Preventie en Zorg Wassenaarseweg 56 Postbus 2215 2301 CE Leiden
TNO-rapport
www.tno.nl
KvL/P&Z 2007.025
Screening op taalachterstanden en spraakstoornissen bij kinderen van 1 tot 6 jaar door de jeugdgezondheidszorg Deelrapport 1: inventarisatie van instrumenten
Datum
Juli 2007
Auteur(s)
C.P.B. van der Ploeg C.I. Lanting F. Galindo Garre P.H. Verkerk
met ondersteuning van de overige leden van het projectteam: J.J. Sluijmers, F.I.M. Pijpers, M. van Denderen-Lubbers, S.A. Reijneveld Projectnummer
031.10715
Aantal pagina's Aantal bijlagen
106 (incl. bijlagen) 3
Alle rechten voorbehouden. Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van TNO. Indien dit rapport in opdracht werd uitgebracht, wordt voor de rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer verwezen naar de Algemene Voorwaarden voor onderzoeksopdrachten aan TNO, dan wel de betreffende terzake tussen de partijen gesloten overeenkomst. Het ter inzage geven van het TNO-rapport aan direct belanghebbenden is toegestaan.
© 2007 TNO
T 071 518 18 18 F 071 518 19 10
[email protected]
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
2 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
3 / 65
Samenvatting Taal speelt een belangrijke rol in het dagelijks leven. Het opheffen of verbeteren van een taalachterstand verdient daarom aandacht. Definities Een taalachterstand kan veroorzaakt worden door een stoornis bij het kind (taalontwikkelingsstoornis), door onvoldoende taalaanbod vanuit de omgeving (blootstellingsachterstand) of een combinatie van beide. Taalontwikkelingsstoornissen kunnen op zichzelf staand voorkomen, maar kunnen ook samengaan met factoren zoals gehoorverlies, lage intelligentie, of afwijkingen aan het spraakorgaan. De oorzaak van de taalachterstand is van groot belang voor het in te zetten vervolgtraject. Doel In dit deelrapport beantwoorden we vragen over de beschikbare instrumenten om taalachterstand op te sporen, namelijk: (1) Welke signaleringsinstrumenten bestaan er voor het opsporen van 1- tot 6-jarigen met taalachterstanden en spraakstoornissen in Nederland; (2) Wat is er bekend is over de eigenschappen van deze instrumenten in termen van validiteit, uitvoerbaarheid, discipline die de test moet uitvoeren en kosten; en (3) Welke van de instrumenten is het meest geschikt voor landelijke implementatie? Verder gaan we in op de effectiviteit (behaalde gezondheidswinst) van vroegtijdige opsporing en van interventies. Vervolgens beantwoorden we de vraag of er voldoende wetenschappelijke onderbouwing is voor het ontwikkelen van een richtlijn voor de beroepsgroepen voor uniforme, effectieve spraaktaalscreening voor kinderen van 1 tot 6 jaar. Een tweede deelrapport richt zich meer op de wijze waarop JGZ-instellingen nu verwijzen naar voor- en vroegschoolse educatie (VVE)-programma’s. Methode Om de vraagstellingen te beantwoorden hebben we systematisch literatuuronderzoek verricht. We hebben de ontwikkelaars en onderzoekers van de screeningsinstrumenten gevraagd om ontbrekende literatuur en onderzoeksresultaten aan te leveren, en hebben beoordelingen van de screeningsinstrumenten door de COTAN opgevraagd. Er is een begeleidingscommissie ingesteld met vertegenwoordigers uit het veld, onderzoekers, ontwikkelaars of vertegenwoordigers van screeningsinstrumenten, overige onderzoekers en een oudervereniging. We hebben in samenwerking met ActiZ een vragenlijst uitgezet bij alle JGZ-organisaties met 0- tot 4-jarigenzorg om de huidige uitvoering van de signalering van de taalachterstanden en de mening van de JGZ over de uitvoerbaarheid van de screeningsinstrumenten te achterhalen. Resultaten en conclusies Instrumenten De volgende instrumenten met een afnameduur van 10 minuten of minder zijn gevonden (in alfabetische volgorde): • Groninger Minimum Spreeknormen/ Groninger Diagnostische Spreeknormen (GMS/GDS) • Lexilijst Nederlands • Tweetalige Lexiconlijsten: Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands • Lexilijst Begrip (voorheen Taalbegripslijst Dreumesen) • N-CDIs Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling (korte vormen) (N-CDI)
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
4 / 65
• Nonsenswoord repetitietaak (NRT) • Spraak- en taalNormen Eerste Lijns gezondheidszorg (SNEL) • Van Wiechenonderzoek • VTO taal 2-jarigen (VTO) De volgende instrumenten met een afnameduur van meer dan 10 minuten zijn gevonden: Logopedisch screeningsinstrument (LSI) incl. taalscreeningsinstrument (TSI) voor 3-, 4-, 5-jarigen, schoolvragenlijst (SVL) en oudervragenlijst (OVL); Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL (PPVT-III-NL); Taalstandaard. Alle genoemde screeningsinstrumenten, behalve de tweetalige Lexiconlijsten, zijn ontwikkeld met hetzelfde doel, namelijk taalachterstand bij kinderen met Nederlands als eerste taal1 op sporen. De oorzaak van deze taalachterstand kan zowel een taalontwikkelingsstoornis als een blootstellingsachterstand in de eerste taal zijn. Alleen de tweetalige Lexiconlijsten zijn ontwikkeld en genormeerd voor meertalige kinderen met een eerste taal anders dan Nederlands (nl. Turks, Tarifit-Berbers, MarokkaansArabisch). Het zijn de enige instrumenten voor het signaleren van taalontwikkelingsstoornissen bij deze groep. Geen van de instrumenten is ontwikkeld voor het signaleren van blootstellingsachterstand in het Nederlands als tweede taal. Eigenschappen • Validiteit. Van de psychometrische eigenschappen zijn vooral de sensitiviteit en specificiteit van belang voor selectie van veelbelovende instrumenten voor de JGZ. Deze geven weer hoe goed het instrument een onderscheid kan maken tussen kinderen met en zonder taalachterstand. Voor het huidige VTO taal 2-jarigen instrument wordt een sensitiviteit van 24-52% gerapporteerd. D.w.z. dat de helft tot driekwart van de kinderen met een taalachterstand gemist wordt. De bijbehorende specificiteit is 97-98%. De sensitiviteit en specificiteit van de Lexilijst Nederlands, Lexiconlijsten Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en MarokkaansArabisch-Nederlands, de Lexilijst Begrip, en de SNEL zijn niet overtuigend of slechts deels vastgesteld. De sensitiviteit en specificiteit werden niet gerapporteerd. Over de validiteit van de N-CDIs Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling Korte vormen, de NRT, en het Van Wiechenonderzoek zijn geen gegevens beschikbaar. •
Uitvoerbaarheid. Zowel de GMS, Lexilijsten Nederlands en Begrip, de SNEL, het VTO taal 2-jarigen instrument, en het Van Wiechenonderzoek komen op grond van het doel, de doelgroep, en de uitvoerbaarheid in aanmerking voor gebruik door de JGZ-professionals als instrument voor de algemene populatie Nederlandstalige 2tot 3-jarigen. GMS, Van Wiechenonderzoek en SNEL komen daarnaast ook in aanmerking voor jongere en oudere kinderen. De tweetalige Lexiconlijsten TurksNederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands zijn de enige instrumenten ontwikkeld voor meertalige kinderen. De N-CDIs korte vormen komen niet in aanmerking vanwege de woordkeuze: veel van de woorden en zinnen zijn Vlaams en daardoor niet bekend bij Nederlandse kinderen. Op grond van de lange afnameduur, het vereiste deskundigheidsniveau en/of de doelgroep komt de NRT, de LSI, Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL en de Taalstandaard niet in aanmerking voor afname door JGZ-professionals.
