Methodologie Januari 2011
Methodologie – Economie Economische activiteit Bruto toegevoegde waarde a) Omschrijving begrip toegevoegde waarde : De toegevoegde waarde is gelijk aan het verschil tussen de waarde van de geproduceerde goederen en diensten enerzijds en de waarde van de in het productieproces verbruikte goederen en diensten anderzijds. De toegevoegde waarde kan ook gedefinieerd worden als de som van de beloningen toegekend aan de productiefactoren, dwz lonen en wedden, winst, … die hun oorsprong vinden in de beschouwde bedrijfstak. De bruto toegevoegde waarde omvat het verbruik van het vast kapitaal (te weten de afschrijvingen). Voor deze nieuwe tabel werd uitgegaan van de bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen. De toegevoegde waarde vertegenwoordigt een concept van nationale productie en vindt aansluiting bij het nationaal concept “ bruto binnenlands product ”. Het bruto binnenlands product van de totale volkshuishouding is gelijk aan de som van de bruto toegevoegde waarden van alle bedrijfstakken van alle geografische eenheden, vermeerderd met de BTW op de producten en de indirecte belastingen bij de invoer en verminderd met de subsidies bij de invoer. De toegevoegde waarde toegekend aan een geografische eenheid is deze geproduceerd door de ingezeten productie-eenheden. Toegepast op regionaal vlak betekent dit dus dat de productieve activiteit binnen de beschouwde regio gemeten wordt ongeacht of de productiefactoren die er bedrijvig zijn, in het bijzonder de arbeiders en eigenaars van de gebruikte kapitaalgoederen, al dan niet in dat gebied verblijven. Anders gezegd: het bruto inkomen dat wordt geraamd is wat ontstaat uit de productie binnen de grenzen van een bepaald gebied en is niet het inkomen dat toevloeit aan de inwoners van dit gebied. Dit onderscheid is van belang bij de interpretatie van de toegevoegde waarde per inwoner. Forenzen verhogen immers de toegevoegde waarde van het gebied waar ze tewerkgesteld zijn, terwijl ze geteld worden als inwoner van het gebied waar ze woonachtig zijn. Het inkomen per inwoner is daarentegen een begrip dat, vanuit economisch standpunt, de mogelijkheid biedt om de rijkdom van een gebied te meten. b) Bron van gegevens Sinds begin 2001 heeft het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) de nieuwe ESR 1995 methodologie aangenomen. Deze methodologie werd voor de nationale en regionale rekeningen op Europees niveau gedefinieerd. De gegevens volgens de oude ESER 1979-methodologie voor de periode 1975-1997 zijn op aanvraag beschikbaar. Het Europees Systeem voor nationale en regionale Rekeningen (ESR) is een reglementair referentiekader dat gebaseerd is op methoden, definities en nomenclaturen die gemeenschappelijk zijn aan alle Europese Lidstaten. In het ESR 1995 wordt de productie en dus ook de toegevoegde waarde uitgedrukt in basisprijzen en in het ESER 1979 in producentenprijzen. De producentenprijs stemt overeen met het gefactureerd bedrag, terwijl de basisprijs gelijk is aan het gefactureerd bedrag minus het saldo van de productgebonden belastingen en subsidies. In het ESER 1979 werden de accijnzen eveneens regionaal verdeeld. De accijnzen op petroleumproducten (ter waarde van 129 miljard
1/19
Methodologie Januari 2011
BEF in 1997) werden in het ESER 1979 integraal toegekend aan het Vlaamse gewest. In de toegevoegde waarde volgens het ESR 1995 zijn deze accijnzen niet inbegrepen. Deze nieuwe benadering werd ingevoerd samen met het aanboren van nieuwe statistische bronnen (zowel administratieve gegevens als enquêtes). Die inspanningen vormen het draagvlak voor coherente statistische informatie die een exhaustieve raming van de nationale en regionale rekeningen waarborgt en de kwaliteit van de rekeningen aanzienlijk heeft verhoogd. Dat alles kon bereikt worden dankzij de zware inspanningen die het Nationaal Instituut voor de Statistiek (tegenwoordig Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie - ADSEI) de Nationale Bank van België en het Federaal Planbureau samen hebben geleverd.
c) Regionale verdeling : De regionale verdeling wordt bekomen door opsplitsing tot op het niveau van het arrondissement (bestaande administratieve eenheden). Het betreft de NUTS nomenclatuur (Nomenclature des Unités Territoriales Statistiques) die drie niveaus omvat. Voor België zijn dat : NUTS 1 = 3 gewesten NUTS 2 = 10 provincies + * NUTS 3 = 43 arrondissementen. De gegevens worden gepubliceerd volgens de nieuwe gebiedsindeling van 1 januari 1995 ook al hebben de gegevens betrekking op voorgaande perioden. * Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behoort tegelijk tot 3 niveaus want het is zowel een gewest als een administratief arrondissement (NUTS 1 en 3) en bovendien een territoriale eenheid waarop provinciale bevoegdheden van toepassing zijn (NUTS 2) maar die niettemin te onderscheiden is van de 10 overige provincies. d) Verdeling naar bedrijfs(sub)secties : Sedert 1993 wordt de NACE-BEL als nomenclatuur van de activiteiten gebruikt. Dit is de licht afwijkende Belgische variante van de NACE-rev1 classificering (Nomenclature des Activités économiques dans la Communauté Européenne), die door de leden van de E.U. dient gebruikt te worden. Deze nomenclatuur omvat 17 secties (van A tot Q), subsecties (2 letters), afdelingen (2 cijfers), groepen (3 cijfers), klassen (4 cijfers) en subklassen (5 cijfers). Een activiteitensector wordt gedefinieerd door 2 cijfers (afdeling). De groepering van de afdelingen geeft secties en subsecties. Zo wordt, bijvoorbeeld, het produceren van geneesmiddelen gekenmerkt door het cijfer 24.421, dat als volgt gedefinieerd wordt : Sectie Subsectie Afd. Groep Klasse Subklasse D DG 24 24.4 24.42 24.421 Ofschoon de industrie niet domineert in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd de tabel 1.a aangevuld met de uitsplitsing van deze sectie in haar subsecties.
