twee zussen in een wijk waar veel gezinnen van niet-Nederlandse herkomst wonen. Zijn vrienden zijn allemaal Turks. Met zijn Nederlandse klasgenoten op het VWO heeft hij een prettig, maar niet al te diepgaand contact. Zijn ambitie is om advocaat te worden en hij denkt er over mettertijd terug te keren naar Turkije. Hij is erg geïnteresseerd in politiek en leest en analyseert alles wat over migranten en integratie geschreven en gezegd wordt. Zijn werkstuk over de ‘invloed van de media op het beeld over migranten’ viel op bij zijn docent. Niet alleen door de kwaliteit ervan, maar ook door de persoonlijke weerslag die het integratiedebat had op Murat. Hij voelde zich weinig gewenst, erg gekwetst en trok zich terug uitde Nederlandse samenleving. “Ik heb alleen een functionele relatie met jullie”, stelde hij in het gesprek met de docent. “Ik mag er blijkbaar niet bijhoren, dan zoek ik mijn eigen weg dus”, verklaarde hij zich nader. Een van Murats zussen, Fatma (18), denkt anders dan haar broer, hoewel ze hem wel begrijpt. “Maar hij leest subjectief en als je alleen met Turkse vrienden omgaat, ga je vanzelf zo denken. Maar hij trekt wel bij.” Akka, 28 jaar, geboren in Angola, kwam,na omzwervingen door Italië en Duitsland, als minderjarige naar Nederland. Als 14-jarig meisje heeft ze meegemaakt dat haar ouders en een groot deel van haar familie zijn vermoord. Via een oom, die geld gaf aan een ‘vluchtbemiddelaar’, is ze naar Europa gekomen. Na allerlei procedures te hebben doorlopen, werd ze geplaatst in een zogeheten AMA-opvanghuis in Dordrecht, waar ze twee jaar verbleef. Hoewel ze 14 jaar was, werd ze door een registratiefout aangemerkt als 16. Omdat ze formeel 18 jaar was, kwam ze op 16-jarige leeftijd ‘op straat te staan’. Akka logeerde eerst bij een tweetal vriendinnen, landgenootjes van haar, maar leerde al snel een vriend kennen. Binnen anderhalf jaar had ze twee kinderen, nu 12 en 13 jaar oud. Akka’s vriend is al die tijd niet meer in beeld, mannen vertrouwt ze niet meer. Akka studeert nu voor sociaal pedagogisch werkende, maar vindt het leven hier moeilijk. Haar 13-jarige zoon Mbo is onlangs opgepakt als drugsrunnertje. Ze heeft het Centrum voor Jeugd en Gezin advies gevraagd bijzijn opvoeding. Zij werd doorverwezen naar Bureau Jeugdzorg. Akka gaat ieder jaar terug naar Angola voor een bezoek aan haar halfzus. Ze vindt het daar veel verbeterd, maar wil niet terug vanwege haar kinderen in Nederland. Akka zegt verscheurd te worden tussen de liefde voor haar land en voor haar kinderen.
Een citaat van Tjin A Die: ( Bron: het tijdschrift Over de grens. Artikel: De bijzondere opdracht van migrantenkinderen) de
de
“ Ik, moeder van twee zonen, ben een tussengeneratie immigrant. Mijn zonen zijn soms 2 en soms 3 generatie migrantenjongeren. Dat merk ik aan hen, aan mijn moeder en aan mijzelf. Ik pendel voortdurend heen en weer tussen meer en minder verdriet over verlies van familie, land, waarden en normen rond ouderschap; verwarring rond de invulling van mijn moederschap en de nieuw verworven westerse mogelijkheden. Ik pendel ook tussen de opvattingen van mijn Surinaamse moeder van Creools-PortugeesDuitse komaf en mijn Surinaams-Nederlandse zonen.” “Dit leven in verschillende werelden speelt bij vele migrantengezinnen een rol.” “Het heen en weer pendelen tussen herkomst en toekomst, het pendelen tussen twee of meer culturen is echter onvermijdelijk en vanzelfsprekend voor migrantenjongeren. Het afwijzen, niet onderkennen respectievelijk niet begrijpen van dit mechanisme geeft migrantenfamilies het gevoel dat ze miskend worden.” “Migrantenkinderen hebben de opdracht om uit twee culturen iets nieuws te creëren; zij moeten hun dubbele positie leren uit te buiten en te versterken.”
21
1.6 Naar een intercultureel perspectief in de jeugdzorg Ieder mens is drager van een cultuur en deelt belangrijke waarden, normen en visies met anderen. Ongeacht herkomst, bestemming of situatie: cultuur is er. Net zoals de diversiteit binnen en tussen culturen een gegeven is. Culturele diversiteit is daarmee een onmisbare invalshoek voor de hulpverlening. De toename van het aantal migrantenjongeren in de jeugd en opvoedhulp, waarbij ze heel sterk zijn vertegenwoordigd in de zwaarste behandelvormen, is een extra reden om naar cultuur te kijken. Mikado, landelijk kenniscentrum interculturele zorg, stelt in haar uitgave What’s your flavour”, 2010, dat vier invalshoeken van belang zijn om de cultuurdimensie in beeld te brengen in de zorg: (citaat) * De migratiegeschiedenis van de jongere of die van de ouders of grootouders. De reden van de migratie en de omstandigheden waaronder een jongere (of diens familie) naar Nederland is gekomen, zullen van invloed zijn op de verdere identiteitsontwikkeling en kunnen een verklaring vormen voor de eventuele ontwikkeling van psychische problemen. * Oog voor etniciteit en genetische en biomedische aspecten van gezondheid. Onder sommige groepen komen bepaalde gezondheidsrisico’s gemiddeld vaker voor. * Het leven van een gezin in Nederland. De sociaal-maatschappelijke positie (bijvoorbeeld gekenmerkt door achterstand in opleiding, inkomen, sociaal kapitaal en huisvesting), de beheersing van de Nederlandse taal en ervaringen met uitsluiting en discriminatie. Al die aspecten hebben invloed op de kracht of kwetsbaarheid van jongeren en geven een verhoogd risico op bijvoorbeeld schizofrenie of zelfbeschadiging. * De leefstijl van een gezin, waaronder voeding, opvoedingsstijl en culturele en religieuze gebruiken. Deze kunnen van invloed zijn op bijvoorbeeld het ontstaan van diabetes of overgewicht. (einde citaat).
Naast bovenstaande invalshoeken kunnen nog er meer aspecten worden genoemd: - bij culturele diversiteit is er een grotere kans dat er miscommunicatie of onduidelijkheid ontstaat in een gesprek over de leefsituatie of gewoonten van de hulpvrager. - In culturen hebben gedragingen en woorden hun eigen betekenissen of lading. Besef daarvan is noodzakelijk om de hulpvrager goed te kunnen begrijpen. - de waarde die wordt gehecht aan instituties en voorzieningen in de samenleving als steun bij het opgroeien en het opvoeden verschilt tussen culturen. - de betekenis die wordt gegeven aan het ‘ ik’ en het ‘wij’, aan de plaats en rol van de familie en gemeenschap, en ook aan de gedragingen die daar bij horen, tonen verschillen tussen culturen. - bovendien is cultuur dynamisch en onder invloed van omstandigheden en persoonlijke interpretaties. Cultuur niet de enige dimensie Maar is cultuur de enige dimensie? Verhoudingsgewijs veel mensen van andere culturele herkomst verkeren in een sociaaleconomisch kwetsbare positie. De hoge cijfers die gevonden zijn om het risico op armoede aan te duiden voor groepen van niet-Europese origine in België vormen hiervan een duidelijke illustratie. De term ethclass, door Milton Gordon in 1964 geïntroduceerd (Van Robaeys en Driessens, 2011) drukt de gecombineerde invloed uit van lage klasse en etniciteit. Klasse en etniciteit werken op elkaar in. Van Robaeys e.a. onderzochten in 2007 voor het eerst in België of personen van buitenlandse afkomst een groter risico lopen dan personen van Belgische herkomst om in armoede te leven. Het bleek dat alle personen van niet-Belgische herkomst een hoger risico lopen om in armoede te moeten leven als gevolg van onvoldoende inkomen. Mensen van Marokkaanse of Turkse herkomst kenmerken zich door een zeergrote kans op armoede: ongeveer de helft van hen is inkomensarm (Van Robaeys en Driessens, 2011). Kwalitatief onderzoek naar de specificiteit van de leefwereld van Marokkaanse en Turkse herkomst door Van Robaeys e.a. in 2008 toonde evenwel geen specifieke verschillen in armoedeprocessen en –situaties bij personen van Belgische en van buitenlandse herkomst. Toch werden enkele specifieke kenmerken van armoede bij personen van Marokkaanse en Turkse herkomst opgemerkt. Zo verschilt hun behoeftepatroon op een aantal punten van dat van 22
personen van Belgische herkomst. Ook gebruiken eerste generatie immigranten vaak de sociaaleconomische omstandigheden van hun land van herkomst om zich te vergelijken met hun huidige leefsituatie. Zij ervaren daardoor hun armoede niet in dezelfde mate als de tweede en derde generatie immigranten, die deze vergelijking niet maken. Het SCP rapport Voorbestemd voor achterstand (2011) is een onderzoek naar opgroeien in armoede en sociale achterstand in nederland. In het rapport zijn twee routes vastgesteld die de samenhang tussen opgroeien in armoede en sociale uitsluiting en armoede veroorzaken. Allereerst is dit de sociaal-economische route. Deze laat zien dat kinderen die opgroeien in armoede vaker tekorten hebben op het gebied van sociale participatie. Daardoor ronden zij een lagere opleiding af en ontwikkelen tekorten aan sociaal-economisch kapitaal. Vanwege deze tekorten is de kans groter dat deze kinderen later ook zelf arm of sociaal uitgesloten zijn. De tweede route is de gezondheidsroute. Kinderen die opgroeien in armoede hebben vaker gezondheidsproblemen dan kinderen die niet in dergelijke omstandigheden opgroeien. Mede om die reden, zo stelt het rapport, is in hun jeugd sprake van een geringere sociale participatie; zij ronden een lagere opleiding af en ontvangen als volwassene vaker een uitkering. Een gunstige opvoeding en gunstig gezinsklimaat verhogen de sociale participatie van kinderen en verhogen hun welbevinden. Het kind heeft later ook meer psychologische hulpbronnen. Opleiding is cruciaal in het voorkomen van armoede en het bevorderen van sociale participatie. Echter: niet-westerse mensen hebben in hun jeugd minder sociale participatie en een meer sociale uitsluiting ervaren dan de gemiddelde autochtone Nederlander. Gebrek aan hulpbronnen en rolmodellen zou daarin volgens het rapport een rol in hebben kunnen spelen. Parallel aan armoede is ook huisvesting een probleem. Relatief kwalitatief slechte woningen, concentratie van inwoners van vreemde herkomst in buurten met een laag sociaal-economisch profiel en een gebrek aan onderhoud aan huis en omgeving. In de Belgische en Franse situaties wordt aan de kwesties armoede en demografie, in relatie tot cultureel-etnische bevolkingsgroepen, verhoudingsgewijs meer beleidsaandacht besteed dan in Nederland. Dat blijkt ook uit de beleidsdoelen van de betreffende overheden rondom integratie. In Frankrijk bijvoorbeeld leidden de rellen (2005) in meerdere voorsteden (banlieux) van Parijs, maar ook elders, tot inzicht van samenleving en politiek. Er volgden investeringen in de wijken, die gericht waren op betere huisvesting,woonomstandigheden en verbindingen, maar ook investeringen in beter onderwijs en werkgelegenheid. Recent onderzoek (2012) van Gilles Kepel, Banlieu de la republique”, laat onder meer zien dat desondanks het geloof in de politiek van bewoners in de voorsteden gering is. Hij stelt ook dat de bindende rol van het verenigingsleven, zoals deze vroeger bestond, gaandeweg wordt overgenomen door de godsdienst. Hij bedoelt hier de islam. De ‘waardering’ van dit gegeven is wisselend. Enerzijds wordt toegejuicht dat de cohesie in de buurten toeneemt; het is immers ook binding aan de samenleving. Anderzijds is er de angst voor radicalisering. In de hulpverlening - ook in de jeugd en opvoedhulp - is aandacht voor deze factoren een basisvoorwaarde. Er wordt in dit rapport, dat wil bezien vanuit een cultureel perspectief, geen extra aandacht aan besteed. Het valt buiten het kader van dit boek. Niet vanwege een geringer belang.
23
2. Het project Diversiteit als basis. 2.1 Het project diversiteit: verbinding van onderzoek en werkontwikkeling 2.1.1 De totstandkoming van het project De meest praktische aanleiding om dit onderzoeksproject (2010 – 2012) te starten was tweeledig. Er was een sterke toename van het aantal migrantenkinderen in de jeugdhulpverlening en, eenmaal opgenomen in de hulpverlening, bleek een vroegtijdige uitstroom van veel van deze migrantenkinderen. Zelfs meer dan twee keer zo veel als gemiddeld. Daarnaast gaven hulpverleners op studiedagen en in begeleidingsgesprekken blijk van behoefte aan deskundigheidsbevordering op het gebied van hulpverlening aan migrantengezinnen en –jongeren. Zij signaleerden veel aansluitingsproblemen tussen de hulpvragen van migrantengezinnen en de hulp die hen werd geboden. Op het gebied van jongeren en migrantenhulpverlening bleek bovendien maar beperkt gesystematiseerde kennis voorhanden. Van hulpverleners wordt veel gevraagd. De contexten waarin ze werken en de situaties die zich voordoen zijn complex, onzeker en voor elk gezin weer uniek. Het vraagt veel kennis, vaardigheden en flexibiliteit om hulpvragen in te schatten en samen met de cliënt een zinvolle aanpak uit te stippelen. Rekening houden met culturele factoren bij migrantencliënten maakt de complexiteit nog groter. Dat alles heeft geleid tot een projectplan, gericht op het ontwikkelen en toepassen van visies, kaders en (aanvullende) methoden, die zijn toegesneden op de veelsoortige en complexe problematiek van allochtone cliënten in de jeugdzorg. Daarmee is het ook doel van het project geformuleerd. De voorliggende vraag was of bestaande , meer algemene methoden en visies al oplossingen zouden kunnen bieden. Op deze vraag komen we later terug. Jeugdzorg is een verantwoordelijkheid van de overheden. De uitvoering van de jeugdzorg wordt in handen gelegd van voorzieningen, maar de opdracht en de grote beleidlijnen komen vanuit de overheid. Voor de rijksoverheid en in het verlengde daarvan de provinciale overheid, was het thema diversiteit tot 2010 aandachtspunt in het jeugdbeleid. De overheden signaleerden al heel lang aansluitingsproblemen in de hulpverlening aan (etnisch) culturele groepen in ons land en namen geregeld beleidsinitiatieven om die te voorkomen. De beleidsmaatregelen waren vooral gericht op preventie, met als speerpunt de verbinding met het onderwijs, omdat daar het startpunt ligt voor het scheppen van gelijke kansen. Anno 2012 blijkt diversiteit als speciaal aandachtsgebied voor overheden van minder belang; groepen van vreemde herkomst vallen binnen het algemeen beleid. Zo is bijvoorbeeld in Nederland de tolkenvergoeding weggevallen en worden speciaal op migrantengroepen gerichte projecten niet meer of slechts beperkt gesubsidieerd. Dit vraagt steeds weer reflectie op wat dat betekent voor de hulpverlening aan migrantenjongeren en hun gezinnen. Een andere kwestie die adequate hulpverlening aan migrantenjongeren en hun gezinnen in de weg staat, is het streven van overheden en beleidsmakers naar standaardisatie van protocollen, methoden en effectiviteitsdoelen. Veel hulpverleners beleven dit als een vorm van instrumenteel denken, dat niet past bij het streven naar hulpverlening op maat. Maatwerk is een eerste vereiste voor kwalitatief goede hulpverlening, zo wordt algemeen gesteld en bij migrantengezinnen des te meer omdat je extra rekening dient te houden met de culturele aspecten. 2.1.2 Wat is de problematiek, welke aanleiding vormde voor het onderzoek? Tijdens studiedagen en werkbesprekingen rondom migrantenhulpverlening zijn door de hulpverleners praktijkvoorbeelden van problemen gegeven. Onderstaand een bloemlezing daarvan. 24
a.
Taal- en communicatieproblemen: - door gebrekkige beheersing van het Nederlands; - door een sterke oriëntatie op de eigen gemeenschap; - door onbekendheid bij migranten met (westerse) begrippen en beelden rond problemen of gedragsafwijkingen; - door onwennigheid aan de directe communicatie van Nederlanders, waar in veel culturen indirectheid de gewoonte is.
b.
Cultuur van schaamte: - schaamtecultuur bij een aantal migrantengroepen in het naar buiten brengen van problemen, waardoor het moeilijk is steun te vinden in het eigen netwerk en hulp te vragen van buitenaf; - vrouwen houden vaak vast aan de traditie zelf voor hun ‘zieke’ familieleden te zorgen; - trots en familie-eer zijn cultureel bepaalde emoties, waarmee veel Nederlandse hulpverleners geen raad weten.
c.
Onbegrip tussen islamitische en westerse waarden en opvattingen: - behandelplannen slaan als methode niet goed aan bij moslimgezinnen (te strak, te formalistisch, te weinig inleving); - problemen worden niet zelden ervaren als straf van Allah, waar weinig eigen invloed op mogelijk is; - rollen van mannen en vrouwen, jongens en meisjes zijn vaak uitgesproken. Meisjes dienen ook door vrouwen te worden verzorgd, hetgeen in Nederlandse instellingen niet altijd mogelijk is; - de familiale posities van de moeder en de vader in het traditionele allochtone gezin
d.
Het ‘externaliseren’ en niet kennen van oorzaken van problemen - persoonlijke verantwoordelijkheid wordt niet zelden ontkend en gelegd bij de samenleving, geweten aan discriminatie, aan taalgebrek; - bepaalde eigenschappen of gedragingen worden niet herkend als kenmerk van problemen
e.
Het witte gezicht van de zorg - de sterke ondervertegenwoordiging van hulpverleners uit de eigen cultuur is één van de grootste struikelblokken voor migranten; - de standaardisatie van de zorg staat flexibele (interculturele) zorg in de weg.
f.
Samenleving - de vaak geringe betrokkenheid van allochtone ouders bij hun kinderen in het onderwijs en in de jeugdzorg; - de invloed van negatieve beeldvorming op de allochtone groepen, daarbij optredende stimatisering en gevoelens van uitsluiting en krenking; - de segregatie van groepen, waarbij er weinig tot geen contact is met autochtone groepen. Er zijn veel grote steden met flinke aantallen zwarte scholen; - het bestaan van eergerelateerd geweld in allochtone gezinnen, in omvang ernstig onderschat.
Voor de jeugd en opvoedhulp kan worden gesteld dat in heel veel gevallen onduidelijk is wat werkt als antwoord op de bovengemelde problemen. Trees Pels heeft in haar promotie-onderzoek (2004) een positief resultaat geconstateerd voor wat betreft de inzet van hulpverleners uit de eigen bevolkingsgroep van de cliënten. Pels, Distelbrink en Tan hebben de Meetladder (2009) ontwikkeld als instrument om interventies te toetsen op hun geschiktheid en effectiviteit voor diverse etnische doelgroepen. Van ’t Zand (2010) heeft geconstateerd dat voor allochtone, niet westerse gezinnen, een individuele benadering te prefereren is boven een gezinsbenadering, vanwege de werking van de hiërarchie en daarbij behorende (eer)cultuur in de gezinnen. Verder onderzoek dient dan ook om nieuwe en betere inzichten te geven in de verbetering van de hulpverlening aan migrantenjongeren en hun gezinnen.
25
2.1.3 Het onderzoek in het kort Kerndoel van het onderzoek was het ontwikkelen van visies, kaders en (aanvullende) werkmethoden, die zijn toegesneden op de diverse en complexe problematiek van migrantengezinnen in de jeugdzorg Binnen de organisatie voor jeugd en opvoedhulp TriviumLindenhof is een project opgestart met als opdrachten: - onderzoek in de literatuur de state-of-the-art van interculturele jeugdhulpverlening en praktijkervaringen met geïndiceerde hulpverlening aan migrantenjongeren en hun gezinnen; - ontwikkeling van een visie op de jeugdhulpverlening aan migrantenjongeren en hun gezinnen, uitgewerkt in een theoretisch kader en (aanvullende) werkmethoden; - het toepassen en toetsen van gevonden oplossingen en werkmethoden, met als uitgangspunt dat niet gewacht word tmet het implementeren ervan tot het project is afgelopen, maar werkende weg toepassen en onderzoeken. - bijscholing van medewerkers. Het karakter van het onderzoek is interpretatief (in hoofdzaak kwalitatief). In interpretatief onderzoek streeft men naar een idiografische (het eigene beschrijvend) soort van kennis. De beschrijving van concrete, zichtbare gehelen is daarbij het uitgangspunt. Hieruit worden meer algemene en abstracte kenmerken gedistilleerd, die echter steeds met het concrete verbonden blijven. Achter dit idiografisch streven staat een opvatting van de werkelijkheid die men organisch kan noemen. Concrete, zich ontwikkelende gehelen (organen) vormen het uitgangspunt van onderzoek en zij zijn ook tijdens het onderzoek als concrete gehelen bestudeerd: individuen, groepen en culturen. Daarnaast heeft het onderzoek kenmerken van kritisch-emancipatorisch onderzoek. Het analyseniveau is gericht op groepen; een achterliggende waarde is de principiële gelijkwaardigheid van die groepen en het onderzoek is deels een actieonderzoek: wat ontwikkeld is wordt tevens getoetst. Zie later in hoofdstuk 4 Cultureel Venster Jeugdhulpverlening. De wetenschappelijke relevantie van het onderzoek ligt in de nieuwe kennis die ontwikkeld wordt op het terrein van jeugdzorg en migrantenjeugd, daar waar die niet voldoende kenbaar is op het beoogde kwaliteitsniveau van de effectieve interventies. De te ontwikkelen praktijkkaders worden gefundeerd in de beschikbare literatuur en getoetst in de praktijk van de hulpverlening op een dusdanige schaal, dat de validiteit van de conclusies wordt gewaarborgd. De maatschappelijke relevantie is gelegen in het beschikbaar komen van aanvullende kennis en inzichten, in combinatie met aanvullingen op werkmethodieken voor de jeugd en opvoedhulp. Werkmethodieken, die bovendien overdraagbaar zijn naar andere instellingen en hulpverleners. De vraagstelling . Het onderzoeksterrein is goeddeels beperkt tot niet-westerse migrantengroepen en daarbinnen met het accent op de Marokkaanse en Turkse migrantengroepen. Hoewel ook de Surinaamse herkomstgroep bijna net zo groot is als de beide andere groepen komt zij niet in aanmerking vanwege de grote hoeveelheid informatie die reeds over deze groep bekend is en vanwege de aparte (onderzoeken en) projecten die in Rotterdam/Dordrecht voor deze groep en de Antilliaanse bevolkingsgroep reeds zijn georganiseerd (projecten onder de naam Direkshon). Daarnaast is het onderzoek beperkt tot de potentiële doelgroepen van de jeugd en opvoedhulp. De kernvraag van het onderzoek was: Welke cultuur gerelateerde kennis en inzichten over de niet-westerse migrantengezinnen en jongeren zijn bepalend voor een succesvolle aansluiting met de jeugd en opvoedhulp, zoals die binnen de geïndiceerde jeugdzorg wordt aangeboden; en welke methodische aanpassingen dient diezelfde jeugd en opvoedhulp aan te brengen om succesvol aan te sluiten bij de behoeften van deze migrantengezinnen en jongeren? 26
Deze vraag is in de volgende subvragen opgesplitst: a. Wat is tot nu toe bekend aan theorieën en werkmethoden over de jeugd en opvoedhulp (geïndiceerde jeugdzorg) aan migrantengezinnen en jongeren? a. Hoe beleven niet-westerse migrantengezinnen opvoedingsproblemen en welke plaats heeft de jeugd en opvoedhulpverlening volgens hen hierin? b. hoe beleven jeugdhulpverleners de problemen van allochtone jeugdigen en welke oplossingen zien zij? 2.1.4 Organisatie en uitvoering van het onderzoek Het onderzoek is verdeeld in drie fasen. De eerste fase van het onderzoek kende de volgende activiteiten: inventarisatie van de huidige stand van zaken binnen TriviumLindenhof aan de hand van gesprekken met cliënten, hulpverleners en leidinggevenden; de vergelijking met enkele andere instellingen, de literatuurstudie en het opbouwen van een kader op hoofdlijnen voor migrantenhulpverlening. De tweede fase was de toetsing van de bevindingen uit de eerste fase (hoofdlijnen), door middel van schriftelijk onderzoek bij en gesprekken met hulpverleners en externe deskundigen. Vervolgens schriftelijk onderzoek van dit ontwerp bij 30 hulpverleners, uitmondend in bijstelling van tot een voorlopig kader voor migrantenhulpverlening. De derde fase ging over het toetsen van het bijgestelde kader voor migrantenhulpverlening in twee onderzoeksrondes. Ter voorbereiding op deze onderzoeksrondes zijn 60 hulpverleners en behandelcoördinatoren geschoold in het toepassen van het ontwerp voorlopig kader voor migrantenhulpverlening. Met als laatste taak in deze fase het verzorgen van het eindrapport over het project en bijbehorend onderzoek. Waarin opgenomen het resultaat van het onderzoek: het Interventiekader interculturele jeugdhulpverlening. Het aantal medewerkers en cliënten, dat heeft geparticipeerd in het onderzoek ziet er zo uit: Eerste fase, periode september 2010 tot mei 2011: Groepsinterviews met in totaal 25 hulpverleners, behandelcoördinatoren en locatiemanagers, gericht op ervaringen en inzichten in migrantenhulpverlening. Gesprekken met 4 externe deskundigen op het gebied van migrantenhulpverlening. Interviews met 32 migrantencliënten over ervaringen met en verwachtingen bij jeugdhulpverlening. Groepsinterview met 9personen, individuele interviews met 21 migrantenvrouwen en jongeren. Tweede fase, periode juni 2011 tot augustus 2011: Toetsing van het eerste concept kader op hoofdlijnen voor migrantenhulpverlening bij 30 hulpverleners door middel van een vragenlijst. Op basis daarvan volgde bijstelling van dit voorlopig kader tot het ontwerp Interventiekader interculturele jeugdhulpverlening. Derde fase, periode augustus 2011 tot en met april 2012: Scholing van 60 hulpverleners en behandelcoördinatoren in het ontwerp interventiekader migrantenhulpverlening. Onderzoek in twee rondes (november 2011 en april 2012) naar de werking van het ontwerp interventiekader interculturele jeugd hulpverlening bij deze zelfde groep. Respons was in beide onderzoeksrondes 55% ofwel 33 respondenten. Onderzoeksmiddelen Tijdens het onderzoek is gebruik gemaakt van de volgende onderzoeksmiddelen: interviews, vragenlijsten, groepsbijeenkomsten, (eigen) ontwikkeld lesmateriaal en instructie. Naast onderzoek van literatuur en rapporten heeft ook onderzoek plaatsgevonden via internet.