•
Uitvoerenden. De Lexilijst Nederlands, tweetalige Lexiconlijsten, Lexilijst Begrip, N-CDI, SNEL, Van Wiechen en VTO taal 2-jarigen vereisen geen speciale
1
Met de ‘eerste taal’ wordt bedoeld de taal die het meest gesproken wordt met het kind
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
5 / 65
deskundigheid en kunnen worden afgenomen door JGZ-arts of JGZverpleegkundige. De NRT, LSI (of TSI), Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL (PPVT-III-NL) en Taalstandaard moeten worden afgenomen door mensen met logopedisch deskundigheidsniveau. De PPVT-III-NL kan ook afgenomen worden door bijvoorbeeld een remedial teacher, orthopedagoog of anderen met ervaring met testafnamen. •
Kosten. Bij de meeste instrumenten zijn er kosten verbonden aan de aanschaf ervan. De kosten van screening worden echter vooral bepaald door de afnametijd van een instrument binnen de JGZ en het aantal kinderen dat op basis van de screeningsuitslag nader onderzocht moet worden (binnen de JGZ of in het natraject) en behandeld moet worden. Afname van de SNEL en het Van Wiechenonderzoek duurt 2-3 minuten. Naar schatting kosten de Lexilijst Nederlands en de Lexilijst Begrip ook ongeveer 2-3 minuten. De tweetalige Lexiconlijsten kosten iets meer tijd omdat er meer optellingen van woordscores nodig zijn, maar deze vergen minder dan 5 minuten tijd. Afname van het VTO taal 2-jarigen instrument duurt iets langer, namelijk ongeveer 5 minuten, omdat de test in gespreksvorm wordt afgenomen. De overige instrumenten kosten 10 minuten of meer. Door het ontbreken van gegevens over de sensitiviteit en specificiteit van de instrumenten is het aantal kinderen dat op basis van de screeningsuitslag nader onderzocht en behandeld moet worden onbekend. Hierdoor kunnen de kosten hiervan ook niet worden bepaald.
Effectiviteit In de internationale literatuur wordt geconcludeerd dat de effectiviteit (behaalde gezondheidswinst) van het gehele traject van spraaktaalscreening, diagnostiek en behandeling onduidelijk is door gebrek aan onderzoek op dit terrein. Recent Nederlands onderzoek rapporteert een lagere deelname aan het speciaal onderwijs bij gebruik van het VTO taal 2-jarigen instrument in de interventiegroep ten opzichte van de controlegroep. Echter, op basis van gerapporteerde aantallen achten wij het niet waarschijnlijk dat de daling in deelname aan het speciaal onderwijs via de weg van screening, diagnose en behandeling is veroorzaakt. De onderzoekers die het Nederlandse effectiviteitsonderzoek met het VTO taal 2-jarigen instrument hebben verricht zijn het niet eens met onze conclusie dat de effectiviteit van screening niet overtuigend aangetoond is. Wat betreft de effectiviteit van logopedische interventies, beschrijft de wetenschappelijke vakliteratuur behandelingsvormen om fonologische stoornissen, expressieve en/of receptieve taalstoornissen te verbeteren. Uit een meta-analyse kwamen goede aanwijzingen dat interventies gericht op een deel van de kinderen met een specifieke spraaktaalstoornis effectief is, namelijk therapie gericht op kinderen met expressieve moeilijkheden op het vlak van de fonologie en woordenschat. Het gaat hierbij echter vooral om effectiviteit op korte termijn. Effectiviteit op de langere termijn is onbekend door gebrek aan onderzoek hiernaar. Wetenschappelijke onderbouwing voor het ontwikkelen van een richtlijn Positieve lange-termijn effecten van vroegtijdige opsporing en behandeling van taalchterstanden zijn tot op heden niet overtuigend aangetoond. Internationaal, en ook in Nederland, heerst echter de overtuiging dat vroegtijdige opsporing nuttig is. In het “Besluit jeugdgezondheidszorg” (5 november 2002) is het nagaan of bij de jeugdige sprake is van spraak- of taalstoornissen daarom als taak op het gebied van opsporing en preventie door de JGZ vastgelegd. Uit de inventarisatie van de huidige werkwijze bij de JGZ 0-4-jarigen en 5-6-jarigen blijkt bovendien dat er op lokaal niveau zeer veel
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
6 / 65
verschillende protocollen voor de signalering van spraaktaalontwikkelingsstoornissen in gebruik zijn. Negentig procent van de JGZ 0-4-jarigen-organisaties geeft bovendien aan dat zij behoefte hebben aan een landelijke richtlijn. Conclusies • Er is onvoldoende duidelijkheid over de effectiviteit van spraaktaalscreening om het instellen van een formele screening bij jonge kinderen, waarbij uitsluitend op basis van een testuitslag wordt vastgesteld of nader diagnostisch onderzoek nodig is, te rechtvaardigen. • Een gefundeerde keuze voor een bepaald screeningsinstrument kan bovendien niet gemaakt worden omdat er te weinig gegevens over de sensitiviteit en specificiteit van de instrumenten beschikbaar zijn. • Alle genoemde screeningsinstrumenten, behalve de tweetalige Lexiconlijsten, zijn ontwikkeld met het doel taalachterstand bij kinderen met Nederlands als eerste taal op te sporen. De oorzaak van die taalachterstand (taalontwikkelingsstoornis of blootstellingsachterstand in de eerste taal) kan hierbij niet onderscheiden worden. Er zijn geen screeningsinstrumenten om een blootstellingsachterstand in het Nederlands als tweede taal te identificeren. • Er is slechts beperkte uniformiteit in de wijze waarop signalering van taalachterstanden in de praktijk plaatsvindt. De behoefte aan een landelijke richtlijn wordt door het veld duidelijk naar voren gebracht. Aanbevelingen • Een formele spraaktaalscreening bij jonge kinderen is niet aan te bevelen. Een minder formele vorm van signaleren van taalachterstanden, waarbij vooral gebruik wordt gemaakt van kennis en ervaring van professionals, ligt meer voor de hand. Als hulpmiddel bij het signaleren kan een screeningsinstrument worden gekozen. Het is echter niet wenselijk dat uitsluitend de uitslag op het gehanteerde instrument bepaalt of nader diagnostisch onderzoek nodig is. • We bevelen aan om in het kader van de signalering van taalontwikkelingsstoornissen een instrument of hulpmiddel voor de JGZ te ontwikkelen waarmee de eerste taal van anderstalige kinderen kan worden beoordeeld. • We bevelen aan de ontwikkeling van een landelijke