2/19
Methodologie Januari 2011
e) Begrip EEA en methodologie : Het ESR 1995 schrijft voor dat de lokale eenheid van economische activiteit (lokale EEA) de meest relevante bedrijfseenheid is voor het meten van de stromen in het productieproces en het gebruik van goederen en diensten). De onderneming is de basiseenheid en de activiteitsindeling wordt bepaald door de hoofdactiviteit van de onderneming. Hierdoor krijgen alle lokale eenheden van een onderneming dezelfde NACE-code als die van de hoofdactiviteit van de onderneming. Verschillende technieken worden gebruikt voor de berekening van het aggregaat op het niveau van de lokale eenheid : - bottom-up methode : berekening van het aggregaat op het niveau van de lokale eenheid van economische activiteit ; - pseudo-bottom-up methode: gegevens voor de lokale eenheid van economische activiteit worden afgeleid uit gegevens voor de onderneming, de eenheid van economische activiteit of de lokale eenheid (geldt enkel voor multi-arrondissementele en heterogene ondernemingen) ; - top-down methode: het nationale aggregaat wordt over de geografische gebieden verdeeld volgens een verdeelsleutel (namelijk de lonen en het aantal jobs, met een voorkeur voor de lonen omdat bij deze de band met de toegevoegde waarde directer is) die zo dicht mogelijk bij de te schatten variabele ligt (er wordt dus niet gepoogd om de individuele eenheid te identificeren; deze methode wordt o.a. toegepast op de ondernemingen met eenheden binnen één arrondissement) ; - gemengde methoden: combinatie van bovenvermelde methoden. f) Repertorium van de productie-eenheden : Het repertorium van het INR is het uitgangspunt voor alle berekeningen in de nationale en regionale rekeningen. Het is afgeleid van het ondernemingsregister DBRIS van het Nationaal Instituut voor de Statistiek en bevat in principe alle productie-eenheden (niveau onderneming) voor een bepaald jaar. De beschikbare gegevens binnen dat repertorium zijn : - de identificatoren van de onderneming (BTW-nummer, RSZ-nummer of RSZPPO-nummer, nationaal nummer) ; - de link tussen deze identificatoren en ook een aantal karakteristieken van de onderneming, o.a. : - NACE-BEL code (bedrijfstak van de hoofdactiviteit van de onderneming) ; - sectorcode (wordt toegekend door de nationale rekeningen) ; - categorie (bepaalt de geprivilegieerde gegevensbron voor de opstelling van de nationale rekeningen : jaarrekeningen, BTW- en RSZ-gegevens) ; - grootteklasse (op grond van het aantal bij ede RSZ aangegeven arbeidsplaatsen) ; - uni- of multi-arrondissementele onderneming (op basis van het vestigingenbestand van de RSZ) ; - gemeentecode (voor multiregionale ondernemingen is dit de gemeente van de vestiging met het grootste aantal werknemers). Om het eigenlijke cijfermateriaal te koppelen aan de gegevens van het repertorium, wordt hoofdzakelijk een beroep gedaan op administratieve gegevensbronnen, die beschikbaar zijn per onderneming (jaarrekeningen, schema’s A voor de kredietinstellingen, BTW-gegevens, RSZ- en RSZPPO-gegevens, structuurenquête-gegevens, …). Meer bijzonderheden omtrent de methodologie, vindt de lezer in de publicaties van het INR: “Regionale rekeningen 1995-1998”. Deze zijn beschikbaar op de website van de NBB : http://www.nbb.be . De tabel wordt vervolledigd met de ratio bruto toegevoegde waarde per inwoner. Deze is berekend om vergeleken te worden met de ratio opgenomen in de volgende tabel, nl. het inkomen per inwoner.
3/19
Methodologie Januari 2011
Deze indicatoren benadrukken het verband tussen enerzijds de rijkdom geproduceerd in het gewest (zowel door een deel van haar inwoners als door de beroepsactieven die niet in het gewest wonen , voornamelijk de dagelijkse forenzen) en de rijkdom waarover de inwoners van dit gewest beschikken. Het verschil tussen beide is bijna dubbel zo groot voor het Brussels Hoofdstedelijk gewest als voor België. Dit is zowel te wijten aan het specifiek stedelijk karakter van dit gewest als aan zijn kleine oppervlakte. f) Bruto toegevoegde waarde tegen basis prijzen in Volume (Ketting Euros) Veranderingen in de tijd in de waarde van economische aggregaten kunnen opgedeeld worden in een component die de veranderingen in de prijzen van de onderliggende producten weergeeft en een component die de veranderingen in hun volumes weergeeft. Om de volumegroei van de toegevoegde waarde en zijn componenten te meten is het nodig uit de waardeevolutie het effect van de prijsveranderingen te elimineren, door de prijzen a.h.w. "constant" te houden. Tot nu toe werd dit gedaan door keuze van een vast basisjaar, dat gebruikt werd om op een zo gedetailleerd mogelijk niveau volumeberekenigen te maken. De prijsstructuuur en de wegingen van dit vast basisjaar werden dus gebruikt om gedetailleerde reeksen en aggregaten in "constante prijzen van het basisjaar" te berekenen. Omdat de relatieve prijzen van het basisjaar in de loop van de tijd steeds minder relevant worden, wordt de potentiële vertekening van de groei voor een bepaald jaar groter naarmate dit jaar verder verwijderd is van het basisjaar. Daarom werd tot nu toe om de vijf jaar een recenter basisjaar gekozen. Ervaringen in diverse landen hebben evenwel uitgewezen dat bij snel wijzigende relatieve prijzen het mechanisme van een vijfjaarlijkse update van het basisjaar niet adequaat is om de economische groei te meten. Daarom werd in de Europese Unie besloten over te schakelen op een jaarlijkse update van het basisjaar. De jaarlijkse actualisatie van de prijsstructuur komt neer op het meten van de groei in "ketting-volumemaatstaven"1. Bij toepassing van kettingindices wordt de volumegroei tussen twee opeenvolgende periodes, t en t+1, berekend door de prijzen en gewichten van het jaar te gebruiken. De wijzigingen tussen opeenvolgende periodes worden aan elkaar 'gelinkt' (gecumuleerd) om een kettingindex te bekomen. Wanneer men tenslotte de kettingindex van een aggregaat (of subaggregaat) toepast op het bedrag (niveau) van een gekozen referentiejaar (bv. 2003), bekomt men een volumemaatstaf in "ketting 2003 €". De keuze van het referentiejaar heeft geen invloed op het groeipatroon van de reeks. De introductie van kettingindices verbetert de accuraatheid van de meting van de economische groei en leidt tot een verbetering van de internationale vergelijkbaarheid. Gebruikers die willen werken met reeksen in kettingniveaus moeten er wel rekening mee houden dat, omwille van technisch statistische eigenschappen, de toepassing van kettingindices resulteert in het verlies van additiviteit van de volumeniveaus (tenzij voor de resultaten betreffende het referentiejaar en het daaropvolgende jaar).
1
Beschikking 98/715 van de Commissie van 30 november 1998. Kettingmaatstaven worden buiten de Europese Unie o.a. ook toegepast in de VS, Canada, Australië en Japan.