27
2.2 Resultaten literatuuronderzoek, deel 1, theoretische perspectieven 2.2.1 Het maatschappelijk debat en de zorg. De aandacht voor de (etnische) diversiteitcomponent in de hulpverlening is ontstaan met de grote instroom van migranten vanaf eind jaren zestig en begin jaren zeventig. De zorg werd voor het eerst en op grotere schaal dan voorheen geconfronteerd met migranten en hun problemen. Problemen die in een ander licht stonden vanwege taalproblemen bij migranten, andere betekenisgeving aan de problemen, een andere uiting van problemen, andere opvattingen over opvoeding, andere opvattingen over belangrijke levenswaarden en een relatief onbekende religie als de Islam. Al die aspecten leidden al snel tot het besef bij hulpverleners dat onze ‘westerse invalshoek’ te kort schoot om de migranten met hun problemengoed te helpen. Met discussies en studies probeerde men in de hulpverlening een brug te slaan tussen de zorg en de (etnisch) diverse problematiek waarmee ze werd geconfronteerd. Geen brede discussies, de omvang ervan was beperkt. Die discussies en studies stonden niet op zichzelf, maar waren verbonden met de maatschappelijke context, met de politiek en de media. Kwesties als cultuur, dominante waarden, culturele (on)gelijkwaardigheid, respect voor religie, integratie, taaleisen, enzovoorts werden tegen het licht gehouden. Tegenstellingen kwamen geprononceerder naar voren dan overeenkomsten. De inhoud van het maatschappelijk debat werd aanvankelijk, tot in de 90er jaren van de vorige eeuw, gedomineerd door de cultuurrelativistische invalshoek: elke cultuur is gelijkwaardig en dient te worden gerespecteerd. Het begrip multiculturele samenleving deed opgeld als de gewenste samenlevingsvorm. Maar de ‘tegenpool’ in het debat won meer aan invloed, een tegenpool die niet geloofde in de multiculturele samenleving, ondersteund door cijfers waaruit bleek dat bijvoorbeeld de aansluiting van migranten op de arbeidsmarkt teleurstellend was, dat het aandeel van Marokkaanse jongeren in de criminaliteit onevenredig groot was, dat de schoolcarrières van kinderen van migranten onevenredig veel vroegtijdig werden geknakt. Het maatschappelijk debat waarin de problemen werden uitvergroot werd op steeds luidere toon gevoerd. En vooral werd het (vermeende) gebrek aan integratie van grote groepen migranten aan de kaak gesteld. Een overheersend beeld in het begin van de jaren tien was, dat de multiculturele samenleving is mislukt. Dat blijkt niet uit allerlei wetenschappelijk onderzoek en publicaties van bijvoorbeeld het Sociaal Cultureel Planbureau (CBP), daar is de conclusie, voorzien van nuanceringen weliswaar, dat het eigenlijk best goed gaat met de integratie van minderheden in onze samenleving. Bovenstaande korte duiding van de gevoerde maatschappelijke discussie is qua inhoud, toon en scherpte van het debat nauwelijks terug te vinden in de zorg. De onderzoeken, boeken en artikelen die zijn verschenen over zorg aan migranten blijken in de kern en in grote meerderheid gericht op de volgende aannames: - Nederland (en Vlaanderen) zijn multi-etnische of multiculturele samenlevingen en de zorg dient zich daarop aan te passen; - culturen verschillen van elkaar en dat is een realiteit die zich ook in de zorg manifesteert; - de zorg dient zich te beraden over de consequenties van dat gegeven voor haar systeeminrichting en de wijze van hulpverlening aan migranten; - in alle gevallen zal de individuele vraag van de unieke cliënt centraal moeten blijven; - de maatschappelijke context van interculturele hulpverlening is complex. De zorg voert geen debat, anders dan in de marge van andere onderwerpen, over integratie en haar eventuele verantwoordelijkheid op dit gebied. De zorg lijkt er ook niet rechtstreeks op aangesproken te worden door overheid of politiek. Of dit terecht is of niet, is op zich een belangwekkende vraag en de moeite van het debat waard. 2.2.2. Theoretische perspectieven op interculturele zorg De afgelopen jaren is een aantal onderzoeken, boeken en artikelen verschenen, waarin is gereflecteerd op de essentie van de interculturele hulpverlening. Vooral op het terrein van de 28
geestelijke gezondheidszorg. Onderstaand volgt een bloemlezing van uitspraken, die opgevat kunnen worden als perspectieven op een interculturele hulpverlening. Die uitspraken mogen niet worden opgevat als een typering van de totale visie van de aangehaalde auteur. Het gaat om selecties van uitspraken, die gezamenlijk een algemeen beeld geven. De uitspraken zijn ingedeeld op de thema’s: context, theoretische invalshoek, systeem van de zorg, instellingsvisie en als laatste de interactie tussen hulpverlener en cliënt. a. uitspraken over de context Kortmann (2003): “Het is van belang om naast cultuur ook de sociaaleconomische positie van allochtonen in de analyse te betrekken”. “De samenleving is een ‘negotiated order’, het resultaat van een bonte verzameling van kriskras door elkaar lopende en met elkaar strijdende krachten, waaraan mensen zijn blootgesteld”. Van Asperen (2003): “ Het maatschappelijk debat dat (…) ten grondslag ligt is gebaseerd op de opvattingen universalisme – relativisme. De huidige tijd laat stevig verzet zich tegen de cultuurrelativistische opvatting. “ Interculturele ideologie leidt tot ongerijmdheid, tegenspraken en dubbelzinnigheden. Dat wringt in het bijzonder op het normatieve vlak.” “Kun je tolerant zijn tegenover intolerantie?” “ culturele waardenvrijheid, het recht op eigen cultuur, culturele loyaliteit, etnocentrisme, tolerantie en intolerantie blijken voort te komen uit een en dezelfde bron: het ideologisch cultuurconcept.” “De discussie over de multiculturele samenleving slingert heen en weer tussen de eis tot aanpassing van migranten en respect voor elkaars culturen.” “De culturele ideologie gaat over drie interculturele richtlijnen: culturele waardevrijheid, recht op eigen cultuur en de norm tolerantie.” Shadid (2007): “Cultuur heeft invloed op de communicatie”. Maar Shadid waarschuwt voor de verleiding om bij interculturele communicatie alleen te kijken naar cultuur. Communicatie wordt door vele factoren beïnvloed. Van der Haar (2007): “Politiek, media en de alledaagse samenleving benadrukken het cultureel contrast. Dat zie je ook terug in de professionele hulpverleningspraktijk.” Van der Haar stelt een algemeen heersend maatschappelijk beeld vast, dat allochtonen met name als problematisch worden beschouwd en dan vaak in termen van cultuur. b. theoretische noties over cultuur en interculturaliteit Kortman (2003): “Hulpverlening aan allochtonen vraagt om interculturalisatie op maat, maar niet om zorgverlening vanuit het perspectief van absolute gelijkwaardige deelinterpretaties van de werkelijkheid”. “interculturalisatie is een proces van wederkerigheid, van zoeken naar gezamenlijke definities van sociale structuren, met als uitkomst een vraag- en klantgerichte zorg in een multiculturele samenleving”. Van Asperen (2003): “Er moeten alternatieven worden gezocht voor de blokkerende werking van de interculturele ideologie. Daarbij is besef nodig dat wij voor samenleven afhankelijk zijn van elkaar.” “Nodig zijn een zelfkritische houding, gecombineerd met interpersoonlijke solidariteit en de competentie belangen te kunnen afwegen.” Gailly(2008): Verwerpt de cultuuropvatting die rekening houdt met alle mogelijke complexiteiten als achterhaald. Hij vat cultuur op als “bewuste en niet bewuste betekeniscreatie en betekenisverbanden 29
door een individu”. “een etnisch/cultureel faire cultuurgevoelige hulpverlening vereist een definitie van culturen als tijdelijke, steeds veranderende constructies, die oprijzen uit interacties, het ontmoeten en verweven van individuen, gemeenschappen, bredere ideologieën, endogene kennissystemen en institutionele praktijken.” Van der Haar: “De invloed van de samenleving (op de hulpverlening), van de organisatie, de professionele identiteit, de historische ontwikkeling van het social work, enz. is er altijd. Het maatschappelijk discours gaat uit van het culturele contrast. De omgang van de hulpverleners met de allochtone cliënten worden door vd Haar gedefinieerd als momenten van interculturele communicatie. Het begrip cultuur speelt hierin een centrale rol.” Interculturele hulpverlening wordt door van der Haar gebaseerd op de ‘grounded theory’ en discoursanalyse. Vanuit sociaal werk onderzoek zijn volgens Van der Haar 3 theoretische visies op cultuur te onderscheiden: cultuur om het normale en gewenste mee aan te duiden; cultuur als indicatie voor problematisch gedrag en cultuur als instrument voor dialoog. Savenije en Meurs (2007) Meurs: “Kerngedachte is dat het in de hulpverlening gaat om de interculturele ontmoeting. Ieder heeft eigen culturele scripts.” Savenije brengt het idee van alternerende culturen in: het hanteren van meerdere culturen naast elkaar. Daarnaast is cultuurbegrip dynamisch. Zij stelt dat: “ hulpverleners ook dragers zijn van culturele scripts, maar dat zulks nauwelijks wordt beseft”. Zij doelt o.a. op zaken als losmaking en autonomie, verhouding man-vrouw en verhouding tot de ouders als onderwerpen van verschillende culturele scripts. Meurs stelt: “dat een statisch cultuurbegrip een steeds terugkerend risico is. Migranten ontwikkelen zich hier ook, het best door hen ervaren als ze een tijdje terug zijn in het land van herkomst. Zij voelen zich anders. Er is bij cultuur toch een aspect van onherleidbaar anders zijn en van eenzaamheid”. c. systeem van de zorg Kortmann (2003): voert een pleidooi voor paradigmawisseling: van “witte waarden” naar dialoog op basis van culturele gelijkwaardigheid. Van Asperen (2003): “Kennis over culturele waarden en gewoonten verbreedt de kijk op de wereld, maar verbetert de communicatie niet. Verbetering van de communicatievaardigheden doet dat wel.” Gailly (2008): “Hulpverlening voor cultureel anderen veronderstelt geen nieuw specialisme. Het interculturele perspectief ontstaat uit de aandacht voor de toepasbaarheid van de westerse theorie en praktijk op de menselijke culturele variabiliteit.” “De westerse hulpverlening dient haar klassiek biologisch, psychisch en sociaal paradigma uit te breiden met een culturele dimensie teneinde etnisch/cultureel anderen een gelijke toegang tot de zorg en een gelijkwaardige kwaliteit van zorg te bieden.” d. instellingsvisie en instellingspraktijk Kortmann (2003): “ door de grote toestroom van allochtonen van allerlei nationaliteiten en culturen, wordt men steeds gedwongen om af te stappen van het idee van specifieke of categorale hulpverlening aan te bieden.” “Het bijzondere is er af. Bovendien valt het wel mee met het exotische”. Gailly (2008): “ Naast maatregelen op het gebied van de zorg vereist een cultuurgevoelige hulpverlening het verkennen van en integreren van culturele processen en cultuurgevoelige criteria 30
omtrent concepten, modellen en metaforen van ervaringen van wel- en onwelbevinden en genezen (worden).” “Het wegwerken van taalproblemen en culturele aanvullingen voor diagnostiek alleen, maken de zorg niet cultuurgevoelig.” e. interactie hulpverlener - cliënt Kortmann (2003): “De moeilijkheid van transculturele hulpverlening ligt vaak niet zozeer in de methode van behandelen, maar in de manier waarop autochtone hulpverleners met allochtone cliënten omgaan.” Van Asperen (2003): “Het alternatief is de dialoog, omdat het wederkerig van aard is. Communicatiepartners moeten wel het recht hebben om voor zichzelf te spreken en recht hebben op zelfbeschikking te midden van anderen die dat ook hebben. Zij noemt haar alternatieve model “communicatief moreel universalisme”. Gailly(2008): “Het westerse denken houdt geen rekening met een socio-centrische persoonlijkheid, waarbij verplichtingen het sociale en familiale beheer van ethiek, eer en schaamte betreffen.” “ Veel problemen van etnisch cultureel anderen worden verklaard vanuit een gebrek aan individualiteit en keuzevrijheid, aan het behoren tot een wij-groep, in vergelijking met het westerse wereldbeeld van individualiteit, rationaliteit en transcendente essentie. Maar de op individualiteit, autonomie, eigenwaarde enz. gerichte westerse waarden vertonen een tegenstelling met nietwesterse waarden als persoonlijke en sociale harmonie, sociale rolvervulling en waarden als beschermend en verzorgend.” Gailly acht ruimte noodzakelijk voor de culturele betekenis van de hulpvraag en de hulpverlening. Shadid (2007): “Het belang van culturele factoren voor het verloop van het communicatieproces is gebaseerd op het gegeven dat communicatie het maken van voorspellingen en verwachtingen impliceert, zowel met betrekking tot het eigen gedrag als met betrekking tot dat van de communicatiepartner. Hoe groter de culturele overeenkomsten tussen hen of hoe beter hun kennis van elkaars cultuur, des te effectiever de communicatie zal verlopen.” Van der Haar (2007): “Uit onderzoek blijkt dat professionals wel degelijk moeilijkheden ervaren in de hulpverlening aan allochtone cliënten.” “In de geobserveerde cliëntgesprekken is verschil in termen van cultuur niet per definitie een onderwerp of een probleem. In interactie blijkt het onderwerp onderhandelbaar.” Van der Haar adviseert de hulpverleners een individualiserende grondhouding. Dialoog is het instrument om verschillen in opvatting, cultuurgerelateerde perceptie ter sprake te brengen om zo te kunnen onderhandelen over betekenissen voor het individu. Savenije en Meurs (2007): “Het is van belang je eigen culturele scripts te kennen en te weten dat die van anderen anders zijn. Om te kunnen beseffen dat allochtone ouders voortdurend voelen hoe zij bepaalde dingen belangrijk vinden en dat de migratie daar altijd weer vraagtekens bij zet. Anderen doen dat; hun kinderen, de school. Er worden vraagtekens gezet achter zaken waarin zij vast geloven.” Meurs stelt ook: “dat je als hulpverlener altijd de representant bent van de andere. Hoe percipiëren ze jou? Wat is de vraag van de ouders en wat zijn hun angsten voor jou als therapeut. Goed om daar bij stil te staan.” Savenije benadrukt dat je als hulpverlener representant bent van de westerse samenleving. “Maar hoe positioneer je jezelf als hulpverlener? En wordt je ook zo gezien door de allochtone cliënt?” 31
Conclusies De auteurs geven vanuit hun eigen achtergrond een visie op interculturele hulpverlening. Wat opvalt is een aantal gedeelde opvattingen: - cultuur is op te vatten is een dynamisch begrip, niet statisch; - cultuur is in de kern een uiting van individuele betekenisgeving; - de maatschappij, dus ook haar discours over cultuur, vormt de context voor de hulpverlening; - de hulpverlener heeft een eigen (westers) cultureel script en dient zich daarvan bewust te zijn, evenals van de culturele scripts van de allochtone cliënt; - interculturele hulpverlening is geen nieuw specialisme, cultuur als betekenisschepper is een toegevoegd paradigma, naast het biologische, psychische en sociale; - interculturele hulpverlening kan het beste worden gedragen door en in de dialoog. Een interessant concept betreft alternerende identiteiten. Dit concept geeft een positieve betekenis aan de biculturele identiteit, doordat het concept een vermogen tot aanpassen aan verschillende rollen en situaties impliceert en daarmee als een competentie kan worden beschouwd. Er is in deze paragraaf steeds gesproken over de zorg of de hulpverlening in het algemeen. Er is geen reden gevonden om aan te nemen dat de bevindingen voor de jeugdzorg zullen verschillen van de overige hulpverlening. Wel is het van belang om het bijzondere domein van de jeugdzorg, hulpverlening bij ontwikkeling- en opvoedingsproblemen, in beeld te houden. Op dit domein zijn altijd twee generaties in beeld, ouders en kind, waarbij de mate van invloed en de relevantie van cultuur verschillend (zal) kan zijn.
2.3 Resultaten literatuuronderzoek, deel 2. Methodieken. Inleiding Dit verslag betreft onderzoek op het terrein van de jeugdzorg naar de relatie tussen theorie en methodieken van de hulpverlening aan migrantengezinnen en –jeugdigen. Reeds gepubliceerd onderzoek is niet overgedaan, maar is als referentie gebruikt voor de onderzoeksresultaten, die uit dit aanvullende onderzoek naar voren zijn gekomen. Gebleken is dat meerdere instellingen experimenten uitvoeren om de hulpverlening aan migrantenjongeren en hun gezinnen te verbeteren. Vaak via een stageopdracht. Een probleem is dat de resultaten van die opdrachten niet of slechts beperkt zijn gedocumenteerd. In dit literatuurverslag zijn ze daarom niet opgenomen. Uiteraard zijn die experimenten waardevol. Maar om de resultaten verder te laten dragen dan het eigen team of de eigen instelling is het van belang om ze systematisch vast te leggen en vervolgens weer bron van vervolgonderzoek te laten zijn. De werkwijze bij de literatuurstudie was als volgt: - Een quick-scan van de bestaande onderzoeksliteratuur leidde tot het opzetten van een project- en onderzoeksplan Diversiteit. - Vervolgens is een studie gemaakt van de beschikbare overzichtsstudies op het gebied van diversiteit en hulpverlening. Met name het artikel van Mutsaers (2009), de studie van Ince en Van den Berg (2010) en de studie van Pels e.a. (2009), resulterend in de ontwikkeling van een Meetladder diversiteit. - Op basis van deze overzichtstudies is geconcludeerd dat de geïndiceerde jeugdzorg nauwelijks object van onderzoek is gebleken. Naar schatting tussen de 80 procent van de onderzochte projecten en onderzoeken heeft dan ook nog betrekking op het terrein van de preventie en de opvoedingsondersteuning. - Via internet en middels contacten in het werkveld is gezocht naar boeken, artikelen en onderzoeksprojecten, die meer licht zouden kunnen werpen op de diversiteitaspecten van de jeugd 32
hulpverlening. Niet alleen de jeugdzorg is bekeken, ook de jeugd geestelijke gezondheidszorg. - Om dit alles in een bredere context te plaatsen is eveneens studie gemaakt van literatuur over cultuur en religie, migratie, integratie en identiteit, evenals van terreinen als economie en demografie. - De resultaten van deze literatuurstudie zijn vervolgens vergeleken met de resultaten van de eerder genoemde studies van Mutsaers, Ince en Van den Berg, en Pels. In het literatuuronderzoek is gezocht naar aspecten, die betrekking hebben op de combinatie jeugdzorg en diversiteit. De volgende vragen waren leidend: a. Welke uitspraken zijn gedaan of zijn herkenbaar over de wenselijkheid van specifieke diversiteitmethodieken? b. Wat is het (impliciete) theoretische kader? c. Welke uitspraken en beschrijvingen zijn er omtrent de wenselijkheid van specifieke interventies voor migranten? 2.3.1
Strekking van de onderzochte boeken en onderzoeksrapporten.
Het begrip diversiteit wordt door auteurs niet uniform gebruikt en omschreven. De discussies over diversiteit vinden volgens Van den Berg (2010) plaats op het tussengebied van de uitersten “allemaal verschillend” of “allemaal gelijk”. De manier waarop het begrip diversiteit wordt gebruikt is afhankelijk van de overtuigingen of bevindingen van de auteur. De invalshoeken van de auteurs laten grote onderlinge verschillen zien. Een veelheid van de boeken en rapporten reflecteert het grote belang van kennis van en inzicht in de culturele achtergrond (in brede zin) of specifieke terreinen van de cultuur en religie van de migrantengroepen als sleutel tot een succesvol hulpverleningssucces. O.a . Hoffer (2009), Borra (2005), Yerden (2010). Andere auteurs steken vooral in op het belang van specifieke methodieken, zoals Rohlof e.a. (2002), Van Pelt en Knorth (2002). Het valt op dat het hier vooral gaat om oudere boeken en rapporten. Ook wordt het belang van aanpassing van methodische en organisatorische processen geduid. Bellaert en Aznar (2003). Weer andere auteurs hechten primair aan het belang van adequate hulpverleningsattitudes en het belang van de competente persoon van de hulpverlener. A Die en Zwaan (2010). Daarnaast wijzen meerdere auteurs op het belang van een integrale benadering van de diversiteitproblematiek in de hulpverlening. Dan wordt gesteld dat adequate hulpverlening is gebaseerd op kennis van en inzicht in de specifieke migrantencultuur en op een open houding, waarin respect en begrip wordt getoond voor de migrantencliënt. In alle gevallen in combinatie met een goed niveau van hulpverleningsvaardigheden bij de hulpverlener. Onder meer is deze opvatting terug te vinden bij Shadid (2007), Pels (2009), Can en Vink (2010). Voor nagenoeg alle auteurs geldt dat zij het belang van een competente hulpverleningshouding, met daarbij oog hebben voor het opbouwen van een goede relatie, hoog achten. 2.3.2 Specifieke of generieke interventies voor de migrantengroepen? In Nederland is door het NJI een overview van het onderzoek (2009) van Karen Mutsaers (onderzoekster van het NJI) gepubliceerd over de vraag : “Wat werkt bij jeugdigen uit etnische minderheidsgroepen?” In dat artikel is onder meer een samenvatting gegeven van de twee invalshoeken van waaruit tot nu toe naar het idee van al dan niet specifieke interventies voor migrantengroepen wordt gekeken. Specifieke of generieke interventies. Het gaat eigenlijk om vooronderstellingen, omdat geen van beide invalshoeken afdoende wordt gestaafd door valide wetenschappelijk onderzoek. 33
Van veel interventies is niet bekend of zij geschikt zijn voor verschillende culturele groepen. Dat komt vooral omdat de interventies bijna altijd voortkomen uit onderzoek binnen de autochtone groepen. Dan is vervolgens de vraag of de resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar verschillende culturele groepen, ofwel dat aanpassing aan specifieke culturele normen en omstandigheden nodig is. Ook rijst dan de vraag of het zelfs nodig is specifieke interventies te ontwerpen voor specifieke doelgroepen. a. De uitspraak: “Interventies zijn in principe generiek toepasbaar” Voorstanders van deze aanpak zijn voor het minimaliseren van raciale of etnische verschillen en benadrukken de universele of menselijke aspecten van gedrag. Aldus Mutsaers (2009). Zij zijn tegenstander van het ontwikkelen van specifieke interventies voor specifieke doelgroepen en zijn zelfs bang voor negatieve resultaten als ongelijkheid en uitsluiting van die specifieke groepen. Het centrale uitgangspunt van de voorstanders is, dat als een interventie of behandeling effectief is voor de ene groep, deze dat ook zal zijn voor de andere etnische groep. Het weinige onderzoek dat bekend is op dit gebied, laat vrij duidelijk zien dat generieke programma’s of interventies positieve effecten kunnen hebben bij verschillende groepen. Uit het aanvullende literatuuronderzoek (Sarneel, 2012) blijkt dat meerdere auteurs zich achter deze premisse kunnen scharen. Bos (2010) stelt geen specifieke of nieuwe theorie over diversiteit nodig te hebben. Hij gaat uit van bestaande en bewezen methoden en bekijkt die op hun bruikbaarheid voor diversiteitshulpverlening. Yerden (2010) pleit niet voor specifieke werkmethoden, maar voor specifieke aandacht voor diversiteit, zowel op werkers- als op instellingsniveau. Hoffer (2009) is geen voorstander van specifieke diversiteitsmethodieken. Kennis van en inzicht in de cultuur en de religie in brede zin, met een aandachtige, onbevooroordeelde houding zijn voor hem de kernpunten. Scheirlinck (2009) ontkent dat hulpverlening aan allochtonen iets aparts is. De kern van de hulpvragen onderscheidt zich niet en de meeste problemen vinden hun wortels in hun subculturele, economische of maatschappelijke situatie. b. De uitspraak: “Verschillen tussen etnische groepen noodzaken tot aanpassing van interventies” De voorstanders van deze invalshoek stellen dat het methodisch model zich moet voegen naar de etnische minderheidsgroep. Hun argument is dat er niet zonder meer vanuit mag worden gegaan dat etnische minderheidsgroepen het perspectief en de normen en waarden delen van de meerderheidsgroep. Daarom is het belangrijk om interventies cultuursensitief te maken: ofwel aangepast aan de normen en waarden van verschillende groepen, ofwel specifiek ontwikkeld voor verschillende doelgroepen. Het laatste decennium is geregeld getracht interventies aan te passen op basis van cultuur. Veelvoorkomende aanpassingen waren: - het matchen van cliënt en hulpverlener op basis van etniciteit - gebruik maken van de eigen taal van de cliënt - naar de cliënt toegaan - training van het personeel in culturele sensitiviteit - (soms) in verhalen gebruik maken van iconen of helden uit de specifieke cultuur. Het weinige en slechts gedeeltelijk betrouwbare onderzoek liet wel positieve effecten zien van een cultuursensitieve aanpak. Aldus Mutsaers (2009). Uit ons onderzoek blijkt dat Tjin A Die en Zwaan (2010) vanuit het door hen gedragen concept van het “collectieve denken” de oorzaken van de problemen bij de migranten voor een belangrijk deel leggen bij de migratie en het doorsnijden van de familierelaties. Hun visie op hulpverlening is daarop gebaseerd en als cultuurspecifiek aan te merken. Azghari geeft de indruk uit te gaan van specifiek diversiteitsdenken, uitgewerkt in een zestal houdingsaspecten voor hulpverleners en een methodisch kader: het ‘brugmodel’ . Ook Borra (2005) is voorstandster van specifieke methodiekontwikkeling. Zij stelt dat het belangrijk is 34
om behandelmethodieken te ontwikkelen voor de problemen binnen het systeem van de grootfamilie. Ook stelt zij dat de zorg-op-maat gedachte noopt tot aanpassing van behandelvormen aan de culturele eigenheid van de cliënten. Rohlof e.a. (2002) gaan uit van een op cultuurdiversiteit gestoelde visie en methodiek: ‘het cultureel interview’. Mutsaers (2009) concludeert op basis van internationale onderzoek dat het aanpassen van interventies aan verschillende groepen kan bijdragen aan de acceptatie bij en het bereik en behoud van deelnemers uit verschillende etnische groepen en daarmee kan bijdragen aan de effectiviteit ervan. Het cultureel aanpassen van interventies kan dus de betrokkenheid verhogen, ervoor zorgen dat de deelnemers zich meer in het aanbod herkennen en daarmee gemakkelijker worden bereikt en minder snel uitvallen. Op basis van bovenstaande bevindingen en Nederlands onderzoek uit 2008 (Tan, Bekkema en Ory, onderzoek naar opvoedingsondersteuning) stellen ook Pels, Distelbrink & Tan (2009) in hun publicatie Meetladder Diversiteit Interventies dat het aanbeveling verdient om bestaande interventies aan te passen en niet speciaal cultuurspecifieke methodieken te ontwikkelen. Zij gebruiken daarvoor een aanvullend argument: de samenstelling van culturele groepen is heterogeen. In een later stadium nuanceren voornoemde schrijfsters (p.28), dat ook specifieke interventies beter tegemoetkomen aan specifieke behoeften waarin generieke interventies niet voorzien. Maar om welke aanpassingen gaat het? Onderzoek van Castro en anderen ( 2004) en Bernal (2006), geciteerd door Mutsears (2009) wijst uit: - dat het van belang is de essentie van de interventie te behouden, maar wel rekening te houden met de unieke kenmerken van de minderheidsgroep; - aanpassingen moeten dieper gaan dan oppervlakkige veranderingen als aanpassingen van folders en afbeeldingen; - veranderingen in de diepere structuur zijn nodig om normen, waarden, overtuigingen, wereldbeeld en levensstijl van verschillende groepen in te lijven; - hou rekening met de nuances binnen en tussen de groepen. Can en Vink (2010) bepleiten aanpassing van de houding en van de werkmethoden aan bestaande interventies. 2.3.3
Welke (impliciete) theoretische kaders zijn zichtbaar?
In de onderzochte literatuur is het vooral Shadid die theoretische kaders en modellen (van anderen) voor het voetlicht brengt. Om ze vervolgens een voor een als onvoldoende aan te merken. Zijn theorie van de interculturele communicatie is een verbijzondering van een communicatietheorie. Hij stelt dat de culturele achtergronden van de gesprekspartners, van de persoonlijke vaardigheden van de gesprekspartners het communicatieproces beïnvloeden, net als de attitude tegenover de culturele wereld van de gesprekspartner. Hij levert geen brede diversiteittheorie, maar legt accenten. In wezen is dit exemplarisch voor de gevonden theoretische noties, die als specifiek op cultuur gericht zijn aan te merken. Daarnaast zijn er theoretische uitwerkingen van deelaspecten van een cultuur, zoals eer, geweld, schaamte, huwelijkstraditie, religie en meer, of van accentueringen in de beroepshouding van de hulpverleners. De theorieën die als aanvulling op bestaande theorieën worden gepresenteerd, zijn in veel gevallen terug te voeren op systeem- en communicatietheorieën of daaraan sterk verwant, zoals het ‘intergenerationele denken’ van Tjin A Die e.a. (2010). Dit is logisch, omdat juist de systeem- en communicatietheorieën de brede omgeving en context van de cliënt in ogenschouw nemen en daarmee ook de cultuur. Nadere beschouwing van de kern van die op diversiteit gerichte aanvullende theorieën, laat zien dat ze veelal gebaseerd zijn op de voorwaarde van culturele kennis en inzicht (het wéten en het begrijpen) en de voorwaarde van culturele sensitiviteit (het ópen staan voor) in de beroepshouding. Samen de opmaat vormend voor transculturele vaardigheden die nodig 35
zijn voor een effectieve hulpverlening. Gecombineerd met het besef dat individuen verschillen, net als groepen en dat ze bovendien een ontwikkelingsdynamiek in de tijd hebben. Vanuit de theoretische analyse is vast te stellen dat de rode draad is: aanvullende expertise, gebaseerd op kennis en inzicht, op een open houding en op professionele kundigheid, is noodzakelijk voor een doelgerichte en effectieve hulpverlening aan migrantenjeugd en hun gezinnen. In de literatuur wordt nauwelijks verwezen naar interventies die (een mate van) bewezen effectiviteit hebben. Uitzondering hierop is de reader van het NJi “ Diversiteit en interventies” (2010). Interculturele competenties Nagenoeg alle auteurs wijzen op het belang van het hebben van interculturele competenties als voorwaarde voor geslaagde interculturele hulpverlening. Het NJi heeft in het artikel (2010) op basis van een vijftal vooronderstellingen omtrent het identiteitsbegrip, interculturele competenties geformuleerd. Die interculturele competenties betreffen een geïntegreerd geheel van kennis, houding en vaardigheden die een professional in huis moet hebben voor adequate interculturele hulpverlening. Het NJi maakt onderscheid in generieke en vakspecifieke hulpverleningscompetenties. Voorwaarden voor interculturele hulpverlening Het gaat bij interculturele hulpverlening niet alleen om het ontwikkelen van methodieken en instrumenten. Het belang van kennis over en inzicht in cultuur, religie, opvoedingspatronen enz. komt nadrukkelijk naar voren. Kennis die flexibel moet worden toegepast in het besef dat culturen dynamisch zijn, opvattingen ook en dat ze bovendien pas voor de hulpverlening relevant wordt, als de individuele betekenis ervan voor de cliënt wordt gezien en erkend. Daarnaast is een cultuursensitieve houding van de hulpverlener van groot belang. Een open attitude en onbevooroordeeld kijken en handelen, waarbij aangesloten wordt bij de het culturele perspectief en de beleving van de cliënt, is vereist. Het opbouwen van een relatie met de migrantencliënt is in de praktijk van de hulpverlening een zaak die tijd vergt. Het blijkt noodzakelijk daarin te investeren om een beter bereik en vroegtijdig afhaken te voorkomen. Strikte voorwaarde voor goede interculturele hulpverlening is het beschikken over interculturele competenties. Methodische aanbevelingen De methodische aanbevelingen, zoals die uit de literatuur naar voren komen, vertonen een divers beeld. Ze komen voort uit een specifieke visie of bijzondere invalshoek van de betreffende auteur. Er is echter ook een aantal algemene lijnen zichtbaar. Een algemeen beeld is dat nagenoeg alle auteurs van de onderzochte literatuur zoeken naar een betere aansluiting van de (jeugd)hulpverlening aan de migrantengroepen. Dat is inherent aan de veronderstelling dat het flink schort aan die aansluiting. In veel gevallen blijken experimenten en eigen onderzoek naar de effecten daarvan, bronnen om meer te weten te komen over hoe de hulpverlening aan migrantengroepen kan worden verbeterd. Daarbij valt op dat nauwelijks of niet wordt aangesloten bij methodieken die geregistreerd zijn in de Databank Effectieve Interventies van het NJi. Dat is van een kant begrijpelijk omdat er nauwelijks bewezen jeugdzorginterventies zijn, waarvan vaststaat dat ze ook werkzaam zijn voor jeugdhulpverlening aan migrantengroepen ( ‘TripleP Divers’ en ‘Mentoring’ zijn veelbelovend); maar van de andere kant kunnen effectieve interventies een gedegen ondergrond bieden om daar met diversiteit op voort te bouwen . Het gebruik van de Meetladder Diversiteit Interventies van Pels e.a. (2009) biedt een zinvolle toets. Waar het gaat over specifieke, op culturele diversiteit gerichte methodieken, is een onderscheid te maken tussen methodieken, die op één bepaald vraagstuk zijn gericht en die welke op een breder terrein betrekking hebben. Eer- en schaamte gerelateerde problemen (Ermers, Yerden, e.a.) en 36
geweldsproblemen (Yerden) , dus gericht op één bepaald vraagstuk, vergen in elk geval bij de start van de hulpverlening bijzondere, vaak specifieke, hulpverleningsvaardigheden. De methodische concepten zijn bijna allemaal gericht op de startfase van de hulpverlening. Dáár dient de aansluiting tussen vraag en aanbod, tussen cliënt en hulpverlener tot stand te komen. Tijd nemen om vertrouwen te ontwikkelen, om de relatie op te bouwen, zich in te leven in de cultuur en in de wijze waarop die problemen en oplossingen beïnvloeden, zijn methodische aanwijzingen die van groot belang worden geacht. Dáár is het interculturele aspect het meest intensief. Daarnaast zijn er auteurs die bepleiten het cultureel perspectief gedurende het hele hulpverleningsproces te handhaven. 2.3.4 Hoe verhouden de conclusies uit dit onderzoek zich met de bevindingen van Ince en Van den Berg (2010)? Het onderzoek van Ince en Van den Berg was onderdeel van het programma “Diversiteit in het jeugdbeleid” van ZonMW. Doel van hun onderzoek was om interventies en instrumenten op te sporen die in Nederland worden toegepast om de ontwikkeling van migrantenjongeren te bevorderen en problemen te voorkomen, dan wel voortijdig aan te pakken. Het pleidooi van Ince en Van den Berg voor meer onderzoek naar (interculturele) interventies en achterliggende theorieën wordt met dit onderzoek onderschreven en tevens beantwoord. Hun conclusie dat het beschikbare onderzoek naar cultuursensitieve interventies grote methodologische beperkingen kent (kleine onderzoekspopulaties, geen controlegroepen) is ook een conclusie van dit onderzoek. Dit onderzoek toont aan dat bij nagenoeg geen enkele auteur de opvatting bestaat dat het bij cultuurspecifieke interventies alleen moet blijven. Specifieke interculturele interventies zijn vooral verbijzonderingen,aanpassingen of aanvullingen op bestaande werkwijzen. Uit de literatuur en uit de rapporten blijkt middels zelfrapportage dat die aanpassingen, aanvullingen of verbijzonderingen succesvol zijn. In welke mate het gevonden succes wordt veroorzaakt door de aanpassingen zelf, in verhouding tot de invloed van de vaak verhoogde betrokkenheid bij het project en de allochtone cliënten, is niet herleidbaar. Kennis van en inzicht in cultuur en cultuurgerelateerde thema’s wordt wezenlijk geacht. Evenals een cultuursensitieve houding van de hulpverleners en het bezit van interculturele competenties. 2.3.5 Welke kennis- en inzichtthema’s zijn van belang voor de migrantenhulpverlening? Die thema’s blijkenniet zonder meer uit de literatuur te distilleren. Dat heeft te maken met de focus van veel auteurs op cultuur als breed begrip, als een kapstok om naar migranten en hun problemen te kijken, zonder specificatie wat binnen cultuur relevante deelonderwerpen zijn. Het heeft ook te maken met de focus van veel boeken en geschriften op de houdingsaspecten bij interculturele (jeugd)hulpverlening, waarbij een accent op kennis en inzicht slechts in beperkte mate wordt gelegd. Het heeft daarnaast te maken met de methodische invalshoek en de daarbij behorende accenten op vaardigheden. Het beste inzicht uit de literatuur over welke thema’s grote relevantie hebben voor effectieve interculturele hulpverlening is te vinden in die boeken die gericht zijn op bepaalde thema’s. Zoals religie en cultuur bij Hoffer (2009); opvoeden in een migratiecontext bij Pels (2009); eerwraak en haar achtergronden zoals bij Ermers (2010) of migratie en haar gevolgen bij Can (2011). Uit die literatuur blijkt de grote invloed van migratie op de identiteitsbeleving, op wat belangrijke waarden zijn in de opvoeding en in de geloofsbeleving. Maar ook op sociaalpsychologische aspecten als de doorwerking van de migratiegeschiedenis naar de volgende hier geboren generaties of de invloed van de politiek en de media op je welbevinden als migrant. Deze thema’s laten zich moeilijk met elkaar vergelijken, ze werken op elkaar in en hebben voor iedereen een verschillend belang en zwaarte. 37
De gesprekken met de cliënten en de hulpverleners zullen de keuze voor de belangrijkste kennis en inzichtthema’s helderder kunnen maken.
