Rijksuniversiteit Groningen
Methodiek maatschappelijk werk Zelfregulering als agogisch reflectiekader Proefschrift ter verkrijging van het doctoraat in de Psychologische, Pedagogische en Sociologische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen Op gezag van de Rector Magnificus, dr. D. F. J. Bosscher, in het openbaar te verdedigen op dinsdag 29 juni 1999 om 13.15 uur door Gerardus, Leonardus, Adrianus, Maria Donkers geboren op 4 december 1945 te Dinther
Promotoren Prof. dr. L. Mulder, hoogleraar Andragogiek aan de Rijksuniversiteit Groningen Prof. dr. G. van der Laan, bijzonder hoogleraar grondslagen maatschappelijk werk aan de universiteit Utrecht
© Gerard Donkers
2
08-06-99
INHOUD Voorwoord INLEIDING Vraagstelling Een inhoudelijk reflectiekader voor methodiek Zelfregulering als uitgangspunt van denken Opbouw van het boek 1. HET ONDERZOEK 1.1. Kenmerken van het onderzoek Het onderzoeksontwerp: de veelvoudige gevalsstudie De gefundeerde-theoriebenadering 1.2. Exploratiefase Stap 1: Formuleren van voorlopige problemen en dataverzameling Stap 2: Data-analyse per casus en formuleren van voorlopige taken Stap 3: Het Forum Stap 4: De eindrapportage Algemene conclusies 1.3. Specificatiefase Stap 1: Kiezen van vier nieuwe cases Stap 2: Transcriptie van het materiaal Stap 3: Ordenen en uitwerken van taken in subtaken Stap 4: Uitwerken van dimensies in de subtaken 1.4. De theoretische afronding van het onderzoek 1.5. Betrouwbaarheid en validiteit Betrouwbaarheid Validiteit 1.6. Korte beschrijving van de acht cases Casus 1: Inge Casus 2: Maria Casus 3: Tonny Casus 4: Mieke Casus 5: Ans Casus 6: Astrid Casus 7: Gül Casus 8: Henk 2.
EEN THEORETISCHE VERKENNING VAN HET BEGRIP 'ZELFREGULERING' 2.1. Zelfregulering in de sociaal-technologische benadering Introductie Zelfregulering in de cognitieve gedragsbenadering Zelfregulering in systeemtheorieën Zelfregulering in methodiektheorieën van maatschappelijk werk 2.2. Zelfregulering in de persoonsgerichte benadering Introductie Zelfregulering en persoonsvorming-in-relaties 1
08-06-99
Zelfregulering in methodiektheorieën van maatschappelijk werk 2.3. Zelfregulering in de maatschappijkritische benadering Introductie Zelfregulering in enkele maatschappijkritische theorieën Zelfregulering in methodiektheorieën van maatschappelijk werk 2.4. Terugblik 3. DOELRICHTING VASTSTELLEN 3.1. Doelbepaling Alternatieve doelrichtingen Bewuste en onbewuste doelbepaling Proactief en reactief bepalen van algemene en specifieke doelen Wie bepaalt de doelrichting? Zelfverandering en omgevingsverandering 3.2. Keuzevraagstuk Keuzes maken De rationaliteit van het kiezen 3.3. Adequaatheid van doelrichtingen Normen van adequaatheid Verleiden tot zelfsturing 3.4. Conclusies 4. VERKENNING VAN PERSOON EN SITUATIE 4.1. Persoonswaarneming Bewustwording van intrapsychisch functioneren Bewustwording van functioneren in situaties en verhoudingen 4.2. De wederkerige beïnvloeding van individu en omgeving Bewustwording van eigen invloed Bewustwording van omgevingsinvloeden Denken in verhoudingen 4.3 Conclusies 5. DOELRICHTING REALISEREN 5.1. Strategie volgen Voorbereiding van de actie Contractering Uitvoering van de actie Evaluatie van de actie Flexibiliteit in de aanpak 5.2. Afstemming op de innerlijke wereld Zelfregulering en echtheid Zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde Zelfregulering en spontaniteit 5.3. Afhankelijkheid van omgeving Zelfregulering en onafhankelijkheid Zelfregulering en non-conformisme 5.4. ‘Verleidingskunstenaar’ en dirigent Maatschappelijk werker als ‘verleidingskunstenaar’ Combinatie van verleider en dirigent 2
08-06-99
5.5. Conclusies 6. 6.1.
6.2.
6.3.
6.4. 7. 7.1.
7.2.
7.3.
7.4.