4/19
Methodologie Januari 2011
Berekeningen van kettingindices In een berekening in volume waarbij de gewichten van de indexformule over de gehele observatieperiode ongewijzigd blijven, worden de waarden in volume voor alle jaren berekend tegen de prijzen van een vast basisjaar, vandaar de benaming 'constante' of 'vaste prijzen'. Het basisjaar 0 is dus het jaar waarvoor de waarden in lopende prijzen gebruikt worden voor weging van de volumemaatstaven op het meest gedetailleerde (of 'elementair') aggregatieniveau. De groei tussen het jaar t en het basisjaar 0 wordt met de Laspeyres volume-index met vast basisjaar op een rechtstreekse manier als volgt bekomen:
Q 0L,t
t
q . p p .q . q q i
t
0
0
0
i
i
i
i
q . p 0
i
i
i
0
p .q
i
i
i
0
0
i
i
0 i
i
0
0
i
i
t
t
p .q q q gewicht . q q p q i
i
0
0
0
i
i
i
i
i
i
0 i
Als alternatief hiervoor kan de Laspeyres kettingvolumeindex gebruikt worden. Elke schakel van de ketting is een Laspeyres volumeindex die de groei tussen twee opeenvolgende periodes beschrijft. Het basisjaar is niet langer vast, maar wordt variabel, namelijk telkens de eerste van de twee opeenvolgende periodes. Schakel van de ketting tussen periode t-1 en t:
QtL1,t
t
t 1
i
i
q . p i
t 1
t 1
i
i
q . p i
De kettingindex, die de groei van periode 0 tot t beschrijft, wordt bekomen als het product van indices tussen de opeenvolgende periodes : t 1, 0,t 0,1 1,2 t 1,t QL Q L Q L Q L Q L 1 Bij gebruik van kettingindices wordt een vergelijking van twee periodes 0 en t, die twee of meer periodes van elkaar verwijderd zijn, bekomen door een aantal schakels met elkaar te vermenigvuldigen, waarbij deze schakels volume-indices zijn voor de groei tussen twee opeenvolgende periodes. In tegenstelling tot bij de indices met een vast basisjaar heeft een kettingindex dus geen vaste maar een samengestelde wegingsstructuur. De groei tussen de periodes 0 en t is dus afhankelijk van alle tussenliggende groeivoeten tussen twee opeenvolgende periodes. In tegenstelling tot de volume-index met een vast basisjaar is de kettingvolume-index "pad-afhankelijk". Het referentiejaar is het jaar dat gebruikt wordt om de volumereeks te presenteren. In een reeks indexcijfers is dit het jaar dat gelijk is aan 100. In onderstaande reeks indexcijfers met als basisjaar telkens het voorgaande jaar, geldt dat voor iedere van deze indices t-1=100. Het referentiejaar is gelijk aan het basisjaar, maar verandert jaarlijks: Deze reeks kan in een vast referentiejaar uitgedrukt worden, door het 'her-referenceren' ('re-referencing' of 'chaining'). In onderstaand voorbeeld wordt 2000 als vast referentiejaar gekozen. De keuze van het referentiejaar heeft geen invloed op de groeicijfers tussen twee opeenvolgende periodes. 2002 95.2
2003 100
2004 104
2005 111.3
2006 122.4
2002: 100/1.05 = 95.2 2003: referentiejaar = 100 2004: 100*104/100 = 104 2005: 104*107/100 = 111.3 2006: 111.3*110/100 = 122.4
5/19
Methodologie Januari 2011
Voordelen van kettingvolumemeting Uit de Laspeyres volumeindex met een vast basisjaar (cf. 0) blijkt dat na verloop van tijd de vaste wegingsstructuur (het 'gewicht' of 'budgetaandeel') aan representativiteit kan inboeten. Dit probleem zal aan belang winnen naarmate er aanzienlijke wijzigingen in de relatieve prijzen optreden. Om vertekening van de groeivoeten ten gevolge van substitutie-effecten te vermijden kan het basisjaar regelmatig herzien worden. Tot nu toe gebeurde dit in de nationale rekeningen doorgaans om de 5 jaar. Bij het gebruik van kettingindices gebeurt dit jaarlijks, waardoor de wegingsstructuur zo relevant mogelijk is, en de jaar op jaar groeivoeten (en normaliter ook de lange termijn groeivoeten) correcter berekend worden. Bij gebruik van een index met vast basisjaar wordt de groei tussen twee opeenvolgende periodes berekend door de index van periode t te delen door deze van periode t-1 De groeivoet van periode tot periode, bekomen door twee Laspeyres volumeindices (met een ander basisjaar dan een van deze twee periodes) door elkaar te delen is echter zelf geen Laspeyres index, noch een ander bekend type van indices. Het gebruik van kettingindices heeft het voordeel dat de volumegroei van een aggregaat tussen twee opeenvolgende jaren duidelijk interpreteerbaar is, namelijk een gewogen rekenkundig gemiddelde van de volumegroei van de componenten van dit aggregaat, met als weging het aandeel van deze componenten in de waarde van het aggregaat van het (variabele) basisjaar 2002 98
2003 105
2004 104
2005 107
2006 110
Een bijkomend voordeel van het gebruik van kettingindices is dat, ceteris paribus de bedragen in lopende prijzen en de gebruikte prijsindices voor deflatering, de groeivoet tussen twee opeenvolgende periodes nooit moet herzien worden. Dit is niet het geval bij volumemeting met een vast basisjaar. Nadelen van kettingvolumemeting Zoals uit het voorbeeld van één enkele reeks (zie punt 0) blijkt heeft de keuze van een referentiejaar geen invloed op de groeicijfers tussen twee opeenvolgende periodes. Ook wanneer een variabele bestaat uit diverse sub-variabelen is het noodzakelijk dat de jaar-op-jaar groeivoeten van elke reeks onveranderd blijven bij wijziging van het referentiejaar. Daartoe moet elke variabele afzonderlijk geherreferenceerd worden, en dit zowel voor de meest gedetailleerde reeks, een sub-totaal of een globaal aggregaat. Het gevolg hiervan is dat, in de volumereeksen (in niveau) met een vast referentiejaar discrepanties ontstaan tussen (sub )aggregaten en de som van de onderliggende individuele reeksen. Non-additiviteit doet zich voor vanaf het tweede jaar na het referentiejaar. Gezien de hoge prioriteit die aan correcte meting van volumeontwikkelingen in de nationale rekeningen toegekend wordt, is het evident dat de discrepantie tussen aggregaten en de som van hun componenten niet over deze componenten mag verdeeld worden. h) Toegevoegde waarde van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (ICT) Invoeren van de OESO-definitie en overeenstemming met het indelingssysteem van de Europese Gemeenschap (zie hoofdstuk 3 voor de definities). De berekening van de gewestelijke toegevoegde waarden is gebaseerd op de aanbod- en gebruikstabellen (AGT) waarvan de indeling op een iets hoger geaggregeerd niveau ligt dan de NACE-indeling met 3 cijfers. De codes die de OESO-definities vertegenwoordigen en die tot de NACE-indeling met 4 cijfers behoorden en niet op 0 eindigden, moesten dus geaggregeerd worden om overeen te stemmen met de AGT-indeling. Het wordt dan mogelijk om uit laatstgenoemden op een hoger geaggregeerd niveau de codes te halen die overeenstemmen met
6/19
Methodologie Januari 2011
de gewestelijke toegevoegde waarden van de nieuwe technologieën en op de hierna volgende wijze een indicator op te bouwen. Samenvoegingen van ICT-industrieën Productiesectoren Uit de rubriek Vervaardiging van kantoormachines en computers (Sectie D, Subsectie DL, Afdelingen 30 en 32 van de NACE Rev1-indeling) werden de volgende klassen van ICTuitrustingsgoederen gekozen: 30.0 32.1-3
Vervaardiging van kantoormachines en IT-materiaal Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatie-apparatuur
Uit de rubriek Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media (Sectie D, Subsectie DE, Afdeling 22), werden de volgende klassen van ICT-uitrustingsgoederen gekozen: 22.1 22.2-3
Uitgeverijen Drukkerijen, Reproductie
Samenvoegingen van diensten in de ICT-sector Dienstensectoren Uit de Post- en telecommunicatiediensten (Sectie I, Afdeling 64) werd de volgende klasse van ICT-telecommunicatiediensten gekozen: 64.2
Telecommunicatie
Uit de activiteiten in verband met computers (Sectie K, Afdelingen 71 en 72), werden de volgende klassen van ICT-verhuurdiensten en ICT-diensten aan bedrijven gekozen: 72.1-6
Informatica-activiteiten
Uit de recreatie-, cultuur- en sportdiensten (Sectie O, Afdeling 92) werden de volgende klassen van collectieve ICT-diensten (media) gekozen: 92.1-2 92.4-5