2.4 Gesprekken met migrantenvrouwen en migrantenjongeren . Een zeer belangrijke bron van informatie over hoe de jeugdhulpverlening hen het beste kan helpen, zijn de migranten zelf. Binnen het onderzoek is gesproken met 32 migrantenvrouwen en migrantenjongeren, merendeels in groepsinterviews, met de kanttekening dat de interviews werden afgenomen door drie verschillende interviewsters op verschillende momenten in verschillende omstandigheden. Twee interviewsters waren van Turkse afkomst en één van Tunesische oorsprong.. De groepsinterviews zijn vooral gesprekken geweest waarin de deelnemers meanderend door de thema’s tot hun uitspraken kwamen. In vier gevallen was sprake van een individueel gesprek. Al deze migrantenmoeders en jongeren hebben op een of andere wijze contact gehad met een vorm van ondersteuning bij of een Centrum voor Jeugd en Gezin, een Ouder Informatie Punt, een schooladviesdienst of de jeugdzorg. De deelnemers aan de gesprekken waren vooraf op de hoogte van het gespreksonderwerp interculturele jeugdhulpverlening. Er is gesproken aan de hand van een drietal thema’s: - opvoeden in een biculturele omgeving, - ervaringen met en verwachtingen van de jeugdhulpverlening en - het al dan niet belangrijk zijn van de cultuur, omgaan met taboes. 2.4.1 Over opvoeden in een biculturele omgeving. Bijna alle deelnemers bevestigden verschillen in de manier van opvoeden tussen migranten en Nederlanders. Enkele voorbeelden van typerende verschillen zoals door deelneemsters aan de gesprekken werden genoemd: - het is bij ons toegestaan om je kinderen een tik te geven om pedagogische redenen, mishandelen mag op geen enkele wijze; - voor jongens en meisjes gelden toch verschillende regels; meisjes moeten meer beschermd worden; - de familie is heel belangrijk, ze bemoeien zich met de opvoeding en dat mag ook; - de vader is degene die uiteindelijk beslist (maar moeders ‘leiden’ vaak naar de door hen gewenste beslissing); - hun kinderen mogen best Nederlandse vrienden en vriendinnen hebben, maar bij verkering en partnerkeuze is het islamitisch geloof voorwaarde; - seksuele opvoeding is niet of nauwelijks aan de orde. Is een taboe; - respect voor ouderen is bij ons vanzelfsprekend, in Nederland niet.
Er waren andere opvattingen, waarin gesteld werd dat er ook moderne ideeën over opvoeden bestaan binnen de islamitische cultuur, die niet of nauwelijks afwijken van de Nederlandse. Erkend werd dat er sprake is van een mixcultuur en dat men zich niet kon en wilde onttrekken aan de invloed van de Nederlandse waarden en normen. Dat aspect werd lastig gevonden omdat velen zich, ondanks een lang verblijf hier, toch niet zo gemakkelijk konden inleven in de Nederlandse waarden en normen. Een enkeling verklaarde dit, doordat de sociale contacten van migranten, van welke nationaliteit ook, zich het meest afspeelden in de eigen culturele groep. Mengen in de Nederlandse samenleving gebeurt wel, maar het voelt bij velen niet vertrouwd. Ook de taal speelt hierin een rol, stelde een aantal. Als je de taal niet machtig bent, ben je onzeker en ben je bang dat je ander niet of verkeerd begrijpt. Men vermijdt zulke situaties liever. Dat is een belangrijke verklaring om de contacten met de school soms te ontlopen. De schoolcontacten blijken nog meer te worden vermeden, indien men het schoolsysteem en de werkwijze met ouderbetrokkenheid niet kent. In 38
bijna al die gevallen krijgt het kind een rol als vertaler of bruggenhoofd, waar in de praktijk ook de onderwijzers maar al te graag gebruik van blijken te maken. Het migrantenkind komt hiermee in dubbele rollen terecht. Eén jongere (15) vertelde: “ ik schrok toen de meester zei dat ik achter liep op de rest van de klas. Dat wist ik niet en ik moest het mijn moeder vertellen. Dat durfde ik niet, ik schaamde me en ik was bang voor straf. Ik heb toen maar verteld dat het goed ging. Ik vond helemaal niet dat het slecht ging, maar die onderwijzer begreep niet dat ik eigenlijk dubbel werk moest doen. Wat ik hoorde of las in de klas, vertaalde ik ook nog eens in het Turks, want thuis spreken we Turks. Dan mis je dingen, maar later is dat beter gegaan.”
Leven in een biculturele samenleving betekent dat je de kinderen moet voorbereiden op de Nederlandse gebruiken en opvattingen, anders breng je het kind in problemen en krijg je schijnaanpassingen. Aldus luidde een conclusie over opvoeden. Een andere conclusie was dat migranten meenden dat niet alle waarden en normen van de Nederlandse samenleving de moeite van het overnemen waard waren. Respect hebben voor je ouders, beleefde omgangsvormen, de waarde van de familie en het elkaar steunen, zou men niet graag willen kwijtraken als waarden voor een goede opvoeding.. Het allerbelangrijkste van biculturele opvoeding vond men om in gesprek te gaan met de kinderen over wat ze willen, denken en voelen en dat geldt ook voor vaders. Dan kun je ze steunen en sturen, zo werd gesteld. “ Maar eigenlijk zijn we dat ook niet gewend. Een kind hoort te luisteren in onze oude cultuur. Maar daar komen we er nu niet mee. Onze kinderen moeten hier hun weg vinden en de Nederlandse opvoeding is anders, opener en een kind krijgt hier al vroeg verantwoordelijkheid. Daar moeten ze in mee en dat heeft ook goede kanten.”
De opvoedingsdoelen die het meest werden genoemd waren in volgorde van belangrijkheid; een goede schoolopleiding; respect voor de familie, de cultuur en de religie en als derde een goede huwelijkspartner, bij voorkeur uit eigen kring. 2.4.2 Over jeugdzorg. “ Voor een goede jeugdzorg is niet van belang tot welke cultuur je behoort, maar of je goed begrépen wordt! Daar gaat het om”. Aldus stelde een Marokkaanse moeder, die daarin werd bijgevallen.
Maar dat begrepen worden valt niet mee, zo bleek. Een Algerijnse moeder bracht het voorbeeld waarin ze een beroep deed op de jeugdhulp om hulp te krijgen voor haar dochter van zes die nog niet zindelijk was. Ze zat met de handen in het haar. Het duurde twee maanden voor ze een gesprek kreeg, waarna de hulpverleenster stelde dat ze haar niet kon helpen en dat ze werd doorverwezen. Haar dochter diende te worden getest omdat de hulpverleenster dacht dat ze nog meer achterstanden had. Na zes weken kon ze worden getest en uit die test bleek dat haar dochter achterstand had, met name op de taalontwikkeling. “Mijn probleem werd nog groter. De psychologe zei dat ze beter nog een keer kon blijven zitten in groep 3. Ik was in paniek. Ik kwam alleen maar om hulp voor het bedplassen en daar werd ik niet mee geholpen, neen ik kreeg er een probleem bij.”
Een algemeen beeld over de jeugdhulpverlening was, dat je het uiteindelijk zelf moet doen en dat het zakelijk is, alsof men een product is. Veel migrantenmoeders gaven aan concrete adviezen te willen of dat iemand de zorg even van hen overnam. Maar dat gebeurt niet of nauwelijks, men weet niet goed wat men kan verwachten. Bij een enkeling bestond er angst dat bij het inschakelen van jeugdhulpverlening je kind zou worden afgenomen. Dat angstbeeld ondervond weinig weerklank. Binnen de Turkse en Marokkaanse cultuur heerst er schaamte als je problemen hebt, velen houden het liever bij zich en praten er niet gemakkelijk over. Men probeert de problemen eerst binnen de familie op te lossen en er verder met niemand over te praten. Maar vaak komt het toch naar buiten en krijgt men het gevoel er op te worden aangekeken. Niet iedereen bleek daar hetzelfde over te denken. “Als er problemen zijn, bel ik gelijk mijn moeder en mijn zus, ik schaam me niet, waarom?” Het inschakelen van jeugdzorg stuit niet op problemen. “Als het nodig is, ga ik daar naar toe”. Met die houding werd breed ingestemd. Het inschakelen van tolken ontmoette bezwaren. “ Wat vertellen ze over je? Klopt het wel wat ze 39
vertalen”. Ook het inschakelen van familieleden als tolk werd niet echt op prijs gesteld. “Maar soms kun je niet zonder tolk”.
De hulpverlening in Nederland werd gewaardeerd, maar enkelen onderstreepten dat ze als mens werden onderschat door de hulpverleners of niet goed werden begrepen. “Wij zijn als migranten ook allemaal verschillend, wij zijn individuen en er zijn er genoeg die heel goed zijn opgeleid. Nederlanders hebben te veel stereotype beelden over ons, natuurlijk zijn er probleemjongeren en probleemouders, maar niet de hele groep. Beschouw ons als unieke mensen, maar je moet wel onze achtergronden begrijpen. Dan weet je ook dat het zwaar is om migrant te zijn, om steeds te kiezen waar je wel of niet in mee gaat. Om te weten wat van jezelf is en wat niet meer.”
Een hulpverlener uit de eigen cultuur of een Nederlandse? Een Nederlandse hulpverlener zou even goed kunnen, man of vrouw maakt dan ook niet uit. Een aantal deelnemers stelde dat ze liever een Nederlandse hulpverlener hebben, althans liever niet een uit de eigen cultuur, vanwege de vertrouwelijkheid. Je weet nooit zeker of het niet wordt doorverteld door hulpverleners uit je eigen cultuur. Daarnaast werd gesteld dat hulpverleners uit de eigen cultuur je toch beter kunnen begrijpen en dat geldt dan weer wel als voordeel. Een aantal vrouwen bleek in een later stadium van de gesprekken toch een voorkeur e hebben voor vrouwelijke hulpverleners. Een keer was het argument dat haar man geen mannelijke hulpverlener zou accepteren. In andere gevallen vond men dat vrouwen je beter kunnen begrijpen. Opvoedingsproblemen, ten slotte, hebben in de ogen van een aantal vrouwen niet of nauwelijks met cultuur te maken. “Soms zit het gewoon in de jongen, soms lukt het de ouders niet, soms hebben ze verkeerde vrienden, je weet het niet. Het is te gemakkelijk om het op cultuur te schuiven, dan hoef je niks te doen.”
Thema’s die hulpverleners zouden moet begrijpen van migranten, gaf het volgende beeld. Als migrant ben je een vreemdeling die een plaats inneemt in een andere samenleving. De mensen zien er anders uit, het eten is anders, je kunt nog niet met hen spreken, ze vinden andere dingen belangrijk en ze zijn hier meer op zichzelf. De scholen zijn anders en mijn kinderen veranderen. Zo maar wat citaten uit de gesprekken. Migratie is een proces met veel impact op het leven en men hoopt dat hulpverleners dat inzien. Mensen vinden steeds opnieuw uit wie ze zijn, waar hun identiteit ligt. Thuis zijn zij Chinees, Tunesisch, Angolees of Turks, buitenshuis zijn zij lid van de Nederlandse samenleving. Zoals op de school van de kinderen, de voetbalclub van hun zoon. “Elke keer moeten we een andere kant van onszelf laten zien en soms voelt dat niet eens als van onszelf. Net of ik in een toneelstuk zit ”. Een jongere gaf aan dat hij ’s avonds altijd zo moe is. “Op school ben ik Nederlander, spreek ik Nederlands maar word ik door mijn vriend (Turks) gezegd dat ik niet zo veel met Nederlanders moet omgaan. Ze zijn anders zegt hij. Ik trek me er niets van aan, maar het heeft invloed. Ik wil geen turk of Nederlander zijn, het interesseert me niet. Maar het lijkt wel of anderen me dwingen te kiezen. Ik word er ziek van.” Identiteit is een zoektocht, een nimmer
ophoudend proces, waarin in wisselende omstandigheden steeds een andere kant van de identiteit naar voren komt. Hulpverleners dienen dat te begrijpen, zo werd gesteld. Opvoeden volgens de Nederlandse waarden en normen wordt niet altijd gewenst. Soms blijkt men zich daar zelfs tegen af te zetten. Maar een Marokkaanse opvoeding bijvoorbeeld, of beter gezegd de tradities en waarden en normen van het land van herkomst handhaven, kan ook niet. Zo wordt door vele ouders en alle jongeren ingezien. Opvoeden in een migratiecontext levert spanningen op, levert keuzes op, dwingt tot besef van wat men als ouders belangrijk vindt. Hulpverleners dienen hier weet van te hebben. Een gespreksdeelneemster zei dat ze voor zij naar Nederland kwam, geen idee had van cultuur. Toneelstukken, dat wel. “Maar hier lijkt alles wel cultuur, mijn hele achtergrond is cultuur, lijkt het wel, maar dat vind ik onzin. Jullie (Nederlanders, hs) maken van alles cultuur. Ik mag voor mijn zoon toch wel een islamitisch meisje belangrijk vinden. Dat is mijn geloof. Wat is daar zo bijzonder aan. Doen Nederlanders dat dan niet?” Geloof en cultuur liggen in de ogen van veel migrantengezinnen dicht bij elkaar, vormen
zelfs een eenheid. Maar geloof wordt individueel beleefd en de bijbehorende normen individueel geïnterpreteerd. Althans bij vele migranten. Kennis hebben van cultuur en religie, van hun 40
samenhang en invloed op het leven, is voor hulpverleners noodzakelijk in de ogen van de geïnterviewde migranten. Kortom: kennis en inzicht in identiteitsvorming, in opvoeden in een migratiecontext, in de invloed van migratie, maar ook in de betekenis van cultuur en religie zijn voor hulpverleners belangrijke kennis en inzichtaspecten bij interculturele hulpverlening. Een zestal jongeren was vrij stellig in het afwijzen van jeugdzorg in het geval van problemen. De grootste belemmering was het feit dat vreemden, buitenstaanders zich dan met hun problemen zouden bemoeien, terwijl die naar hun opvatting in familieverband dienen te worden opgelost. Praten met vreemden wordt door hen als deloyaal aan de eigen familie gezien.
2.4.3 Taboes Aan de hand van een voorbeelden uit de praktijk van de hulpverlening, werd gesproken over taboes. Het eerste taboe was het omgaan met seksualiteit. Of het nu ging om voorlichting, om omgang met vriendjes en vriendinnetjes, om het bestaan van lustgevoelens bij kinderen of om de puberteit, het blijft in vele migrantengezinnen zo goed als onbesproken. Zij ervoeren hierin afstand (afkeer?) van de Nederlandse cultuur. Voor zover er over seksualiteit werd gesproken in het gezin, was het zeer indirect. Een moeder bijvoorbeeld gaf haar dochter van 13 het advies bij ‘gevoelens’ in de Koran te lezen of intensief te concentreren op een boek of de TV. Moeders (en vaders, zo werd gesteld) bleken vooral alert op meisjes en het behouden van hun eer en maagdelijkheid. Niet iedereen was het daar mee eens. Er werd tegenover gesteld, “ dat het juist goed om te praten over seksualiteit, alleen zo kun je het kind goed begeleiden. Seksualiteit zit in de mens, dat kun je niet ontkennen..
Een tweede taboe “dat aan de orde kwam was het verschijnsel incest. Aan de hand van een tweetal voorvallen (anoniem) werd door een persoon gesteld dat dit probleem in de eigen omgeving niet voorkwam: “dan zou ik het weten”. Dat standpunt werd niet bevestigd door de anderen. Er werd ook niet ontkend dat het een groot probleem was. Het merendeel van de gespreksdeelnemers bleek na discussie voorstander van het openbreken van dit thema, vanuit het belang van het kind. Hoe moeilijk die discussie ook zou zijn, want het gaat over schaamte, waardigheid en maatschappelijk aanzien. “Maar het openbreken moet wel vertrouwelijk”, zo stelde een deelneemster.
2.5 Gesprekken met behandelcoördinatoren (gedragswetenschappers) en hulpverleners Hulpverlenen aan migrantencliënten is al lange tijd geen bijzondere situatie meer. Dat kan worden verklaard door de ruime vertegenwoordiging van migrantencliënten in de jeugd en opvoedhulp en door de tientallen jaren ervaring met deze groepen. Maar of er sprake is van een bijzondere situatie of niet, hulpverleners, ook in de jeugd en opvoedhulp, geven aan hulpverlening aan deze groepen moeilijk te vinden. Het inschatten van de betekenis van een andere cultuur op het ontstaan en oplossen van problemen, het omgaan met andere gebruiken en verwachtingen en het bestaan van taalbarrières, worden daarvoor vaak als verklaringen opgevoerd. In het eerste half jaar van 2011 zijn groepsgesprekken gevoerd met 30 hulpverleners, waarvan zes met een migrantenachtergrond, en behandelcoördinatoren om hun ervaringen en inzichten met migrantenjongeren en hun gezinnen in beeld te brengen. Dat gebeurde aan de hand van een viertal vragen: - welke praktijkervaringen heb je in de hulpverlening aan migrantengezinnen? - wat kan de organisatie doen om die hulp te faciliteren? - welke maatschappelijke invloeden zie je op het gebied van migrantenhulpverlening? 41
- aan welke voorwaarden zou de hulpverlening aan migranten dienen te voldoen? Onderstaand een samenvatting van de gesprekken. 2.5.1
Praktijkervaringen.
Elke hulpverlener en gedragswetenschapper had ervaring met hulpverlening aan migrantengezinnen van niet-westerse afkomst. Soms werden deze ervaringen niet als ‘echt anders’ ervaren, soms wel. De manier van kijken naar niet-westerse migrantengezinnen onder hulpverleners en behandelcoördinatoren (vanaf nu beiden benoemd als ‘hulpverleners’) liet onderlinge verschillen zien. Waar één deelnemer stelde een allochtoon gezin te beschouwen als een ‘Nederlands’ gezin en als consequentie daarvan ook de hulpverlening op ‘Nederlandse’ leest te schoeien, stelden andere hulpverleners dat altijd aangepaste hulpverlening nodig zal zijn. Vooral omdat cultuur, geloof, familieverhoudingen, begrippen als ‘eer’ en ‘schaamte’, de rollen in de opvoeding, de beleving van de problemen en meer, te veel verschillen van de Nederlandse cultuur. In alle gevallen werd benadrukt dat de vraag van het gezin of het individu centraal diende te staan, ongeacht de culturele achtergrond. Dat werd ook zo gezien door hulverleners van allochtone herkomst. Die stelden onomwonden, dat cultuur nooit belangrijker is dan de vraag van de cliënt. De ingebrachte praktijkvoorbeelden lieten gemeenschappelijke gevoelens en bevindingen zien in de hulpverlening aan allochtone gezinnen en -jongeren. Zoals: - de hoge moeilijkheidsgraad om een vertrouwensrelatie op te bouwen (maar dit geldt niet voor hulpverleners van allochtone herkomst) ; - argwaan en angst naar de jeugdzorg (“wat doen ze met mijn kind?”); - taal- en communicatieproblemen, die niet eenduidig op te lossen zijn met tolken, omdat het ook gaat om het begrijpen en duiden van achterliggende betekenissen; - twijfel over de effectiviteit van onze hulpverlening; - ervaring is de hulptrajecten van allochtone gezinnen te vaak voortijdig worden beëindigd. De redenen daarvoor zijn verschillend, maar in bijna alle gevallen was er sprake van een zeer gebrekkige aansluiting. - verschillen die bestaan tussen de 1ste, 2de en 3de generatie, waarbij opvalt dat loyaliteit aan de eigen gemeenschap en de familiecultuur ook bij de jongste generaties zichtbaar is; - de verschillen in visies op de opvoeding, bijvoorbeeld tussen autochtoon en allochtoon, tussen generaties van allochtone afkomst, binnen de cultuur zelf en ook binnen het gezin. Eén generieke hulpverleningsbenadering van allochtone groepen is daarmee onzin, zo stelden velen; - in nagenoeg alle migrantengezinnen is het de moeder die opvoedt, maar niet zelden is het de vader die beslist rond controversiële opvoedingsthema’s waarbij vrijheid, eer, aanzien en respect van de familie in het geding zijn. - meisjes worden in vergelijking met jongens veel meer beperkt, hoewel ook hier grote verschillen binnen en tussen culturen zichtbaar zijn; - veel van de aangemelde gezinnen van Turkse en Marokkaanse afkomst hebben een beperkt sociaal netwerk; - de lage sociaaleconomische status van bijna alle allochtone gezinnen in de jeugdzorg. Vervoer is vaak een (financieel) probleem, er is te weinig geld, ouders zijn vaak gescheiden en ook de gezinsgrootte is aanzienlijk; - steeds is er twijfel of de duiding van de problemen door het migrantengezin wel goed is, komen de echte problemen wel op tafel?; - problemen worden soms zelfs voor de hulpverleners afgeschermd; - de ‘taligheid’ als karaktertrek van de Nederlandse hulpverlening sluit slecht aan bij het verlangen naar praktische en eenduidige oplossingen voor de problemen bij migrantengezinnen; 42
- in de problemen van de allochtone jongeren zit vaak ‘identiteitsworsteling’ als component; - er is te weinig expertise voorhanden op het gebied van migrantenhulpverlening, of die is moeilijk te vinden voor de jeugd en opvoedhulp; - uithuisplaatsing vinden nagenoeg alle migrantengezinnen een grote schande, vooral ten opzichte van de eigen familie. De inzet om de kinderen ‘terug’ te krijgen is heel groot. Gebruik maken van tolken wordt noodzakelijk geacht als er taalproblemen zijn, zo werd gesteld. Taal blijkt een wezenlijk probleem en de prijs die daarvoor wordt betaald is wederzijds onbegrip. Met alle gevolgen van dien voor de effectiviteit van de hulp. Soms werkt het inzetten van tolken goed, maar er zijn ook nadelen: - tolken krijgen weet van de problemen en cliënten zijn niet zelden bevreesd dat hun problemen door de tolken bekend worden binnen de eigen gemeenschap. Het gebeurt dat tolken om die reden afgewezen worden door de cliënten; - de hulpverlener mist de directe werkrelatie met de cliënt omdat er een tolk tussen zit. Bepaalde methodieken zijn niet meer bruikbaar en adequate feedback gaat moeizamer; - tolken “interpreteren” te vaak wat er gezegd wordt en vermengen die met een eigen mening. Dat staat een goed begrip van wat er speelt in de weg; - het is heel moeilijk om door te vragen in aanwezigheid van een tolk, zo blijkt. Ook kinderen blijken te tolken. Ze zijn ouders maar al te vaak vooruit op het gebied van taal, computer, enz. Hulpverleners vinden dit geen wenselijke situatie, zij houden desondanks een voorkeur voor officiële tolken. Als voorbeelden van ‘good-practices’ in de migrantenhulpverlening worden genoemd: - het betrekken van de familie of onderliggende netwerk, waaronder grootouders, bij de hulpverlening; - tijd nemen om een vertrouwensband op te bouwen (investeren in de relatie); - verdiepen in de culturele en religieuze achtergronden van de migrantencliënten en hun levensgeschiedenissen kennen; - zoeken naar algemene en gemeenschappelijke elementen tussen betrokken, om de verschillen gemakkelijker te overbruggen; - hulpverlening aan gezinnen, die de Nederlandse taal beheersen verloopt beduidend succesvoller. Aanpassing van de hulpverlening aan allochtone gezinnen is voor de hulpverleners een uitgemaakte zaak. Op de vraag hoe dan, lopen de meningen uiteen. Besef hebben van je eigen culturele bril is in de ogen van veel hulpverleners een voorwaarde om de andere cultuur, met haar eigen waarden en normen, goed te begrijpen. Als dat begrip niet tot stand komt, schiet de hulpverlening tekort. Maar, zo werd gesteld, “hoe ver gaat die aanpassing?” Daarnaast werd gesteld dat de hulpverlener over de goede communicatieve vaardigheden dient te beschikken om bruggen te slaan naar andere culturele opvattingen. Tevens gaf men aan, dat kennis van culturen en hun rituelen, van geloof, van identiteitsworstelingen, van migratiegeschiedenissen en vooral van opvoedverschillen van groot belang is.
2.5.2 De instelling Het hanteren van een strakke en bindende processtructuur voor de hulpverlening, zit volgens bijna alle deelnemers de hulpverlening aan allochtone gezinnen in de weg. De tijd die noodzakelijk is om een relatie op te bouwen met de migrantencliënt en daardoor voeling te krijgen met de echte problemen, is niet mogelijk bij strakke protocollen. Veel hulpverleners stellen gewoon te doen wat nodig is. Investeer je niet in de relatie, dan is hulpverlening zinloos, werd aangegeven. Ook het stellen van concrete doelen binnen de termijn, als het protocol daar maar zes weken voor geeft, is te 43
hoog gegrepen, aldus een aantal deelnemers. Vragenlijsten worden door allochtone cliënten maar zelden ingevuld. De instelling moet voorbereid zijn op de interculturele samenleving, zo is algemeen de opvatting. Interculturele jeugdhulpverlening vergt aanpassings- en interpretatievrijheid voor hulpverleners van de protocollen. Dat dient de instelling te faciliteren, net als scholing, want iedere hulpverlener moet in staat zijn om iedereen te helpen en daarbij rekening te houden met de culturele invloeden van de migrantencliënt. Gesteld werd dat de instelling veel meer expertise op het gebied van interculturele jeugdhulpverlening in huis moet halen, een soort kennisbank moet ontwikkelen en interne kennis en ervaring zou moeten uitwisselen. Ook samenwerken met andere instellingen om die kennis op te bouwen zal een meerwaarde opleveren. Ook werd opgemerkt dat de brede vertegenwoordiging met een behandelcoördinator, een casemanager van BJZ en de hulpverlener bij het kennismakingsgesprek, waarschijnlijk verstorend werkt op de opbouw van de relatie met de cliënt. Een tweetal deelnemers stelde het hebben van een instellingsbeleid als voorwaarde voor interculturele hulpverlening. In dat instellingsbeleid zouden oplossingen moeten staan voor de taligheid van de Nederlandse hulpverlening, voor de overdosis papierwerk en zouden maatregelen moeten staan voor het weghalen van drempels. 2.5.3
De invloed van de maatschappij
De Nederlandse samenleving kent meer culturele groepen dan de bekende migrantengroepen. Zo vraagt bijvoorbeeld de gesloten gemeenschapscultuur, zoals die door twee hulpverleners wordt waargenomen in bijvoorbeeld de Hoekse Waard, ook een aangepaste benadering. Er is een aantal complicerende factoren, aldus de deelnemers aan het gesprek, dat een effectieve hulpverlening voor migrantengezinnen extra in de weg kan staan: - heimwee van de migrantencliënt naar het eigen land en de eigen cultuur verhindert integratie, maar is wel begrijpelijk; - leven in een biculturele omgeving is moeilijk en levert spanningen in het persoonlijk bestaan; - de loyaliteit naar de eigen groep en groepsopvattingen is soms sterker dan het eigen persoonlijke belang; - veel migrantencliënten verwachten eenvoudig, dat via hulpverlening alles voor je geregeld wordt; - de relatieve beslotenheid van culturele groepen, zoals bijvoorbeeld de Turkse; - focussen we als hulpverlener niet te veel op cultuur? Is het niet zo dat de sociaal economische positie een veel belangrijker rol speelt in het ontstaan van de problemen, omdat juist in de allochtone groepen een groot deel een lage sociaal economische status heeft? - verschillen in opvoedingsvisies werken door in de hulpverlening, zoals de andere kijk op man-vrouw verhoudingen, op het omgaan met seksualiteit, de verschillende morele maatstaven die gelden voor jongens en meisjes, het ‘slaan’ van kinderen, enzovoorts. - het negeren of niet bespreekbaar krijgen van thema’s als homoseksualiteit en incest, waarbij door enkele hulpverleners op basis van ervaring werd gewezen op de ernstige gevolgen voor kinderen en jongeren. Gevraagd naar het oordeel van de deelnemers over wat de volgorde was van verklarende factoren voor de problemen bij migrantengroepen, was de uitkomst: 1. Sociaaleconomische factoren 2. Culturele factoren 3. Demografische factoren (waar je woont). Maar in alle gevallen ook een combinatie ervan, zo werd geconcludeerd.