richtlijn Spraaktaal zo spoedig mogelijk te starten om het gebrek aan uniformiteit in het signaleren van spraaktaalachterstanden op te heffen. Hierin moeten afspraken worden vastgelegd over de uitvoering van de signalering, het doorverwijzen van kinderen en de monitoring/evaluatie hiervan. • We bevelen aan na te gaan of onderdelen van de verschillende signaleringsinstrumenten (Van Wiechenonderzoek, SNEL, VTO-taal 2-jarigen, Lexilijst Nederlands en Lexilijst Begrip) samen te voegen zijn tot één nieuw instrument ter ondersteuning van de signalering door de JGZ. Ook zou nagegaan moeten worden of dit instrument kan worden geïntegreerd met het Van Wiechenonderzoek, omdat deze al door alle JGZ-organisaties wordt gebruikt. • Het is wenselijk dat er een instrument wordt ontwikkeld voor de JGZ waarmee de taalomgeving van het kind zo goed mogelijk in kaart gebracht kan worden. Door zowel de taalomgeving als de ontwikkeling van het kind in kaart te brengen, kan dit instrument helpen bij het bepalen van de aard van een taalachterstand (ontwikkelingsstoornis of onvoldoende blootstelling). • Het monitoren van de uitkomsten van de signalering van spraaktaalachterstanden in verschillende regio’s in Nederland (bijv. aantal terechte en onterechte verwijzingen voor verdere diagnostiek, aantal verwijzingen naar logopedie) is wenselijk. Door dit te koppelen aan de regionaal gebruikte protocollen en gehanteerde
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
•
7 / 65
screeningsinstrumenten kunnen waardevolle gegevens worden verkregen over de (effectiviteit van) de verschillende uitvoeringsstrategieën, om zo een onderbouwde keuze voor een landelijk protocol te kunnen maken. Het voorkómen of verminderen van een taalachterstand is beter dan vroegtijdige opsporing ervan. Primaire preventie verdient aandacht.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
8 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
9 / 65
Afkortingen AC ActiZ
AJN CB CLB COTAN Fenac FOSS GDS GGD GMS iMGZ JGZ KNO LSI LUMC LVT MC MDD M&G N-CDI NIP NL NRT NSDSK NVLF OCW OVL PGO PPV PPVT-III-NL SLS SNEL SVL TAK TNO-KvL TSI TvK UMCG USPSTF VCLB VNG
Audiologisch Centrum Brancheorganisatie voor zorgondernemers die zich bewegen in de markt van zorg, wonen, welzijn, preventie en aanverwante diensten, ontstaan door fusie van Arcares en Z-org. Z-org is de voormalige Landelijke Vereniging voor Thuiszorg. Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland Consultatiebureau Centra voor Leerlingenbegeleiding (in Vlaanderen) Commissie Testaangelegenheden Nederland Federatie Nederlandse Audiologische Centra Nederlandse federatie van ouders van slechthorende kinderen en van kinderen met spraak-taal moeilijkheden Groninger Diagnostische Spreeknormen Gemeentelijke Gezondheidsdienst Groninger Minimum Spreeknormen Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg Jeugdgezondheidszorg Keel, neus, oor Logopedisch Screeningsinstrument Leids Universitair Medisch Centrum Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (tegenwoordig ActiZ) Medisch centrum Multidisciplinaire diagnostiek Maatschappij en gezondheid N-CDIs Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling (Nederlandstalige Communicative Development Inventories) Nederlands Instituut voor Psychologen Nederland Nonsenswoord repetitietaak Nederlandse stichting voor dove en slechthorende kinderen Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Oudervragenlijst Periodiek geneeskundig onderzoek Positief voorspellende waarde (positive predictive value) Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL stottersignaleringslijst Spraak- en taalNormen Eerste Lijns gezondheidszorg Schoolvragenlijst Taaltoest allochtone kinderen TNO Kwaliteit van Leven Taalscreeningsinstrument voor 3-, 4-, 5-jarigen Taaltoets voor kinderen Universitair Medisch Centrum Groningen US Preventive Services Task Force Koepelorganisatie voor de vrije centra voor leerlingenbegeleiding Vereniging Nederlandse Gemeenten
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
VTO VVE V&VN VWS ZonMW
Vroegtijdige Opsporing (VTO taal 2-jarigen is een signaleringsinstrument) Voor- en vroegschoolse educatie Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland Ministerie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport ZorgOnderzoek Nederland – Medische Wetenschappen
10 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
11 / 65
Inhoudsopgave Samenvatting.................................................................................................................. 3 Afkortingen .................................................................................................................... 9 1 1.1 1.2 1.3
Inleiding ........................................................................................................................ 13 Vroegtijdige opsporing .................................................................................................. 13 Prevalentie, indeling en oorzaken taalachterstand ......................................................... 14 Theoretisch kader van screening.................................................................................... 17
2 2.1 2.2 2.3
Vraagstelling ................................................................................................................ 19 Opdracht VWS............................................................................................................... 19 Twee doelen van vroegtijdige opsporing taalachterstand .............................................. 19 Rapportage..................................................................................................................... 20
3
Methoden ...................................................................................................................... 23
4
Effectiviteit van screening, diagnostiek en behandeling van taalontwikkelingsstoornissen ...................................................................................... 25 Effectiviteit van spraaktaalscreeningsprogramma’s ...................................................... 25 Effectiviteit van interventies.......................................................................................... 31