Activiteiten op het gebied van film en video, radio en televisie Persagentschappen en overige culturele activiteiten
Investeringen Bruto-investeringen in vaste activa Bruto-investeringen in vaste activa bestaan uit het saldo van aan- en verkopen van vaste activa door ingezeten productie-eenheden gedurende een bepaalde periode. Vaste activa zijn materiële of immateriële activa die voortgebracht zijn als output van productieprocessen en die langer dan één jaar opnieuw in productieprocessen gebruikt worden. Bruto-investeringen slaan op investeringen zonder aftrek voor het verbruik van vaste activa (m.a.w. afschrijvin-gen). De bruto-investeringen in vaste activa in de nationale rekeningen worden in sterke mate geraamd op basis van individuele ondernemingsgegevens. Alle berekeningen gebeuren dan ook zoveel mogelijk per onderneming en worden daarna gegroepeerd per (sub)sector en binnen elke
7/19
Methodologie Januari 2011
(sub)sector per bedrijfstak. Dit betekent dat in het kader van de regionale rekeningen de methoden uit de nationale rekeningen opnieuw maximaal gevolgd kunnen worden. De overheidsinvesteringen zijn voorlopig buiten beschouwing gelaten, omdat hier nog heel wat basisinformatie op regionaal vlak verzameld moet worden. Sedert de invoering van het ESR 1995 worden er voornamelijk drie bronnen gebruikt om de brutoinvesteringen te ramen: de jaarrekeningen van ondernemingen, de BTW-aangiften en de structuurenquêtes. Investeringen
in vaste activa
Met “investering” bedoelt men in het BTW-stelsel: nieuwbouw voor beroepsdoeleinden, nieuwe en bestaande roerende kapitaalgoederen, diensten die bijdragen tot het produceren, omvormen en het verbeteren van investeringsgoederen. De vermelde bedragen zijn deze verwezenlijkt tijdens elk betreffend jaar. In het kader van de regionale rekeningen worden de investeringen door uni-arrondissementele ondernemingen (i.e. ondernemingen die niet uit meerdere vestigingen bestaan of waarvan alle vestigingen in hetzelfde arrondissement vallen) rechtstreeks uit de nationale rekeningen overgenomen en gegroepeerd per bedrijfstak en arrondissement (bottom--up methode). De investeringen van multi-arrondissementele ondernemingen (i.e. ondernemingen met vestigingen in meerdere arrondissementen) moeten toegewezen worden aan de vestigingen die de investeringsgoederen gebruiken. Op dit ogenblik is er slechts één bron die informatie verschaft over de investeringen per lokale eenheid, nl. bijlage 1 bij de structuurenquête. Onderzoek wijst echter uit dat heel wat ondernemingen het volledige bedrag van de investeringen - al dan niet terecht - aan één vestiging toekennen (vaak de sociale zetel). Er wordt eveneens vastgesteld dat het aantal bruikbare aangiften van jaar tot jaar daalt. In 1999, bijvoorbeeld, waren er nog slechts een 270 bruikbare aangiften op een totaal van 1162 ontvangen bijlagen. Bovendien mag niet uit het oog verloren worden dat niet alle ondernemingen met lokale eenheden een bijlage 1 dienen in te vullen. Er dient dus een verdeelsleutel gezocht te worden. Een eerste mogelijkheid zou erin bestaan om de investeringen over de vestigingen te verdelen in functie van de omzet per lokale eenheid. De omzet wordt echter ook over de vestigingen verdeeld op basis van een verdeelsleutel, nl. de beloning van werknemers, die zelf gebaseerd is op het gemiddelde loon per arrondissement volgens de structuurenquête vermenigvuldigd met het aantal jobs volgens de RSZ of, bij ontstentenis van het gemiddelde loon1, enkel op het aantal jobs volgens de RSZ. Voor die ondernemingen waarvoor het gemiddelde loon beschikbaar was, werd nagegaan of een verdeling volgens de beloning van werknemers wezenlijke verschillen oplevert t.o.v. een verdeling volgens het aantal jobs. Dit bleek niet het geval te zijn. Vandaar dat de investeringen van een multi-arrondissementele onderneming over haar lokale eenheden verdeeld worden volgens de eenvoudigste verdeelsleutel, zijnde de verdeling van het aantal jobs volgens het vestigingenbestand van de RSZ. Daarna worden alle gegevens gegroepeerd per bedrijfstak en arrondissement (pseudo-bottom-up methode). Voor de verdeling van de nationaal geraamde investeringen in originelen is er geen specifieke regionale informatie beschikbaar. De regionale verdeling gebeurt proportioneel met de verdeling van de productie in de twee betrokken bedrijfstakken.
8/19
Methodologie Januari 2011
Investeringen in Onderzoek & Ontwikkeling (O&O)
Deze statistieken zijn gebaseerd op een retrospectieve enquête bij de organisaties die O&O verricht hebben op het nationaal grondgebied. Deze organisaties omvatten privéondernemingen, overheidsdiensten en instellingen zonder winstoogmerk. Ondernemingen met O&O-activiteiten Onder deze ondernemingen kan men bedrijven aantreffen die O&O als hoofdactiviteit hebben (commerciële O&O-instellingen en laboratoria). Daarnaast omvat deze sector de publieke ondernemingen (overheidsbedrijven en pseudovennootschappen die in het bezit zijn van overheidsorganen). Zij houden zich vooral bezig met het voor de markt produceren en verkopen van het soort goederen en diensten dat meestal door particuliere ondernemingen wordt geproduceerd, hoewel de voor deze diensten of producten vastgestelde prijs om beleidsredenen lager kan zijn dan de volledige productiekosten. Deze sector omvat tevens instellingen zonder winstoogmerk die goederen en diensten voor de markt produceren met uitzondering van hoger onderwijs. Instellingen zonder winstoogmerk De Instellingen zonder winstoogmerk omvatten alle particuliere instellingen zonder winstoogmerk en niet gericht op marktverkoop, die huishoudingen (bijv. privé-personen) bedienen zoals professionele of wetenschappelijke verenigingen, liefdadigheidsinstellingen, hulporganisaties, vakbonden, consumentenorganisaties, enz., en alle geldmiddelen die direct door huishoudingen aan O&O worden verschaft. Volgens afspraak moeten de overige O&O-activiteiten van privé-personen (huishoudingen) bij deze sector gerekend worden. Het betreft O&O die door individuele personen wordt verricht in hun eigen tijd, met hun eigen middelen en voor eigen kosten of gesteund door een nieteconomische subsidie. De volgende typen particuliere organisaties zonder winstoogmerk dienen van deze sector te worden uitgesloten: -
organisaties die in hoofdzaak diensten aan ondernemingen verlenen; organisaties die in de eerste plaats diensten aan de overheid verlenen; organisaties die geheel of in hoofdzaak door de overheid worden gefinancierd; organisaties die diensten op het gebied van hoger onderwijs aanbieden of door instellingen voor hoger onderwijs worden beheerd.
Bruto binnenlandse uitgaven voor de O&O Het standaardaggregaat BUOO omvat alle bruto binnenlandse uitgaven voor de O&Owerkzaamheden op het nationale grondgebied over een periode van 12 maanden. Deze organisaties zijn ondergebracht in een van de volgende vijf uitvoeringssectoren (die ook fungeren als financieringsbron): de ondernemingen, de overheid, de non-profitorganisaties, het hoger onderwijs en het buitenland (=deze laatste is voornamelijk van belang als financieringsbron van O&O-activiteiten). Interne en externe uigaven voor de O&O Uitgaven voor O&O kunnen gedaan worden binnen de statistische eenheid (intramuraal) of erbuiten (extramuraal). De BUOO van elk van de genoemde sectoren (buitenland uitgezonderd)
9/19
Methodologie Januari 2011
, die hierna in onze statistieken aan bod komen, wordt afgekort als volgt: ondernemingen (BERD2), overheid (GOVERD), non-profitorganisaties (PNP) en hoger onderwijs (HERD). Om internationale vergelijkingen te vergemakkelijken wordt de BUOO uitgedrukt in procent van het bruto binnenlands product (BBP). Deze indicator meet de O&O-intensiteit en schakelt aldus de invloed van de grootte van een land uit.