44
De vraag of integratie een doel mag zijn van de hulpverlening, gezien de vele problemen die voortkomen uit taalachterstand, gezien de geringe maatschappelijke participatie en zich ‘opsluiten’ in de eigen culturele groep. Maar ook gezien de gemiddeld lage sociaaleconomische positie van de migranten in de jeugd en opvoedhulp en gezien het onbegrip over de Nederlandse individualiteit bij allochtonen, leverde geen eenduidig antwoord op. Er werd opgemerkt dat ons eigen westerse denken onbewust “dwingend “ is in de hulpverlening. We hebben een eigen cultuurbeeld, onze eigen waarden en wij werken vanuit een visie van competentieversterking van de persoon. “We stralen dat uit en kunnen daarmee “arrogant” overkomen bij de cliënten”. De kunst is dit te voorkomen en respectvolle vragen te blijven stellen aan de cliënt. Maar of integratie een hulpverleningsdoel kan zijn? Een algemeen gevoel was: je kunt niet alles. Door enkelen is gesteld, dat de vraag van de cliënt en de hulpverleningsdoelen leidend zijn voor het hulpverleningsproces. Integratie zou een toegevoegd doel van de hulpverlener zelf zijn en afleiden van de vraag van de cliënt. Het is aan andere instellingen om integratie vorm te geven. Bovendien, zei een enkeling, allochtone groepen leven per definitie bi-cultureel en zijn daarmee permanent bezig met integratie. Maar dat is vaak een onbewust proces. Als hulpverlener moet je begrip hebben voor cultuur, maar soms moet je wijzen op het feit dat we hier leven, in een Nederlandse cultuur. Daartegenover werd ingebracht dat hulpverlening zinloos is als de cliënt niet wil werken aan integratie. Problemen zullen niet opgelost worden, omdat veel problemen ontstaan door taalachterstand, sociaal isolement, gebrekkige kennis van het Nederlandse schoolsysteem, onvoldoende besef of afwijzing van waarden en normen. Niet vergeten mocht worden, dat integratie en hulpverlening allebei een procesmatig karakter hebben met een eigen aard en tempo en daarmee niet gemakkelijk gecombineerd kunnen worden. De conclusie dat dit onderwerp verder doordacht diende te worden, werd gedeeld. 2.5.4
Hulpverlening aan migranten, voorwaarden en methoden
Uitgangspunt is dat elk gezin anders is, zo werd unaniem gesteld. Dat geldt ook voor de beleving van ziekte en problemen. Soms worden problemen gezien als een soort lot, misschien wel straf, waarbij zaken als maatschappelijk aanzien en respect een rol spelen en daarmee de perceptie van problemen verzwaren. Het komt nog steeds voor dat een handicap bij een kind voor de omgeving verborgen wordt gehouden. Soms is er een voelbare spanning tussen maatschappelijk aanzien en liefde voor het kind, zo werd gesteld. Een specifieke methodiek voor allochtone gezinnen werd niet reëel geacht, daarvoor zijn de verschillen tussen migrantengroepen en daarbinnen veel te groot. De aanbevelingen van de hulpverleners voor een goed interculturele hulpverlening waren: - kennis hebben van je eigen waarden, normen en cultuurbeelden is nodig om open te kunnen staan voor andere culturen; - aanpassing van of aanvulling op de methodieken is wel noodzakelijk; - het opbouwen van een relatie is voorwaarde om verder te kunnen in de hulpverlening. De startfase van de hulpverlening dient daarvoor en is daarom bepalend voor het succes van de hulpverlening; - ontwikkelen van een cultuursensitieve houding en vaardigheden - vertrekken vanuit gebruik van de Nederlandse taal in de hulpverlening; - kennis van de hoofdlijnen van andere culturen is noodzakelijk om te weten hoe cliënten denken, voelen en oordelen. - kennis hebben van wat immigratie met iemand doet, wat het is om bicultureel te leven, wat het met iemand doet om in vanuit een groepsgemeenschap/familiecultuur in een individualistische samenleving te leven, wat het is om in de media negatief afgeschilderd te worden En meer. Kortom er is behoefte aan een gedegen theoretische kennis- en inzichtbasis; - soepel omgaan met het strakke methodische kader dat wij kennen in de jeugdzorg; - gebruik maken van de cultuur zelf om hulpverlening succesvol te maken, zoals de verhalencultuur en het inschakelen van bepalende figuren in de gemeenschap; - het resultaat van de hulpverlening is vaak niet wat je vooraf gedacht had en dat niet alle doelen zijn 45
bereikt, maar dat betekent niet dat de hulpverlening mislukt is. Er zijn stellig positieve neveneffecten, het is van belang die te herkennen en te benoemen; - in sommige gevallen kan het beter zijn om op een sturende wijze hulp te verlenen. Men verwacht het en accepteert het. Voor kinderen of jongeren uit migrantengezinnen, die in een verblijfsvoorziening van de jeugdzorg wonen, vindt men over het algemeen aanpassingen wel zinvol. Zoals rekening houden met halal voeding, geen varkensvlees eten. Maar ook in gesprekken waarin gepraat wordt over seksualiteit, geloof of ouders, vindt men het verstandig om rekening te houden met cultuur en geloof. Ook de aanwezigheid van mannelijke groepsleiders op gemengde groepen dient goed aan de ouders te worden uitgelegd. Net zoals er aandacht besteed moet worden aan de moeite die vaders hebben met de het feit dat het bijna uitsluitend vrouwen zijn die in de hulpverlening werken. Het matchen van hulpverleners en cliënten met dezelfde culturele achtergrond blijkt niet door elke hulpverlener te worden voorgestaan. Niet alleen het onderscheid tussen privé en werk verdwijnt nogal eens, maar ook is er vaak bij migrantengezinnen het idee dat je als hulpverlener altijd beschikbaar bent. Een enkeling vindt, dat je als migrantenhulpverlener een voorsprong hebt, het contact is vaak intenser en vertrouwder.
2.6 Wat kunnen we met de informatie uit de gesprekken met hulpverleners en migrantencliënten? Wat nodig is voor een goede hulpverlening, daarover verschillen migrantencliënten en hulpverleners niet van elkaar. Het gaat om hulp op maat, om hulp die rekening houdt met de individuele cliënt en diens eigen situatie. Maar cultuur en veel daarmee samenhangende aspecten als identiteitsvragen, migratiegeschiedenis en religieuze opvattingen, kleuren de situatie van de migrantencliënt. De hulpverlening dient er rekening mee te houden, gebaseerd op kennis en inzicht in de belangrijkste cultuurgerelateerde thema’s. In de jeugd en opvoedhulp zijn altijd kinderen betrokken in de hulpverlening. Hoe ouders denken over opvoeding en hoe zij daadwerkelijk opvoeden is een belangrijk punt van aandacht. De cultuurbepaalde waarden en normen in de opvoeding spelen niet alleen een rol in de problemen die zijn ontstaan, ze zijn ook deel van de oplossing ervan. De verschillen in opvoedingsvisies, zoals die er vaak zijn, kunnen duiden en deze positief laten werken in de hulpverlening, is een belangrijke vaardigheid voor de hulpverlener. Een open houding naar andere culturen, inzicht in de eigen culturele perspectieven en vaardigheden om intercultureel te communiceren, behoren eveneens tot het pakket van de hulpverlener. De cliënt wil vertrouwen in de hulpverlener, ook de migrantencliënt wil dat. Maar hoe bouw je dat op? Hou houd je het vertrouwenvast? Wat mag je van de cliënt verwachten? In het volgende hoofdstuk wordt een kader voor de hulpverlening geschetst. Op basis van de gesprekken met cliënten, met hulpverleners en vanuit inzichten uit de literatuur opgebouwd. En vervolgens herhaald getoetst: het interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp.
46
3. Interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp Harold Sarneel Hulpverleners en cliënten zijn goede informatiebronnen om uit te vinden waar het de interculturele jeugd en opvoedhulp om zou moeten gaan. Zij vormen een klankbord voor de uitkomsten van het literatuuronderzoek en een toets bij de ontwikkeling van methodische visies. Want een belangrijke vraag na bestudering van de literatuur en na het voeren van al die gesprekken is: wat betekenen al die ervaringen en inzichten voor de interculturele jeugd en opvoedhulp? Vervolgens rijzen nieuwe vragen als: wat kan een project als Diversiteit in de jeugd en opvoedhulp nog toevoegen aan wat er al is? En als dat kan, waar zou die toevoeging dan over moeten gaan? Over methodieken? Of theoretische kaders? Moet het gaan over praktische hulpmiddelen bij interculturele hulpverlening, in de geest van ‘How-to-do’? Moet het doel zijn om iets nieuws te scheppen of is de doelstelling bescheidener, namelijk zoeken naar wat voor de interculturele jeugd en opvoedhulp relevant is? Dat is stof tot nadenken. Gesprekken met deskundigen, hulpverleners, begeleidingscommissie van het onderzoek en enkele vertegenwoordigers van migrantenorganisaties leverden een veelheid aan antwoorden op en boden weinig uitzicht op relevante antwoorden. De doelstelling van het onderzoeksproject: het ontwikkelen van visies, kaders en (aanvullende) werkmethoden, die zijn toegesneden op de diverse en complexe problematiek van migrantengezinnen in de jeugdzorg biedt weliswaar een duidelijk doel, namelijk ‘ontwikkelen’, maar zegt niets over de richting. Om tot een keuze te komen voor de richting van die ontwikkeling is gezocht naar de uitgangspunten voor interculturele jeugd en opvoedhulp. Uitgangspunten die genoemd zijn in voornoemde gesprekken met hulpverleners en cliënten en in de literatuur. De gesprekken met migrantencliënten bieden houvast door hetgeen zij aangeven waar het in de hulpverlening om moet gaan: - goed begrepen worden door de hulpverlener en om de erkenning een individu te zijn. Het gaat om hulp op maat; - begrip voor de culturele achtergrond, maar niet gevangen worden in een stereotype cultureel kader. De hulpverlener moet wel begrip hebben voor de cultuur en hoe die doorwerkt in het dagelijks leven van de migrantencliënt en op diens problemen; - begrip voor de complexiteit van het bi-culturele leven van migranten, de verschillende posities die zij per dag moeten innemen (thuis Marokkaans, buiten Marokkaans-Nederlands) en hoe dat hun zelfbeeld en identiteitsbesef beïnvloedt. De gesprekken met de hulpverleners leren dat: - kennis van en inzicht in de cultuur en levensgeschiedenis van de migrantencliënt nodig zijn om hem goed te kunnen begrijpen. Cultuur blijkt betekenisscheppend; - mensen met een andere cultuur met een open houding moeten worden benaderd. En beseffen dat de eigen cultuur je manier van kijken bepaalt; - in de hulpverlening aan migrantengezinnen altijd positief gebruik moet worden gemaakt van cultuur; - de dialoog, met toepassing van interculturele communicatieve vaardigheden, het beste middel is om inzicht te krijgen in de culturele factoren. Uit al deze informatie van cliënten, hulpverleners en uit de literatuur is af te leiden dat - cultuur een dynamisch begrip is en geen statisch gegeven. Cultuur is in de kern een uiting van individuele betekenisgeving en de hulpverlening dient daar ook als in die zin mee om te gaan; - de hulpverlener een westers cultureel script heeft en zich daarvan bewust moet zijn, net als van de culturele scripts van de migrantencliënt; 47
- interculturele hulpverlening geen nieuw paradigma is, maar zich richt op cultuur, naast het biologische, het psychische en sociale; - interculturele hulpverlening het beste kan worden uitgeoefend in dialoog. Ook hier zijn de uitgangspunten kennis van en inzicht in (de betekenis van) cultuur, inzicht in eigen culturele paradigma’s en het voeren van een dialoog te herkennen als belangrijkste factoren voor interculturele hulpverlening. 3.1. De logische uitkomst: een kader voor interventies Kennis en inzicht, een open houding, inzicht in eigen culturele opvattingen, interculturele competenties toepassen in dialooggestuurde hulpverlening. Ziedaar in een notendop de fundamenten voor een kader van interculturele hulpverlening. Het gaat niet om één exclusieve weg die een ideaaltypische interculturele hulpverlening als eindpunt heeft. Maar om verschillende vertrekpunten en verschillende wegen die met elkaar bewandeld moeten worden. Maar er is wel een bepaalde samenhang. Want hoe kun je de cultureel andere kennen als je geen inzicht hebt in je eigen manier van kijken? Hoe kun je de migrantencliënt kennen als je niet open staat voor andere culturen? Hoe kun je een interculturele dialoog voeren als je naast een open houding niet ook beschikt over relevante competenties voor die dialoog? En hoe kun je beoordelen wat de invloed van cultuur is op de problemen als je op dat gebied geen inzicht en kennis hebt? De conclusie is dat al deze kernelementen van interculturele hulpverlening niet alleen met elkaar samenhangen, maar ook elkaars voorwaarde zijn. Het een kan niet bestaan zonder het andere: kennis en inzicht, cultuursensitiviteit, interculturele vaardigheden en een dialooggestuurde hulpverlening zijn vlakken van een interculturele hulpverleningspiramide. En daarmee heb je de kaders genoemd voor interventies in de interculturele jeugd en opvoedhulp. Geen specifieke methodiek, maar een samenstel van kennis en inzicht, houding en vaardigheden met als basis de dialooggestuurde hulpverlening. Kortom, een concept. Er is meer. Als die elementen met elkaar samenhangen en elkaars voorwaarde zijn, dan versterken ze elkaar ook. Een open houding naar de culturele andere zal leiden tot meer inzicht en begrip voor de cultuur. En daarmee ook voor de betekenis ervan voor de migrantencliënt. Meer inzicht en kennis zal leiden tot verdere ontwikkeling van de interculturele competenties van de hulpverlener en vervolgens tot een betere werkrelatie met de cliënt. Daarmee is het uiteindelijke doel van de interventie in zicht, namelijk effectieve hulpverlening voor migrantengezinnen en -jongeren. Dialooggestuurde hulpverlening is op zich geen nieuws en al veel langer bekend en toegepast in zowel de jeugd en opvoedhulp als andere werksoorten. Elke vorm van hulpverlening is immers een dialoog. Uit de gesprekken met hulpverleners kwam naar voren dat er behoefte is aan richtlijnen en instrumenten die kunnen helpen om tot dialoog te komen. De ervaring leert dat het niet zo eenvoudig is om goed in gesprek te komen met migrantencliënten. Sterker nog, het is een van de belangrijkste problemen. Voortijdig vertrek van migrantenjongeren uit de jeugd en opvoedhulp is daarvan een gevolg. Het literatuuronderzoek en gesprekken met enkele deskundigen leverden informatie op over een mogelijk goed instrument voor ondersteuning van de dialoog. Dat was het Cultureel Interview, zoals dat ontwikkeld is in de GGZ (Rohlof, ea., 2002) en vervolgens weer doorontwikkeld voor diverse werksoorten. Maar nog niet voor de jeugd en opvoedhulp. Dit instrument is bestudeerd en in een drietal (voor)onderzoeksrondes besproken en getoetst (Zie verder hoofdstuk 7). De uitkomsten van die vooronderzoeken en een test bij 30 hulpverleners leverden zoveel positieve reacties op dat het Cultureel interview is toegevoegd aan het interventiekader. Het lijkt een goed hulpmiddel om in gesprek te komen met de migrantencliënt en daarmee de relatie te versterken. Omdat uit het onderzoek bleek dat er nogal wat aanpassingen nodig waren om het Cultureel Interview geschikt te maken voor de jeugd en opvoedhulp, is een andere naam bedacht. Een tweede argument daarvoor was dat de term ‘interview’ te veel wees op het afnemen van vragen. En niet op ‘het openen van een venster’ op de beleving van de cultuur en 48
de invloed daarvan op de migrantencliënt. De nieuwe naam is daarom ‘Cultureel Venster Jeugdhulpverlening’ (CVJ) geworden. 3.2 Nadere uitwerking van het Interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp Het interventiekader is een samenhangend geheel, waarin de ‘interculturele bagage’ van de hulpverlener voorwaarde is voor het welslagen van de hulpverlening. Door het toe te passen treedt een circulair proces in werking waarin de elementen kennis en inzicht, culturele sensitiviteit en vaardigheden en dialoog, met gebruikmaking van het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening, elkaar versterken. Toch verdient elk van deze elementen een nadere toelichting. Die volgt hieronder. Verdieping ervan is in drie afzonderlijke hoofdstukken, die hierna volgen, opgenomen. 3.2.1 Kennis en inzicht In Nederland en Vlaanderen nadert het aantal geregistreerde nationaliteiten de tweehonderd, het aantal vertegenwoordigers van culturen is aanmerkelijk hoger. Het is onmogelijk om al die culturen te kennen. Moet je er dan maar niet aan beginnen, zoals men zich in de samenleving en in de hulpverlening afvraagt? Het antwoord daarop is niet alleen pragmatisch, maar ook politiek en ethisch gekleurd, zoals Wim Theunissen eerder in dit boek schetste. De realiteit is dat de aanwezigheid van zoveel culturen en religieuze opvattingen in onze samenleving diezelfde samenleving en dus ook de hulpverlening beïnvloedt. De hulpverlening heeft er mee te maken hoe migrantencliënten betekenis geven aan hun problemen en hoe die betekenis op haar beurt de ‘oplossing’ ervan beïnvloedt. Dat maakt dat het kennis en inzichtaspect van de hulpverlener moet gaan over de invloed en betekenis van de cultuur en religie op en voor de migrantencliënt. De migrantencliënt maakt altijd processen door, zoals acculturatie en integratie. Processen die invloed hebben op hoe hij zichzelf ziet en op hoe hij denkt dat anderen hem zien. Het gaat hier om Identificatieprocessen. Hoe die processen werken en waarom dat zo is, is voor hulpverleners belangrijk om te weten. De migrantencliënt heeft een land van herkomst en is dus over het algemeen geworteld in een andere samenleving dan de onze. Een ander land met eigen waarden, normen, opvattingen en gebruiken. Die neemt de migrant mee naar zijn nieuwe land; hij laat zijn familie, netwerk en omgeving achter en dan is duidelijk: migratie doet wat met je. Het loslaten van het oude en je weg vinden in het nieuwe is sociaal en psychologisch gezien een zwaar proces. Soms of uiteindelijk ook verrijkend door de nieuwe inzichten en contacten die het oplevert. Maar dat hangt ook samen met een persoonlijk evenwicht dat je kunt vinden tussen het oude en het nieuwe. Migratie en wat het met mensen doet is een thema dat gekend hoort te zijn. De migrant heeft in zijn nieuwe land onmiddellijk te maken met andere levensopvattingen en ideeën, bijvoorbeeld over opvoeding. Passen de ‘oude’ opvoedingswaarden nog? Hoe belangrijk zijn die? De jeugd en opvoedhulp heeft bij uitstek te maken met opgroei- en opvoedproblemen en de confrontatie van hulpverleners met andere opvoedingsvisies is onderdeel van de dagelijkse routine. Wat betekent het om in een voor de cliënt vreemd land, in een migratiecontext en in een multietnische omgeving op te voeden? Ook dat is een onderwerp waar de hulpverlening inzicht in dient te hebben. Kortom, kennis en inzicht in: - de culturele en religieuze dynamiek en diversiteit - de dynamiek van identiteitsvorming - opvoeden in een multi-etnische omgeving en - wat migratie met iemand doet, vormen de basis van het kennis- en inzichtpakket van de jeugdhulpverlener. Uiteraard is elke cliënt en elke hulpverleningssituatie weer anders en zullen kennis en inzicht opgedaan moeten worden op andere terreinen. Bovenstaande onderwerpen blijken uit literatuuronderzoek en uit gesprekken met hulpverleners en cliënten de kernthema’s. Noodzakelijk om de migrantencliënt goed te kunnen 49
begrijpen en een vertrouwen op te bouwen. 3.2.2 Cultuursensitiviteit en interculturele competenties Vermoedelijk is de taal het belangrijkste probleem dat opgelost moet worden in de jeugd en opvoedhulp. Als niet dezelfde taal wordt gesproken is communicatie beperkt, is begrip ontwikkelen voor de migrantencliënt zeer twijfelachtig en is er geen goed zicht op probleemoplossingen. Een gemeenschappelijke taal is voorwaarde voor interculturele hulpverlening. En als er al een gemeenschappelijke taal is, al dan niet via een tolk, dan blijft nog het mogelijke probleem van het taalbegrip. Geven hulpverlener en migrantencliënt dezelfde betekenis aan woorden? Gemeenschappelijke taal en taalbegrip gaan vooraf aan cultuursensitiviteit en interculturele competenties. Cultuursensitiviteit wordt in de literatuur verschillend uitgelegd. De betekenis varieert van een ‘basisgevoel voor culturen’ tot een allesomvattend containerbegrip voor kennis, inzicht, competenties, houding, persoonlijke opvattingen en meer. Vooruitlopend op hoofdstuk 6 wordt uitgegaan van een betekenis met twee componenten: inzicht van de hulpverlener in eigen culturele opvattingen en een open houding naar andere culturen. Die twee aspecten gaan vooraf aan de interculturele vaardigheden. De betekenis van het begrip interculturele competenties is al evenmin eenduidig. Soms slaat het op het geheel van kwaliteiten van een hulpverlener (Jessurun, 2010), inclusief inzicht- en houdingsaspecten, soms alleen op het hanteren van vaardigheden. In dit boek is het begrip ‘competenties’ gelijkgeschakeld met het begrip ‘vaardigheden’. 3.2.3 Het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening, instrument voor de interculturele dialoog Voortgekomen uit het Cultureel Interview, dat bij het ontstaan in eerste instantie bedoeld was als aanvulling op het diagnostisch instrumentarium van de GGZ, is het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening vooral een dialogisch instrument. Om de relatie tussen cliënt en hulpverlener te bevorderen, inzicht te krijgen in de betekenis van cultuur en daaraan gerelateerde thema’s. Er op gericht om de hulpverlening succesvol te laten zijn. Om die pretentie waar te maken dient het instrument gewogen en getoetst te zijn. En dat is het. In drie vooronderzoeken en in twee onderzoeksrondes die de inhoud en werkzaamheid van het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening uittestten. Daarbij is gebruik gemaakt van vragenlijsten en groepsinterviews. Het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening is een samenstel van thema’s en daarop gebaseerde vragen. Elk thema en elke vraag is getoetst op formulering, relevantie, interpretatiemogelijkheden en effect. In de loop van het onderzoeksproces zijn telkens bijstellingen aangebracht tot het huidige ontwerp werd vastgesteld, hier in het boek in hoofdstuk 7 opgenomen. Uitgangspunt is dat het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening eenvoudig hanteerbaar is en alle ruimte biedt voor flexibiliteit. Want de omgang met de migrantencliënt gaat uit van diens individualiteit. Het gebruik van het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening is daar dan ook primair op gericht. Het ziet er misschien uit als een vragenlijst, Het doel is veel breder: adequate, dialooggestuurde interculturele hulpverlening. Op basis van wederzijds begrip, professionele genegenheid en gewonnen vertrouwen. 3.3 Dialooggestuurde hulpverlening en de plaats van het interventiekader Ter afsluiting van dit hoofdstuk wordt het ‘interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp’ geplaatst in een vereenvoudigd procesmodel van de interculturele jeugd en opvoedhulp. Het beginpunt van het proces is geplaatst bij de bagage van de hulpverlener, linksboven in het schema. De pijltjes op de lijnen geven het procesverloop weer. Toepassing van het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening vindt al plaats bij de intake. De inzichten en informatie (culturele formulering) die dit oplevert, worden gebruikt voor de opstelling van het hulpverleningsplan. In de uitvoering van de hulpverlening blijkt of inzichten en informatie voldoen om tot een goede werkrelatie te komen. Starre interpretatie van de informatie en inzichten kan voorkomen worden door het CVJ geregeld en flexibel te gebruiken. Zo is ook te signaleren of 50
bepaalde opvattingen bij de cliënt of bij de hulpverlener evolueren en is na te gaan wat dat betekent. De resultaten van het hulpverleningsproces kunnen inzicht geven of en waar opnieuw moet worden ingehaakt op culturele invloed of thema’s. Zo past het interventiekader in de cyclische processen van de hulpverlening. Schema 1. Het interventiekader ingepast in het hulpverleningsproces.
In dit schema geven de lijntjes en pijlen het verloop van het hulpverleningsproces weer. Te onderscheiden zijn: - toepassing van het CVJ vanaf de intake en de weerslag ervan in het hulpverleningsplan - de wisselwerking tussen de hulpverleningsuitvoering en het CVJ met de culturele Formulering - de terugkoppeling van de effecten op de Culturele formulering en - de terugkoppeling van de effecten op de bagage van de hulpverlener. Het interventiekader is een samenhangend concept, waarin de “bagage “ van de hulpverlener een wezenlijke voorwaarde is voor het welslagen van de hulpverlening. Tegelijkertijd worden met het toepassen van het CVJ en de daaruit voortvloeiende Culturele Formulering, zowel de cultuursensitiviteit als de culturele competenties weer vergroot. Een circulair proces derhalve.
De volgende hoofdstukken bieden een uitwerking van de componenten van het interventiekader.
51
4. Interventiekader. Kennis en inzicht in cultuur en religie, migratie, identiteit en opvoeding. In dit hoofdstuk worden die kennis en inzichtaspecten toegelicht, waarvan gebleken is dat ze relevantie hebben om de vragen en problemen van migrantengezinnen en –jongeren te plaatsen en te begrijpen. De vier thema’s: cultuur en religie, identiteit, de effecten van migratie en opvoeding in een migratiecontext hangen allemaal met elkaar samen. Zij kunnen worden opgevat als invalshoeken om een complexe wereld beter te begrijpen
4.1 Cultuur en religie Hoffer (2007, p.5) haalt de definitie van cultuur van Tennekes (1991) aan: “ Het geheel van betekenissen dat de mens oriënteert op de werkelijkheid waarin hij leeft, hem inzicht geeft in de dingen waar het in het leven om gaat en hem duidelijk maakt welke normen en waarden zijn leven richting dienen te geven” . Hiermee beschouwt Tennekes cultuur als een model dat richting geeft aan het handelen van een individu. Er zijn echter situaties -bijvoorbeeld in geval van sociale verandering of migratie- waarin het model niet (meer) overeenstemt met de werkelijkheid. Het gevolg is dat zich nieuwe denkwijzen en handelingspatronen gaan ontwikkelen. Daarmee treedt een proces van cultuurverandering in werking. Het belangrijke van deze definitie en benadering van het begrip cultuur is dat Tennekes in navolging van Geertz (1973) oog heeft voor zowel de statische als de dynamische aspecten ervan. In de praktijk zien we namelijk dat dikwijls te zeer de aandacht uitgaat naar ofwel alleen de statische of alleen de dynamische aspecten van cultuur. In het eerste geval wordt cultuur beschouwd in termen van tradities en gewoonten. Het gedrag van het individu wordt tot culturele factoren herleid. In het tweede geval ziet men cultuur in termen van gebondenheid aan de maatschappelijke context waarin zij wordt geproduceerd en vorm krijgt.”
Van Oudenhoven (2008, p.12) biedt een psychologische invalshoek om cultuur te definiëren. Met deze definitie stelt hij alle andere, honderden definities min of meer samen te vatten. “Cultuur is een door de gemeenschap gedeeld systeem van waarden, normen, ideeën, attitudes, gedragingen, communicatiemiddelen en de producten ervan, die van generatie op generatie worden overgedragen.” Vervolgens benoemt hijzes belangrijke aspecten cultuur: - cultuur wordt niet door iedereen in een gemeenschap in gelijke mate gedeeld. Er bestaan individuele verschillen in de mate waarin de leden van een gemeenschap een cultuur aanhangen. Wanneer een cultuur hecht is, zal identificatie met de normen, waarden en opvattingen groter zijn. Wanneer de cultuur losser is, is de vrijheid om dingen naast je neer te leggen, groter; - cultuur beïnvloedt het gedrag van de leden van een gemeenschap, maar omgekeerd hebben leden ook invloed op de cultuur; - cultuur is niet statisch, maar adaptief en richt zich naar ecologische en economische omstandigheden; - overdracht van cultuur vindt plaats door enculturatie (formele en informele leerprocessen) en socialisering; - cultuur en ras zijn heel verschillende zaken, net zoals cultuur en nationaliteit; - cultuur en etniciteit hangen meer met elkaar samen. Cultuur (bijvoorbeeld taal, religie, nomadisch bestaan, e.d.) kan als basis dienen voor de bepaling van wat een etnische groep is. Anke Savenije en Patrick Meurs (2005) spreken in hun dialoog over het bestaan van een mixcultuur. Dit in navolging van Falicov (1998) die zegt: “dat mensen twee of meer culturen beide, naast elkaar, in zich kunnen dragen, in beide culturen geworteld zijn en in beide zich thuis voelen”. Zij noemen dit alternerende culturen. Beide of soms zelfs meer dan twee, worden gebruikt in verschillende contexten en afhankelijk van de omstandigheden. Daarbij gaat het niet om een keurig proces, stellen de auteurs. “Individuen kunnen zich tot twee culturen voelen behoren, zonder hun gevoel van culturele identiteit te verliezen. Bij adolescenten is dat een vruchtbaar idee. Vaak blijken ze thuis anders te zijn dan op school en dat is
52
voor hen geen probleem. Het bijt elkaar ook niet. Roken op school en dat niet vertellen tegen je ouders wordt door Nederlandse adolescenten ervaren als misselijk: dat doe je niet, want dan bedrieg je je ouders. Bi-culturele adolescenten hebben daar meestal geen moeite mee. Zij weten dat ze hun ouders pas in problemen brengen als ze het wel zouden vertellen.”