4.1 4.2 5
5.4
Signaleren: risicofactoren voor taalachterstand in de eerste taal en overzicht van signaleringsinstrumenten ............................................................................................ 37 Risicofactoren voor taalachterstand in de eerste taal ..................................................... 37 Signaleringsinstrumenten voor het opsporen van kinderen met een taalachterstand..... 37 Signaleringsinstrumenten voor het opsporen van kinderen met een articulatieprobleem ....................................................................................................................................... 47 Signaleringsinstrumenten voor het opsporen van kinderen die stotteren....................... 47
6 6.1 6.2 6.3
Huidige werkwijze taalscreening................................................................................ 49 Huidige werkwijze bij JGZ 0- tot 4 –jarigen ................................................................. 49 Huidige werkwijze bij de 5- tot 6 –jarigen .................................................................... 51 Huidige werkwijze in Vlaanderen ................................................................................. 52
7
Conclusies, discussie en aanbevelingen ...................................................................... 53
8
Referenties .................................................................................................................... 61
5.1 5.2 5.3
Bijlage(n) A Criteria waaraan elke screeningsprogramma moet voldoen (Wilson & Jungner, 1968; UK National Screening Committee, 2000) B Leden begeleidingscommissie spraaktaal C Overzicht van de signaleringsinstrumenten
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
12 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
1
13 / 65
Inleiding Communicatie via gesproken taal heeft in principe betrekking op twee basisactiviteiten: praten en luisteren. Door te praten kunnen ideeën omgezet worden in woorden en kunnen waarnemingen, gevoelens en bedoelingen worden verwoord. Door te luisteren kunnen woorden in ideeën omgezet worden en kunnen waarnemingen, gevoelens en bedoelingen begrepen worden. In veel aspecten van het dagelijkse leven speelt de communicatie met behulp van taal daarom een belangrijke rol. Taal speelt een grote rol bij het organiseren van waarnemingen, bij het richten van gedachten, bij het controleren van handelingen, bij het helpen onthouden en modificeren van emoties. Het belang van een goed verlopende taalontwikkeling voor zowel de cognitieve als de sociaalemotionele ontwikkeling wordt dan ook algemeen ondersteund. Vroege verstoringen van de taalontwikkeling kunnen voorlopers zijn van latere taal- en leerstoornissen en de oorzaak zijn van gedragsproblemen. Een vertraagde taalontwikkeling kan ook gerelateerd zijn aan lees- en schrijfmoeilijkheden. Taalontwikkeling speelt dus een grote rol in het verloop van de totale ontwikkeling van een kind. Ook een goedverlopende spraakontwikkeling is noodzakelijk voor een kind om zich verstaanbaar te kunnen maken voor de omgeving. Spraak bestaat onder andere uit articulatie en vloeiendheid (waaronder ook stotteren valt). Articulatie is het sluitstuk van het spreekproces, het spreken dankzij de spraakmotoriek. Articulatiestoornissen kunnen van grote invloed zijn op de communicatieve ontwikkeling en sociaalpsychologische ontwikkeling. Als het kind zich niet verstaanbaar kan uitdrukken kunnen er misverstanden tussen het kind en de omgeving ontstaan. De spraakmotoriek behoort tot de meest complexe motorische activiteit van het menselijke lichaam. Vele cognitieve, neurologische en motorische processen spelen een rol. Daarmee zijn articulatieproblemen vaak een symptoom van een onderliggende stoornis. Maar ook een onderliggende taalontwikkelingsstoornis kan van invloed zijn op de articulatie. Niet alleen spraak- of taalontwikkelingsstoornissen veroorzaken een taalachterstand. Een taalachterstand in een bepaalde taal (hier het Nederlands) kan ook veroorzaakt worden door onvoldoende blootstelling aan die taal. Zolang dit niet de eerste taal2 van het kind is, heeft het kind geen probleem, het kan zich normaal ontwikkelen.
1.1
Vroegtijdige opsporing Vroegtijdige opsporing van een spraaktaalontwikkelingsstoornis bij een kind is belangrijk voor het tijdig kunnen inzetten van een effectieve behandeling. Doel is verbetering van het kind, of het voorkomen van verslechtering, waardoor een kind zich optimaal kan ontwikkelen. Dit kan worden bereikt via vermindering van de taalachterstand of zelfs opheffing ervan, maar ook op andere manieren, als bijvoorbeeld communicatieproblemen tussen ouders en kinderen eerder kunnen worden opgelost door hen ondersteunende gebaren te leren. Omdat aan vroegtijdige opsporing ook bezwaren kleven, zoals extra kosten, ongerustheid van ouders en kans op vertraagde ontdekking van kinderen die bij de screening onterecht voldoende waren, is een belangrijke voorwaarde dat de voor het kind te behalen gezondheidswinst substantieel 2
Met de ‘eerste taal’ wordt bedoeld de meest gesproken taal. (Eenheid van Taal, Richtlijn Handboek Eenheid van taal, Platform Jeugdgezondheidszorg, Richtlijn 2, febr 2005)
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
14 / 65
is. Let wel: Dit kan alleen als er effectieve behandeling mogelijk is, die ook nog extra gezondheidswinst geeft als het op jongere leeftijd dan gebruikelijk kan worden ingezet. 1.2