Uitvoeren Uitvoer van goederen & diensten en aanverwante operaties Wat de uitvoer betreft, is het aangeraden de cijfers volgens de BTW-statistiek met omzichtigheid te gebruiken omdat hierin niet enkel uitvoergegevens opgenomen zijn. De cijfers hebben immers betrekking op de rechtstreekse uitvoer en de met uitvoer gelijkgestelde verrichtingen. Laatstgenoemde omvatten: de leveringen van goederen en het verstrekken van diensten die vrijgesteld zijn van de belasting ongeacht de geadresseerde, de indirecte uitvoer, de leveringen met vrijstelling aan belastingplichtige uitvoerders, de verkopen van goederen die zich in het buitenland bevinden en de overdrachten in entrepot. Het gegeven “uitvoer en daarmee gelijkgestelde verrichtingen” zal dus voor sommige sectoren niet de werkelijke uitvoercapaciteit weergeven. De bedragen die in deze tabel vermeld worden betreffen de verrichtingen verwezenlijkt gedurende het opgegeven jaar. De gegevens over de omzetcijfers, de investeringen en de uitvoer volgens de NACE-BELclassificatie (sectie en afdeling) zijn gebaseerd op de BTW-aangiften per onderneming. Dit betekent dat voor een onderneming met vestigingen in meer dan één gewest, alle activiteiten meegeteld worden in de gegevens van het gewest waar haar maatschappelijke zetel gevestigd is. Teneinde de statistiek te verbeteren wat betreft de lokalisatie van de activiteit maakt het NIS een gewestelijke raming door de cijfers van de multi-regionale ondernemingen over de gewesten te verdelen in verhouding tot het personeelsbestand per gewest van die ondernemingen volgens de RSZ (aantal werknemers tewerkgesteld in elk gewest op 30 juni van het betrokken jaar). De definitieve RSZ-gegevens zijn slechts laattijdig beschikbaar zodat eerst een voorlopige correctie met de laatst beschikbare RSZ-gegevens wordt uitgevoerd. In deze verdeling wordt elke onderneming geteld als zou ze één aangifte doen in elk gewest waar ze één of meerdere vestigingen heeft. De BTW-statistiek is volledig want zij houdt rekening met alle aangiften ingediend bij de administratie. Men dient evenwel deze statistieken met de nodige voorzichtigheid te hanteren, want het betreft hier in feite schattingen. Bovendien kan een tijdsverschil optreden tussen de BTW- en RSZgegevens. In de gepubliceerde tabellen zijn bvb. de statistieken van 1999 en 2000 opgesteld op basis van de aangiften aan de BTW voor de desbetreffende jaren. Voor de correctie van deze gegevens moesten we echter gebruik maken van de RSZ-gegevens van 1998. De statistieken van voorgaande jaren werden verbeterd met de RSZ-aanpassing van het overeenkomstig jaar. Deze statistiek betreft alle BTW-plichtigen die een aangifte moeten indienen (maandelijks voor 2 De intramurale uitgaven voor O&O van de sector 'ondernemingen' (BERD) worden ook geklasseerd per sector volgens de ISICof de NACE-BEL-nomenclatuur. Teneinde de tegenstrijdigheden met de BERD-gegevens weg te werken heeft de OESO de gegevensbank ANBERD ontwikkeld. Deze werd samengesteld om over een samenhangend en vergelijkbaar geheel op het internationale vlak te beschikken.
10/19
Methodologie Januari 2011
een omzet groter dan 495.786 euro, driemaandelijks voor een kleiner dan 495.786 euro en jaarlijks voor een omzet kleiner dan 74.368 euro - het gaat hier om de bedragen die momenteel geldig zijn). Artikel 4 § 1 van de BTW code definieert de belastingplichtigen als “ieder wiens werkzaamheid erin bestaat geregeld en zelfstandig, met of zonder winstoogmerk, hoofdzakelijk of aanvullend, leveringen van goederen of diensten te verrichten die in dit wetboek zijn omschreven, ongeacht de plaats waar de economische activiteit uitgeoefend wordt3” Sommige ondernemingen behoren niet tot het bedoelde activiteitsdomein zijn dus niet BTWplichtig : - de verzekeringsmaatschappijen en tussenpersonen waarvan de activiteiten enkel betrekking hebben op verzekering van zaken en personen - de ondernemingen die handels- en industriële panden verhuren, met uitzondering van leasingoperaties van onroerende goederen - de vrijgestelde dienstenverstrekkers zoals de medische en paramedische beroepen, de ziekenhuissector, de juridische diensten en het onderwijs - de Staat, de provincies, de gemeenten en de overheidsdiensten uitgezonderd de transacties en overheidsinstellingen beoogd door het koninklijk besluit nr. 26. Bovendien zijn sommige belastingplichtigen niet verplicht een aangifte in te dienen : - de belastingplichtigen die een egalisatiebelasting moeten betalen (deze betreft slechts enkele sectoren van de kleinhandel en geldt enkel voor de verdelers). Dit stelsel is afgeschaft sinds 1 januari 1993. - het stelsel voor de landbouwondernemingen. De ondernemingen worden sinds dit jaar in activiteitsklassen ingedeeld volgens de NACE-BELcode van hun hoofdactiviteit, die wordt toegepast op de volledige activiteit van de onderneming. (Zie hierboven : methodologie toegevoegde waarde – verdeling naar (sub)secties.) Uitvoer van goederen naar afdeling en hoofdstuk van het geharmoniseerd systeem 1. PUBLICATIES De Nationale Bank van België (NBB) publiceert voor rekening van het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) de statistieken over de Belgische buitenlandse handel in de vorm van maanden kwartaalberichten. 2. STELSEL VAN HET GOEDERENVERKEER Handel volgens het nationale concept Met het oog op de coherentie tussen, enerzijds, de cijfers van de buitenlandse handel en, anderzijds, de cijfers van de betalingsbalans en van de nationale rekeningen, wordt het merendeel van de statistieken van de buitenlandse handel volgens het nationale concept berekend. Dat concept wijkt op verschillende vlakken af van het communautaire concept. Een van de belangrijkste verschilpunten bestaat erin dat in de gegevens volgens het nationale concept geen rekening wordt gehouden met de in- en uitvoertransacties van niet-ingezetenen die
3
BTW Administratie – BTW-wetboek op 1 januari 1993
11/19
Methodologie Januari 2011
in België BTW-plichtig zijn en waarbij geen ingezetenen betrokken zijn. Ook zendingen gevolgd door terugzendingen worden niet in aanmerking genomen. Handel volgens het communautaire concept De volgens het communautaire concept gepresenteerde resultaten zijn vergelijkbaar met de publicaties uitgebracht door de Europese Unie. De extracommunautaire uitvoer en intracommunautaire verzendingen omvatten : - alle goederen die België verlaten met definitieve bestemming, met inbegrip van de voor consumptie bestemde goederen die tevoren in het vrije verkeer gebracht werden en daarna verzonden worden naar een andere lidstaat ; - alle goederen met betrekking tot het actieve en passieve veredelingsverkeer (tijdelijke uitvoer en wederuitvoer). 3. KWANTITATIEVE GEGEVENS Waarde van de goederen De statistiekwaarde is de waarde aan de Belgische grens. Die waarde omvat zowel bij invoer als bij uitvoer, de prijs af-fabriek van de koopwaar, verhoogd met de vervoers- en verzekeringskosten tot aan de Belgische grens, maar zonder taksen en subsidies. Bij de uitvoer betreft het derhalve de FOB-prijs, zonder de vervoers-- en verzekeringskosten verbonden aan het buitenlandse traject. Sedert 1998 evenwel, wordt voor de resultaten van de intracommunautaire handel de gefactureerde waarde tussen handelspartners in de verschillende lidstaten als representatief voor de statistiekwaarde beschouwd, zonder aanvullende correcties uit hoofde van vervoers- en verzekeringskosten over het traject in het binnenland of in het buitenland. Wat bewegingen na veredeling en herstelling betreft, bevat de aan te geven waarde ook de kosten van maakloon, veredeling en herstelling, bovenop de intrinsieke waarde van de goederen zelf. Bewegingen vóór veredeling en herstelling worden aangegeven met de intrinsieke waarde van de goederen.