Eldering (2008) stelt (p.61) dat cultuur steeds opnieuw geproduceerd moet worden. Zij wijst een statisch cultuurbegrip af, cultuur is altijd dynamisch en kan onder invloed van interne en externe factoren, zoals migratie, veranderen. Immigratie leidt tot een langdurig en maatschappelijk proces met sociale, psychische en culturele aspecten. De belangrijkste deelprocessen hiervan zijn acculturatie en integratie. Acculturatie is het culturele veranderingsproces dat ontstaat wanneer twee of meer culturen in direct komen met elkaar. Dit vindt niet alleen op collectief niveau, maar ook op individueel niveau plaats. Integratie heeft betrekking op de participatie van immigranten in de formele en informele instituties in de samenleving. Cultuurgebonden waarden en opvattingen. De Turkse en Marokkaanse cultuur delen een aantal gemeenschappelijke waarden en opvattingen, maar de individuele verschillen zijn groot. Onderstaand worden ze stelliger geformuleerd dan de huidige werkelijkheid in Nederland, want westerse waarden als bv individualiteit, zorg voor ouders, krijgen steeds meer ingang. * respect, eer en rekening houden met trots zijn een zeer belangrijke leidraad voor omgangsvormen; * de goede naam van de familie is van groot belang, openhartigheid en (westerse) eerlijkheid kunnen hier vermeende schade aan toebrengen; * harmonie is belangrijker dan openhartigheid, want openhartigheid kan gezichtsverlies opleveren.; * erkenning van schuld of zwakheden is niet gebruikelijk, waardigheid van de persoon dient te worden gewaarborgd * de familie is de hoeksteen van de gemeenschap, de gemeenschap de bron van de identiteit; * het ‘wij’ is belangrijker dan het ‘ik’, onderlinge steun vanzelfsprekend. 4.1.1 de worteling van de Islam Hoffer (2007) omschrijft religie als volgt: “Een religie is betrokkenheid op het transcendente. Typerend voor een religie is de aanname van een diepte of een hoogte, die verder reikt dan de empirisch door mensen te observeren werkelijkheid. In diverse religieuze systemen wordt het transcente aangeduid met het woord ‘god’. In dat geval spreekt men ook wel over godsdienst.” “Levensbeschouwing is een min of meer samenhangend geheel van overtuigingen, waarden en normen, waarmee mensen zin en richting geven aan hun leven. Overtuigingen hebben betrekking op wat ‘waar’ en ‘onwaar’ wordt geacht, terwijl ‘waarden’ primair verwijzen naar wat goed of kwaad is. ‘Normen’ zijn gedragsregels waarin waarden concreet tot uitdrukking komen.”
De komst van immigranten, vooral Turken en Marokkanen, maar zij niet alleen, bracht ook de islam naar het westen. Verwacht wordt dat in 2015 ongeveer 5 à 6 procent van de Nederlandse bevolking van het islamitische geloof zal zijn. De Nederlandse samenleving is anno 2011 nog redelijk onbekend met de islam, ondanks de vele (vaak negatieve) publiciteit hierover. Om te beginnen: dé islam bestaat niet. Er zijn vele interpretaties, levenswijzen, opvattingen, interne culturele verschillen, verschillen in normen en waarden. Binnen de islam is een grote vrijzinnige groep, die eerder te vergelijken valt met het humanisme, dan met een religie. Met name de Alevieten, in Nederland ongeveer 30 procent uitmakend van de Turkse moslims, zijn hiervan een sprekend voorbeeld. Hun waarden en normen over man-vrouw verhoudingen, opvoeding, eigen verantwoordelijkheid, alcoholconsumptie en meer zijn nagenoeg gelijk aan die van het westen. De Soennieten en de Shiieten vertegenwoordigen de twee hoofdstromingen binnen de Islam. Bij de Soennieten ligt de interpretatie van de sharia bij de schriftgeleerden, waaraan het staatshoofd ook gebonden is. Er is geen centrale instantie met een bindend gezag. Bij de Shiieten is de uitvoerende macht en het godsdienstig leergezag in één hand. Wereldlijk en godsdienstig leiderschap valt dan 53
samen. In Nederland zijn nauwelijks Shiieten, die zijn vooral in Irak, Iran, Golfstaten en Pakistan. Van der Werff (2002, p.168): “ De Islam is een godsdienst waarbij reinheid belangrijk is, zowel in de symbolische als in de letterlijke betekenis. Er is een onderscheid tussen grote en kleine wassing, samenhangend met verschillende situaties van onreinheid. De wassing is meer dan reiniging, omdat deze een duidelijk omschreven ritueel is met een intentie om in een gewijde toestand te komen. Bij de kleine wassing gaat het om het wassen van handen, hoofd en voeten voor een bezoek aan de moskee. De grote wassing is een gehele reiniging na afloop van geslachtsgemeenschap, menstruatie en kraamperiode. Jongens worden besneden en daardoor worden ze moslim. De besnijdenis, het wegnemen van de voorhuid van de penis, is een groot feest (………)” “Alcoholgebruik en gokken worden sterk afgeraden (daden van Satan) al komt het wel voor. Varkensvlees is verboden en runder- of schapenvlees moet op rituele wijze geslacht worden (zie ook het offerfeest) om halal (rein) te zijn. De slachter bij het ritueel slachten moet moslim zijn.”
De islam is zowel een geloof als een levenswijze, een integraal geloofssysteem dat zowel religie is als politiek kan zijn (in de landen van herkomst, nauwelijks in Nederland). De enige god, Allah, wordt gezien als de schepper van alles in het universum. Hij is de ultieme bron van de ruh (ziel, goddelijke vonk). De koran is het heilige boek van de islam. De inhoud is het geschreven woord van God, zoals dit werd geopenbaard aan de profeet mohammed. Hij reciteerde op zijn beurt de hoofdstukken (soera’s) van de koran, zodat schrijvers die konden vastleggen. De koran wordt door vele islamisten als heilig beschouwd en als het belangrijkste werk uit de Arabische literatuur. Vele islamitische gewoontes en praktijken zijn niet in de koran, maar in de hadith opgetekend. Dit is een verslag van wat de profeet Mohammed zei, deed en goedkeurde. De moskee is de belangrijkste gemeenschappelijke ruimte waar religieus onderwijs en religieuze activiteiten plaatsvinden. De imam is in de moskee zowel leider van het gebed als de herder. De islam kent vijf zuilen. * Shahada: het uitspreken van de geloofsbelijdenis dat er geen God is dan Allah en dat Mohammed zijn profeet is. Na het uitspreken hiervan is men moslim. * Salaat: het uitvoeren van de vijf dagelijkse gebeden. * Zakaat: liefdadigheid tonen. * Ramadan: jaarlijks op een voorgeschreven tijdstip vasten. * Hadj: minsten één keer de bedevaart naar Mekka ondernemen.
4.2 Identiteit Uit veel onderzoeken blijkt dat cultuur, religie en identiteit met elkaar samenhangen. Het identiteitsbegrip op zichzelf wordt verschillend ingevuld, maar er bestaat overeenkomst over het idee dat identiteit bestaat uit een combinatie van zelfbeeld (karakteristieken, eigenschappen, individueel bewustzijn) en het beeld dan anderen van je hebben. Identiteit bestaat dus alleen in interactie met een sociale omgeving. Een sociale omgeving, die deel uitmaakt van (een aantal) culturen. Identiteit is daarom net zo min als cultuur iets statisch. Het is vloeibaar…. “ Wat betekent het om op te groeien in twee culturen? Wat doet dit met de identiteit en de waarden waar iemand voor staat. Identiteitsontwikkeling en zelfbeeld krijgen een andere betekenis wanneer ze in de context van migratie worden geplaatst.” Aldus vragen van Mikado (2010), kenniscentrum interculturele zorg.
Mikado hanteert naast het reguliere begrip identiteitsontwikkeling ook de specifieke term ‘etnische identiteit’. Daarmee bedoelen zij de etnische kant van identiteit of ‘dat deel van het zelfbewustzijn dat ontleend wordt aan het gevoel onderdeel te zijn van een sociale groep, samen met de waarde en emotionele betekenis die dit lidmaatschap heeft’ . Ook dit begrip is niet statisch, maar staat onder invloed van omgeving, bagage en migratiegeschiedenis. Parallel daaraan fluctueert de identiteitsontwikkeling van de migrantenjongere onder deze invloeden. Shadid (2007, p.193) theoretiseert in navolging van anderen (Verkuyten) over het begrip identiteit en haalt daarin het begrip ‘categorisering’ naar voren om meer begrip te geven aan de identiteitsontwikkeling van de cultureel andere. Identiteit heeft twee dimensies: 54
- identiteit heeft hoofdzakelijk betrekking op de relaties tussen de persoon zelf en zijn omgeving; - identiteit is ook de psychische beleving door de persoon van de door de omgeving aangebrachte etikettering, ofwel de toegeschreven identiteit. Categorisering treedt op als een persoon op basis van zijn fysieke of culturele kenmerken, zoals ‘buitenlander’ of ‘Marokkaan’ wordt gemerkt. Deze etikettering houdt zowel afzondering in (geen Nederlander) als gezamenlijkheid (Marokkanen) in. Sociale categorisering wordt pas echt relevant voor de identiteit als deze gevolgen heeft voor de wijze waarop de omgeving verwacht dat de betreffende persoon zich zal gedragen en voor de wijze waarop de omgeving zich tegenover hem of haar zal gedragen. Verkuyten, geciteerd door Shadid zegt (p.194): “ Al naar gelang de relationele situatie waarin de persoon zich bevindt en zijn interpretaties, kan een specifieke categorale identiteit op de voorgrond treden en verdwijnen andere naar de achtergrond. Naarmate de zichtbaarheid van een identiteit onontkoombaar wordt, zoals dat doorgaans het geval is met de etnische identiteit die gebaseerd wordt op fysieke of culturele kenmerken, zal iemand door de omgeving meer gedwongen worden zichzelf volgens dat etiket te gaan definiëren. Het gevolg hiervan is dat hij de eventuele negatieve waardering die de omgeving aan dat etiket toevoegt, eerder zal ervaren en wellicht ook zelfs zal internaliseren. Wanneer de beoordeling en de negatieve bejegening voortduren en consequent plaatsvinden, kan deze deelidentiteit de ander deelidentiteiten en het gevoelsleven van de persoon in kwestie gaan overheersen.”
Hoffer (2007, p.250) concludeert dat de psychische en sociale problemen van (met name jongere) allochtone Nederlanders kunnen samenhangen met identiteitsvorming. Dat is van belang voor de hulpverlening. En het vergt nader inzicht in de manier waarop allochtone Nederlanders identiteit beleven en vorm geven. Hij onderscheidt drie aspecten aan identiteit: de karakteristieken van een persoon (leeftijd, geslacht, enz.); de persoonlijkheid en de ideeën die anderen over hem hebben en het individuele bewustzijn van een persoon. Hoffer wijst onder meer op de veranderlijkheid van identiteiten, de dynamiek ervan en de invloed van algemene ontwikkelingen als bijvoorbeeld individualisering. Hij citeert onderzoeken (p.258) waaruit blijkt dat: - Marokkaans-Nederlandse jongeren bewust lijken te kiezen voor een moslimidentiteit en minder binding hebben met hun Marokkaan zijn; - Marokkaans-Nederlandse jongeren, die naast hun moslimidentiteit ook op zoek zijn naar hun (etnische) Berber achtergrond. Een van de achtergronden van deze ontwikkelingen is de in Nederland van oudsher dominante ‘cultuur van contrasten’, waarin een beeld bestaat van een Nederlandse identiteit (wit uiterlijk en joods-christelijke achtergrond), waarin geen ruimte lijkt te bestaan voor andere identiteiten. Identiteit lijkt een voortdurende zoektocht in de ogen van meerdere auteurs. Anderen stellen dat het omgaan met verschillende identiteiten (alternerende identiteiten volgens Savenije en Meurs, 2005) velen goed afgaat. Het is een natuurlijk fenomeen, te vergelijken met rolwisseling in verschillende situaties. In die zin hebben we allemaal alternerende identiteiten. 4.3 De migratie en wat het met mensen doet Nederland kent een lange geschiedenis van immigratie. Gedurende lange periodes heeft het land op een directe manier haar welvaart aan migratie te danken. Denk aan de 16 e eeuw met veelal Vlaamse, maar ook andere West-Europese immigranten. Maar ook in de vorige eeuw, vijftiger jaren, waarin Zuid-Europeanen naar Nederland trokken. Hoewel het gros van deze immigranten weer terugkeerde naar het land van herkomst (gezinshereniging was nog maar zeer beperkt aan de orde), bleek zo’n 15 tot 20 procent van hen zich hier permanent te vestigen. De gastarbeiders uit Turkije en Marokko, die sinds de jaren 60 naar Nederland kwamen, bleken in grote getale zich blijvend te vestigen. De beschikbaarheid van werk, de mogelijkheden tot gezinshereniging, de verkregen welvaart en de geringe economische perspectieven van terugkeer naar het land van herkomst, waren hiervoor de belangrijkste verklaringen. Ook vanuit de Antillen en Suriname kwam een forse immigratie tot stand. 55
De omvang van de immigratie is dusdanig gebleken, dat volgens sommigen de draagkracht van de samenleving wordt overschreden. Dat heeft zich ook politiek vertaald door de opkomst van partijen, die het thema immigratie en de sociaal-maatschappelijke gevolgen ervan ter discussie brachten. Ook de media berichten veelvuldig en niet altijd positief over de gevolgen van immigratie. Angsten voor islamisering van de samenleving, onherkenbare verandering van de eigen leefwereld in de stedelijke buurten, een relatief groot aandeel van immigrantenjongeren in de criminaliteit, en meer, blijken gewilde thema’s om voor het voetlicht te halen in pers en parlement. Vragen als: wat is onze eigen identiteit? Betekent integratie eigenlijk niet dat immigranten zich naar onze cultuur dienen te voegen? In hoeverre moeten we nog rekening houden met andere waarden en normen, die migranten met zich mee brengen? Horen moskeeën wel in ons stadsbeeld? worden luidkeels opgeworpen. Het regeringsbeleid gaat uit van de ideologie van gelijke kansen. Die ideologie had en heeft een hogere prioriteit dan die van culturele en religieuze diversiteit. De eerste verklaring daarvoor is de scheiding van kerk en staat, het loslaten van de religieuze gezindte als ordeningsprincipe voor de staat en de daarmee samenhangende secularisatie. De tweede verklaring daarvoor is dat de ongelijke maatschappelijke positie van de immigranten als ongewenst en ontwrichtend voor de samenleving werd gezien. Wat doet dat met de migranten in onze samenleving? In Vlaanderen is door Katleen de Witte een onderzoek (2010) afgerond met de titel: De witte media. Of waarom de allochtonen altijd slecht nieuws zijn. In 2009 stond dertig procent van de Belgen intolerant tegenover etnische minderheden. Aldus een kop boven een bericht in het toonaangevende Vlaamse dagblad De Standaard. De Witte vroeg zich af hoe dit kwam. De cruciale vraag voor haar is, waar deze groep haar negatieve perceptie van samenleven met etnisch-culturele minderheden op baseert. Communicatiewetenschappers bleken met een plausibel antwoord te komen. Zij stelden dat, waar persoonlijk contact ontbreekt, de massamedia de belangrijkste bron van informatie worden. “De belangrijkste reden waarom een groot deel van het publiek zo zijn twijfels heeft over etnisch-culturele minderheden, heeft te maken met de wijze waarop etnisch-culturele minderheden aanwezig zijn in het harde journalistieke nieuws. De dominante steekvlamjournalistiek gaf meermaals aanleiding tot polarisatie tussen bevolkingsgroepen en wantrouwen tegenover intercultureel leven.” stelt De Witte. Verder geeft De Witte aan: “ Vooral mag men de impact van herhaaldelijk negatieve pers niet onderschatten. Elke psycholoog zal beamen dat een positief zelfbeeld essentieel is om in het leven te slagen. Bij het solliciteren, het zoeken van een betaalbare woning, de dagdagelijkse contacten worden etnische minderheden achtervolgd door het imago dat de media hen toedichten. Dit ondermijnt dus niet enkel hun zelfbeeld, maar ook maatschappelijke slaagkansen.”
Deze waarnemingen zijn ook beschreven door Shadid (2007, p.238), die stelde dat - de media doorgaans een generaliserend en statisch cultuurbegrip hanteren; - de media door een versimpelde presentatie van de cultuur en de religie van de moslims bijdragen aan een negatief imago; - de media dragen via inhoud en opmaak van de berichten bij aan het ontstaan van vooroordelen. Jesserun (2010) beklemtoont dat migratie een van de meest ingrijpende gebeurtenissen is in het leven van individuen en hun systeem. Het is een bijzonder levensovergangsfase. Het is niet alleen het achterlaten van je vertrouwde huis, familie, de vertrouwde leefomgeving, maar ook het verlies van een steunend sociaal netwerk. Het vinden van een nieuw evenwicht is een langdurig proces . “Het duurt minstens 10 jaar voordat je je eigen migratie accepteert ”, zo stelde een van de geïnterviewde cliënten. Een andere cliënt merkte dat ook haar kinderen, die in Nederland geboren zijn nog last hebben van de immigratie: “ Dat komt door mij, ik heb heimwee en een onvervuld verlangen naar mijn droomland, mijn thuis. Ik ben nog altijd onderweg en mijn kinderen trekken met mij mee. Mijn voeten lopen in Rotterdam, mijn hoofd in Sivas, de reis in mijn hart.”
De problemen van migranten spelen op verschillende lagen, verklaart Jesserun. Altijd is er die diepe 56
laag van de migratie, maar er zijn ook oppervlakkige lagen als werk, gezin, vrije tijd, waar zowel positieve als negatieve invloed van kan uitgaan. Voor de hulpverlening is het van belang dit te beseffen. Jessurun geeft ook aan, zoals eerder Tjin A Die (2007) dat het goed is te realiseren dat behalve de cultuurspecifieke opvattingen en gebruiken, ook reactiepatronen en ervaringen van de voorgaande generaties worden doorgegeven: “kinderen dragen onverwerkte dilemma’s van oudere generaties met zich mee en dat kan aanleiding zijn tot klachten waar de therapeut misschien in eerste instantie niet aan denkt.”(p.54). Jessurun geeft ook een viertal migrantenkenmerken. Zaken die bij autochtonen minder uitgesproken voorkomen: * wisselen van identiteit (zie ook Savenije en Meurs) * meerdere en soms conflicterende loyaliteiten * de (groot)familie en hiërarchie * de omgang met sekseverschillen. Voor Jessurun zijn er vier factoren die het migrant zijn gecompliceerd maken en negatief werken op het gevoel van eigenwaarde en vertrouwen in de maatschappij en angst en weerzin in de hand werken: * racisme (heeft niet alleen te maken met personen, maar ook met instituties. Er is ook alledaags racisme, blijkend uit afwijzingen en kleineringen. Zij doen altijd pijn.) *etnocentrisme ( het denkbeeld heeft postgevat dat de westerse cultuur superieur is aan die van andere culturen) *discriminatie (het gaat om de ongelijke behandeling, te maken hebbend met machtsverschillen) * uitsluiting ( hier kun je de metafoor van het glazen plafond gebruiken. Dat geeft aan dat de doorstroming naar hogere posities op grond van irrelevante argumenten onmogelijk wordt gemaakt.) Berry (2007) verbindt migratie aan het begrip acculturatie. Acculturatie is het resultaat van een proces dat plaatsvindt wanneer mensen (volken) met een verschillende culturele achtergrond met elkaar in contact blijven. Hij schrijft dat er dan vier scenario’s mogelijk zijn: ‘Integratie’, waarvan sprake is als men bereid is zich aan te passen aan de ontvangende cultuur. ‘Assimilatie’ betekent volledig opgaan in de ontvangende cultuur en de eigen cultuur afwijzen. ‘Separatie’ houdt in dat de eigen cultuur wordt behouden en die van het ontvangende land wordt afgewezen. ‘Marginalisatie’ speelt als er geen ruimte is voor de eigen cultuur, noch voor die van het ontvangende land. Deze processen kunnen zich ook afspelen op persoonsniveau. 4.4 Verschillende visies op opvoeding? Pels, Distelbrink en Postma, verbonden aan het Verwey-Jonker Instituut, hebben een review (2009) gepubliceerd van eerder onderzoek naar de opvoedingspraktijk in gezinnen van nieuwe Nederlanders. Zij schetsen de stand van zaken via een samenvatting van de beschikbare kennis én aan de hand van een zestal thema’s. Onderstaand een selectie (géén samenvatting) uit de bevindingen. “ Allochtone ouders (p.68) kennen als opvoeders meer onzekerheid en problemen dan autochtone ouders. Deze liggen op het vlak van de cognitieve en schoolse ontwikkeling van hun kinderen, maar nog meer op het bredere pedagogische vlak: de ontwikkeling van nieuwe gezagsverhoudingen, de –meer open- communicatie met kinderen, de omgang met cultuurverschillen en discriminatie/stigmatisering, de omgang met pubers, religieuze opvoeding en omgang met toenemende religieuze orthodoxie onder jongeren (bij moslimgezinnen), de stimulatie van attiduden/competenties bij meisjes en jongens met het oog op autonoom maatschappelijk functioneren of betrokken vaderschap, en de toenemende taakoverlap tussen moeders en vaders. Daarnaast komen uit de geraadpleegde onderzoeken specifieke aandachtspunten voor beleid naar voren. Allochtone ouders voeden hun kinderen veel vaker in armoede op, in een grootstedelijke omgeving, als
57
tienermoeder (in bepaalde groepen) of als alleenstaande moeder. Ook het gebrek aan betrokkenheid van de vaders vormt een belangrijk thema.” “Meer in het algemeen (p.69) zou het reguliere hulpverleningsaanbod beter aan moeten sluiten bij de behoeften van ouders. Blijvende aandacht is daarom nodig voor (ontwikkeling van) diversiteitsgevoeliger methodieken, inzet van intermediairen uit eigen kring, professionalisering en interculturalisering op organisatieniveau.”
Pels e.a. stellen dat opvoeden niet in een vacuüm plaatsvindt, maar in wisselwerking met uiteenlopende culturele en ecologische factoren. Daarom is het van belang om oog te hebben voor het gegeven dat opvoedingspatronen worden geconstrueerd in de interacties tussen opvoeders, kinderen en hun omgeving. Pels e.a. hanteren drie theoretische uitgangspunten (p.7): - het denken en doen van opvoeders is verbonden aan de cultureel-ecologische context; - opvoeders in migrantengezinnen hebben te maken met de werkelijkheid van meerdere referentiekaders, waarin verschillende en soms aan elkaar tegengestelde idealen kunnen leven; - de pedagogische opvoedingspraktijken vormen het resultaat van een worsteling tussen het oude en het nieuwe. Opvoedingspatronen hebben altijd een historische en collectieve dimensie, maar tegelijkertijd vindt aanpassing aan nieuwe omstandigheden plaats. In de review is gekeken naar subsystemen (Super en Harkness) in de opvoeding: de opvoedingswaarden, de opvoedingspraktijk en de leefomgeving. 4.4.1. Opvoedingswaarden. Verschillen naar etnische afkomst blijken zich te concentreren op twee centrale opvoedingswaarden: autonomie en conformiteit. Conformiteit, ofwel aanpassing aan de eisen die de omgeving stelt, is juist een doel dat in niet-westerse samenlevingen meer nadruk krijgt. In Turkse gezinnen is de overdracht van collectivisme, via conformiteit als opvoedingsdoel, sterker dan in Marokkaanse gezinnen. De auteurs verklaren dit uitde sterkere cohesie van de Turkse gemeenschap. Desalniettemin voltrekt zich tegelijkertijd een proces van individualisering onder jongeren en ouders. Dat gegeven blijkt ook uit de gesprekken met de cliënten in het kader van het onderzoek van TriviumLindenhof. Autonomie is als opvoedingswaarde in opkomst. Uit onderzoek onder van afkomst Turkse en Marokkaanse jongeren blijkt dat ‘alternatie’ een belangrijke strategie vormt. De jongeren hechten meer aan het behoud van traditionele waarden binnen de gezinscontext dan daarbuiten, waar ze naast cultuurbehoud ook aanpassing voorstaan. Deze bevindingen zijn ook terug te vinden bij Shadid en lopen parallel met het fenomeen van ‘alternerende identiteiten’ van Savenije en Meurs. 4.4.2 Opvoedingspraktijken. De laatste decennia, zo concluderen de auteurs (p.19), hebben zich in westerse landen flinke veranderingen voorgedaan in de relatie ouder – kind: van autoritair naar egalitair en van groepsgericht naar individualistisch. Dat heeft geresulteerd in een toegenomen kindgerichtheid en een grotere autonomie voor jongeren. Allochtone opvoeders wijken hier gemiddeld duidelijk van af door een meer autoritaire controle van hun kinderen. Waarbij moet worden opgemerkt dat de diversiteit tussen en binnen groepen aanmerkelijk is. Uit de cliëntgesprekken binnen het onderzoek van TriviumLindenhof blijkt bij veel allochtone ouders een sterke kindgerichtheid. Correctie is daarbij niet vanzelfsprekend, een enkele ouder spreekt over verwengedrag, zeker bij jongens.
De opvoeding binnenshuis is een kerntaak voor de moeders, zo blijkt. Zij zijn het vooral die opener gezinsverhoudingen nastreven. Niet zelden leidt dat tot fricties met de vader. Het lijkt een paradox met de grotere controle, maar toch is er bij allochtone jongeren minder toezicht van de ouders. De jongeren, vooral jongens, genieten een grotere vrijheid, brengen minder tijd thuis door en meer onder leeftijdgenoten. De steun die door allochtone ouders aan kinderen wordt gegeven is minder persoonsgericht en meer 58
gericht op het gezinscollectief. Open communicatie over thema’s als relaties en seksualiteit is sporadisch. Ondersteuning bij het onderwijs geeft ook een divers beeld. Emotionele ondersteuning wordt wel door jongeren ervaren, maar veel ouders blijken het ondersysteem in Nederland slecht te kennen. Dat veroorzaakt terugtrek gedrag bij ouders en daarmee kunnen ze hun kinderen niet goed helpen op het niveau van schoolkeuzes. Opmerkelijk is de waarneming van Pels e.a. dat naarmate de schoolprestaties van de jongere succesvoller zijn, de band met het gezin minder goed wordt. Onder Marokkaanse jongeren is het belang van de ‘peergroep’ groot. De socialiserende rol van de oudere zus(sen) wordt in deze gemeenschap volmondig erkend. Ook blijkt dat naarmate de oriëntatie van de allochtone ouders op de Nederlandse samenleving toeneemt, er een nauwere betrokkenheid optreedt bij de opvoeding. Een factor die de waardering van de jongeren voor hun ouders beïnvloedt (p.27), is het familiecollectivisme. Dat draagt er toe bij dat jongeren doorgaans veel respect hebben voor hun ouders, waardoor zij geneigd zijn tot ‘rekening houden met’ en het vermijden van conflicten. 4.4.3 Specifieke thema’s De auteurs richten zich op drie specifieke thema’s: seksespecifieke opvoeding, opvoeding in de context van polarisatie en religieuze opvoeding. Naar verhouding blijken allochtone ouders meer verschil te maken in de opvoeding tussen jongens en meisjes. In islamitische gezinnen is de voorbereiding van het meisje op de moederrol nog steeds het primaat. Dat opvoedingsdoel kan conflicteren met de onderwijsaspiraties van het meisje. Voorts kan de druk op meisjes in deze gezinnen om hun eerbaarheid te bewaken erg groot zij. Het ‘opgroeien tussen twee culturen is een erkend thema in het opvoedingsdiscours’. Jongeren blijken veelal in staat om te schakelen tussen twee culturen en meervoudige culturele identiteiten te ontwikkelen. Bezwarend is de ‘stigmatisering’ van groepen door de samenleving, vooral bij Marokkanen. De ervaren krenkingen en discriminatie leiden niet zelden tot terugtrekking in de Marokkaanse identiteit en emotionele en gedragsproblematiek. Nederland wordt niet in alle opzichten als een positief referentiekader gezien. Vooral de omgang tussen de seksen en tussen generaties moet het ontgelden. De religieuze opvoeding is het vaakst een punt van aandacht en zorg voor ouders in islamitische gezinnen en wordt erg belangrijk gevonden. Opvoeden tot/als moslim is voor veel gezinnen problematisch gebleken. Ondersteuningsbronnen worden gemist, evenals heldere doelen. De mate van orthodoxie onder Turkse en Marokkaanse jongeren is de afgelopen tijd toegenomen. De religieuze opvoeding via lessen in de moskee blijken (p.35) tot hoofddoel te hebben om de eigen religieuze identiteit van het kind te vormen en te versterken en daarmee ook de banden met het land van herkomst en de etnische gemeenschap. Het slaan van een brug naar de samenleving vormt een secundair doel. De auteurs schetsen tevens de pedagogische context van probleemgedrag (p.39 ev). Vooraf wordt opgemerkt dat naast de gezinsrelaties en de opvoeding nog veel meer factoren meespelen in het ontstaan van probleemgedrag. Zoals genetische aanleg, opgroeien in armoede, omgang met marginaliserende ‘peers’ en sociale uitsluiting. Zij zoemen onder meer in op: - de verhoogde kans bij allochtonen op psychische problematiek; - het gebrek aan sociaal, cultureel en informatie-kapitaal; - de steun aan kinderen die meer is gericht op het gezinscollectief dan op het individu; - communicatieproblemen, gebrek aan openheid voor de mening van andere; - geringe actieve betrokkenheid bij de opvoeding en gering toezicht (‘straatsocialisatie’); - geringe betrokkenheid en steun van de vaders, repressie of afzijdigheid; - geweld in het gezin; - toenemend een-ouderschap; - ervaren wantrouwen in de samenleving;
59
- segregatie en terugtrekken in de eigen culturele groep. De ervaringen bevestigen de acculturatiehypothese (p.48), die er op neer komt dat vrienden in de context van migratie een relatief belangrijke steunbron vormen en dat allochtone jongeren zich naar verhouding sterk richten op hun leeftijdgenoten.