Prevalentie, indeling en oorzaken taalachterstand Een kind heeft een taalontwikkelingsstoornis als het taalbegrip en/of de taalproductie zich in vergelijking met leeftijdgenootjes langzamer of anders ontwikkelt. Uit een enquête uitgevoerd bij 140 specialisten (peuterleidsters, leerkrachten, logopedisten, psychologen, orthopedagogen enz.) kwam naar voren dat taalontwikkelingsstoornissen meestal in zeer algemene termen worden beschreven, wat betekent dat een taalontwikkelingsstoornis meestal intuïtief wordt aangenomen. Net als in de literatuur blijkt er onder de Nederlandse hulpverleners geen gouden standaard bekend te zijn om een taalontwikkelingsstoornis te benoemen (Luinge et al., 2002). De prevalentieschattingen lopen hierdoor sterk uiteen, voor autochtone kinderen 1-40% en voor allochtone kinderen 1-90%. Reep-van den Bergh schat de prevalentie van taalontwikkelingsstoornissen op basis van uitgebreid literatuuronderzoek bij kinderen op 3- à 4-jarige leeftijd zeer globaal op 5%. Rond de 5-jarige leeftijd zijn de schattingen bijzonder uiteenlopend, maar waarschijnlijk stijgt de prevalentie na de leeftijd van vier jaar iets (Reep-van den Bergh et al., 1998). De overgang van een normale taalontwikkeling naar pathologie is gradueel. Het ontbreken van een heldere omschrijving van de aandoening taalontwikkelingsstoornis maakt het ontwikkelen van een effectieve screening extra lastig: er is geen vastomlijnde doelgroep waarvan vaststaat dat zij baat zullen hebben bij vroegtijdige behandeling. Bovendien maakt een taalprobleem onderdeel uit van de algehele ontwikkeling en is daarmee nauw gerelateerd aan andere aspecten van de ontwikkeling. Definitie Een taalachterstand kan veroorzaakt worden door een stoornis bij het kind (taalontwikkelingsstoornis), door onvoldoende taalaanbod vanuit de omgeving (blootstellingsachterstand) of een combinatie van beide (zie figuur 1). Het onderscheid is van groot belang voor het in te zetten vervolgtraject. Hieronder wordt dit verder uitgelegd. VVE-programma’s zijn vooral bedoeld voor kinderen met een blootstellingsachterstand in het Nederlands, als een taalontwikkelingsstoornis is uitgesloten. Taalontwikkelingsstoornis. Factoren die de taalontwikkeling op negatieve wijze beïnvloeden zijn in sterke mate bepalend voor de in te zetten therapie. Taalontwikkelingsstoornissen kunnen op zichzelf staand voorkomen, zonder aanwijsbare duidelijke oorzaak (specifieke taalontwikkelingsstoornis). Ze kunnen ook geheel of gedeeltelijk verklaarbaar zijn vanuit een duidelijk aanwezige ongunstige beïnvloedende factor (niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis), zoals gehoorverlies, lage intelligentie, algeheel vertraagde ontwikkeling of afwijkingen aan het spraakorgaan. Voor kinderen met specifieke taalontwikkelingsstoornissen is taaltherapie (logopedie, al dan niet via het speciaal onderwijs), soms gecombineerd met ouderbegeleiding, aangewezen. Voor alle andere kinderen geldt een ander therapieplan zoals hoorapparatuur bij gehoorproblemen, algehele ontwikkelingsstimulatie bij mentale retardatie, een chirurgische ingreep bij anatomische afwijkingen, et cetera. Daarnaast komt taaltherapie (logopedie) in aanmerking. Blootstellingsachterstand in een bepaalde taal. Bovengenoemde specifieke en nietspecifieke taalontwikkelingsstoornissen hebben een al dan niet aantoonbare medische of
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
15 / 65
cognitieve component: het kind mankeert iets waardoor de taalontwikkeling verstoord wordt en een taalachterstand ontstaat. Er kan echter ook sprake zijn van een taalachterstand zonder een duidelijke medische of cognitieve oorzaak doordat het kind onvoldoende aan een taal is blootgesteld. De taal waarin een achterstand is moet hierbij vermeld worden. Om de taalachterstand weg te werken is het nodig de betreffende taal in voldoende kwaliteit en hoeveelheid aan het kind aan te bieden. Een taalachterstand door onvoldoende blootstelling aan de taal wordt soms bij specifieke, en soms bij nietspecifieke taalachterstanden ingedeeld. Omdat dit verwarrend is hebben we besloten om taalachterstand door onvoldoende blootstelling apart te benoemen als blootstellingsachterstand. De indeling van de verschillende vormen van taalachterstand is nader uitgelegd in figuur 1. Er zijn twee vormen van een blootstellingsachterstand in het Nederlands. Het kan voorkomen bij kinderen die worden opgevoed in een andere taal, maar het kan ook worden veroorzaakt bij kinderen met Nederlands als eerste taal met wie weinig of slecht Nederlands wordt gesproken. Bij de anderstalige groep loopt het kind alleen achter ten opzichte van Nederlandstalige kinderen, wat eigenlijk een vreemde vergelijkingsgroep is. Als bij de anderstalige kinderen de taalontwikkeling in de andere taal goed verloopt (geen blootstellingsachterstand in die taal en geen achterliggende taalontwikkelingsstoornis), is er normaal gesproken geen probleem met het aanleren van het Nederlands als tweede taal. Als dit toch onvoldoende lukt, komt dit volgens M. Blumenthal van het Kenniscentrum Meertaligheid (persoonlijke communicatie) door andere oorzaken dan de blootstellingachterstand aan het Nederlands, namelijk 1) sociaal economische achterstand of analfabetisme; 2) geïsoleerd gezin; 3) pedagogische onmacht en/of onkunde; 4) ouders die te weinig Nederlands spreken; 5) het feit dat er te veel scholen zijn die de huidige good-practice bij het aanleren van Nederlands als tweede taal niet of onvoldoende doorvoeren; en 6) negatieve appreciatie van de samenleving voor het spreken van niet-westerse talen. Dat laatste heeft invloed op het zelfvertrouwen van kinderen, en daarmee ook op het leren (van Nederlands). De tweede groep, ééntalig Nederlandse kinderen met wie weinig of slecht Nederlands wordt gesproken, wordt onvoldoende aan hun eerste taal (in dit geval Nederlands) blootgesteld, er wordt bijvoorbeeld nauwelijks met het kind gesproken of de gebruikte taal is van zeer slechte kwaliteit. Deze kinderen maken geen goede taalontwikkeling door, ze krijgen geen inzicht in taalstructuren. Ernstige deprivatie kan zelfs gevolgen op hersenniveau hebben (bekend voorbeeld: kinderen die zijn opgegroeid bij wolven). Een blootstellingsachterstand van de eerste taal, d.w.z. de taal die het meest gesproken wordt met het kind, is daarom ernstiger dan een blootstellingsachterstand van de tweede taal. Uiteraard kunnen ook meertalige kinderen een blootstellingsachterstand in hun eerste taal hebben. Spraakstoornis. Naast een taalachterstand kan er ook een spraakstoornis zijn. Dit is het geval als het niveau van klankvorming niet past bij het taalontwikkelingsniveau (figuur 1). Als therapie wordt meestal logopedie ingezet.