4. KWALITATIEVE GEGEVENS Indeling van de goederen Geharmoniseerd Systeem (GS) / Gecombineerde Nomenclatuur (GN) Het Geharmoniseerd Systeem inzake de omschrijving en codering van goederen in 6 cijfers werd ontwikkeld door de Werelddouane-organisatie. Het Bureau voor de Statistiek van de Europese Unie (EUROSTAT) heeft dat systeem uitgebreid tot de Gecombineerde Nomenclatuur in 8 cijfers. Tabel VIII.6. geeft de eerste twee niveaus weer, nl. de 21 afdelingen en de 98 hoofdstukken GS/GN. Partnerlanden Bij intra- en extracommunautaire uitvoer is enkel het land van bestemming op het ogenblik van de verzending bekend.
12/19
Methodologie Januari 2011
Voor bepaalde gevallen van oorsprong of bestemming gelden begrippen die van toepassing zijn bij de douane, zoals « hoge zee », « scheepsbevoorrading » en « bunkering ». 5. BRONNEN Extracommunautaire handel De handel met derde landen, de zogeheten extracommunautaire handel, wordt waargenomen op grond van douanedocumenten (Extrastat-stelsel). Intracommunautaire handel De handel met EU-lidstaten, de zogeheten intracommunautaire handel, wordt waargenomen aan de hand van het INTRASTAT-stelsel, waaraan ruim 20.000 Belgische ondernemingen rechtstreeks rapporteren. Het betreft de ondernemingen die op jaarbasis meer dan de drempel van 250.000 euro aan aankomsten en/of verzendingen met EU-lidstaten laten optekenen. De EUtotalen zijn sinds 1 januari 1995 de som van de 15 lidstaten. Vanaf de publicatie van mei 2004 worden de tien nieuwe lidstaten ondergebracht in de EU-totalen en worden ook de historische totalen herberekend. Voor de jaren 1993 tot 1997 komen de resultaten van de handel tussen België en het Groothertogdom Luxemburg uit de waarneming van de invoer en de uitvoer verricht door STATEC, het Luxemburgse bureau voor de statistiek. 6. WIJZE VAN OPSTELLING VAN DE RESULTATEN Ramingen, voorlopige en definitieve cijfers Zes weken na het einde van de maand wordt een snelle raming van het totaal van de intra- en extracommunautaire stromen gepubliceerd. De eerste raming wordt de daaropvolgende maand vervangen door een eerste, voorlopige versie van de gedetailleerde maandresultaten. Deze voorlopige resultaten worden gedurende tenminste 6 maand gehandhaafd. Na die periode worden de cijfers opnieuw berekend en worden de verbeteringen en late antwoorden verwerkt in de resultaten van de betrokken maand alsook in de gecumuleerde resultaten. De resultaten worden dan als definitief beschouwd, behalve wanneer nadien nog grote fouten worden ontdekt. Bijschatting van de intracommunautaire handel Alle resultaten over de handel met de lidstaten worden bijgeschat volgens de zogeheten « constante staal »-methode. De resultaten van de ondernemingen die voor de betrokken statistiekmaand geantwoord hebben, worden vergeleken met de cijfers van de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar. Het veranderingspercentage volgens het constante staal wordt toegepast op de volledige resultaten van de betreffende maand van het vorige jaar. Die resultaten worden vervolgens opgehoogd met behulp van een coëfficiënt, om de systematische onderschatting te voorkomen die in het verleden werd opgetekend. Bij het opstellen van de gereviseerde en definitieve cijfers wordt een schatting gemaakt op basis van de gegevens van de BTW, zowel voor de laattijdige aangiften als voor de handel van de ondernemingen die zich onder de INTRASTAT-drempel bevinden. Gewestelijke spreiding van de uitvoer Voor de door Eurostat ontwikkelde toepassing van de Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) stemt de verdeling in gewesten overeen met het eerste niveau (NUTS 1). De verdeling van de buitenlandse handel over de gewesten gebeurt op basis van de aangiften
13/19
Methodologie Januari 2011
van de bedrijven. Per handelstransactie moeten bedrijven aangeven vanuit welk gewest de uitgevoerde goederen oorspronkelijk zijn vertrokken. Sinds 1993 worden zowel de intracommunautaire als de extracommunautaire buitenlandse handelstransacties geregistreerd op basis van het BTW-nummer van de onderneming die aangifte doet. Dit maakt het mogelijk een transactie toe te wijzen aan een gemeente, arrondissement, provincie of gewest. De aangifte wordt evenwel ingediend door de onderneming en niet door de vestiging, waardoor een « hoofdzeteleffect » ontstaat. Administratieve centra als Brussel zijn dus oververtegenwoordigd. Dit hoeft geen verbazing te wekken gelet op de Belgische geografische indeling die gekenmerkt wordt door een centraal stadsgewest waar weinig productievestigingen gelegen zijn en dat in sterke mate dienstengericht is. Om dit euvel te verhelpen wordt om de twee jaar een enquête gehouden bij de belangrijkste multiregionale ondernemingen met vestigingen in twee of drie gewesten om voor elk product van de GN de spreiding van de uitvoer per gewest te achterhalen, volgens de plaats van vervaardiging of opslag van het uitgevoerde product. Hierdoor kon het hoofdzeteleffect uitgeschakeld worden. Evenzo kan de uitvoer overschat worden in gebieden waar zich havens en luchthavens bevinden die als het ware een poort naar het buitenland vormen (voorbeeld : Antwerpen, Zeebrugge, Zaventem). Dit wordt het poorteffect genoemd. Met de enquête kan dit poorteffect niet uitgeschakeld worden. Bovendien dient opgemerkt te worden dat de gegevens niet de eigenlijke uitvoer van de gewesten betreffen, daar deze ook de transacties met de andere gewesten zou moeten omvatten. Vergelijking van de methodes voor berekening van de uitvoer van goederen en de uitvoer van goederen & diensten en aangewante operaties Informatiebronnen De gewestelijke uitvoer kan geraamd worden volgens twee benaderingen. Tot op heden zijn er immers twee informatiebronnen beschikbaar : enerzijds de statistieken inzake goederenuitvoer van het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) en anderzijds de gegevens over de uitvoer en daarmee gelijkgestelde verrichtingen als meegedeeld door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (INS), die worden voorgesteld in de vorige tabel. Deze beide bronnen geven echter een verschillende realiteit weer en passen ook verschillende methodes toe, zowel voor het inwinnen van de gegevens als voor het verwerken en weergeven ervan. Beperkingen van de cijferbronnen - De uitvoerstatistieken van het INR zijn niet volledig daar ze beperkt zijn tot de goederen, met uitsluiting van de diensten. - Deze statistieken zijn gecorrigeerd voor het « zeteleffect » in geval van multiregionale ondernemingen wanneer de aangifte is ingediend in het gewest waar de maatschappelijke zetel – en niet de vestiging – is gelegen. Het INR corrigeert deze situatie door middel van een enquête bij de ondernemingen, die tot doel heeft de uitvoerspreiding per gewest na te gaan op basis van de plaats van vervaardiging of opslag van het uitgevoerd product. - Het « poorteffect » is niet gecorrigeerd en de uitvoer van gewesten met sterke aanwezigheid van havens en luchthavens wordt overschat. - De statistieken zijn beperkt tot de aangevers (Intrastat) waarvan het transactiebedrag 250.000 euro overschrijdt. Exporteurs met een lagere uitvoeromzet zijn dus niet opgenomen in de cijfers.