ZELFREGULERING EN DE KWESTIE VAN INTERNE AFSTEMMING OP GEVOELENS EN BEHOEFTEN Ervaren van gevoelens en behoeften Gevoelens zijn tot last Toelaten van gevoelens en behoeften Het 'embodied self' Het onbewuste zelf Relatie tussen bewuste en onbewuste zelfregulering De verhouding tussen ratio, affectie en gedrag Verhouding tussen ratio en affectie Verhouding tussen ervaring en gedrag Ontwikkeling van persoonlijke identiteit Functioneren in rollen Verhouding tussen privé- en openbaar leven Afstemming van maatschappelijke rollen op gevoelens en behoeften Afstemming van rollen in privé-domein op gevoelens en behoeften Ontwikkeling van sociale identiteit Conclusies ZELFREGULERING EN DE KWESTIE VAN EXTERNE AFSTEMMING TUSSEN HET ZELF EN DE OMGEVING 'Intercultureel' handelen Botsingen van waardeopvattingen Conflicten tussen ik-gerichte en wij-gerichte waarden Werken aan ‘interculturele’ afstemming Interpersoonlijk handelen Inadequate afstemming van acties en reacties Ervaren tekort aan handelingsvrijheid Ongelijkwaardigheid in contacten Inadequate verhouding tussen autonomie en verbondenheid Positiebeïnvloeding Materiële positie Verwevenheid van materiële en immateriële hulpverlening Politiserende hulpverlening Conclusies
8. EEN REFLECTIEKADER VOOR METHODIEK 8.1. Voorstel voor een reflectiemodel Zelfsturing van gedrag Interne afstemming tussen delen van het zelf Externe afstemming tussen het zelf en de omgeving Mogelijke functies van het reflectiemodel voor werkveld en beroepsopleiding 8.2. Toepasbaarheid van het reflectiekader op maatschappelijk werk met groepen of systemen Collectieve zelfsturing Interne afstemming tussen delen van het (collectief) zelf 3
08-06-99
Externe afstemming tussen het (collectief) zelf en de omgeving 8.3. Het normatieve karakter van het reflectiemodel Het formele recht op zelfsturing van het individu De inhoudelijke gerichtheid op 'levenssamenhang' 8.4. Onvoorspelbaarheid en contextafhankelijkheid als kenmerken van het handelingsverloop Zelfregulering als onvoorspelbaar handelingsverloop De contextafhankelijkheid van zelfregulering 8.5. Een bijdrage aan de agologische theorievorming Een driedelig schema als kwaliteitsnorm Denken in tegenstellingen en verbindingen SUMMARY LITERATUUR NIET-GEPUBLICEERD ONDERZOEKSMATERIAAL VRAGENLIJSTEN INDEX STELLINGEN
4
08-06-99
VOORWOORD Dit boek bevat de bewerkte resultaten van een onderzoek naar methodiek maatschappelijk werk. Het onderzoek bestaat uit acht casestudies. De cases zijn afkomstig uit diverse werkvelden van maatschappelijk werk. De resultaten van het onderzoek worden bediscussieerd vanuit het thema zelfregulering. De beginfase van het onderzoek is verricht in het kader van het project 'Methodiek Maatschappelijk Werk'. Dit was een samenwerkingsproject tussen werkveld en de studierichting Maatschappelijk Werk en Dienstverlening van de hogeschool 'sHertogenbosch. Het project was een verdere uitbouw van een uitwisselingsprogramma tussen werknemers van de hogeschool 's-Hertogenbosch en de stichting Maatschappelijk Werk in Uden. In het kader van deze uitwisseling ging Marlène van Doorm, methodiekdocent maatschappelijk werk aan de hogeschool, als maatschappelijk werker in Uden werken. Twee maatschappelijk werkers uit Uden, Jeannette Merks en Jacques Pijnappels, werden in haar plaats docent op de hogeschool. Het methodiekproject had twee doelstellingen. De eerste doelstelling was een bijdrage te leveren aan de methodiekontwikkeling op basis van praktijkgericht onderzoek. Sinds de invoering van de HBO-wet in 1986 stond het verrichten van dergelijk onderzoek immers nadrukkelijk vermeld als één van de taken van het hoger beroepsonderwijs. De tweede doelstelling was bijscholing van docenten en maatschappelijk werkers. Er was behoefte om werkveld en opleiding beter op elkaar af te stemmen. Men wilde het opleidingsprogramma beter laten aansluiten bij vragen en problemen van het werkveld. Het praktisch handelen van maatschappelijk werkers zou meer vanuit een visie en vanuit praktijkgerichte theorievorming moeten worden onderbouwd. Het methodiekproject startte op 31 oktober 1991. Er werd een projectorganisatie opgezet onder leiding van een coördinator en een klankbordgroep. Ondergetekende was de onderzoeker. Omdat het hier tevens om een promotieproject ging, werd het onderzoek wetenschappelijk begeleid door Lambert Mulder, hoogleraar andragogiek aan de rijksuniversiteit van Groningen en Geert van der Laan, bijzonder hoogleraar maatschappelijk werk aan de universiteit van Utrecht. Het project eindigde op 10 mei 1995. Het voor u liggende boek bevat de verdere uitwerking van dit onderzoeksproject. Het is de vrucht van jarenlange intensieve samenwerking en discussies met veel van mijn dierbare collega's en oud-collega's van de hogeschool. Het voert te ver om iedereen hiervoor apart te bedanken. Dat geldt ook voor alle leidinggevende functionarissen uit het werkveld, maatschappelijk werkers, cliënten, forumleden, studenten en leden van de klankbordgroep die op enigerlei wijze in de loop van de jaren aan het project hebben deelgenomen. Dank ook aan de hogeschool die dit alles mede heeft mogelijk gemaakt door inzet van personeel, beschikbaar stellen van ruimtes en voorzieningen, bekostiging van hulpmiddelen en door mij ruim een jaar onbetaald verlof toe te kennen om dit hele project af te kunnen werken. In dit jaar heb ik veel na kunnen denken over de methodiek van het maatschappelijk werk. Ik heb ook veel binnen- en buitenlandse literatuur kunnen bestuderen. In dit jaar heb ik veel geleerd. Bedankt dat u mij hier de mogelijkheid toe hebt gegeven. 5
08-06-99
Met name ook wil ik Lambert Mulder en Geert van der Laan bedanken voor de bijdrage aan een goede afronding van deze dissertatie. Ze hebben mij geholpen om de juiste toon te vinden voor een wetenschappelijke publicatie. Speciaal ook een woord van dank aan de neerlandicus Dr. Evert van den Berg. Als kritische en geëngageerde buitenstaander van het project was zijn inbreng ook bij dit boek weer zeer waardevol voor mij. Het is een hele klus geweest. Tien jaar lang - vaak tussen de bedrijven door en zo nu en dan hele periodes lang - bezig zijn met zo'n groot project is in het kader van zelfregulering bepaald geen eenvoudige taak. En als je zelf dan ook nog tevreden bent met het resultaat, dan ben je na afloop een gelukkig mens. Een minpuntje vind ik wel, dat het een lijvig werk is geworden, dat veel van de lezer1 vraagt. Helaas was het niet mogelijk en zinvol om de tekst verder in te korten. Ik heb geprobeerd dit boek voor een brede doelgroep zo leesbaar mogelijk te maken door overtollig jargon te vermijden. Dit is niet altijd gelukt. Een poging tot een wetenschappelijke verhandeling vraagt nu eenmaal om diepgang. Zij vraagt echter niet om het gebruik van overbodige woorden in de buitenlandse taal of om onnodig ingewikkelde en vage zinsconstructies, zodat de geïnteresseerde leek het niet meer kan volgen. Wetenschap betekent voor mij in essentie een zoektocht naar helderheid en waarheid. Ik hoop dat de tekst docenten op het vakgebied van de agologie, methodiekdocenten, maatschappelijk werkers en studenten zal inspireren om hun steentje bij te dragen aan de verdere ontwikkeling van het mooie, maar ingewikkelde beroep van maatschappelijk werker. Gerard Donkers Nijmegen 1999
1
Voor het gemak is in dit boek meestal de mannelijke woordvorm gebruikt. Het is verwarrend en vervelend bij het lezen om telkens beide woordvormen te gebruiken.