60
5. Interventiekader. Interculturele competenties Hoe kun je het begrip interculturele competenties helder omschrijven? En culturele sensitiviteit? Dat zijn vragen waarover menig auteur zich heeft gebogen. Maar niet zonder worsteling, want wat wordt verstaan onder competenties? Wat kan er intercultureel zijn aan competenties? En wat betekent sensitiviteit als het gaat om culturen? Het zijn vragen die vragen oproepen. Dat duidt op onontgonnen gebieden, op discussies, op tegenstellingen en op ontwikkelingen op het betreffende gebied. Of zijn er andere verklaringen? Competenties, zo blijkt uit de literatuur, zijn moeilijk definieerbaar. Heldere omschrijvingen zijn dan ook niet zo eenvoudig te vinden. Wel is duidelijk dat competenties samenhangen met beroepsvaardigheden, dus met persoonlijke vaardigheden die in functie van de beroepsopdracht, zoals hulpverlenen, worden toegepast. Competenties verwijzen naar persoonlijke vermogens en die zijn gelukkig ontwikkelbaar. Maar daarmee is nog niet omschreven wat er onder competenties begrepen kan worden. De omschrijvingen die het meest worden aangetroffen gaan uit van beroepscompetenties die uit de volgende elementen bestaan: kennis, inzicht, vaardigheden, houding en persoonlijke eigenschappen. Vaak met de toevoeging dat het gaat om een geïntegreerd geheel. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) omschrijft interculturele competenties in de reader Kennisnetwerk (2010) als volgt: “competenties, waarmee professionals adequate hulp en zorg kunnen verlenen aan cliënten met een andere etnische of culturele achtergrond dan zijzelf. Dat betekent volgens ons dat het niet de competenties zijn, die intercultureel zijn, maar de context waarbinnen hulp en zorg wordt verleend. De competenties betreffen een geheel van kennis, houding en vaardigheden die een professional nodig heeft om op een adequate manier te kunnen communiceren en effectief te kunnen werken met cliënten uit een andere culturele groep, uitgaande van het ‘kruispuntdenken’. (Kruispuntdenken is een theorie over verschillen, die uitgaat van vijf veronderstellingen: verschillen tussen mensen zijn er continu, deze zijn machtsgeladen, meerdimensionaal, dynamisch en onderling afhankelijk). De omschrijving van het NJi voegt dus nog wat toe aan het begrip competenties: het gaat zowel om de context die intercultureel is als om adequate communicatie en effectief hulpverlenen. En daar blijft het niet bij: de achterliggende theorie is die van het ‘kruispuntdenken’. Deze omschrijving is exemplarisch voor veel typeringen van interculturele competenties: ze zijn in hun schijnbare genuanceerdheid onduidelijk, omdat ze te veelomvattend zijn en abstracte termen als ‘adequaat’ en ‘effectief’ gebruiken. Kan het anders? Dit hoofdstuk biedt door het onderscheiden en opnieuw verklaren van de begrippen ‘cultuursensitiviteit’ en ‘interculturele competenties’ een aangepaste ordening en daardoor meer helderheid. De voorwaarden voor intercultureel competent handelen worden apart toegelicht. Eerst echter volgt een overzicht van de belangrijkste omschrijvingen van interculturele competenties, zoals die naar voren komen in de literatuur. 5.1 Literatuurverkenning Shadid vat in zijn boek Grondslagen van interculturele communicatie (2007) ‘interculturele competenties’ samen in drie begrippen: kennis, houding en vaardigheden. De vaardigheden worden door hem getypeerd als in hoofdzaak empathische vaardigheden, waarbij de hulpverlener de volgende eigenschappen dient te hebben: - cultuur hanteren als dynamisch begrip - culturele kennis (en inzicht) flexibel toepassen - individuen zien als cultuurscheppende wezens - hulpverleningssituaties niet met vaststaande kaders hanteren - veelzijdigheid 61
Houdingsaspecten, die door Shadid met het begrip ‘motivatie’ worden aangeduid, gaan over de wil om sociale relaties aan te gaan met leden van andere culturele groepen. Daarvoor moet je leren inzien wat de overeenkomsten zijn met de eigen cultuur en je bewust worden van de eigen vooroordelen. Hij gebruikt de term ‘bedachtzaamheid’ voor de vaardigheid om referentiekaders en gelaagdheid van de communicatie in kaart te brengen. Het Nederlands Jeugdinstituut stelt in haar Kennisdossier preventieve opvoedingsondersteuning (2009) drie interculturele competenties centraal: - het oog hebben voor diversiteit. Ook voor de overeenkomsten en verschillen wat betreft het land van herkomst van de migrant, de opleidingsachtergrond, de tijd die men in Nederland woont, de generatie waartoe men behoort, de religieuze achtergrond en de sociale en economische omgeving; - kennis hebben van cultuur en andere achtergronden en waken voor stereotyperingen; - een niet-vooringenomen houding. Professioneel vakmanschap rond diversiteit kenmerkt zich door een houding van respect, vriendelijkheid en gastvrijheid. Ook dient de hulpverlener in staat te zijn eigen vooroordelen en aannames te herkennen. Het NJi maakt ook onderscheid tussen generieke en specifieke interculturele hulpverleningscompetenties. Bij generieke competenties gaat het om het in beeld kunnen brengen van referentiekaders van migrantencliënten, kunnen omgaan met cultuurbepaalde communicatiebarrières en om interculturele samenwerking. Bij de specifieke interculturele hulpverleningscompetenties gaat het om vaardigheden in interculturele hulpverleningssituaties, gericht op bijvoorbeeld informatie en advies, opvoedingsondersteuning en signalering. Ook gaat het om het vermogen de doelgroep te bereiken. Het NJi wijst er op dat een duidelijke visie van de instelling op interculturele hulp noodzakelijk is om interculturele hulpverlening in een organisatie van de grond te laten komen. Azghari belicht in zijn boek Aan de slag met diversiteit (2009) onder meer de houdingsaspecten van de hulpverleners en schematiseert deze in drie combinaties van eigenschappen, die hulpverleners zouden moeten hebben, wil interculturele hulpverlening effectief zijn: - nieuwsgierigheid en onbevangenheid. Bedoeld om kennis te verzamelen over de waarden en de belangen bij de ander; - openheid en respect. Bedoeld om vervreemding en verwijdering tussen gesprekspartners te voorkomen; - authenticiteit en bescheidenheid. Waarmee de eigen kwetsbaarheid als hulpverlener kan worden getoond en machtsaspecten kunnen worden vermeden. Jessurun richt zich in haar boek Transculturele vaardigheden voor therapeuten (2010) op de geestelijke gezondheidszorg, vanuit een systeemtheoretisch behandelmodel. Zij onderscheidt transculturele vaardigheden van interculturele competenties, maar stelt vooraf dat het welslagen van een therapie sterk afhangt van de opstelling van de therapeut tijdens de behandeling. En dan vooral van de mate waarin de therapeut er in slaagt met de cliënt een zinvolle en werkzame relatie aan te gaan. Zij stelt dat oog hebben voor culturele verschillen in het contact samenhangt met uitgebreide kennis van de culturele waarden van de migrantencliënt en hoe die doorwerken in diens leven. Voor een succesvolle behandeling, zegt Jesserun, is het nodig om goed en intens contact te hebben met het systeem van de cliënt (kerngezin, de familie, buurt). Kern van de vaardigheden is volgens Jessurun het kunnen hanteren van verschillende methodieken. Daarbij schetst zij 18 specifieke transculturele vaardigheden, waaronder als laatste maar zeker niet minst belangrijke: het kunnen formuleren van een transculturele hypothese en deze verwerken in de behandelplannen. Een therapeut moet dus niet alleen beschikken over transculturele vaardigheden, maar deze ook kunnen toepassen. Dat geheel van kwaliteiten, inzichten en vaardigheden noemt Jessurun ‘interculturele competentie’. Zij waarschuwt dat dit geen nieuwe specialisatie is, maar een 62
aan verandering onderhevig geheel. Altijd in combinatie met kennis van eigen waarden, normen en opvattingen. Haar concrete uitwerking van interculturele competentie is: - leren houden van de mogelijkheden van verschillen - gevoeliger zijn voor het proces dan voor het doel - meer oog hebben voor de details dan voor de grote lijn - meer alert zijn op verschillen dan op overeenkomsten - aandacht hebben voor machtsverschillen - geen angst hebben voor dingen die je niet weet - een ‘open mind’ hebben en een niet-sturende houding - het migrant-zijn gebruiken als vergrootglas. Van Oudenhoven omschrijft het karakter van zijn boek Crossculturele psychologie (2008) als een zoektocht naar verschillen en overeenkomsten tussen culturen. Een van de middelen die hij beschrijft om verschillen te overbruggen is het trainen van interculturele effectiviteit. Zijn eerste aandachtspunt voor de training is het ontwikkelen van eigenschappen bij de hulpverlener, die nodig zijn voor succes in intercultureel contact. De drie belangrijkste zijn: culturele empathie, ‘openmindedness’ en sociaal initiatief. Als tweede aandachtspunt voor de training in interculturele effectiviteit noemt hij zeven domeinen die gezien kunnen worden als kritische factoren voor effectieve integratie. Dat zijn: contact met mensen, het vinden van vrienden, communicatie, respect voor andere culturele rituelen, problemen met het alledaagse leven, werkgerelateerde problemen en het omgaan met onverwachte gebeurtenissen. Van Oudenhoven concentreert zich op de houdingsaspecten van de hulpverlener als belangrijkste factoren voor effectieve communicatie en integratie. Hoffman gaat in zijn boek Interculturele gespreksvoering (2002) uit van het ideële uitgangspunt dat de echte ontmoeting tussen autochtonen en allochtonen van groot maatschappelijk nut is. Maar ook vanuit het pragmatisch standpunt dat beide groeperingen de omgang met culturele verschillen zeer lastig vinden. De auteur heeft ook oog voor andere verschillen, zoals sociale klasse, sekse, religie en leeftijd, die een rol spelen in de problematiek van migranten. Voor Hoffman draait het in interculturele gespreksvoering om de vraag: kunnen we het vreemde toelaten, mag het werkelijk bestaan? Het welslagen van een intercultureel gesprek is volgens Hoffman van drie factoren afhankelijk: - het kennen van je eigen angsten voor het vreemde, om daardoor open en onbevangen de ontmoeting te kunnen aangaan; - ruimte nemen om het vreemde toe te laten, niet alleen als persoonlijk proces, maar ook letterlijk, qua tijd, qua methodieken. Het gaat om ‘aandachtigheid’; - de ander de ruimte geven zichzelf te presenteren. Interculturele gespreksvoering, stelt de auteur, bevindt zich altijd op het knooppunt van verschillende culturen en verschillende identiteiten. Mikado, tot slot van dit hoofdstuk, vat interculturele competenties als volgt samen in Wegwijzer 2, What’s your flavour (2010). “Om effectief hulp te bieden bij (gezondheids)problemen van migrantenjongeren zijn interculturele competenties vereist waarmee een zorgverlener cultuursensitief kan werken. Deze competenties zijn onder te verdelen in kennis, houding en vaardigheden. Een zorgverlener moet onder meer rekening houden met andere verklaringsmodellen, de rol van migratie, het systeem, communicatie en de context van kind en gezin. Een interculturele competentie die vaak over het hoofd wordt gezien, is het bewust zijn van de eigen houding. Want ook de zorgverlener kijkt vanuit zijn eigen perspectief en heeft zijn eigen culturele bagage. Door de tijd te nemen om elkaar te leren kennen en verwachtingen over en weer uit te spreken, ontstaat vertrouwen en wordt een basis gelegd voor de verdere behandelrelatie”. 63
Interculturele competenties blijken bij elke auteur voorwaarde voor het slagen van de hulpverlening aan migranten. Hoe die interculturele competenties er uit zien blijkt neer komen op de volgende karakteristieken: - inzicht in de algemene factoren betreffende cultuur - inzicht in de eigen culturele opvattingen en vooroordelen - open staan voor het andere, rekening houden met de individuele invulling van cultuur - interculturele communicatieve vaardigheden/ toepassingsvaardigheden Toch blijken er tussen auteurs accentverschillen te zijn, bepaald door de eigen achtergrond van de auteurs. Het maakt uit of je bijvoorbeeld communicatiewetenschapper of pedagoog bent. Maar ook door het terrein waarop de auteur zich richt: geestelijke gezondheidszorg, orthopedagogiek, jeugd en opvoedhulp. De taal is een barrière bij de hulpverlening in interculturele situaties als cliënt en hulpverlener niet dezelfde moedertaal hebben. Dan zijn specifieke vaardigheden vereist, zoals het inzetten van tolken, spreken in korte zinnen, gebruik van voorbeelden en checken of men goed begrepen wordt. Dvd ‘s of illustraties kunnen nuttige aanvullingen zijn op die vaardigheden. 5.2 Culturele sensitiviteit en interculturele competenties, een andere ordening Over het algemeen worden kennis en inzicht onder de interculturele competenties geschaard. De vraag is of kennis en inzicht niet eerder voorwaarden zijn voor competent handelen in de interculturele hulpverlening. Want zijn het niet bij uitstek kennis en inzicht die het mogelijk maken om een migrant goed te kunnen begrijpen? In de hulpverlening gaat het er toch om de achtergrond en betekenis van de problemen voor cliënten te kennen? In het bijzonder geldend voor migrantenjongeren en hun gezinnen? Voor het welslagen van de hulpverlening is begrip van de achtergronden en het vermogen om betekenissen te begrijpen essentieel. Inzicht en kennis van de belangrijkste thema’s, die voortvloeien uit migratie, zijn daarom onontbeerlijk voor de hulpverlener. Maar natuurlijk is het zo dat kennis en inzicht zich pas laten zien in de uitvoering van de hulpverlening en daarmee in de toepassing van de vaardigheden. Kennis en inzicht zijn voorwaarden voor interculturele hulpverlening. Er zit echter een addertje onder het gras. Kennis van elkaars cultuur kan ook averechts werken als de gesprekspartners elkaar primair beschouwen als lid van een cultuurgroep en niet als individu met eigen ervaringen en persoonlijkheden. 5..2.1 Voorwaarden voor interculturele hulpverlening Interculturele hulpverlening wijkt in essentie niet af van de gebruikelijke hulpverlening in de jeugd en opvoedhulp. Althans, er zijn vele overeenkomsten. Maar toch is er een verschil: de context is anders (NJi, 2010). De context die wordt gevormd door de interculturele ontmoeting tussen een autochtone hulpverlener en een migrantenjongere of migrantengezin. Een ontmoeting waarin de kijk op de problemen en de oplossing daarvan kan verschillen. Net als de betekenissen die er aan worden gegeven kunnen verschillen. Een ontmoeting waarin de achtergronden van de hulpverlener en de cliënt over het algemeen van uiteenlopende aard zijn. Een ontmoeting, waarin het maar de vraag is of dezelfde taal wordt gesproken en waarin wederzijds begrip niet vanzelfsprekend is. Interculturele hulpverlening vraagt, zoals uit voorgaande blijkt, specifieke kwaliteiten van de hulpverlener. Een aantal van die kwaliteiten kan voorwaardelijk worden genoemd, zoals de eerder genoemde kennis en inzichtaspecten en competenties. Maar er is meer. Uit het onderzoek naar interculturele jeugd en opvoedhulp bij TriviumLindenhof (Sarneel, 2012) blijkt het grote belang van instellingsbeleid op het gebied van interculturaliteit. Beleid waarin het mogelijk is dat hulpverleningsprocessen zo worden georganiseerd dat ze ruimte bieden voor aanpassing aan de migrantencliënt en voor interpretatievrijheid van de hulpverlener. Instellingsbeleid dat scholing van de hulpverleners faciliteert en van opgedane kennis over de hulpverlening aan migrantencliënten ter beschikking stelt. 64
Taal is het belangrijkste instrument in de jeugd en opvoedhulp. Hoewel de taligheid van de Nederlandse en Vlaamse hulpverlening voor veel migrantencliënten een probleem is, is dit niet het enige. Dat is ook het taalbegrip zelf. Wordt de Nederlandse taal voldoende begrepen? Worden migrantencliënten voldoende begrepen door de hulpverlener? Het zal duidelijk zijn dat er van effectieve hulpverlening geen sprake is als de taalvoorwaarde van de hulpverlening niet goed is en niet geregeld kan worden. In dit licht valt het te betreuren dat de tolkenvergoeding door de overheid in Nederland onlangs is ingetrokken. Voor de hulpverlener speelt de voorwaarde ‘motivatie’ (Shadid, 2007). Het gaat hierbij om de wil om sociale relaties aan te gaan met leden van andere culturele groepen. Shadid zegt “dat de wederzijdse houding van interculturele partners in belangrijke mate wordt bepaald door de culturele identiteiten die ze voor en tijdens de ontmoeting aan elkaar toeschrijven.” Hij legt uit dat hulpverlener en cliënt elkaar (mogelijk, hs) niet zozeer als autonome individuen benaderen, maar meer als vertegenwoordigers van de groepen waartoe ze in elkaars ogen horen. Inclusief de bijbehorende stereotypen en vooroordelen. Dat beïnvloedt uiteraard de communicatie. De wil om die interculturele relatie aan te gaan en de onzekerheid die hoort bij een intercultureel contact voor lief te nemen, is een belangrijke voorwaarde voor interculturele hulpverlening. Samengevat zijn er vier belangrijke voorwaarden voor interculturele hulpverlening: - kennis en inzicht in de belangrijkste aan cultuur en migratie verbonden thema’s - instellingsbeleid dat interculturele hulpverlening mogelijk maakt - voldoende taalbegrip tussen hulpverlener en cliënt - echte wil van de hulpverlener om een interculturele relatie aan te gaan. 5.2.2 Cultuursensitiviteit Cultuursensitiviteit is een begrip dat vaak wordt gebruikt als algemene omschrijving voor de houding die van belang is voor goede interculturele hulpverlening. In sensitiviteit zitten elementen als: nieuwsgierigheid naar andere culturen, bewust zijn van de eigen culturele paradigma’s, de ontmoeting met de cultureel andere te willen en een lerende houding ten opzichte van dat wat vreemd is. Jessurun (2010) en Van Oudenhoven (2010) gebruiken in navolging van Shadid (2000) het begrip ‘culturele empathie’ en doelen dan min of meer op de hierboven genoemde aspecten van cultuursensitiviteit. Cultuursensitiviteit bestaat uit twee elementen: een open houding naar andere culturen en cultureel anderen, en het vermogen de eigen culturele paradigma’s te kennen. Open houding Alle auteurs noemen een open houding cruciaal voor interculturele hulpverlening. De invulling van dit begrip wisselt en is afhankelijk van invalshoek, wetenschapsdiscipline en mate van detaillering. Van Oudenhoven (2010) hanteert twee begrippen -culturele empathie en openmindedness- die ik beide schaar onder cultuursensitiviteit. Hij omschrijft culturele empathie als “de vaardigheid om zich in te leven in de gevoelens, gedachten en gedrag van individuen met een andere culturele achtergrond” . Openmindedness is een “open en onbevooroordeelde attitude jegens verschillende groepen en verschillende culturele normen en waarden”. Jesserun (2010) is minder algemeen en stelt dat de houding van de therapeut medebepalend is voor het succes van de behandeling. En dan vooral de mate waarin de therapeut in staat is met zijn cliënt een zinvolle en werkzame relatie aan te gaan. Jessurun maakt ook duidelijk dat “het oog hebben voor de rol die culturele verschillen kunnen hebben op het verloop van het contact samenhangt met een uitgebreide kennis van de eigen culturele waarden en hoe die vorm hebben gekregen in het eigen leven”. Het Nederlands Jeugdinstituut heeft de houdingsaspecten van de hulpverlener gerangschikt bij interculturele competenties, analoog aan inzichten van diverse auteurs. 65
In deze bijdrage wordt een aantal houdingsaspecten, die zijn genoemd het NJi (2010) verbonden met het begrip ‘cultuursensitiviteit’. Zoals: - nieuwsgierig zijn naar andere denkbeelden - onderkennen van verschillende referentiekaders - openstaan voor verhalen en niet veroordelen - diversiteit zien als meerwaarde - gelijkwaardigheid en partnerschap hoog in het vaandel dragen - respect tonen voor de opvoedingswaarden en opvoedingsvaardigheden van de opvoeders - migratiestress erkennen - jeugdigen en opvoeders in hun verantwoordelijkheid voor eigen leven bevestigen - niet meegaan in slachtofferrollen. Zoals Jessurun al aangaf liggen open houding en zelfinzicht in elkaars verlengde. Zelfinzicht in de betekenis van de eigen culturele bril kennen, maar ook de eigen vooroordelen en houding naar cultureel anderen. Het onderkennen van de eigen culturele paradigma’s, zelfinzicht Tjin A Djie en Zwaan (2010) bieden een model voor interculturele competenties als handvat om een open dialoog te voeren met iemand uit een andere cultuur of met een andere achtergrond. Het betreft vooral houdingsaspecten die te maken hebben met zelfinzicht. Zij betrekken de stelling dat je eigen achtergrond als hulpverlener een belangrijke rol speelt in hoe je handelt en reageert in het contact met de ander. Daarom, schrijven zij, is het belangrijk om kennis van je culturele bagage te hebben. Zij bedoelen dat je bewust wordt van je vanzelfsprekendheden, maar ook dat je kennis hebt van de cultuur van je land, haar geschiedenis en normen en waarden. Net als van de geschiedenis en de structuur van je familie. De achterliggende gedachte is dat die je meer vormen dan je vaak denkt. Beide auteurs wijzen ook op zogenaamde ‘heilige huisjes’. Dat zijn standpunten en ideeën waaraan in jouw opvatting niet te tornen valt. Het gevaar is, als je die heilige huisjes niet kent je gemakkelijk overgaat tot veroordelen. Een derde element waar Tjin A djie en Zwaan op wijzen zijn ‘verborgen dimensies’. Dit zijn blinde vlekken in de communicatie, die kunnen ontstaan als je niet bewust bent van verschillen in culturen, opvattingen of perspectieven. Blinde vlekken spelen altijd wel een rol, maar de auteurs stellen dat verdieping in de ander die helpt tegengaan. Veel van wat nu is belicht over inzicht in de eigen opvattingen en cultuur is ook bij andere auteurs terug te vinden. Shadid (2000) spreekt over het houdingsaspect als “het zich bewust zijn van de eigen vooroordelen”. Het NJi (2010) voegt toe dat een hulpverlener zich bewust dient te zijn van het verschil in macht tussen professional en cliënt of tussen de vermeende groepen waarin zij ingedeeld worden. Het NJi wijst er op dat de hulpverlener zich bewust dient te zijn van de andere rollen die professionals kunnen hebben in het land van herkomst. Samengevat: cultuursensitiviteit betreft dus twee belangrijke elementen: een open houding naar anderen en andere culturen en een grote mate van zelfinzicht en reflectie op eigen (culturele) opvattingen. Deze houdingsaspecten zijn op zichzelf weer voorwaarden voor interculturele vaardigheden. 5.2.3 Interculturele competenties of vaardigheden Vaardigheden in de hulpverlening gaan over het handelen in de hulpverlening en vaardigheden staan niet op zichzelf, maar zijn opgebouwd uit een combinatie van kennis en inzicht en een cultuursensitieve houding. Zonder die twee pijlers zijn vaardigheden geen vaardigheden, maar handigheidjes. Interculturele vaardigheden worden toegepast binnen een interculturele context, in het contact met migrantencliënten. Maar daar zijn kanttekeningen bij te plaatsen. De migranten die een beroep doen 66
op de jeugd en opvoedhulp zijn, zeker als het gaat om jeugdige cliënten, merendeels hier geboren en getogen. Zij zijn al sterk beïnvloed door de samenleving hier. De mate waarin waarden en normen uit het land van herkomst van hun ouders een rol spelen, wisselt dan ook heel sterk. Dat heeft onder meer te maken met de mate van culturele loyaliteit van het ouderlijk gezin naar het land van herkomst. Tegen die achtergrond is het niet vanzelfsprekend dat cultuur voor elk migrantengezin grote betekenis heeft. Dit is ook bevestigd in de interviews met cliënten (Sarneel, 2012). Een van de kernkwaliteiten van de hulpverlener is om daar afwegingen in te maken. Daar is culturele sensitiviteit voor nodig, maar de uitkomst van die afweging hoeft niet per definitie te leiden tot inzet van interculturele vaardigheden. Ook interculturele jeugd en opvoedhulp is hulp op maat. Als we ons beperken tot vaardigheden die relevant zijn bij interculturele jeugd en opvoedhulp én die nadrukkelijk met de cultuur bij de migrantencliënt te maken hebben, dan blijkt het om de volgende vaardigheden te gaan: - de vaardigheid van de hulpverlener om zich te verplaatsen in het perspectief van de cliënt en op die manier in gesprek te blijven, gericht op het hulpverleningsdoel; - cliënten kunnen helpen hun culturele identificatie te begrijpen en daarbij andere invloedsaspecten als migratie, religie, sekse en opvoedingswaarden te betrekken. Bijna alle migrantengezinnen leven bi-cultureel, dat wil zeggen, met invloeden van de oude en nieuwe cultuur. Migratie heeft meerdere generaties lang invloed (Can, 2012 en Tjin A Djie,2010) en identificatieprocessen zijn dagelijks aan de orde (Hoffer, 2012). Deze en andere factoren kunnen op enig moment van belang zijn in het hulpverleningsproces en dienen door de hulpverlener te kunnen worden gehanteerd; - in staat zijn taalbarrières te overwinnen en te kunnen werken met tolken; - kennis hebben van de eigen culturele paradigma’s en etnocentrisme kunnen herkennen; - onderkennen dat er verschillende referentiekaders zijn (Shadid, 2007). Die referentiekaders betreffen zowel die van de hulpverlener als van de cliënt; - verschillende verklaringsmodellen kunnen hanteren voor ziekte, gezondheid en hulpvragen (NJi, 2010). Culturen hebben niet zelden hun eigen verklaringsmodellen. Ook al klinken ze onlogisch en feitelijk onjuist in de oren van de hulpverlener: afwijzing ervan is niet aan de orde; - kunnen toepassen van ondersteunende instrumenten als het Cultuur Venster Jeugdhulpverlening; - een hypothese van culturele invloeden op het probleem kunnen opstellen; - het netwerk van de migrantencliënt, zoals familie of migrantenorganisaties, kunnen inschakelen; - onderscheid kunnen maken tussen ontwikkelingsachterstanden en achterstanden die voortkomen uit cultuur- en migratiegerelateerde factoren. Zoals de invloed van taalachterstand op de schoolprestaties van het kind; - rekening kunnen houden met culturele gewoonten, indien dit door het migrantengezin wordt gewenst. De literatuur over migrantenhulpverlening, in het bijzonder de reader Kennisnetwerk van het NJi, biedt een scala aan vaardigheden die nodig worden geacht voor interculturele hulpverlening. In veel gevallen gaat het ook om vaardigheden die in het basispakket van de hulpverlener horen omdat ze generiek zijn. Die generieke vaardigheden zijn hier niet opgenomen. Dit hoofdstuk over interculturele sensitiviteit en interculturele competenties is een verkenning geweest van wat er op dit gebied in de literatuur en in de praktijk wordt geboden. Interculturele competentie blijkt een begrip dat meervoudig wordt uitgelegd. Dit schept verwarring over wat de hulpverlener er mee kan. Daarom is een nieuwe ordening aangebracht, waarin zijn onderscheiden: - voorwaarden voor interculturele hulpverlening - culturele sensitiviteit in de betekenis van open houding en inzicht in de eigen culturele paradigma’s - interculturele competenties of vaardigheden. Interculturele competenties of vaardigheden toepassen heeft echter pas betekenis in de ontmoeting 67
van mens tot mens. Begrip en mededogen, vertrouwen geven en krijgen, leiding geven en perspectief bieden. De ander erkennen in wie hij is. Dat blijven uiteindelijk de thema’s waar het in de hulpverlening om gaat. In alle culturen. 5.3 Toevoeging: beschouwing Interculturele competenties Christel Nienhuis Interculturele communicatie kan grofweg worden gedefinieerd als het contact tussen personen van verschillende culturele achtergronden. Cultuur moet dan wel ruim worden opgevat. Het is een overdraagbaar systeem van normen, waarden, opvattingen en symbolen en kan verwijzen naar etniciteit, geslacht of naar een ander systeem van groepssymbolen. Cultuur is dynamisch (Shadid, Interculturele communicatie, 2010). Op zoek naar factoren die invloed hebben op het slagen van interculturele communicatie in de hulpverlening heeft Rubens (geciteerd in Hammer 1989: 250) zeven gedragsfacetten geïdentificeerd. Deze facetten zijn het vermogen om (1) anderen met respect te benaderen en te behandelen, (2) onbevooroordeeld op anderen te reageren, (3) te erkennen dat wat men weet subjectief en individueel van aard is, (4) de wereld via de bril van de ander te zien, (5) adequaat te kunnen handelen in situaties van probleemoplossing en relatieontwikkeling, (6) de interactie met anderen adequaat te beheren, met name door rekening te houden met hun wensen en (7) ambiguïteit te tolereren, hetgeen tot uitdrukking komt in het vermogen om zich aan nieuwe en onbekende situaties aan te passen. Etnische, culturele en sociaaleconomische diversiteit van hulpverleners in de zorg, en die van hun cliënten is sterk toegenomen. Interculturele competenties blijken een basisvoorwaarde voor het slagen van de hulpverlening aan migranten, c.q. cultureel anderen. Karakteristieken hiervan zijn: - inzicht in cultuur - inzicht in eigen culturele opvattingen en vooroordelen (zgn ‘heilige huisjes’) - openstaan voor het andere, rekening houdend met de individuele invulling van cultuur - interculturele communicatieve vaardigheden / toepassingsvaardigheden. Bovenstaande karakteristieken gaan over alles wat er in ons hoofd zit en wat we meenemen in een gesprek. Hoe werkt dat nou in de praktijk? Onze gedachten brengen automatisch een gevoel met zich mee en dat vertaalt zich in gedrag. Dit is een onbewust proces. De effectiviteit van communicatie wordt voor meer dan de helft bepaald door non-verbale communicatie. Volume, klank en intonatie vormen een 2e belangrijke factor voor de effectiviteit. De boodschap (dus woordkeuze) bepaalt slechts voor een zeer klein deel het effect van de communicatie. Als ons denken de non-verbale communicatie, het volume, de klank en intonatie waarmee we de boodschap brengen, bepaalt dan is het voor een hulpverlener van belang te focussen op wat je wilt bereiken met deze cliënt en dus niet wat jij ervan vindt. Authenticiteit (eenduidigheid in woord en gedrag), mildheid en aandachtigheid zijn succesfactoren voor effectief communiceren. De ‘best practice’ om bovenstaande te bereiken is door professioneel nieuwsgierig te zijn of zoals een deelnemer aan een training dit noemde “je te blijven verwonderen”. Het willen weten, weten, weten ….. , de onbevangenheid van een kind is van belang en niet het ervan uitgaan dat je het al weet. Interculturele competenties: • zijn noodzakelijk voor zowel autochtonen als allochtonen, • hebben betrekking op zowel culturele, levensbeschouwelijke, sociaalpsychologische als sociaaleconomische groepsverschillen, • vereisen een bepaalde houding, motivatie en specifieke vaardigheden, en • zijn nuttig in werksituaties en vormen een onderdeel van een levenshouding. Het profiel van een intercultureel competent persoon berust op drie dimensies: kennis, motivatie en 68
houding, alsmede specifieke vaardigheden. De drie dimensies zijn complementair en vormen een geïntegreerd pakket. Dit betekent kennis van de omstandigheden en cultuur van de diverse groepen, de motivatie om cliënten vanuit hun sociale werkelijkheid te bezien en het ontwikkelen van sociale en communicatieve vaardigheden. Kennis van anderen en hun cultuur zonder over vaardigheden te beschikken om deze kennis in de praktijk te brengen is sociaal en professioneel inefficiënt. Aan de andere kant kunnen de noodzakelijke vaardigheden niet worden toegepast zonder kennis te hebben van de mogelijkheden en beperkingen die de cultuur en de omstandigheden van de cliënt in de specifieke hulpverleningssituatie stellen. Deze drie dimensies leiden ertoe dat een intercultureel competent persoon omschreven kan worden als iemand die (Shadid, 2010): (1) weinig vooroordelen heeft, (2) over een sterk empatisch vermogen beschikt, (3) open-minded is, (4) bereid is de wereld ook via de bril van een ander te bekijken, (5) ambiguïteit tolereert, (6) een cultuurrelativistische houding heeft, (7) zich gemakkelijk aanpast aan nieuwe en onbekende situaties, (8) kennis heeft van de omstandigheden en culturen van andere groepen, (9) in de omgang met anderen naar overeenkomsten zoekt, en (10) anderen respecteert en rekening houdt met hun werkelijkheid. Aparte aandacht verdient het begrip etnocentrisme. Etnocentrisme betekent letterlijk de gerichtheid op de eigen cultuur, het eigen volk of etnische groep. Dit hangt samen met de geneigdheid om andere groepen en hun culturen hoofdzakelijk vanuit de eigen cultuur te bekijken. Etnocentrisme is meer dan het beoordelen van anderen met behulp van de eigen cultuur. Want de mens is een product van de eigen cultuur en kan dus niet anders dan de wereld te zien via de eigen culturele bril. Etnocentrisme impliceert ook het hebben van een waardeoordeel over andere culturen waarbij de eigen cultuur en etnische groep als superieur en de andere groepen en hun culturen als inferieur worden beschouwd, met alle gevolgen van dien. Een dergelijke geneigdheid komt het sterkst voor in religieuze systemen en bij conservatief gelovigen. Etnocentrisme bemoeilijkt het slagen van interculturele ontmoetingen en hulpverlening. Daarmee rekening houden is een ‘must’ in iedere interculturele ontmoeting. Bewust worden van etnocentrische uitgangspunten en houdingen (van je eigen culturele bagage) behoort daarom tot de interculturele competenties. In dit verband wordt ook wel gesproken van ‘heilige huisjes’ (Kitlyn Tjin A Djie/Irene Zwaan, Beschermjassen, transculturele hulp aan families, 2010). Je eigen heilige huisjes kennen die je tegenkomt in het contact met de ander is essentieel. Die standpunten en ideeën waaraan bij jou niet te tornen valt, waarover maar één waarheid geldt. Als je je eigen heilige huisjes niet kent en ze worden aangeraakt in de dialoog ga je gelijk over tot oordelen. Op het moment dat je gaat veroordelen moet er eigenlijk onmiddellijk een bel gaan rinkelen. “Wacht even, ik vind nu iets van die ander, er is een pijnpunt uit mijn eigen culturele bagage geraakt”. Als je weet, dat is mijn strijd, dat is mijn pijnpunt, kun je het even parkeren. Als je je niet bewust bent hiervan ga je veroordelen en voel je jezelf beter dan de ander. Hierdoor wordt veiligheid in de dialoog onmogelijk gemaakt. Als je ze herkent kun je ze even loslaten en blijft de communicatie open. Je kunnen verplaatsen in de ander betekent van perspectief kunnen wisselen. Hierbij gaat het om invoelen en (willen)begrijpen, bijvoorbeeld wat het betekent om deel uit te maken van een collectief systeem of wat de impact is van een migratieverleden. Onderstaande volgt een voorbeeld uit de praktijk, waarbij het wisselen van perspectief en het hanteren van interculturele competenties, zijn ingezet ten behoeve van de effectiviteit van de hulpverlening (Kitlyn Tjin A Djie/Irene Zwaan, Beschermjassen, transculturele hulp aan families, 2010). Chantal, jeugdbeschermer, vertelt hoe zij de interculturele competenties inzette bij een Afrikaans 69
gezin. “Bij de moeder en de oudste dochter is sprake van een na-traumatisch oorlogsverleden. Bij de overige kinderen niet voor zover bekend. Het gezin kwam in aanraking met de jeugdbescherming doordat de moeder aangaf zichzelf van het leven te willen beroven en haar kinderen mee te zullen nemen. Ik merkte dat toen het mijn zaak nog niet was daar behoorlijk stevig in op is getreden. Achteraf bleek dat de moeder het toch allemaal wat op een andere manier had bedoeld. Vanuit die insteek zijn we ermee bezig gegaan. We hebben het met name gehad over wisselen van perspectief. Op welke manier roept deze moeder die dingen. Hoe wordt dat hier opgevat en wat heeft zij er daadwerkelijk mee bedoeld. Dat was de insteek. Het is gebleken dat het steeds noodzakelijk was die competentie te gebruiken. Want dat levert in dit gezin ontzettend veel op. Een concreet voorbeeld daarvan is het agressiegebruik van deze moeder. Met name de fysieke agressie in haar opvoeding. In de Nederlandse cultuur, zoals wij het zien, is het niet te tolereren. Dat zou ook mijn insteek zijn geweest denk ik. Alleen door meer na te denken, door te wisselen van perspectief, hebben we besloten dat op een andere manier aan te pakken. We hebben er zo toch voor gezorgd dat het stopte. Maar niet door aan te geven dat het gewoon niet kan, dat tolereren wij niet en daarmee klaar! Meer vanuit haar eigen manier van opvoeden en toch aangeven wat hier in Nederland wel en niet is toegestaan. We hebben haar ruimte gegeven en mogelijkheden aangeboden om het anders te doen, maar dan wel op haar eigen manier. Als ik die competentie van perspectief wisselen niet had ingezet, was ik er heel gemakkelijk van uit gegaan dat de norm van het wel of niet slaan van kinderen bij haar net zo duidelijk las als bij mij. Ik denk dat ik haar had benaderd uit die hoek. Van, dat doe je gewoon niet, dat is geen opvoedmiddel. En ik denk dat als ik het zo gedaan had, ik met deze moeder weinig had bereikt”.