14/19
Methodologie Januari 2011
Vergelijking van de twee benaderingen Om de uitvoer van een gewest in ruime zin na te gaan, d.w.z. zowel wat betreft de uitvoer van materiële goederen als wat betreft de uitvoer van diensten, zijn de statistieken van het Nationaal Instituut voor de Statistiek, die gebaseerd zijn op de BTW-aangiften, een geschikt middel, ondanks een aantal lacunes: zo wordt er enkel rekening gehouden met BTW-plichtigen en wordt de uitsplitsing van de uitvoer per gewest geraamd op grond van de verdeling van de bezoldigde tewerkstelling die door de betrokken ondernemingen wordt gegenereerd. Op basis van de gegevens van het NIS is het mogelijk de uitvoer en de daarmee gelijkgestelde verrichtingen uit te splitsen naar activiteitssector. Zo kan het relatief aandeel van de diensten in de totale uitvoer van een gewest geraamd worden. De statistieken van het Instituut voor de Nationale Rekeningen bieden deze mogelijkheid niet. Alle cijfers in de statistieken van het Instituut voor de Nationale Rekeningen hebben immers uitsluitend betrekking op de uitvoer van goederen, en niet op diensten. Het economisch weefsel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bestaat echter hoofdzakelijk uit ondernemingen van de tertiaire sector. Wanneer we de dienstenuitvoer in aanmerking nemen, geeft dit een totaal ander beeld te zien van de Brusselse uitvoer, met een relatief aandeel dat van 3% naar 25% stijgt t.o.v. België.
Omzet De term “omzet” van een aangever is de som van de waarde, exclusief BTW, van zijn leve-ringen van goederen en diensten onderworpen aan de BTW en van zijn uitvoer en met uit-voer gelijkgestelde verrichtingen, verminderd met het bedrag van de creditnota’s die op deze elementen van de omzet betrekking hebben. Deze berekening werd uitgevoerd voor elk gepubliceerd jaar.
Referenties Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) en berekeningen van het Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse (BISA) gekruiste gegevens Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en BTW-Administratie ; FOD Economie (ADSEI) ; Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) en Fonds voor Sluiting van Ondernemingen (FSO) ; gekruiste gegevens ADSEI, Belgisch Staatsblad en GRAYDON, gekruiste gegevens Bel-gisch Staatsblad en Kruispuntbank Ondernemingen Federaal Wetenschapsbeleid (BELSPO): O&O- en innovatie-indicatoren ; statistieken en indicatoren.
15/19
Methodologie Januari 2011
Methodologie – Economie Bedrijven De sector ondernemingen omvat alle bedrijven, organisaties en instellingen die zich in de eerste plaats bezighouden met de marktproductie van goederen of diensten (behalve hoger onderwijs) voor verkoop aan het publiek tegen een economisch significante prijs; de sector bevat tevens particuliere instellingen zonder winstoogmerk die daaraan in hoofdzaak hun diensten verlenen. De kern van deze sector wordt gevormd door particuliere ondernemingen (vennootschappen of pseudo-vennootschappen), ongeacht het feit of zij hun winst verdelen.
Naar omvang en per bedrijfstak en per sector (openbaar/privé) De gegevens over het aantal ondernemingen vertrekken van het begrip werkgever en niet van het begrip vestiging of lokale eenheid. Als men de werkelijkheid omtrent de onderneming, als homogene economische eenheid, wenst te benaderen, dan zijn de gegevens met betrekking tot de vestiging onvoldoende omdat de populatie wordt overschat door versnippering van de ondernemingen over verschillende getelde eenheden. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) benadrukt dit in zijn jaarverslagen als volgt: “die eenheid ‘vestiging’ (RSZ-term = inrichting), niet te verwarren met het begrip ‘werkgever’, mag in geen geval gebruikt worden wanneer men de evolutie wil nagaan van het aantal eigenlijke ondernemingen, meer bepaald in het kader van de KMO’s”. Een goed voorbeeld is de sector van de banken en de grootwarenhuizen: hun decentralisatie stemt niet overeen met een schijnbare toename van het aantal kleine en middelgrote ondernemingen. In de RSZ-statistieken heeft het begrip ‘vestiging’ een bredere economische betekenis dan deze van de onderneming, vermits deze statistieken elk filiaal, elke afdeling van een grote onderneming als individuele entiteiten beschouwen. Hetzelfde gebeurt wanneer de onderneming meerdere activiteiten ontplooit: elk van deze activiteiten wordt dan als een afzonderlijke vestiging beschouwd, tenzij ze op het grondgebied van dezelfde gemeente plaatsvinden. De confrontatie van de niet-geregionaliseerde gegevens van de RSZ met de statistieken van de Administratie van de BTW laat toe een populatie van ondernemingen te bepalen waarvan de voornaamste band (uitbatingszetel of hoofdactiviteit) gelokaliseerd is in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Deze ondernemingen worden per tewerkstellingsklasse als volgt gerangschikt: de BTW-belastingsplichtigen die eveneens RSZ-werkgevers zijn worden gerangschikt naargelang hun RSZ-dimensieklasse van de juridische eenheid ‘onderneming’; de BTW-belastingsplichtigen die geen personeel tewerkstellen, staan in de klasse “zonder personeel” (eerste kolom van de tabel VIII.2); de werkgevers die niet BTW-plichtig zijn worden niet meegerekend. Bijgevolg wordt het grootste deel van de openbare en para-openbare diensten niet in aanmerking genomen. Slechts enkele openbare diensten en staatsbedrijven, die BTW-plichtig zijn, werden geïnventariseerd zoals de spoorwegen, de buurtspoorwegen, de intercommunale vervoersmaatschappijen, de gas-, water- en elektriciteitsdistributie, het Belgisch Staatsblad… In het bijzonder geval van de NMBS zijn enkel de tijdelijke beambten onderworpen aan het stelsel van de sociale zekerheid, de vastbenoemden zijn dit niet. Ofschoon ze een BTW-nummer bezit, komt de NMBS bijgevolg niet voor in de klasse van grote ondernemingen die meer dan 1.000 personen tewerkstellen.