6
08-06-99
INLEIDING Alle wegen leiden naar Rome, zegt men. Maar ik waag het te betwijfelen. Eerst zal toch duidelijk moeten worden, in welke richting men zich beweegt. Mogelijk gaat men precies de verkeerde kant op en komt men nooit in Rome terecht. Niet anders is het gesteld met de methoden die maatschappelijk werkers hanteren bij het helpen van hun cliënten. Leiden deze methoden van hulpverlenen inderdaad tot hetgeen maatschappelijk werk beoogt? Wat beoogt dan het maatschappelijk werk? Wat is haar ‘missie’in de samenleving? Wat zijn haar centrale doelen en waarden? Waar zien we deze in de hulpverleningssituaties terug? Vraagstelling
Het maatschappelijk werk is als professionele werksoort met een geheel eigen 'missie' ontstaan aan het einde van de negentiende eeuw. Waaldijk schrijft (1996, 309): "Er gebeurde iets heel bijzonders toen vrouwen zich aan het einde van de negentiende eeuw gingen bemoeien met sociale problemen. Zij zochten naar nieuwe manieren van kijken en zij vonden nieuwe vormen van handelen uit". Aan het einde van de vorige eeuw wordt de kern gelegd van een beroep, waarin theorie en praktijk samenkwamen, waarin psychologische hulp gecombineerd werd met omgevingsverandering (sociale hervormingen) en waarin genezen en voorkómen samenvielen: het maatschappelijk werk met haar geheel eigen methodiek, lange tijd omschreven als 'social casework', aldus Waaldijk. En nu staan we dan aan het einde van de twintigste eeuw. De eerste ‘school voor maatschappelijk werk’ te Amsterdam viert dit jaar haar honderdjarig bestaan. Er zijn in de loop van deze eeuw inmiddels heel wat methoden van hulpverlenen in het maatschappelijk werk ontwikkeld. Kamphuis (1972) noemt naast social casework het social groupwork, community organization for social welfare, social administration en sociale actie. De kern van het maatschappelijk werk ligt volgens haar in het social casework, omschreven als het werken met individuen en gezinnen. Sinds 1972 zijn de methoden in aantal toegenomen. Denk aan social casework, gezinsbehandeling, taakgerichte hulpverlening, crisisinterventie, systeembenadering, politiserende hulpverlening, vrouwenhulpverlening, lichaamsgerichte benadering, gedragsbenadering en psychosociale therapie. Maatschappelijk werkers kunnen inmiddels kiezen uit een grote hoeveelheid methodische benaderingen. We zullen in het onderzoek zien, dat zij dit ook doen. De centrale vraag van dit boek is echter, vanuit welke visie maatschappelijk werkers deze keuzes maken.Ligt in hun overwegingen inderdaad een bepaalde samenhangende visie op het beroep ten grondslag, zoals Waaldijk suggereert? Wat is dan precies dat denkkader van waaruit zij als professionals kiezen voor een bepaalde aanpak van een cliënt? Van waaruit verantwoorden zij hun keuzes van ‘hoe te handelen in een bepaalde situatie’? Hoe ziet dat verantwoordingskader er uit? Het gaat hier om de vraag naar een agogische theorie van de methodiek. Zo’n theorie probeert onder meer de fundamentele vóóronderstellingen en grondslagen van verschillende methodische benaderingen op te sporen. Een dergelijk theoretisch denken overstijgt als het ware de afzonderlijke methodieken. Vanuit een andere taal 7
08-06-99
in ons geval de taal van de 'agologie' 2 - wordt naar het methodisch handelen van maatschappelijk werkers gekeken. Een inhoudelijk reflectiekader voor methodiek
In dit boek zijn we op zoek naar een inhoudelijk reflectiekader voor de methodiek. Met ‘reflectiekader’ bedoelen we een schema met basisthema’s of kerntaken en daaruit afgeleide vragen, met behulp waarvan men het handelen van maatschappelijk werkers in relatie met hun cliënten kan overdenken en bevragen. Zo’n reflectiekader kan bijdragen aan de ontwikkeling van een theorie over de methodiek van het maatschappelijk werk. ‘Methodiek’ wordt verstaan als de leer van de methode. Een ‘methode’ is een systematische, doelgerichte handelwijze, aldus Kamphuis (1972, 43). Het begrip ‘methode’ verwijst in het maatschappelijk werk naar de