16 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Taalachterstand in het Nederlands: overkoepelende term voor alle kinderen die in één of meer van de ovalen vallen
(1) Specifieke taalontwikkelingsstoornis (op zichzelf staand)
(5) (0)
(3)
7
(2) Niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis (door ander probleem: bijv. gehoor, verstandelijke handicap, psychische stoornis) (6)
(4) Onvoldoende blootstelling aan de Nederlandse taal (door omgeving)
Spraakstoornis: als het niveau van de klankvorming niet past bij het taalontwikkelingsniveau
Figuur 1. Begripsindeling taalachterstanden en spraakstoornissen Toelichting bij figuur 1. Elk kind heeft een plaats in het diagram. Buiten de ovalen zitten de kinderen zonder taalachterstand in het Nederlands (0). Een taalachterstand in het Nederlands kan komen door een specifieke taalontwikkelingsstoornis (1) of een niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis (2). Een combinatie kan ook voorkomen (3). Daarnaast kan een taalachterstand in het Nederlands ontstaan door onvoldoende blootstelling aan het Nederlands (4). Ook dit kan gecombineerd met specifieke of niet-specifieke taalontwikkelingsstoornissen voorkomen (5, 6 en 7). Kinderen met een eerste taal niet gelijk aan het Nederlands komen net als Nederlandse ééntalige kinderen in alle delen van het diagram voor. Het diagram moet voor hen wel anders gelezen worden dan voor Nederlandstalige kinderen, omdat onvoldoende blootstelling aan de Nederlandse taal (4) bij hen niet de eerste taal betreft. Bij het zoeken naar de oorzaak van de taalachterstand in het Nederlands bij deze kinderen moet ook de eerste taal3 in beschouwing genomen worden. Als het kind geen taalachterstand in de eerste taal heeft, maar alleen in het Nederlands, zit het in vak 4. Als een kind voldoende aan de eerste taal wordt blootgesteld, maar toch een taalachterstand in die eerste taal heeft, kan het kind een specifieke of niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis hebben (1, 2 of 3). Onvoldoende blootstelling aan de eerste taal is bij deze kinderen niet apart in het diagram weergegeven.
3
Met de ‘eerste taal’ wordt bedoeld de meest gesproken taal. (Eenheid van Taal, Richtlijn Handboek Eenheid van taal, Platform Jeugdgezondheidszorg, Richtlijn 2, febr 2005)
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
1.3
17 / 65
Theoretisch kader van screening Screening is een bijzondere vorm van gezondheidszorg. De meeste deelnemers zijn gezond en zich niet bewust van een probleem, maar ondergaan een onderzoek om de personen met de afwijking te kunnen vinden. Daarbij zijn altijd mensen aanwezig die de afwijking niet hebben, maar toch een afwijkend testresultaat hebben (fout-positieven) en mensen met de afwijking die een normale testuitslag hebben (fout-negatieven). De fout-positieven krijgen te maken met onnodige ongerustheid en onnodige verdere diagnostiek. De fout-negatieven worden ten onrechte gerustgesteld en zullen hierdoor vaak pas na een extra vertraging de juiste diagnose en behandeling krijgen. De vervroeging van de diagnose door de screening leidt daarnaast alleen onder bepaalde omstandigheden tot een betere uitkomst. De situatie bij screening is dus heel anders dan wanneer mensen zelf een arts bezoeken vanwege een gezondheidsprobleem. De arts zal in het laatste geval zijn best doen het probleem op te lossen, en zal onderzoeken verrichten en behandelingen geven ondanks dat soms de voor- en nadelen van deze onderzoeken en behandelingen nog niet bewezen zijn. Dit is acceptabel omdat de patiënt om hulp vraagt. Bij screening is er echter geen hulpvraag. Vanwege de nadelen die aan elk screeningsprogramma kleven moet daarom, al voordat het screeningsprogramma wordt gestart, voldoende bewijs zijn dat de voordelen van het screeningsprogramma groter zullen zijn dan de nadelen (UK National Screening Committee, 2000). Op groepsniveau moeten de personen die de screening aangeboden krijgen gezondheidswinst boeken ten opzichte van de situatie waarin geen screening plaats vindt. De patiënten binnen de groep gescreende personen boeken gezondheidswinst als zij als gevolg van vroegtijdige behandeling beter worden of als verslechtering wordt voorkomen ten opzichte van de situatie zonder screeningsprogramma. De kosten van screening bestaan naast materiële ook uit immateriële kosten, bijvoorbeeld fout-positieve uitslagen kunnen onnodige ongerustheid bij (ouders van) patiënten veroorzaken, of een onnodige belasting van het zorgsysteem waardoor andere patiënten geconfronteerd worden met (langere) wachttijden, of kans op vertraagde ontdekking van kinderen met een taalachterstand die bij de screening onterecht voldoende waren (door onterechte geruststelling van de ouders of arts). De kosten van een screeningsprogramma dienen dus niet alleen in economische zin geïnterpreteerd te worden. Alvorens een screeningsprogramma ingevoerd wordt moet daarom eerst nagegaan worden of de baten wel opwegen tegen de kosten. Eisen die aan een screeningsprogramma gesteld moeten worden zijn bijvoorbeeld: het gezondheidsprobleem waarop gescreend wordt moet een belangrijk probleem zijn, er moet een geschikte test zijn om patiënten met een hoog risico te kunnen onderscheiden van patiënten die een laag risico lopen op de gezochte aandoening, vroegtijdige behandeling moet leiden tot betere resultaten dan latere behandeling, voorzieningen voor diagnostiek en behandeling moeten beschikbaar zijn (zie bijlage A). Deze bijlage geeft de door de National Screening Committee (1998) uit Groot-Brittannië aangepaste criteria van Wilson & Jungner (1968). Aan de basis van een screeningsprogramma staat een valide testinstrument, d.w.z. het resultaat van de test (afwijkend/niet afwijkend) is juist voor de onderzochte kinderen. Om dit te kunnen bepalen moeten de resultaten van de te onderzoeken test afgezet worden tegen een ‘gouden standaard’, waarna de sensitiviteit, specificiteit en voorspellende waarden van de testmethode kunnen worden bepaald (Law et al, 1998, Vandenbroucke en Hofman, 1993). De sensitiviteit van een test is de kans dat degene met de gezochte aandoening (hier een taalachterstand en dan die vormen waarvoor
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
18 / 65