Kortom, willen we als hulpverleners meer effectief zijn dan is het belangrijk om aan te sluiten bij de ander, om kennis te hebben van wat de ander belangrijk vindt en/of wat hem/haar drijft. In de contacten en binnen de hulpverlening met allochtone cliënten gaat dit belang alleen nog maar zwaarder wegen. Met het besef dat onze eigen culturele bagage een impact heeft op de manier waarop we denken en dus op de manier waarop we naar andere mensen kijken en hen benaderen is een eerste stap gezet voor een open relatie tussen hulpverlener en cliënt die gebaseerd is op vertrouwen en op respect voor het ‘eigene’ van een ieder. Het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening biedt de hulpverlener handvatten om de interactie tussen de cultureel andere cliënt en de hulpverlener te bevorderen, gericht op het scheppen van een goede vertrouwensbasis en daarmee op effectievere hulp. Met behulp van de vragen/items ontstaat een beter inzicht in de culturele aspecten van de problematiek. Het CVJ richt zich op cultureel bepaalde achtergronden om het cliëntsysteem beter te kunnen begrijpen, alsmede diens beleving van de problemen en om vertrouwen te genereren voor een betere behandelrelatie. Daarmee wordt een vraaggerichte, doelgerichte en effectieve interactie en hulpverlening beoogd.
70
6. Interventiekader. Cultureel Venster Jeugdhulpverlening . Hoe begrip voor de betekenis van migratie, cultuur en religie, bi-culturele identiteit en opvoeding kan leiden tot een betere werkrelatie met de cliënt en tot meer effectiviteit in de hulpverlening. Van Cultureel Interview naar Cultureel Venster, het derde luik van het ‘Interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp’.
Hulpverleners die hebben deelgenomen aan het onderzoek en de training ‘Diversiteit in de jeugd en opvoedhulp’ (2010-2012) zijn het er over eens: het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening is een instrument van belang voor de jeugd en opvoedhulp. Niet alleen omdat de betekenis en de invloed van cultuur voor de cliënt in beeld komen, maar ook omdat de hulpverlener geprikkeld wordt om na te denken over zichzelf, over zijn eigen visies en opvattingen over cultuur en mensen uit andere culturen. En iedereen vond: onze hulpverlening is te westers en niet zo geschikt voor cliënten met een migrantenherkomst. Maar hoe komen zij tot die conclusies? Daarvoor gaan we terug naar het moment waarop voor het Cultureel Interview (CI) is gekozen: nadat het literatuuronderzoek en de gesprekken met hulpverleners en cliënten waren afgerond. 6.1 De keuze voor het Cultureel Interview Het Cultureel Interview is een lijst van thema’s en vragen, die gericht zijn op meer inzicht in en begrip voor cultuuraspecten die een rol spelen in de (perceptie van) problematiek van migrantencliënten. Het Cultureel Interview is ontwikkeld binnen de GGZ, maar wordt inmiddels ook toegepast binnen het onderwijs, bij huisartsen en een enkele keer in de jeugdzorg. Het onderzoek ‘Diversiteit in de jeugd en opvoedhulp’ was gericht op het vinden van theorieën en methodieken die geschikt zijn voor interculturele hulpverlening. Net als uit eerder onderzoek van Ince en Van den Berg (2010) bleek, was ook de oogst in dit onderzoek niet overvloedig. Daarbij was uit de ervaringen van de hulpverleners en uit het literatuuronderzoek al duidelijk geworden dat specifieke methodieken voor culturele groepen niet bijzonder zinnig zijn. Immers, hoe kan een methode voor dan 180 nationaliteiten en nog veel meer culturele groepen in Nederland en Vlaanderen geschikt zijn? En is het niet zo dat het van het grootste belang voor de hulpverlening is om de betekenis van cultuur voor de individuele cliënt te begrijpen? Het Cultureel Interview viel op. Niet alleen om wat het is, maar ook om wat het niet is. Het ziet er uit als een vragenlijst, maar het is niet de bedoeling die letterlijk af te werken. Het lijkt op een diagnostisch instrument, maar het is niet louter als zodanig te gebruiken. Het Cultureel Interview is geen speciale methodiek, maar het lijkt uitstekend methodisch te gebruiken. Het is (nog) geen uitgewerkt theoretisch concept, maar biedt wel theoretische en praktische perspectieven op de hulpverlening aan migranten. Het is een lijst met vragen en thema’s, maar vooral wil het begrip kweken voor de migrantencliënt en de werkrelatie met hem verbeteren. Dat is heel belangrijk. Het sluit naadloos aan op wat migrantencliënten in de interviews naar voren brengen: “wij willen begrepen worden” en “wij willen vertrouwen hebben in de hulpverlener”. De hulpverleners herhalen maar al te vaak dat zij meer begrip willen ontwikkelen voor de migrantencliënt en meer inzicht willen hebben in hun culturele achtergronden. Maar hoe doe je dat? Het Cultureel Interview houdt de belofte in hierbij te kunnen helpen. Deze verbinding tussen verlangens van zowel cliënten als hulpverleners en de mogelijkheden van het Cultureel Interview is op zich al voldoende reden dit instrument te exploreren voor de jeugd en opvoedhulp. Na verder onderzoek kwam daar nog een aantal redenen bij, zoals: - het Cultureel Interview is een neutraal instrument, het heeft geen oordeel over culturen; - het CI past binnen interactionele hulpverleningskaders, die uitgangspunt zijn in de jeugd en opvoedhulp; - het CI laat ruimte voor hulpverlener en cliënt om de betekenisgeving te individualiseren en helpt daarmee het gevaar van overculturaliseren van problemen te voorkomen. Cliënten willen vooral begrepen worden en niet ingekaderd in een stereotiepe cultureel beeld. 71
De volgende fase was een nadere beoordeling van de geschiktheid van het Cultureel Interview voor de jeugd en opvoedhulp. Met in het achterhoofd de vraag of dit instrument voor de jeugd en opvoedhulp te valideren is. 6.2 Van ‘Cultureel Interview’ naar ‘Cultureel Venster jeugdhulpverlening’ De eerste ronde bestond uit gesprekken met experts en ervaren mensen over de waarde van het Cultureel Interview voor de jeugd en opvoedhulp. Deze ronde, waarin acht deskundigen zijn geconsulteerd (Sarneel, 2012), leverde een aantal conclusies op. De eerste is dat het Cultureel Interview duidelijk een GGZ-instrument is en werkt met ziektebeelden. Hoewel die ziektebeelden ook in de jeugd en opvoedhulp herkenbaar zijn, wordt niet in die termen gecommuniceerd. Er wordt gecommuniceerd over vragen en problemen. Een volgende conclusie is dat het Cultureel Interview zich vooral richt op de wereld van volwassenen, niet op die van de kinderen. De derde conclusie is dat opvoedingsvraagstukken niet aan de orde komen, tenzij die verband houden met ziektebeelden (Groen, 2006). In de jeugd en opvoedhulp staan opvoedingsvraagstukken juist centraal. Deze argumenten leidden tot de beslissing om het Instrument Cultureel Interview aan te passen en vervolgens te testen in twee vooronderzoeken. De aangepaste versie van het Cultureel Interview had inmiddels een nieuw thema ‘opvoeding’ en sprak over ‘problemen’ in plaats van ’ziekte’. De overweging hierbij was om de kern van het Cultureel Interview intact te houden en zo min mogelijk af te wijken. Een andere overweging was het instrument compact te houden. Heel gemakkelijk had het Cultureel Interview uitgebreid kunnen worden met tientallen vragen, maar daarbij bestond het risico dat het instrument niet meer hanteerbaar was. Het hoofddoel - vertrouwen opbouwen en aan een goede relatie bouwen - was het leidend principe. Het eerste ontwerp is besproken met 30 hulpverleners. Vervolgens is het bijgesteld en door middel van een enquête nogmaals voorgelegd aan diezelfde hulpverleners. Daaruit bleek stevige steun voor het instrument, maar ook: - de neiging van hulpverleners om het Cultureel Interview alleen te gebruiken als vragenlijst voor informatie; - toepassing van het CI kost veel tijd, vindt een groot aantal hulpverleners; - het Cultureel Interview past niet in de hulpverleningsprotocollen van de organisatie en in die protocollen vastgelegde tijdskaders; - instellingsbeleid is noodzakelijk om de hulpverlening echt te kunnen interculturaliseren; - hulpverleners dienen professionele vrijheid te krijgen om naar eigen inzicht af te kunnen wijken van de (tijds)protocollen; - een aantal vragen moet bijgesteld worden, soms omdat ze als discriminerend opgevat kunnen worden, soms omdat ze bovenmatig zouden culturaliseren. De kerngedachte achter het Cultureel Interview - het verbeteren van de relatie - dient volgens de hulpverleners voorop te staan. Discussies en opnieuw raadpleging van deskundigen leidden wederom tot bijstelling van het Cultureel Interview. Nu tot een versie die rijp werd geacht om 60 hulpverleners te trainen en daarna in twee onderzoeksrondes bij hen te testen. Een belangrijke wijziging was de verandering van naam. Cultureel Interview riep als term teveel associaties op met een vraag-en-antwoord lijst. De kern van het Cultureel Interview blijft verhuld. Daar kwam het argument bij dat de thema’s en vragen van het CI in feite een speciaal, cultuurgerelateerd venster zijn op de beleving van de problematiek. Dat zou in de naamgeving naar voren moeten komen. Die argumenten hebben geleid tot het besluit om te kiezen voor de term ‘Cultureel Venster Jeugdhulpverlening’. In deze titel komt de perspectiefgedachte - het venster op culturele invloed en betekenis - scherper naar voren en is duidelijk dat het toepassingsgebied het brede terrein van de jeugdhulpverlening is. 6.3 Achtergronden van het Cultureel Interview, een korte schets Discussies in de wereld van de psychiatrie, begin jaren negentig, over het gebrek aan transculturele 72
diagnostiek en de etnocentrische benaderingswijze in de geestelijke gezondheidszorg leidden toen tot een aanvulling op het diagnostisch handboek van de GGZ, onder de naam ‘Culturele Formulering’. Daarin zijn verklaringsmodellen opgenomen, waarbij rekening gehouden is met de actuele context, het land van herkomst en de cultuur van de cliënt. De Culturele Formulering bleef echter verborgen in de bijlagen van het belangrijkste handboek in de psychiatrie. Hans Rohlof, psychiater te Leiden, ontwikkelde het culturele Interview als instrument om een culturele formulering op te zetten (2002). Niet vergeefs, want het concept werd opgepikt in de psychiatrische wereld en doorontwikkeld. Hoewel er ook scepsis was -“Waarom aandacht voor deze doelgroep? Moeten zij zich niet aan ons aanpassen?”-, werd het Cultureel Interview meer en meer gebruikt. Mensen zien in hun (culturele) achtergrond en in die context naar de betekenis van hun klachten zoeken, werd steeds belangrijker gevonden. Scholing in en toepassing van het Cultureel Interview vond steeds meer plaats. Er is geen specifieke cultuuropvatting van het Cultureel Interview, of het zou de opvatting moeten zijn dat de samenleving een verzamel- en ontmoetingsplaats is van allerlei groepen met een eigen cultuur. Van Dijk e.a. (2012) citeren Baumann, 1996: “Het sociale leven is veeleer een elastische wirwar van meervoudige identificaties waarin mensen zich deel voelen uitmaken van meerdere gemeenschappen.” Die werkelijkheid vraagt volgens de schrijvers van de hulpverlener om de patiënt te zien in het licht van zijn persoonlijke wereld en levensgeschiedenis. Het Cultureel Interview biedt daarvoor handvatten. Van Dijk e.a. (2012) geven twee typeringen voor het Cultureel Interview. De eerste is de opvatting dat het een diagnostisch instrument is. De tweede opvatting is die van een dialogisch instrument. Deze laatste opvatting gaat over het in gesprek gaan met de cliënt over zijn leefwereld en betekenisgeving en zo te komen tot een gedeelde opvatting van hulpverlener en cliënt over problemen en oplossingen. In deze opvatting is het Cultureel Interview een instrument voor zorg op maat dat zowel de context - zoals cultuur - als de persoon en diens betekenisgeving belicht. Deze opvatting sluit goed aan bij de jeugd en opvoedhulp. De aard en betekenis van de culturele formulering kunnen vanuit verschillende perspectieven worden bekeken. Van der Stel ( in Van Dijk e.a., 2012) beklemtoont het “ultieme belang van cultuur voor de eigenschappen van de psyche, het psychische functioneren en de kenmerken van de problemen die daarbij kunnen optreden.” De culturele formulering vindt hij een goede stap, maar nog beperkt; het is volgens hem een “noodverband”. Groen, in dezelfde publicatie, vindt dat het Cultureel Interview ingrijpt op het betekenissysteem van patiënten en dat het daarmee een interventie is. En bovendien een persoonsgerichte etnografische methode, waarin de betekenisgeving van de cliënt en die van de hulpverlener aan de orde is. Die van de cliënt staat uiteraard centraal. Volgens Van Dijk (2012) gaat het bij het toepassen van het Cultureel Interview niet alleen om het kundig stellen van vragen, maar ook om de kunst van het vragen. De wijze waarop de hulpverlener met de vragenlijst omgaat is van wezenlijk belang. De intentie moet zijn om de ander als mens te erkennen en diens verhaal te willen aanhoren en serieus te nemen. De cliënt dient dat ook zo te ervaren. Beijers (in Van Dijk e.a.,2012) vraagt zich af wat centraal staat in het Cultureel Interview. Is dat het proces zelf of het resultaat? Beide, is het antwoord. Behandelaar en patiënt beïnvloeden elkaar op zo’n wijze dat aan het eind van het proces niet meer te achterhalen is waar, hoe en door wie het resultaat is behaald. Het Cultureel Interview voegt betekenis toe aan de behandelrelatie, het is een constructie van een helende werkelijkheid, aldus Beijers. Het Cultureel Interview ontwikkelt zich. Op diverse terreinen. Er is dan ook een breed pleidooi voor nader onderzoek en validatie van het instrument. Het onderzoek naar de werking van het Cultureel 73
Venster Jeugdhulpverlening bij 60 hulpverleners is alvast een stap. Hierna volgt een overzicht van de belangrijkste conclusies van dit onderzoek. 6.4 Uitkomsten onderzoek naar de werking van het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening (CVJ) Het onderzoek naar de werking van het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening kende twee onderzoeksrondes met een interval van een half jaar. Beide onderzoeken stonden onder externe controle van Dr. Cor Hoffer. De vragenlijsten van het onderzoek zijn getoetst bij de Universiteit Utrecht, door Dr. Inge Claringbould. De uitkomsten van het onderzoek, met een respons van 55 procent, zijn hieronder samengevat. Het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening (CVJ) heeft een goed tot zeer goed effect op de werkrelatie met de cliënt, zo oordelen bijna alle hulpverleners. Flexibele toepassing ervan, soepele omgang met de vragen, blijkt daarvoor voorwaarde. In sommige situaties is het CVJ louter als vragenlijst toegepast, maar dat is zowel positief als minder positief beoordeeld. Het gebruik van het CVJ levert ook betere resultaten op in de hulpverlening, vinden veel hulpverleners. De resultaten zijn echter in het kader van het onderzoek niet in beeld gebracht, het gaat dus om waarnemingen en inschattingen. Toepassing van het CVJ in combinatie met een open houding van de hulpverleners blijkt als effectief te worden beoordeeld. Daarbij is ook de conclusie dat een dynamische benadering van het begrip cultuur, toegesneden op de cliënt zelf, recht doet aan de cliënt. Pint een hulpverlener zijn cliënt vast op zijn eigen cultuurbeeld, dan werkt het niet. In het verlengde daarvan is aangehaald dat een respectvolle omgang met de andere cultuur blijkbaar wederkerigheid oproept. En daarmee een verdieping van het vertrouwen. Naast de positieve ervaringen en de brede steun die het CVJ als instrument kreeg, zijn er ook vragen gebleven en aandachtspunten genoemd. Een van die aandachtspunten was dat enkele hulpverleners bang waren dat zij zouden stigmatiseren bij het stellen van sommige vragen. Die vrees, die in verband werd gebracht met de hardnekkigheid van hun eigen culturele opvattingen, beïnvloedt het gesprek, stelde men. Men wil het risico van stigmatiseren vermijden. Een ander aandachtspunt betrof de ondersteuning door de instelling. Bij vorige onderzoeksrondes geplaatste opmerkingen dat instellingsondersteuning niet was geregeld, zijn in deze onderzoeksronde bevestigd. Overigens vond een parallel onderzoek plaats door adviesorganisatie BMC over aanpassing van het instellingsbeleid. De wijze van vastlegging van de ‘culturele formulering’, waarin de bevindingen over de culturele invloeden en betekenissen worden beschreven, bleek onzekerheid en onduidelijkheid op te roepen. Een deel van de hulpverleners wil het liefst rapporteren volgens een bepaalde structuur, passend in de algemene opzet van de rapportages. Anderen prefereerden een vrijere vorm, die aansluit bij de flexibele toepassing van het CVJ. Unaniem is men het er over eens dat er in de verslaglegging geen starre opvatting over de cliënt en de beleving van zijn cultuur mag worden neergezet. Men beseft dat een opvatting kan veranderen in de loop van de tijd, misschien wel in het bijzonder door het hulpverleningsproces zelf. Twijfel was er ook of het CVJ in alle werksoorten van de jeugd en opvoedhulp toepasbaar is. De kwestie of het CVJ een samenstel van open vragen, van min of meer gesloten vragen of een combinatie van beide moest zijn, is onbeantwoord gebleven. De ervaringen met beide waren wisselend. Het positieve effect van het gebruik van de vragen is vooral toegeschreven aan de belangstelling die de hulpverlener toont en de erkenning die hij geeft aan de cliënt bij het vragen naar cultuur en de beleving ervan. Lokt het CVJ sociaal wenselijke antwoorden uit? Dat effect is niet uit te sluiten, maar het algemene idee is dat een open houding van de hulpverlener, niet oordelend, de beste remedie is. En ook sociaal wenselijke antwoorden geven inzicht. 74
De slotconclusie luidt dat het CVJ een zeer nuttige toevoeging is aan de instrumenten van de jeugd en opvoedhulp en een groot positief effect heeft op de relatie tussen hulpverlener en cliënt. Het CVJ biedt een beter perspectief op effectieve hulp. Op verzoek van de hulpverleners is ook voor de jongeren een eigen versie van het CVJ ontwikkeld. Het CVJ voor jongeren is één keer getoetst en bijgesteld. Ook die versie is hieronder opgenomen.
6.5
Het eindresultaat: een Cultureel Venster jeugdhulpverlening ontwikkeld
© Harold Sarneel. 31 mei 2012.
Toelichting Cultureel Venster Jeugdhulpverlening 1. Het Cultureel Venster Jeugdhulpverlening is bedoeld om de interactie tussen de cultureel en levensbeschouwelijk andere cliënt en de hulpverlener te bevorderen, gericht op het scheppen van een goede vertrouwensbasis en daarmee op effectievere hulp. Met behulp van de vragen, ondergebracht in verschillende thema’s, ontstaat een beter inzicht in de culturele en levensbeschouwelijke aspecten van de problematiek. 2. Het gebruik van het CVJ is niet alleen bedoeld voor de start, maar is bruikbaar in het hele hulpverleningsproces. Bij gefaseerde toepassing is het aan te raden de thema’s taal, problemen en opvoeding prioriteit te geven, omdat zij direct aansluiten op de concrete problematiek en de vragen van de ouders. 3. De vragen vormen als het ware een cultureel venster op de problematiek en de nagestreefde oplossingen. Het CVJ dient flexibel en soepel toegepast te worden. De vragen hoeven niet letterlijk zo te worden gesteld als ze zijn geformuleerd, zij geven een richting. Er is geen vaste volgorde of noodzaak tot volledig gebruik. Evenwel is de waarde van de opgenomen thema’s en vragenformulering, dat zij tot stand zijn gekomen na vijf test- en onderzoeksrondes. Het CVJ is dus niet bedoeld als een vragenlijst die ‘afgelopen” dient te worden, evenmin als een invullijst voor cliënten. Toepassing is ook mogelijk bij autochtone gezinnen, waar vermoed wordt dat cultuur een rol speelt in de problemen en het omgaan daarmee. 4. Toepassing van het CVJ is een onderdeel van het reguliere hulpverleningsproces van de ambulante hulpverleners of gezinsbegeleiders. Het kost daarmee geen of nauwelijks extra tijd. 5. Het CVJ is onderdeel van het zogeheten “interventiekader interculturele jeugdhulpverlening”, dat bestaat uit drie componenten: kennis en inzicht; culturele sensitiviteit en competenties en het hieronder beschreven CVJ. 6. Onderstaande vragenlijst is primair bedoeld voor ouders. Voor de jongeren vanaf 12 jaar is op basis van gegevens uit de interviews met jeugdige cliënten en de gegevens uit de onderzoeksronde van november/december 2011 onder hulpverleners, een aparte (concept) vragenlijst ontwikkeld.
Vragen voor ouders Taal 1. Welke taal spreekt u thuis? En met uw familie of kennissen? Kunt u de Nederlandse taal lezen? 2. Welke taal spreekt uw kind en welke taal spreekt hij of zij met vriendjes of vriendinnetjes? Cultuur en etniciteit 3 Wilt u iets vertellen over uw achtergrond? Waar komt u vandaan? Wat vindt u het meest belangrijk aan uw cultuur? ( bijvoorbeeld eetgewoonten, respect, familie, feestdagen, eer). 4. Hoe belangrijk voor u zijn contacten met mensen uit uw eigen cultuur of religie? 5. Hoe vindt u dat uw opvattingen verschillen van Nederlandse gewoontes en opvattingen? Welke waarden en normen vindt u belangrijk? Wat wilt u behouden van uw cultuur van oorsprong in uw leven in Nederland? 6. Voelt u zich thuis in Nederland? Gaat u met Nederlanders om?