weg waarlangs maatschappelijk werkers in relatie met hun cliënten bepaalde probleemsituaties proberen op te lossen, gericht op verbetering van hun sociaal functioneren. In deze omschrijving zouden we drie aspecten van een ‘methode’ kunnen onderscheiden: 1. een inhoudelijk aspect: het handelen van maatschappelijk werkers is gericht op beïnvloeding van de cliëntsituatie in de richting van verbetering van het sociaal functioneren (het ‘wat’); 2. een programmatisch aspect: het handelen van maatschappelijk werkers heeft betrekking op het programma of het ‘script’van de hulpverlening (het ‘hoe’). Denk bijvoorbeeld aan de systematiek en de fasen in de hulpverlening, aan werkvormen, aan hulpmiddelen of aan het scheppen van andere gunstige hulpverleningscondities; 3. een relationeel aspect: het handelen van maatschappelijk werkers is gericht op het opbouwen, in stand houden en afbouwen van een goede werkrelatie met cliënten. In dit boek zullen we proberen om deze drie aspecten zoveel mogelijk in hun onderlinge samenhang aan de orde te stellen. Het vertrekpunt van denken ligt echter bij het inhoudelijk aspect van de methodiek: wat is de probleemsituatie van de cliënt of het cliëntsysteem en in welke richting moet in het maatschappelijk werk een oplossing voor deze probleemsituatie worden gezocht. We zijn immers op zoek naar een inhoudelijk reflectiekader voor methodiek. We vertrekken dus vanuit centrale waarden van het beroep in relatie tot de sociale problematiek waarmee cliënten bij het maatschappelijk werk aankloppen. We proberen een koppeling te maken tussen een centrale doelrichting van maatschappelijk werk aan de ene kant en een analyse van de probleemsituaties van cliënten aan de andere kant. Vanuit die koppeling gaan we kijken naar het programmatisch-relationeel handelen van maatschappelijk werkers.
2
Ik gebruik in dit boek de term ‘agologie’ als de wetenschap van het agogisch handelen. ‘Agogisch handelen’ kan worden omschreven als de pogingen van werkers in allerlei mensgerichte beroepen om individuen, groepen en organisaties bewust en procesmatig te ondersteunen in het verbeteren van hun sociaal, c.q. sociaal-cultureel functioneren. ‘Agologie’ kan worden gezien als een veranderkundige wetenschap die de methodische en normatieve grondslagen van het professioneel handelen bestudeert. 8
08-06-99
Een dergelijke inhoudsgeoriënteerde denkwijze kan de maatschappelijk werker criteria verschaffen om keuzes te maken van hoe te handelen (Roberts 1990, 139). Het kan hem helpen om in zijn methode van werken eclectisch te werk te gaan en tegelijkertijd zijn handelen te verantwoorden als een samenhangende benadering. Een inhoudelijk reflectiekader kan ordening aanbrengen en verbindingen leggen tussen een veelheid van methoden en werkvelden in het maatschappelijk werk. Er kan voor de beroepsgroep tevens een activerende en verbindende kracht van uitgaan, mits het reflectiekader niet te gesloten is en herkenbaar is voor maatschappelijk werkers. Roberts neemt in zijn boek "Lessons from the past" (1990) de naar zijn oordeel belangrijkste social work geschriften en theorieën sinds 1970 kritisch onder de loep. Hij concludeert onder meer (218), dat in al deze benaderingen het accent wordt gelegd op bestudering van technische processen in plaats van op verheldering van de 'substantieve inhoud' van problemen waar maatschappelijk werkers voor staan. Hij vindt dit reductionisme onwenselijk en schrijft (4): "Social Work will only be able to justify the use of its techniques and skills, that is its 'means', when a clearly delineated purpose or set of purposes, that is its 'ends', has been established". Roberts zegt er zich over te verbazen, hoe weinig aandacht er door de schrijvers is besteed aan het uitwerken van de doelrichting van het social work. Hij concludeert onder meer (235): "To develop social work theory, a clear understanding of the goals to be achieved is required. Thus it is necessary to consider the purposes or 'mission' of social work".