effectieve behandeling voorhanden is) een positieve testuitslag heeft; de specificiteit is de kans dat degene die de aandoening niet heeft een negatieve uitslag heeft; en de positief voorspellende waarde is de kans op de aandoening indien de testuitslag positief is. Pas bij voldoende hoge waarden kan een screening naar tevredenheid worden uitgevoerd. Immers, bij een lage sensitiviteit zullen relatief veel kinderen met een stoornis worden gemist. Bij een lage specificiteit zullen relatief veel kinderen met een normaal verlopende taalontwikkeling worden doorverwezen voor nader onderzoek, met alle negatieve gevolgen van dien zoals ongerustheid bij de ouders en extra kosten van diagnostiek. Bij een lage positief voorspellende waarde zullen de instanties die de doorverwezen kinderen nader moeten onderzoeken (medisch specialisten, audiologische centra etc.) een relatief groot aandeel bij nader inzien ‘gezonde’ kinderen voor onderzoek doorverwezen krijgen, terwijl maar slechts af en toe een kind werkelijk de gezochte aandoening heeft. Bij het begrip effectiviteit wordt nagegaan in welke mate de zorg de patiënten daadwerkelijk beter heeft gemaakt, of verslechtering heeft weten te voorkomen (Mackenbach & van der Maas, 2004). Om dit te kunnen bereiken is het niet alleen nodig dat de patiënt met de screening wordt ontdekt, maar ook dat deze vervolgens deelneemt aan diagnostiek, dat deze diagnostiek goed is bij het vaststellen of er werkelijk een probleem is of niet, en dat uiteindelijk ook een behandeling kan worden ingezet die verbetering geeft bij het kind of verslechtering voorkomt. Het gaat dus om de effectiviteit van het gehele screeningsprogramma, d.w.z. screening, diagnostiek én behandeling. Elk van deze onderdelen moet op zichzelf effectief zijn: de screening in het opsporen van kinderen die gebaat zijn bij vroegtijdige behandeling, de diagnostiek in het toegeleiden naar het juiste vervolgtraject (de juiste behandeling of juist geen behandeling bij bijv. problemen die spontaan herstellen), de behandeling in het verbeteren van het kind of het voorkomen van verslechtering. De behandeling moet daarnaast ook nog extra gezondheidswinst geven als deze op jongere leeftijd dan gebruikelijk (zonder screening) kan worden ingezet. Als dat niet het geval is heeft vroegtijdige opsporing geen zin. Een programma is bewezen effectief als door onderzoek overtuigend is aangetoond dat er in de praktijk bepaalde doelen beter mee worden bereikt dan met andere programma’s of zonder het programma. Er zijn twee soorten aanwijzingen voor de effectiviteit, namelijk directe en indirecte aanwijzingen. Directe aanwijzingen zijn resultaten uit Nederlands onderzoek naar de effectiviteit van het programma, beschreven in een document. Indirecte aanwijzingen zijn resultaten uit Nederlands of buitenlands effectonderzoek bij soortgelijke programma’s. Ook wat betreft de onderzoeksopzet moet er onderscheid gemaakt worden naar mate van bewijskracht. Zo heeft een systematische review waarbij alle op dat moment beschikbare studies worden betrokken en waarbij ook een metanalyse gedaan is een grotere bewijskracht dan één waarbij geen metanalyse gedaan is. Een Randomized Controlled Trial (RCT) heeft verder een grotere bewijskracht dan follow-up- of patiëntcontrole-onderzoek of een patiëntenserie.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
2
Vraagstelling
2.1
Opdracht VWS
19 / 65
VWS heeft TNO gevraagd te inventariseren welke instrumenten er voor Nederland beschikbaar zijn om taalachterstanden en spraakstoornissen te signaleren, en deze te beschrijven in termen van wetenschappelijke onderbouwing (worden de juiste kinderen wel/niet opgespoord), uitvoerbaarheid door het kernteam JGZ4 (artsen, verpleegkundigen en assistenten) en gevolgen voor het natraject, wat betreft de aantallen nader te diagnosticeren kinderen. Op basis daarvan kan de geschiktheid van de verschillende instrumenten worden beoordeeld. Ook moest worden nagegaan wat er bekend is over de effectiviteit (behaalde gezondheidswinst) van het gehele traject van screening met dit instrument, diagnostiek en behandeling. Uit dit onderzoek kan blijken dat er onvoldoende onderbouwing is voor een bepaald instrument. In dat geval moeten de meest veelbelovende instrumenten worden geselecteerd. De validatie van deze instrumenten die vervolgens plaats moet vinden valt buiten dit onderzoek. Tijdens het project kwam er extra politieke aandacht voor de aanpak van taalachterstanden in het Nederlands veroorzaakt door onvoldoende taalaanbod. In het coalitieakkoord (7 februari 2007) staat: “Kinderen waarbij op driejarige leeftijd door het consultatiebureau of elders een taalachterstand wordt geconstateerd, zullen via kinderopvang/peuterspeelzalen, voor- en vroegschoolse educatie (groep 0) en aparte (schakel)klassen op het vereiste niveau worden gebracht.” VWS heeft aanvullende vragen opgesteld over de mogelijke rol van de JGZ hierbij. 2.2
Twee doelen van vroegtijdige opsporing taalachterstand Het doel bij het beoordelen van de taal van het kind door de JGZ is van oudsher het nagaan of er sprake is van een taalontwikkelingsstoornis, al dan niet veroorzaakt door een medisch of cognitief probleem. De daarbij te onderzoeken taal is de eerste taal van het kind, dat is de taal die het kind het best spreekt. In de praktijk kan dit problemen geven bij anderstaligen omdat de JGZ-medewerkers vaak alleen Nederlands spreken. Als de ouders voldoende Nederlands spreken wordt via hen wel navraag gedaan naar de eerste taal bij hun kind. Een taalachterstand van de Nederlandse taal kan ook ontstaan door onvoldoende blootstelling aan het Nederlands. Om kinderen met dit probleem een zo goed mogelijke start te laten maken in het Nederlandse basisonderwijs is een behandeltraject met meer blootstelling aan het Nederlands nodig. Onvoldoende blootstelling aan het Nederlands kan voorkomen bij Nederlandse kinderen uit een taalarm milieu, of bij meertalige 4
Er is geen eenduidige definitie van JGZ-kernteam. Echter, alle kinderen en hun ouders hebben (frontoffice) te maken met JGZ-arts, jeugdverpleegkundige en CB-doktersassistent. Daarnaast zijn er allerlei ‘specialisten’ die (backoffice) worden ingezet voor geselecteerde kinderen en/of hun ouders. Hieronder vallen naast bijvoorbeeld pedagogen, diëtisten en VETC-ers ook logopedisten. Logopedie is op dit moment niet aanwezig in alle JGZ-organisaties, wordt niet ingezet voor alle contactmomenten en niet voor alle kinderen.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
20 / 65