16/19
Methodologie Januari 2011
De vzw’s die over een BTW-nummer beschikken en personeel tewerkstellen, worden ook opgenomen. Deze benadering leidt evenwel tot het uitsluiten van de vrije beroepen, die niet BTW-plichtig zijn zoals bijvoorbeeld de notarissen, advocaten, gerechtsdeurwaarders en dokters. Dit kan een systematische fout invoeren indien een advocaten- of doktersgenootschap (kabinet) functioneert als een kleine onderneming die personeel tewerkstelt. De geografische spreiding van de BTW-plichtigen steunt op de lokalisatie van de maatschappelijke zetel of van de plaats van voornaamste bedrijvigheid waar de boekhouding van de onderneming bijgehouden wordt. Als er activiteiten plaatsvinden in verschillende regio’s, zullen ze geteld worden in de vestiging met de voornaamste activiteit. Deze werkwijze vermijdt dubbele tellingen door geen rekening te houden met filialen, agentschappen of afdelingen. Op deze manier wordt, voor de firma’s met activiteiten in verschillende regio’s, het belang van de economische activiteit inzake werkgelegenheid en toegevoegde waarde geaccentueerd in de regio waar de maatschappelijke zetel of de vestiging met de voornaamste activiteit is gelegen. De verdeling per bedrijfssector steunt op de NACE-BEL-nomenclatuur. (Zie hierboven : methodologie toegevoegde waarde – verdeling naar (sub)secties). OPMERKING: Als men het cijfer van de ondernemingspopulatie van tabel 7.2 vergelijkt met het aantal vestigingen gepubliceerd door de RSZ, stelt men enige onregelmatigheden vast. In sommige bedrijfssectoren worden meer ondernemingen geteld dan vestigingen, geïnventariseerd door de RSZ. Dit wordt als volgt verklaard: in het bestand dat de RSZ op aanvraag levert om de vergelijking te kunnen maken met de gegevens van de BTW, zijn alle werkgevers vervat die personeel tewerkstellen, maar in de gepubliceerde RSZ-statistieken met betrekking tot het aantal vestigingen zijn daarentegen enkel de werkgevers opgenomen die “effectief” hun driemaandelijkse aangifte hebben teruggestuurd. De werkgevers die hun documenten laattijdig hebben ingeleverd of die tijdelijk hun activiteiten hebben gestaakt, worden dus niet meegeteld.
Demografie van de ondernemingen Oprichtingen, faillissementen en netto oprichtingen van ondernemingen per rechtsvorm De tabel “Demografie van de ondernemingen naar rechtsvorm: referentiejaren” kon opgesteld worden dank zij de samenwerking tussen het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Economische Zaken. Vanaf januari 1998 sturen de rechtbanken van koophandel maandelijks gegevens over de gefailleerden naar het Nationaal Instituut voor de Statistiek. Het NIS vult deze informatie aan via haar bedrijvenregister (DBRIS) met de activiteit, de grootteklasse van de onderneming, adres en rechtsvorm, en publiceert het resultaat in tabellen die de informatie volgens verschillende classificatiecriteria weergeven. Het adres van de maatschappelijke zetel (of bij éénmanszaken de woonplaats van de betrokkene) bepaalt welke rechtbank bevoegd is voor de behandeling van het faillissement. Dit adres werd ook gebruikt als basis voor de geografische indeling van de faillissementen. De economische bedrijvigheid vindt niet altijd plaats op het adres van de maatschappelijke zetel, zodat enige voorzichtigheid geboden is bij het vergelijken van regionale gegevens.
17/19
Methodologie Januari 2011
De faillissementen van het Brusselse gerechtelijk arrondissement, dat groter is dan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (het bevat het administratief arrondissement Halle-Vilvoorde en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) werden volgens ditzelfde criterium verdeeld. De vermelde cijfers zijn echter beperkt tot het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Uitsplitsing naar rechtsvorm - De ondernemingen met één persoon omvatten voornamelijk zelfstandigen die geen éénpersoonsvennootschap opgericht hebben. - De firma’s omvatten de vennootschappen onder gemeenschappelijke naam: de vennootschap onder firma (VOF) en de gewone commanditaire vennootschap (GCV). Onder volgende afkortingen onderscheidt men : - NV : betreft naamloze vennootschappen (NV) en commanditaire vennootschappen op aandelen (CVA) ; - BVBA : staat zowel voor besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (BVBA) als voor éénpersoons-BVBA ‘s (EBVBA). - CV : betreft coöperatieve vennootschappen volgens de vroegere statuten én de nieuwe vormen van coöperatieve vennootschappen zoals (CVOHA, CVOHA-CD, CVBA en CVBACD). De oprichtingen van ondernemingen worden gedefinieerd als het aantal ondernemingen dat tijdens de beschouwde periode is opgericht. De faillissementen van ondernemingen worden gedefinieerd als het aantal ondernemingen waarvan de handelsrechtbank het faillissement heeft uitgesproken tijdens de beschouwde periode. De netto oprichtingen van ondernemingen worden gedefinieerd als het verschil tussen het aantal oprichtingen en het aantal faillissementen van ondernemingen. De oprichtingsgraad van de ondernemingen wordt begrepen als het aantal oprichtingen van ondernemingen uitgedrukt in % van het totale aantal ondernemingen. De faillissementsgraad van de ondernemingen wordt begrepen als het aantal faillissementen van ondernemingen uitgedrukt in % van het totale aantal ondernemingen. De netto oprichtingsgraad van de ondernemingen wordt begrepen als het verschil tussen het aantal oprichtingen en faillissementen van ondernemingen (met andere woorden het netto aantal oprichtingen van ondernemingen) uitgedrukt in % van het totale aantal ondernemingen. De vluchtigheidsgraad wordt begrepen als de bruto stroom, met andere woorden de som van het aantal oprichtingen en faillissementen van ondernemingen in % van het totale aantal ondernemingen, en wijst op het aantal ondernemingsbewegingen dat tijdens de bestudeerde periode is waargenomen. Een grote vluchtigheid kenmerkt over het algemeen sectoren waar de technologie het snelst evolueert. Men merkt deze ook in de handel of de kleine handwerknijverheid, maar kan ook de grote instabiliteit van nieuwe ondernemingen kenmerken. In het eerste geval weerspiegelt ze een technologisch dynamisme van de beschouwde gewestelijke entiteit, in het tweede geval weerspiegelt ze eerder een gebrek aan expertise bij nieuwe ondernemingen die er niet in slagen te overleven en tijdens de periode verdwijnen.
18/19
Methodologie Januari 2011
Faillissementen van ondernemingen met personeel per sector en aantal getroffen werknemers De cijfers van de sluitingen van ondernemingen die worden geleverd door het “Fonds voor Sluitingen van Ondernemingen” betreffen alleen de natuurlijke en rechtspersonen die personeel in dienst hebben. De ondernemingen en zelfstandigen die geen personeel tewerkstellen, zijn dus niet meegerekend. Het Fonds voor Sluitingen van Ondernemingen registreert elke maand in het Belgisch staatsblad die ondernemingen die door de betrokken handelsrechtbanken failliet zijn verklaard. Volgens de bestanden van de RSZ, stelden een aantal failliet verklaarde ondernemingen personeel te werk, waarvan een aantal werknemers hun werk verloren. Dit aantal is bepaald op basis van het aantal werknemers dat minstens één dag bij de RSZ was ingeschreven gedurende het laatste kwartaal dat aan de faillietverklaring voorafging. Indien die gegevens niet beschikbaar zijn, gaat het Fonds terug naar de meeste recente gegevens (maximum één jaar voor de faillietverklaring). Die gegevens worden aan het Fonds doorgestuurd op basis van de LATG gegevens van de RSZ. De uitsplitsing volgens activiteitssector is gebaseerd op de NACE-BEL nomenclatuur van de activiteiten (zie hiervoor : methodologie-NomenclatuurNACE).
Referenties Gekruiste gegevens ADSEI, Belgisch Staatsblad en GRAYDON, gekruiste gegevens Belgisch Staatsblad en Kruispuntbank Ondernemingen FOD Economie (ADSEI) - gekruiste gegevens Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en BTWAdministratie
19/19