Richten we de aandacht op het inhoudelijk karakter van het professioneel handelen, dan gaat het dus in eerste instantie om een gereflecteerde verhouding tussen enerzijds het handelen van cliënten en vragen of problemen daarin (analyse van de uitgangssituatie) en anderzijds de doelen en waarden van de professie (het normatieve aspect). Volgens Staub-Bernasconi (1994, 44) moet een inhoudelijke analyse van sociale problemen het uitgangspunt zijn van een handelingstheorie van maatschappelijk werk. Alleen hulp die is afgestemd op persoon en situatie van de cliënt is professioneel. Zonder zulke bouwstenen laat zich volgens haar geen theorie en discipline van maatschappelijk werk ontwikkelen. Zij schrijft (1994, 44): "Ohne sie bleibt Sozialarbeitstheorie und -praxis ausschliesslich abhängig von den Machtakteuren des Sozialwesens, ihren Functions-, Wert- und Zieldefinitionen". Bij de ontwikkeling van een inhoudelijke professionaliteit ligt een beginpunt van denken dus in de analyse van de sociale problematiek van cliënten en van wat de werker eraan zou kunnen bijdragen om hier iets in te veranderen. "Nicht die Methoden oder Verfahren sollten die Inhalte, Fragestellungen und Probleme, sondern die Inhalte bzw. Probleme die Wahl der Methoden bestimmen", aldus Staub-Bernasconi (1994, 58). Centraal staan volgens de auteur de inhoudelijke doelen in plaats van zogenaamd objectieve programmatische schema's die het eigen oordeelsvermogen en sensibiliteit van maatschappelijk werkers buiten werking stellen. Payne wijst er echter op, dat hij in methodiekliteratuur vaak het omgekeerde beeld ziet. Hij schrijft (1997, 54): "Many basic social work texts concentrate on presenting the processes, skills or techniques of social work rather than offering any particular theory to understand personal or social behaviour". Een inhoudelijke opvatting van professionaliteit stelt zich dus kritisch op tegenover een programmatische inperking van het methodisch handelen. Door de grote nadruk op het programma verdwijnen normatieve vooronderstellingen en uitgangspunten gemakkelijk naar de achtergrond. De identiteit van het maatschappelijk werk, met de centrale maatschappelijke waarden die zij als professie benadrukt , dreigt dan uit het oog te worden verloren. Juist in een tijd waarin steeds meer instellingen 9
08-06-99
overgaan tot voorwaardelijke hulpverlening - voorwaardelijke hulpverlening kunnen we omschrijven als hulpverlening, die gebonden is aan een voorwaarde voor het verkrijgen van bijvoorbeeld een woning, een uitkering of een schuldsanering en waarbij weigering van de hulp niet zonder gevolgen is -, is het m.i. belangrijk dat het maatschappelijk werk als professie zijn eigen waarden en doeleinden helder voor ogen blijft houden. Inspelen op maatschappelijke behoeften en ontwikkelingen betekent nog niet, dat de professional zich door elke vraag van buitenaf of door de waan van de dag moet laten meesleuren. In het onderhandelen met partijen en instanties kan men de eigen professionele identiteit verhelderen en zonodig verdedigen. Deze kritiek op een programmatische inperking van de methodiek verwoordt bijvoorbeeld Kunneman (1996) in zijn normatieve professionaliteitsopvatting. Normatieve professionaliteit is in zijn ogen de kritische tegenhanger van de overheersende technische professionaliteitsopvatting met zijn instrumentele rationaliteit en zijn nadruk op product- en outputgericht denken. Een technische opvatting dient in zijn ogen echter verbonden te zijn met een appèl om haar normatief gehalte aan te geven, te verantwoorden en maatgevend te laten zijn voor het eigen professioneel handelen. Een inhoudelijke opvatting van methodiek kritiseert echter niet alleen een technisch-programmatische inperking van het methodisch handelen, maar m.i. ook een normatieve inperking ervan. Ook bij eenzijdig normatieve opvattingen van professionaliteit komen essentiële aspecten van het methodisch handelen in de knel. Uitgangspunt is niet alleen het normatieve kader van de professional, maar zeker ook de vragen en problemen van cliënten, waarvoor een adequate oplossing wordt gezocht vanuit het beroep van maatschappelijk werk. Vanuit een analyse van de uitgangssituatie kan worden bijgedragen aan de ontwikkeling van een taal waarin de normatieve inzet van maatschappelijk werk bespreekbaar wordt. Aan het begin van een professionaliseringsdiscussie staat het identiteitsberaad: op welke sociale problematiek zoekt het maatschappelijk werk een antwoord en wat is in zijn antwoord de centrale 'missie'?
Een inhoudelijke benadering van methodiek stelt zich dus in eerste instantie niet de 'hoe'-vraag, maar de 'wat'-vraag: welke probleemsituaties van cliënten zijn onderwerp van beïnvloeding in het maatschappelijk werk? Met welke vragen en problemen komen cliënten naar het maatschappelijk werk? En wat houdt vanuit het beroep gezien 'verbetering van de situatie' in? Welke doelen zou men zich hier moeten stellen en met welke factoren moet hierbij rekening worden gehouden? Met dit soort vragen wordt het problematisch en wenselijk functioneren van de cliënt zelf in eerste instantie onderzocht. Wanneer dergelijke vragen zijn beantwoord, kan vervolgens het handelen van de maatschappelijk werker worden onderzocht: via welke weg kan de werker proberen om van situatie A naar situatie B te komen? Via welke werkvormen, werkprincipes en handelingsrichtlijnen zou hij te werk kunnen gaan om zijn doel te bereiken? Kortom, het gaat bij methodiek steeds om het combineren van minstens twee verschillende soorten handelingstheorien: sociaal-wetenschappelijke theorieën betreffende het al of niet problematisch of wenselijk handelen van cliënten, c.q. cliëntsystemen, én theorieën betreffende het sociaal handelen van de maatschappelijk werkers zelf, welk handelen gericht is op het helpen of beïnvloeden van de cliëntsituatie. Als we deze taakstelling overzien, dan lijkt het zowat een onmogelijke opgave om een inhoudelijk reflectiekader voor de methodiek te ontwikkelen en theoretisch te funderen. Zelfregulering als uitgangspunt van denken