75
Problemen en hulpverlening 7. Spreekt u ook met andere mensen met dezelfde achtergrond als u over uw vragen of problemen? En hoe kijken zij aan tegen die problemen? 8. Begrijpen de mensen om u heen (kennissen, buren) u? Waaraan merkt u dat? 9. Hebt u steun in uw gezin of aan uw eigen familie? 10. Wilt u uw familie (grootouders) betrekken bij de hulpverlening? Zo ja, hoe? 11. Wat zijn uw ervaringen met de hulpverlening? Waar kunnen we extra rekening mee houden? 23. Speelt geloof, sekse, cultuur of achtergrond van de hulpverlener voor u een rol? Opvoeding 12. Hoe bent u zelf opgevoed? Wat waren de belangrijkste regels waaraan u moest voldoen? Waren er verschillen tussen jongen en meisje? 13. Is de opvoeding van uw kind in Nederland anders dan u zelf bent opgevoed? Wat vindt u daarvan? 14. Wat zijn voor u de belangrijkste waarden en normen in de opvoeding? Is er verschil tussen jongere en oudere kinderen? 15. Hoe is de rolverdeling tussen u en uw partner in de opvoeding? Denkt u hetzelfde over opvoeding? Wie beslist bij verschil van mening? Zijn er anderen die meebeslissen? 16. Wat wilt u uw kinderen meegeven van uw eigen opvoeding? 17. Hoe reageert u als uw kind lastig of vervelend is? En uw partner? Waar ligt voor u de grens? 18. Hoe beloont u uw kinderen? Waarmee? En hoe doet uw partner dat? 19. Houdt u (regelmatig) contact met de school van uw kinderen? Hoe gaat het met hen op school? 20. Hoe ziet u de toekomst van uw kind(eren)? Wanneer bent u tevreden? Geloof 21. Gelooft u? Haalt u steun uit uw geloof? Welke opvattingen zijn voor u het belangrijkste? 22. Hoe is dat voor uw kind? Gaat hij of zij mee met uw gedachten en opvattingen? En wat vindt u daarvan? Verslaglegging Met het beschrijven van de gegevens en indrukken die voortkomen uit het werken met het “Cultureel Venster Jeugdhulpverlening”, ontstaat een zogenaamde “Culturele Formulering”: een beeld over de invloed van de cultuur van deze specifieke cliënt op de problemen en hoe daar mee om te gaan. Ook deze culturele formulering dient flexibel te worden gehanteerd, waarbij veralgemenisering dient te worden vermeden. Vastlegging van de gegevens geschiedt binnen de gebruikelijke rapportagekaders.
Vragen voor jongeren (ten behoeve van ambulante hulpverleners en/of gezinsbegeleiders) Taal 1. Welke taal spreek je thuis en welke taal met vriend(inn)en? 2. Hoe gaat het met de taal op school? Cultuur 3. Waar komen je ouders vandaan? En jij? Ben je er wel eens geweest? 4. Hebben jullie thuis gewoontes uit het land of de cultuur van je ouder(s)? Welke? 5. Zijn er verschillen met bijvoorbeeld de gewoontes op school of bij vriend(inn)en? 6. Welke zaken uit jouw cultuur vind je belangrijk en waarom? 7. Gebruik je ook internet om over je cultuur te leren? 8. Ga je om met vriend(inn)en uit een andere cultuur? Bijvoorbeeld een relatie? En wat vind je daarvan? En je ouders? Problemen 9. Met wie kun je goed praten over je problemen? 10. Hebben andere klasgenoten of vriend(inn)en ook zulke problemen als jij hebt?
76
11. Denk je dat jouw problemen iets met jouw cultuur te maken hebben? 12. Zou je willen dat wij als hulpverleners rekening houden met jouw cultuur? Hoe dan? Opvoeding 13. Hoe ben je opgevoed? Welke regels vinden je ouders belangrijk? 14. Wat vind je het belangrijkste dat je in je opvoeding van je ouders meekrijgt? 15. Zijn er verschillen in de manier van opvoeden van je ouders tussen jongens en meisjes? Welke? 16. Wat is de rol van je broer of zus, of andere familie in je opvoeding? 17. Wordt je wel eens gestraft? Hoe dan? En hoe wordt je beloond? Geloof 18. Geloof je? En hoe belangrijk is geloof voor je? En voor je ouders? 19. Heb je ook vriend(inn)en met een ander geloof? Verslaglegging. Zie bij vragen voor ouders.
77
7. Cultureel diversiteitbeleid: Bezint, eer ge begint! Onderdeel van het project ‘Diversiteit in de jeugd en opvoedhulp’ was het plan van de instelling om beleidskaders te ontwikkelen, die het mogelijk maken om hulpverlening aan migrantengezinnen en – jongeren op een goede manier te faciliteren. In het kader van traineeship binnen BMC Advies en Management, is een samenwerkingsproject met TriviumLindenhof ontwikkeld om aan bovengenoemd instellingsplan uitvoering te geven. Dit deelproject startte in september 2011 en werd afgesloten met een adviesrapport per 1 mei 2012. Onderstaand is de managementsamenvatting van het advies opgenomen.Het volledige rapport is opgenomen in de bijlagen. De opdracht is uitgevoerd door BMC consultants Luuk Vos, Simone Akse en Hilde Stuart. De begeleidingscommissie van TriviumLindenhof bestond uit: Stephanie Kwakman, Harold Sarneel en Ilse siebers. 7.1 Samenvatting. Een koerswijziging binnen de overheid op het gebied van culturele diversiteit heeft als resultaat dat de overheid geen regels of voorwaarden stelt aan organisaties als het neerkomt op cultureel diversiteitsbeleid (Bijlage 1). De overheid gaat er simpelweg vanuit dat organisaties inmiddels zelf in staat zijn iedereen op een gelijke manier te behandelen. De werkelijkheid is weerbarstiger. Binnen TriviumLindenhof is merkbaar dat er bij niet-westerse allochtonen sprake is van een (te) late instroom en een hoog percentage dat uitvalt (Hoofdstuk 1). Daarnaast vraagt de door hulpverleners ervaren handelingsverlegenheid in de (jeugd)hulpverlening bij culturele minderheden wel degelijk om cultureel diversiteitsbeleid. Onderzoek in de wetenschappelijk literatuur leert ons dat culturele diversiteit een ruim, soms vaag, en lastig te vangen begrip is. Een duidelijk theoretische kader (zie hoofdstuk 2) is nodig voordat met het thema gericht aan de slag gegaan kan worden.Vanuit de theorie blijkt dat interculturalisatie zeker niet vanzelfsprekend is. Bovendien blijkt dat er ook geen standaard stappenplan te doorlopen is door Trivium Lindenhof om intercultureel management succesvol in te voeren. Het is helaas geen recept waarbij je stappen dient te volgen om tot de gewenste maaltijd te komen. Wat duidelijk wordt is dat cultureel diversiteitsmanagement een kwestie is van een lange adem en vraagt om intensieve sturing om succesvol te worden ingevoerd. Het is noodzakelijk om de activiteiten te monitoren, door een interne of externe betrokkene, en bij te sturen wanneer nodig. Belangrijk is om te investeren in wat realistisch en uitvoerbaar is. Daarnaast blijkt in de praktijk dat het van belang is om sleutelfiguren aan te stellen die vierkant achter het proces staan, maar steun van het (midden)management is ook van groot belang om interculturalisatie een eerlijke kans te geven. Vanuit TriviumLindenhof is een analyse gemaakt op basis van het 7 stadiamodel, welke een beeld geeft waar de organisatie staat als het gaat om culturele diversiteit (Hoofdstuk 3). TriviumLindenhof bevindt zich in fase 3 van het zevenstadiamodel en beweegt zich vergaand richting stadium 4, wat wil zeggen dat de organisatie lang niet meer monocultureel is. TriviumLindenhof heeft momenteel te maken met cliënten van 70 verschillende nationaliteiten en de organisatie is volop bezig met het intercultureel managen van zorgverlening, wat zich onder andere uit in onder andere het project ‘Diversiteit’ (gefinancierd door provincie Zuid-Holland) en het gebruik maken van expertise van adviserende en ondersteunende instellingen als Mikado,het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en Trees Pels. 7.2 Gewenste situatie Binnen TrivumLindenhof bestaan diverse beelden over culturele diversiteit. Binnen de organisatie is men erg zoekende naar de manier waarop zij diversiteit kunnen integreren in de organisatie en de dienstverlening. Men is zoekende naar de weg naar de stip op de horizon. Om tot de stip op de horizon te komen, dient men visie te ontwikkelen over waar die stip op de horizon dan precies staat. Het niet hebben van een duidelijke visie op culturele diversiteit binnen TriviumLindenhof op dit 78
moment, kan ervoor zorgen dat ervaren wordt dat “men maar wat doet”. Om tot de gewenste situatie te komen, een cultureel diverse(re) organisatie (is een aanname), moet men eerst beginnen met introspectie en met het beantwoorden van de volgende kernvragen: -
Waar wil Trivium naar toe met cultureel diversiteitbeleid? Waarom wil TriviumLindenhof dit? Wat gebeurt er als Trivium niets doet aan diversiteitbeleid?
7.3 Blokkades Hieronder een aantal (mogelijke) blokkades die TriviumLindenhof kunnen weerhouden van de gewenste situatie, wat in eerste instantie betaamt de ontwikkeling van een visie op diversiteit en de koppeling hiervan aan het strategisch beleid van TriviumLindenhof: - een te korte adem: invoeren cultureel diversiteitsmanagement is een langdurig en autonoom proces - denken in verschillen i.p.v. ongelijkheden tussen mensen - denken in blauwdrukken (lees de kritiek op het 7-stadia model, hoofdstuk 2) - geen visie op diversiteit hebben: waarom doen we dit? - interculturalisatie is niet vanzelfsprekend - gebrek aan actieve management ondersteuning en draagvlak - gebrek aan prioriteit en sence of urgency in de waan van de dag (zowel in de top van TriviumLindenhof als in het middenkader) - weerstand binnen de organisatie: het gevoel te moeten i.p.v. te willen - gebrek aan financiële middelen om te investeren in activiteiten die het invoeren van cultureel diversiteitsmanagement bevorderen. 7..4 Advies in het kort Uitgaan van een visie op diversiteit, Bezint eer ge begint. Blauwdrukken bestaan niet. Kom tot een gedegen visie op diversiteit en beantwoord de eerder genoemde kernvragen. Visie is maatwerk en dient idealiter gekoppeld te worden aan de strategische heroriëntatie van TriviumLindenhof. Bewustwording voor interculturaliteit Breng de discussie op gang en doe dit door de gehele organisatie heen. Hiervoor zijn verschillende vormen denkbaar. Actieve management ondersteuning en vergroten van organisatorisch draagvlak: top down én bottom-up Sence of urgency, een lange adem en volhardendheid zijn essentieel voor het vergroten voor draagvlak. Een verandering in denken vergt tijd. De uitdaging is het om sleutelfiguren uit alle lagen binnen de organisatie aan het thema te committeren. Ga uit van haalbare doelen.
79
8. Slotoverwegingen van het onderzoeksproject. Dit onderzoeksrapport is de weerslag van literatuuronderzoek, gesprekken met cliënten, hulpverleners en experts. Het bevat een scala aan informatie. Informatie die soms tegengesteld is aan elkaar, want afhankelijk van inzichten en interpretaties van auteurs en onderzoeksscholen. Die verschillen of tegenstellingen maken duidelijk dat de culturele invalshoek om naar problemen van migrantengezinnen en –jongeren te kijken een nog relatief jong onderzoeksveld is, bovendien complex door haar breedte en gelaagdheid. Die complexiteit is voor hulpverleners een gegeven, nog verhoogd met een extra moeilijkheidsgraad, omdat interculturele hulpverlening plaatsvindt op het microniveau van jongere en gezin in een problematische situatie. Waarbij cultuur in haar brede betekenis altijd een rol speelt, maar tegelijkertijd individueel wordt beleefd en gekleurd. Hét model voor de interculturele jeugd en opvoedhulp is ook in dit onderzoek niet gevonden, noch ontwikkeld. Dat kan ook niet omdat er zoveel culturen zijn en zoveel uitingen daarvan. En bovendien; culturen veranderen in de tijd, net zo als persoonlijke opvattingen en worden gevormd in de dagelijkse omstandigheden. In de hulpverlening wordt dit ook weerspiegeld en de conclusie, die al op zo veel andere fronten is getrokken, namelijk dat zorg op maat de enig begaanbare weg is om cliënten te helpen, geldt ook bij migrantencliënten. Toch biedt dit onderzoek een terdege resultaat, een resultaat dat beschouwd kan worden als een stevige vervolgstap in de interculturele jeugd en opvoedhulp. Het interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp, dat nu is ontwikkeld, biedt een algemeen toepasbaar kader voor de interculturele hulpverlening. Toepasbaar voor alle culturen. Een kader dat recht doet aan de culturele dimensies van de problematiek en tegelijkertijd de individuele aspecten ervan goed tot haar recht laat komen. Een kader bovendien dat als meerwaarde een coherente verbinding maakt tussen de aspecten kennis en inzicht, cultuursensitiviteit en de culturele lens waarmee op de problemen van de migrantencliënten wordt ingezoomd via het ondersteunend instrument ‘cultureel venster jeugdhulpverlening’. Het interventiekader blijft niet bij een kader alleen, maar is ook praktisch gemaakt. De kennis- en inzichtthema’s worden toegelicht en uitgebreid beschreven. En wel op een dusdanige manier dat zij een algemeen en toch diepgaand beeld geven van cultuur en religie, identiteitsontwikkeling, opvoeding in een migratiecontext en in de doorwerking en betekenis van het migratieproces. Die kennis en inzichten zijn voorwaarden voor het kunnen duiden van de culturele context van de vraag van de migrantencliënt. Zo kan wederzijds begrip ontstaan en kan het vertrouwen worden gevoed dat noodzakelijk is voor een goede relatie tussen migrantencliënt en hulpverlener en voor een effectieve hulpverlening. Vergelijkbaar is het verhaal over cultuursensitiviteit en interculturele competenties. Een open houding naar andere culturen en gespreksvaardigheden waarmee de verschillen overbrugd kunnen worden zijn van doorslaggevend belang. In combinatie met bovengenoemde kennis en inzichten. De doorontwikkeling van het cultureel interview naar het cultureel venster jeugdhulpverlening voegt een beproefd en hanteerbaar instrument toe om de focus te plaatsen op de culturele dimensies van de problemen. Ook hier geldt: toepassing is pas zinvol in combinatie met de interculturele competenties en de kennis en inzichtaspecten. Tezamen dus een stevig fundament voor de interculturele jeugd en opvoedhulp. Maar er is ook een instellingscomponent. Instellingsbeleid dat er zorg voor draagt dat de hulpverlening aan migrantencliënten gefaciliteerd wordt. Waarbij gedacht moet worden aan tijd, 80
aan training van de medewerkers, aan aanpassing van (strakke) protocollen en termijnen en vooral aan het scheppen van draagvlak binnen het management. Cultuur is overigens niet de enige invalshoek om naar problemen en vragen van migrantencliënten te kijken. Cultuur bestaat naast de biologische, psychische en sociale factoren, waarbij natuurlijk ook de sociaaleconomische achtergronden voor de hulpverlening van groot belang zijn om die te kennen. Uit de hulpverleningspraktijk en uit de literatuur komt een zorgwekkende relatie naar voren tussen sociaaleconomische problematiek en migranten. Hulpverlenen is dan ook afwegen welke factoren het meest van invloed zijn en het eerst aangepakt moeten worden. Een handicap van veel westerse hulpverleningstheorieën is, dat ze nauwelijks zijn getoetst op hun werkzaamheid voor andere culturen. Het is duidelijk dat er algemeen werkzame factoren zijn, maar evenzeer is duidelijk dat aanpassing aan migranten of culturen, vermoedelijke betere effecten oplevert. Tot besluit. Onze samenleving kent heel veel culturen en is als pluricultureel of multicultureel aan te merken. Meer dan 180 nationaliteiten in Amsterdam, meer dan 165 in Rotterdam en in Antwerpen. En dan te beseffen dat binnen een nationaliteit meerdere culturele groepen bestaan. Die culturen verschillen van elkaar. Elke samenleving heeft daarnaast nog opvattingen over culturen en hun positie en betekenis voor die samenleving. Dat alles beïnvloedt de hulpverlening. Die invloed is het meest concreet te zien in het beroep van migrantengezinnen en –jongeren op de hulpverlening. Ook bij de jeugd en opvoedhulp, waar in de steden inmiddels ruim de helft van de jongeren van migrantenafkomst is. In de justitiële voorzieningen ligt dat percentage nog ruim hoger. De jeugd en opvoedhulp sluit nog onvoldoende aan bij de migranten, zoals blijkt uit een late instroom en uit vroegtijdig afbreken van de hulp in vergelijking met cijfers van de autochtone bevolking. Al met al blijkt uit dit onderzoek dat er meer dan voldoende aanleidingen zijn om het intercultureel perspectief in de jeugd en opvoedhulp verder te ontwikkelen. Dit onderzoek levert hieraan een bijdrage met een nieuw ontwikkeld perspectief: een samenhangend interventiekader interculturele jeugd en opvoedhulp. Harold Sarneel, TriviumLindenhof Rotterdam. 1 juni 2012.
81
Bronnenlijst Adjmi, Noura. Scriptie. Hulpverlening aan cliënten van Marokkaanse afkomst. 2011 Akse, simone, Hilde stuart en Luuk vos. Rapport BMC. Cultureel diversiteitmanagement binnen Triviumlindenhof “Bezint eer ge begint”. 2012. Alleato CMO Utrecht. Rapport. Bereik en toegankelijkheid van de jeugdzorg voor jeugdigen met ouders van buitenlandse afkomst. 2009. Andersson Toussaint, Paul. Staatssecretaris of seriecrimineel, Amsterdam, 2009. Asperen, Evelyne van. Interculturele communicatie en ideologie, 2003. Azghari, Youssef. Aan de slag met diversiteit, Barneveld, 2009. Baekeland, Luc e.a. Vlaams Minderheden Centrum. Eindverslag jongerenproject: integrale jeugdhulpverlening. Brussel, 2002. Beekmans, Kees. Tussen hoofddoek en string (Marokko). Amsterdam, 2010. Bellaart, Hans en Abdullah Pehlivan. Rapport Forum. Met een hand kun je niet klappen. Utrecht, 2011. Bellaart, Hans en Fadua Azrar. Verslag. Jeugdzorg zonder drempels. Forum, 2003. Benkaddour, Fati. Hoe overleef ik Nederland. Amsterdam, 2010. Benzakour, Mohammed e.a. Ik ben opgevoed als ezel. Amsterdam, 2012. Berg, Gert van den. Diversiteit en interventies, artikel, 2010. Berg, Gert van den. Interventies houden geen rekening met culturele verschillen. Artikel in Jeugd en co Kennis. Utrecht, 2/2010. BeHr Groep. Samenwerkingsverband Aanpak Marokkaans-Nederlandse risicojongeren. Database wetenschappelijke onderzoeken & deskundigen. 2/2012. Berry, John W. Artikel in Applied Psychology. Immigrant Youth: Acculturation, identity and adaptation, 2006. BMP, stichting. Opvoeden is een gesprek in Marokko, Suriname en Turkije. Amsterdam,2011. Borra, Ria. Diagnostisch interview Turkse vrouwen, Delft, 2005. Bos, Marten. Coaching en diversiteit, Houten, 2010. BOZ. Verslag. Maatjes in de ambulante jeugdzorg. 2006 Can, Murat. xxxxxx Can, Murat en Vink. Cursus “Wereldpraktijk”, 2010. CBS. Monitor Diversiteit in het Jeugdbeleid 10. Nulmeting. Den Haag/Heerlen, 2010. CBS. Monitor Diversiteit in het Jeugdbeleid 12. Vervolgmeting. Den Haag/Heerlen, 2012. Cloet, Margot. Voldongen feit? Opvang en begeleiding van buitenlandse niet-begeleide minderjarigen. Antwerpen/Apeldoorn, 2007. Cygdem, Hulya. De importbruid. Amsterdam/Antwerpen, 2008. Devillé, Walter. Inauguratierede UvA. Diversiteit in de Nederlandse gezondheidszorg, Amsterdam, 2009. Dicky, Christopher. Melange van Marseille. Artikel in National Geographic. 3/2012. Dohle, Max. Artikel internet. Morele opvoeding in intercultureel perspectief. 1999. Elderink, Lotty. Cultuur en opvoeding, Rotterdam, 2008. Endt-Meijling, Martha van. Met nieuwe ogen. Werkboek voor de ontwikkeling van een transculturele attitude. Bussum, 2003. Ermers, Rob. Eerwraak, 2007. Forum. Effecten van etnische diversiteit in scholen op onderwijsprestaties. Onderzoeksverslag. 2010. Forum. Onderzoeksrapport. Van Allah tot Prada. 2005. Frissen, Renée en Sadik Harchaoui (red.). Integratie en de metropoolperspectieven voor 2040. Amsterdam, 2011. Gailly, A. Artikel in CMG. Cultuurgevoelige hulpverlening. 2008. Gielen, G. Interculturele hulpverlening. Cahiers voor de welzijnswerkers. 2003. Gowricharn. Het omstreden paradijs, multiculturaliteit en sociale cohesie, 2002. Oratie. Cult Graaf, de en Garming. Be equal, be different. Manual. 2009. Groene Amsterdammer, De. De Islam in Nederland, niet het sentiment maar de feiten. 2010, no 46 Haar, Marleen van der. Ma(r)king differences in Dutch Social Work. Amsterdam, 2007. Halime. Ongeschreven tradities. Een Turks-Nederlandse vrouw over haar leven tussen twee culturen. Wommelgem, 2008. Hoffer, Cor. Psychische ziekten en problemen onder allochtone Nederlanders, Assen, 2009. Hofstede G. en G. Hofstede. Allemaal andersdenkenden. 2009. Huybrechts, Annelies. Artikel systeemtheoretisch Bulletin 27. Interculturele psychotherapeutische ontmoetingen. 2009.
82
Huijbregts, Veronique. Mikado. Heb jij power? Empowerment van allochtone jongeren in Eindhoven. Rotterdam, 2007. Ince en Gert van den Berg. Overzichtstudie interventies migrantenjeugd. NJI. 2010. IOM (International Organization for Migration, Zwitserland). World Migration. 2008. IVA. Onderzoek: Cultuurspecifieke elementen in de strafrechtelijke hulpverlening aan allochtone jongeren, 2000. Jessurun, Nel, Transculturele vaardigheden voor therapeuten. Bussum, 2010 Jong, Wilco e.a. CBS rapport. Monitor diversiteit in het jeugdbeleid. Nulmeting. 2010 Ketner, Suzanne. Marokkaanse wortels, Nederlandse grond. 2010. Kleermaker, Marian de, e.a. Praktijkboek diversiteit in het jeugdbeleid. Den Haag, 2011. Klimenko, Catherine. Scriptie. Turkse en Marokkaanse jongeren binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. kleinschalig sociologisch onderzoek Belgisch Limburg. Diepenbeek, 2005. Knegtmans. R. Diversiteit als uitdaging. Amsterdam, 2010. Kortmann, Frank. Interculturele gezondheidszorg in Nederland. Rotterdam/Nijmegen, 2003 Kouratovsky, Victor. Reader. Cultuursensitieve benadering van trauma. 2007. Kluwer. Inburgering, kleine gids. 2010. Laroui, Fouad. Poldermarokkanen. Tragikomische verhalen over emigratie. Breda, 2010. Lodewijckx, Edith. SVR-Webartikel. Gezinsvorming bij tweede generatie Turken en Marokkanen. 2010 Lucassen en Willems. Gelijkheid en onbehagen. 2006. Mali, Ico. Artikel: De beschavingsmachine-WF beleidsplan. 2010. Mali, Ico. De parasiet van de taal. Over beeldvorming en hulpverlening. CIE Gent, 2008 Mali, Ico. Dirigeren van verschillen. Hulpverlening en diversiteit op de werkvloer, een toekomstperspectief. CIE Gent, 2003. McPherson, Ch. Turkije. Leidraad voor gewoonten. 2009. Mikado, Wegwijzer. What’s your flavour? Over jongeren, migratie en gezondheid. Utrecht, 2010 Ministeries van J&G en WWI. “Diversiteit in het jeugdbeleid”, beleidsbrief, 2008. Movisie. Werkboek. De diversiteitsbril. Intakemodel ‘wegen en (blijven) overwegen’. 2010. Nicis Institute. Diversiteit in uitvoering. Lokaal beleid voor werkloze migrantenjongeren in Amsterdam en Berlijn. Den Haag, 2008. NJi. Culturele diversiteit in opgroeien en opvoeden: feiten en cijfers. 2009. Noppe Jo en Edith Lodewijckx. SVR-Webartikel. Personen van vreemde herkomst in Vlaanderen. 2012. Nunen, Carolien van. Scriptie: Mijn man heeft een relatie met Aisha Kandisha, cultuurduiding in de geestelijke gezondheidszorg. 2010. Oudenhoven, J. van. Crossculturele psychologie. Bussum, 2008. Papilaja, Mario. Scriptie TriviumLindenhof. Ik begrijp dus dat u het begrijpt. Rotterdam, 2009 Pels, Trees. e.a. Meetladder diversiteit interventies. Utrecht, 2009. Pels, Trees. Opvoeden in de Multi-etnische stad. Amsterdam, 2010. Pels, Trees, Majolein Distelbrink en Liselotte Postma. Opvoeding in de migratiecontext. Utrecht, 2010. Pelt, van E. Knorth. Residentiële zorg voor Marokkaanse jeugd en hun ouders, 2002. Pharos. Kennisdocument kindermishandeling. Versie 3-2-2009. Pharos en Forum. Bereik alle doelgroepen optimaal. Op weg naar een cultuursensitief Centrum voor Jeugd en Gezin. Handreiking. Utrecht, 2011. Pijnenburg, Huub. Zorgen dat het werkt, 2010. Pinto, D. Beeldvorming en integratie. 2003. Pinto, David. Canon voor participatie en diversiteit. Alphen aan de Rijn, 2012. Provincie Antwerpen. Provinciaal domein welzijn. Thema tolk- en vertaaldienst provincie Antwerpen. 2011. Puymbroeck, Rik van. Thuis en ver van huis. Te gast bij Turkse families in Vlaanderen. Leuven, 2005 Ridder, Kathleen de. De witte media, of waarom allochtonen altijd slecht nieuws zijn. Leuven, 2010. Robaeys, Bea van en Christel Driessens. Gekleurde armoede en hulpverlening. Leuven, 2011. Rohlof, Hans e.a. Cultuur, classificatie en diagnose, 2002. Rosseeuw, Inge. Redactie. Kleurrijke maatzorg. Aan de slag met interculturalisering. Berchem, 2011. Savenije, anke en Patrick Meurs. Artikel. Hoe positioneer je je als therapeut tussen ‘wij’ en ‘zij’? 2007. Schalenkamp, J.C. Bataven en buitenlanders. 2009. Schalken, Frank en Arizo Sbitti. Nabijheid door afstand en intimiteit. 2006. Scheffer, Paul. Het land van aankomst. Geactualiseerde editie. 2010.. Scheirlinck, Marie. Reader: Allochtone burgers in nood: is hulpverlening aan allochtonen iets aparts?,
83
Gent, 2003. SCP. Naar Hollands gebruik. Rapport. Verschillen in gebruik van hulp bij opvoeding, onderwijs en gezondheid tussen autochtonen en migranten. Den Haag, 2010. SCP. Guiaux, Maurice e.a. Voorbestemd door achterstand. Rapport. Den Haag, 2011. Seddik, Hacene. Rapport Mikado. Transculturele(systeem)therapie. 2005. Sen, Muge. Slides Ankara University. Opvoedingsvisies en onderwijstrends in Turkije. 2012 Shabazi, Nikita. Aardappeleters en allochtonen. Wat is er misgegaan? 2005.. Shadid, W.A. Grondslagen interculturele communicatie. 2007 Shadid, W.A. Artikel: Culturele diversiteit en interculturele communicatie. 2002 Shadid, W.A Artikel: Interculturele communicatieve competentie. 2000. Shadid, W.A. en P.S. van Koningsveld. Moslims als minderheid: vergruizeling van het westerse islambeeld. 1996. Schalken, Krank en Aziza Sbiti. Rapport Mikado. Nabijheid door afstand en intimiteit. 2006. Stalker, Peter. De feiten over internationale migratie. 2003. Steunpunt Jeugd VZW. Rapport. Praktijkonderzoek diversiteit in de jeugdsector. Brussel, 2010. Tahir,. Naema. Een moslima ontsluierd. Antwerpen, 2009. Tender jeugdzorg, Projectplan: Sense of Urgency, oplossingen voor allochtone jeugd, 2007. Tjin A Djie, Kithlyn. Artikel uit Over een grens: De bijzondere opdracht van migrantenkinderen. 2001 Tjin A Djie, Kithlyn en Irene Zwaan, Beschermjassen, 2010. Tjin A Djie, Kithlyn. E.a. Artikel. Familieplaatsingen begeleiden volgens het beschermjassenmodel. 2004. Vanderhaeghe, inge. Artikel: Een bredere kijk op andere culturen. Slachtofferhulp. 2008 Vennix, Paul en Ine van Wesenbeeck. Seksualiteit en relaties van Turkse en Marokkaanse Nederlanders. Delft, 2005. Verhagen, Frans. Hoezo mislukt? De nuchtere feiten over de integratie in Nederland. Amsterdam, 2010. Vieveen, Esther e.a. CBS rapport. Monitor diversiteit in het jeugdbeleid. 2012. Voorst, Reanne van. Jullie zijn anders als ons. 2010. Vranken, Jan en Bea van Robaeys. Onderzoek. Interculturalisering van de hulpverlening. Op zoek naar de specificiteit van hulpverlening aan personen van vreemde herkomst in armoede. 2011. Yerden, Ibrahim. Schaamte en strategisch handelen, Amsterdam, 2010. Yerden, ibrahim. Families onder druk, Amsterdam, 2008. Yerden, Ibrahim. Mijn Mekka is de mens. Alevieten in de Nederlandse samenleving. Amsterdam, 2010. Yerden, Ibrahim, en Benaissa Hallich; Hans van Koutrik. Wij zijn allen Nederlanders. Over de onrust in de samenleving. Apeldoorn, 2008. Vollebergh, Wilma. Artikel Kind en Gezin: Culturele diversiteit en de jeugdzorg. 2003. Werf, S. van de. Allochtonen en de multiculturele samenleving. Bussum, 2002. Zemni, Sami. Het islam debat. 2009. ZonMW. Reader. Bewijs voor verschil? 2003. ZonMW. Reader. Diversiteitsprojecten. 2003 Kranten- en tijdschriftartikelen betreffen migratie en (jeugd)problematiek vanaf januari 2010 tot juni 2012 van Trouw, Volkskrant, NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer, Vrij Nederland, De Standaard, De Morgen en Elsevier. Vaktijdschriften Jeugdzorg jaargangen vanaf 2008 tot heden.
84
85