Maar bij welke terminologie zou de ontwikkeling van een inhoudelijk reflectiekader voor de methodiek kunnen aanvangen? Heeft het maatschappelijk werk wel een eigen welomschreven doel of object van handelen, zo vroeg Flexner zich al af in zijn 10
08-06-99
lezing voor de conferentie over 'Education for social work' in 1915, aldus Waaldijk (1996, 142). Of is het hoogstens een aspect van andere werkzaamheden? Dit is in de geschiedenis van de professionalisering van het beroep van maatschappelijk werker steeds een belangrijke vraag geweest. Heeft maatschappelijk werk een eigen soort oplossing voor maatschappelijke problemen, naast medische, juridische, religieuze of psychologische oplossingen? Richmond legt al vanaf 1910 de basis voor een methodiek van social casework die zowel gericht is op 'sociale verbetering' van mensen als op 'verbetering van de maatschappij', aldus Waaldijk (1996, 374). In diverse publicaties op het gebied van methodiek wordt het kerndoel van handelen omschreven in de vorm van een gerichtheid op verbetering van het sociaal functioneren van cliënten en cliëntsystemen (Perlman 1970, Kamphuis 1972, Beroepsprofiel van de maatschappelijk werker 1987). De ontwikkeling van een inhoudelijk verantwoordingskader voor methodiek maatschappelijk werk zou dus kunnen aanvangen bij de term sociaal functioneren, gezien als beïnvloeding van zowel de cliënten zelf als van de sociale omgeving (Roberts 1990, 136). Voor het verhelderen van de centrale waarden van het beroep is de term 'beter sociaal functioneren' echter nog weinig richtinggevend. Daarom hebben we bij de startfase van het project het wat meer normatief geladen begrip 'emancipatie’ als zoekrichting van het onderzoek gekozen. In een latere fase van het onderzoek is het begrip 'zelfregulering' centraal komen te staan. Het begrip ‘zelfregulering’ zal worden omschreven als een vorm van contextafhankelijk handelen, gericht op het realiseren van eigen waarden en doeleinden. In de loop van het boek zal duidelijk worden welke betekenissen zoal aan dit begrip worden toegekend, hoe de verschillende betekenissen in een mogelijk zinvolle samenhang zouden kunnen worden geplaatst en in hoeverre het begrip al of niet geschikt is of geschikt te maken is voor maatschappelijk werk. De term 'zelfregulering' kan worden opgevat als een wat neutraler begrip dan 'emancipatie'. Het leek mogelijk om met dit begrip naar alternatieven te zoeken voor de aloude tegenstelling tussen 'emancipatie en disciplinering'. Een bepaald gebruik van dwang, macht en deskundigheid hoeft de zelfregulering van de cliënt niet uit te sluiten, zo kwam in de casuïstiek naar voren. Een confronterende en sturende opstelling kan de zelfregulering van cliënten soms juist bevorderen. Zo vertelt een cliënt in één van de cases: "Ik vond de maatschappelijk werkster niet te veel en niet te weinig sturend. Ze liet me eigenlijk zélf sturen. Ja, ze liet mij ook zelf beslissingen nemen. En dat vind ik dan ook zelfsturen. Ik had niet het gevoel door haar gestuurd te worden. Het is dus voor mij 'er tussen in'. Je leerde jezelf te sturen. Door dat praten en de gesprekken die we hadden, leerde ik zelf inzien wat er eigenlijk niet goed en wel goed was. En dan kon ik zélf bepalen, welke richting ik inging. Ze stúúrde me daar niet in, maar ze stéunde me daar in". Het confronterend en sturend zijn van de werker gaat in de ogen van deze cliënt dus gepaard met ondersteuning. De maatschappelijk werker van deze cliënt meent ook, dat het confronteren zo goed lukte, omdat ze een vertrouwensband met de cliënt had opgebouwd. Ook in verschillende methodieken wordt het bevorderen van zelfregulering van de cliënt belangrijk geacht, terwijl de werker toch een centrale en sturende rol wordt toegeschreven. In paragraaf 3.3 zal verder op dit thema worden 11
08-06-99
ingegaan. Zelfregulering kan worden opgevat als een doelrichting die aansluit bij een aantal centrale waarden van het beroep van maatschappelijk werk, vervat in termen als: zelfbeschikking, zelfbepaling, zelfwerkzaamheid, zelfhulp, zelfverantwoordelijkheid, zelfstandigheid en autonomie. In deze termen lijkt een appèl te worden gedaan op een zelfregulerende of zelfsturende competentie van mensen. Als maatschappelijk werkers spreken van 'methodisch handelen', bedoelen ze doorgaans niet het standaardmodel van: Ik ben degene die verandert en de cliënt is degene die door mij veranderd moet worden. Hulpverlenen wordt veeleer in agogische zin verstaan als ondersteuningsarbeid: de cliënt ondersteunen om zelf richting te geven aan zijn leven. Het idee van de cliënt helpen zichzelf te helpen is volgens Waaldijk (1996, 77) een oud ideaal uit de vroegste geschiedenis van het maatschappelijk werk. We kunnen het zien als een onderkenning van het gevaar van bevoogding en betutteling in het maatschappelijk werk. Het is een uitdrukking van de wens naar een gelijkwaardige relatie tussen werker en cliënt. Na de Tweede Wereldoorlog komen we opnieuw allerlei auteurs tegen die de waarde van de zelfregulering als grondslag van de methodiek naar voren halen. Zo schreef De Jongh in 1950 (TMW 4, 1): "Het recht van de client op zelfbepaling staat aan het einde en aan het begin van alle gedachten en daden van de maatschappelijk werker". Kamphuis stelde in 1948, aldus Waaldijk (1996, 288), dat in het casework de cliënt zelf een belangrijk deel van de diagnose moest stellen en dat de cliënt samen met de maatschappelijk werker de verantwoordelijkheid droeg voor het proces dat social casework inhield. Cliënten aanspreken op hun zelfregulerende competentie lijkt als een soort rode draad door de hele geschiedenis van het maatschappelijk werk te lopen. En in de overgang naar de 21e eeuw lijkt het thema zeker nog niet aan waarde te hebben ingeboet. Ook heden ten dage zijn zelfbepaling, zelfbeschikking, keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid van de cliënt essentiële waarden van het beroep. Niet toevallig is een vast element in de beroepscode, dat het maatschappelijk werk het vermogen van mensen wil vergroten om zelf hun problemen in de wisselwerking met hun sociale omgeving op te lossen. De hulpverlening mag niet tot afhankelijkheid leiden, zo luidt het devies. In artikel 5 van de beroepscode staat te lezen: "De houding van de maatschappelijk werker tegenover de cliënt is gebaseerd op respect voor diens persoon én erkenning van diens verantwoordelijkheid voor de eigen keuze van handelen". Maatschappelijk werk volgt de weg van de niet-bevoogdende opvoeding, een weg die kenmerkend is voor agogische arbeid. Maar het thema van de 'zelfregulering' reikt verder dan het maatschappelijk werk. We herkennen het bijvoorbeeld ook als een modern topic in de organisatiebegeleiding. "Leiden om zichzelf te helpen" is volgens Sims en Lorenzi (1992, 289) een nieuw paradigma in het begeleiden van organisaties: "The most effective managers will be those who can lead others to lead themselves". Volgens Sims en Lorenzi is bevorderen van zelfsturing of zelfmanagement voor bedrijfsorganisaties dé uitdaging van de 21e eeuw. "For firms to be competitive in global markets, it is urgent that they unleash every available ounce of employee creative achievement. Self-management is a critical ingredient along this road of achievement', aldus de 12
08-06-99
auteurs. Het thema van de zelfsturing of zelfregulering is meer dan ooit actueel. Veel maatschappelijke ontwikkelingen gaan in de richting van een toenemend appèl op het zelfregulerend vermogen van mensen om zichzelf in de maatschappij te kunnen oriënteren en handhaven. De snelle technologische, politieke, sociale en culturele veranderingen die zich op nationaal en internationaal niveau voltrekken, vragen voortdurend om reacties en acties van de persoon. Hoe moet men zich opstellen tegenover de groter wordende variëteit aan mondiale en persoonlijke risico's in het leven? Om grote persoonlijke en maatschappelijke dreigingen en risico's te weerstaan en te voorkómen, wordt het appèl op het individu3 om zich verantwoordelijk tegenover zichzelf en de samenleving te gedragen groter. Tegelijkertijd is het individu door de toenemende individualisering van de maatschappij meer op zichzelf aangewezen en kan het zich minder op anderen verlaten. De traditionele sociale verbanden en daarbij behorende waarden- en normenpatronen zijn in de na-oorlogse samenleving geleidelijkaan minder hecht geworden. De traditionele gezinsstructuur is verbrokkeld. De traditionele levensbeschouwelijke groeperingen zijn minder gesloten en schrijven elkaar minder de wet voor. Grote voorgebakken levensbeschouwelijke antwoorden op de zin van leven en dood hebben sterk aan geloofwaardigheid ingeboet. De grote verhalen over maatschappijverandering zijn versleten. De dominante politieke utopieën van de 19e eeuw lijken hun langste tijd te hebben gehad en worden met scepsis ontvangen. De levensloop van mensen is ook minder voorspelbaar dan voorheen. Leeftijdsspecifieke en geslachtsspecifieke rolpatronen liggen minder strak vast. Om deze en andere redenen lijken mensen in toenemende mate genoodzaakt om een eigen zin en betekenis aan hun leven te geven. Cultureel gezien is er een wending van buiten naar binnen: van vooraf gegeven antwoorden van buitenaf naar het belang van persoonlijke oriëntatie en zingeving. De socioloog Giddens (1991, 53) stelt dat de 'laat moderne tijd' waarin wij leven een tijd is van hoge 'reflexiviteit'. De constructie van een zelf is in toenemende mate belangrijk geworden. 'Hoe zal ik leven' betekent dag in dag uit allerlei beslissingen nemen van hoe zich te gedragen, wat aan te trekken, wat te eten en zoveel dingen meer. In een wereld van alternatieve leefstijlen waaruit men kan kiezen, wordt levensplanning speciaal belangrijk. Het is een middel om het verloop van toekomstige acties voor te bereiden in termen van de biografie van het zelf. Het actief vorm geven aan de eigen biografie en ontwerpen van de eigen identiteit is een continue opgave voor individuen. Giddens spreekt hier van het reflexieve project van het zelf. In deze context met een grote verscheidenheid aan handelingsmogelijkheden en nieuwe informatie werken mensen continu en routinematig aan het vormgeven, herzien en onderhouden van een samenhangend biografisch verhaal.
Uit de complexe verscheidenheid aan mogelijkheden moeten ook cliënten zelf hun eigen keuzes maken. Dit proces van individualisering van het maatschappelijk bestaan biedt hun nieuwe mogelijkheden om een eigen levensweg te kiezen. Tegelijkertijd raken velen daardoor ook het spoor bijster en zoeken onder meer steun bij het maatschappelijk werk. Is in zo’n situatie het uitgangspunt wel zo logisch, dat de maatschappelijk werker opnieuw de zelfregulerende competentie van de cliënt 3 Onder 'individu' wordt doorgaans een ondeelbaar en van andere soortgenoten onderscheiden enkeling verstaan (vergelijk Metaal, 1992, 31). De term 'persoon' omschrijft Harré (1987, 42) als 'a social individual embodied and publicly identifiable'. Hij of zij is een sociaal wezen, herkenbaar door lichamelijke en psychologische kenmerken zoals gedragingen, intenties, gewaarwordingen, gedachten en gevoelens. Geprobeerd wordt om in dit boek zoveel mogelijk deze betekenissen aan te houden.
13
08-06-99
aanspreekt en de zelfhulp van de cliënt centraal stelt? Het probleem is toch juist, dat de cliënt het zelf niet meer kan! Daarom vraagt hij toch om steun! Is het niet juist zaak, dat de maatschappelijk werker de verandering gaat zoeken in de levensomstandigheden van de cliënt in plaats van het benadrukken van zelfverandering? Hoe verhoudt het omgevingsgerichte werken zich met andere woorden tot het thema van de zelfregulering? En zou de maatschappelijk werker niet beter de traditionele sociale verbanden, bijvoorbeeld van het gezin, kunnen herstellen in plaats van de zelfregulering van het individu te gaan zitten bevorderen? Hoe verhoudt het thema van de zelfregulering zich eigenlijk tot het werken met gezinnen en de hulpverlening aan groepen? Sluit het niet te veel aan bij de moderne mythe van het 'rationele individu': degene die het lukt om een goed leven voor zichzelf te creëren, is 'succesvol' en 'geslaagd'; wie zichzelf niet succesvol kan besturen, heeft dat natuurlijk aan zichzelf te wijten? Op deze en andere vragen zal in dit boek verder worden ingegaan. Opbouw van het boek
In dit boek zijn we allereerst op zoek naar basisthema’s of kerntaken in het hulpverlenen van maatschappelijk werkers aan cliënten. We proberen deze op het spoor te komen door middel van casestudies, afkomstig uit verschillende werkvelden van maatschappelijk werk. In hoofdstuk 1 zal worden uitgelegd en verantwoord op welke manier we in het onderzoek te werk zijn gegaan met het verzamelen, analyseren en met elkaar in verband brengen van gegevens. Het hoofdstuk zal eindigen met een aantal vragen die uit de casuïstiek naar voren komen. Omdat het de bedoeling is de gegevens uit het onderzoek in verband te gaan brengen met het thema van de zelfregulering, gaan we in hoofdstuk 2 eerst een algemene theoretische verkenning doen van de betekenissen die in de verschillende handelingstheorieën aan het begrip worden gegeven. Naast een beschrijving van deze betekenissen, bevat dit hoofdstuk ook een eerste verkenning van de aan het einde van het eerste hoofdstuk gestelde vragen. Met behulp van een eerste omschrijving van het begrip 'zelfregulering' gaan we in de hoofdstukken 3 tot en met 7 aan de slag om de in de casuïstiek opgespoorde kernthema’s van het methodisch handelen in een wat meer conceptueel kader proberen te plaatsen. Hoofdstuk 3 gaat over het vaststellen van doelrichtingen in het handelen, een eerste kerntaak die herkenbaar is in de casuïstiek. Besloten wordt om deze taak te benoemen als een centraal kenmerk van het begrip 'zelfregulering'. In hoofdstuk 4 wordt een tweede kerntaak besproken: het waarnemen en verklaren van persoon-en-situatie. Het gaat hier niet zozeer om doelgeoriënteerd dan wel om oorzaakgeoriënteerd handelen. Voor het begrip 'zelfregulering' blijkt dit cognitief proces onder meer belangrijk te zijn voor het 'van moment tot moment reguleren' van het eigen gedrag. In hoofdstuk 5 staat het realiseren van de gestelde doelen of referentiewaarden van het gedrag centraal. In de casuïstiek stellen maatschappelijk werkers onder meer de 14
08-06-99
planmatigheid in de aanpak van het probleem en de neiging in veel methodiekboeken om de hulpverlening op te delen in fasen ter discussie. Conceptueel gezien kan deze taak worden opgevat als een kernaspect van zelfregulering. In hoofdstuk 6 komen kerntaken van het methodisch handelen naar voren, die zich minder gemakkelijk laten verbinden met het zelfreguleringsbegrip. Deze thema’s uit de casuïstiek zijn betiteld als kwesties die te maken hebben met de interne afstemming van het handelen op andere delen van het zelf. In hoofdstuk 7 komen kerntaken uit de casuïstiek naar voren, die achteraf worden betiteld als thema's die te maken hebben met de externe afstemming tussen individu en omgeving. Ook deze thema’s worden door de in het onderzoek betrokkenen als essentieel gezien voor methodiek maatschappelijk werk. We zullen ons afvragen, hoe deze thema's zich verhouden tot het zelfreguleringsbegrip. In hoofdstuk 8 worden de aldus uit de casuïstiek voortgekomen basisthema’s in een voorstel voor een reflectieschema samengevat. Het reflectieschema wil een logisch samenhangend geheel zijn van een aantal empirisch gefundeerde basisthema’s of kerntaken van de methodiek. Vanwege de complexiteit aan thema's die in de concrete praktijk van het maatschappelijk werk tegelijkertijd spelen, is het natuurlijk onmogelijk om het hieruit voortkomende conceptuele voorstel in al zijn kernaspecten wetenschappelijk te funderen. Dat is ook niet de bedoeling. In die zin is dit geschrift een verhaal met een open einde. Slechts op enkele vragen wordt het voorstel kort bediscussieerd. Na hoofdstuk 8 volgt nog een korte Engelse samenvatting van het boek, een opsomming van de gebruikte literatuur, een overzicht van het niet-gepubliceerde onderzoeksmateriaal, de vragenlijsten uit de eerste fase van het onderzoek en een index.
15
08-06-99