kinderen. Het doel van de vroegtijdige opsporing van deze vorm van taalachterstand is dus anders dan het gebruikelijke doel: het gaat hier om taalachterstand in de Nederlandse taal door onvoldoende blootstelling aan het Nederlands (blootstellingsachterstand). Bij de vroegtijdige opsporing van taalachterstanden en spraakstoornissen gaat het binnen het kader van dit project dus om twee vragen: 1) heeft het kind mogelijk een spraak- of taalontwikkelingsstoornis? 2) heeft het kind een achterstand in de Nederlandse taal vanwege onvoldoende blootstelling aan het Nederlands? Het is ook nog mogelijk dat een meertalig kind een blootstellingsachterstand in zijn/haar eerste taal heeft. Het onderscheid tussen blootstellingsachterstand in de eerste taal en taalontwikkelingsstoornis is moeilijk te maken, omdat beide zich uiten als taalachterstand in de eerste taal. Zodra een kind een achterstand in de eerste taal vertoont, moet worden verwezen naar multidisciplinaire diagnostiek (MDD) voor nadere diagnostiek. Daar wordt ook de oorzaak onderzocht. Omdat er op die manier voldoende aandacht wordt gegeven aan de mogelijkheid van een blootstellingsachterstand in de eerste, niet-Nederlandse, taal, laten wij het verder buiten beschouwing. 2.3
Rapportage De resultaten van het onderzoek worden beschreven in twee deelrapporten. Dit deelrapport gaat vooral over de spraaktaalscreening door de JGZ gericht op achterstand in de ontwikkeling van de eerste taal (door een spraak- of taalontwikkelingsstoornis of onvoldoende taalaanbod in de eerste taal). Het bevat een inventarisatie van bestaande spraaktaalscreeningsinstrumenten voor kinderen van 1 tot 6 jaar. Ook wordt aangegeven of voldoende wetenschappelijke onderbouwing beschikbaar is voor het ontwikkelen van een richtlijn voor de beroepsgroepen voor uniforme, effectieve taalscreening voor kinderen van 1 tot 6 jaar. De inventarisatie wordt beschikbaar gesteld aan externe veldpartijen, zodat zij deze informatie kunnen aanwenden voor het opstellen van een projectvoorstel voor een JGZ-richtlijn in het kader van een ZonMW-programma. Een JGZ-richtlijn is een document met aanbevelingen, adviezen en instructies ter ondersteuning van professionals in de JGZ, berustend op resultaten van wetenschappelijk onderzoek met daarop gebaseerde discussie en aansluitende meningsvorming, gericht op het het expliciteren van doeltreffend en doelmatig medisch handelen. Bij de ontwikkeling is er sprake van een systematisch ontwikkelproces en een formele autorisatieprocedure binnen de beroepsvereniging, waardoor deze de status van een professionele standaard krijgt (van Everdingen et al., 2004).
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
21 / 65
Dit deelrapport is gericht op de volgende vraagstellingen: 1 Welke signaleringsinstrumenten5 en verwijsprotocollen voor het opsporen van 1- tot 6-jarigen met taalachterstanden en spraakstoornissen in Nederland zijn er? Wat zijn de risicofactoren voor taalachterstand? 2 Wat is bekend over de testeigenschappen van deze instrumenten? En bij gebrek aan onderzoek: wat zijn de verwachtingen van experts hiervan? 3 Wat is de uitvoerbaarheid van elk van de instrumenten volgens de literatuur (en evt. volgens inschatting van JGZ-artsen of uit een pilot-onderzoek)? 4 Welke discipline moet deze test uitvoeren, hoeveel tijd is ermee gemoeid en wat zijn de kosten in de JGZ, bij andere uitvoerenden en in het natraject (diagnostiek en behandeling)? Wat is bekend over de effectiviteit (behaalde gezondheidswinst) van het gehele traject van screening, diagnostiek en behandeling? 5 Wat is bekend over de effectiviteit van logopedische interventies bij kinderen met een taalachterstand en kinderen met een spraakstoornis? 6 Welke taal- en spraakscreeningsinstrumenten worden geselecteerd op basis van de antwoorden van vraag 1-4 als meest geschikt voor landelijke implementatie? Als blijkt dat er op basis van bestaande (kennis over) screeningsinstrumenten geen keuze gemaakt kan worden, zullen de meest veelbelovende screeningsinstrumenten geselecteerd worden voor een vervolgonderzoek. 7 Is er voldoende wetenschappelijke onderbouwing beschikbaar voor het ontwikkelen van een richtlijn door de beroepsgroepen voor uniforme, effectieve spraaktaalscreening voor kinderen van 1 tot 6 jaar? Het tweede deelrapport gaat over de huidige uitvoering van het verwijzen naar VVE, en de relatie tussen de in dit deelrapport behandelde spraaktaalscreening door de JGZ en het vaststellen van taalachterstand in het Nederlands door onvoldoende taalaanbod. Het onderwerp dyslexie was ook onderdeel van het oorspronkelijke project. VWS heeft verzocht dit onderdeel te laten vervallen, omdat de benodigde rapportages van andere onderzoeken daarover vertraagd worden opgeleverd. Indeling Hieronder volgt in hoofdstuk 3 de methoden. Hoofdstuk 4 gaat over de effectiviteit van spraaktaalscreeningsprogramma’s. In hoofdstuk 5 staat een beschrijving van gevonden signalerings- en screeningsinstrumenten, en wat er bekend is over de testeigenschappen en uitvoerbaarheid van deze instrumenten. In hoofdstuk 6 volgt een beschrijving van de manier waarop de JGZ op dit moment vorm geeft aan de spraaktaalscreening, bij jonge kinderen (0-4 jaar) en kleuters (5 jaar), inclusief welke screeningsinstrumenten ingezet worden. Tot slot volgen de conclusies en aanbevelingen in hoofdstuk 7.
5 Hierbij zijn 2 typen instrumenten te onderscheiden: 1. Instrumenten voor ééntrapsscreening, waarbij na het vinden van een “niet-pluis” resultaat het kind direct wordt verwezen voor diagnostiek; 2. Combinaties van instrumenten die ingezet kunnen worden in een tweetrapsscreening, waarbij na een eerste grove “pluis/niet-pluis”-screening een deel van de kinderen met een “niet-pluis”-resultaat niet direct wordt verwezen voor diagnostiek, maar met een tweede instrument wordt onderzocht op een extra contactmoment of op het volgende consult.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
22 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
3
23 / 65
Methoden Om de vraagstellingen te kunnen beantwoorden is systematisch literatuuronderzoek verricht. Hierbij werden zowel de nationale (Picarta) als internationale databases (Pubmed, PsychInfo, ERIC) geraadpleegd. In Pubmed werd gezocht met de Mesh termen: language disorders (prevention and control)/language development in combinatie met een explode-commando van de termen Evaluation Studies (als Mesh-term en publicatie type). In PsychInfo werd gezocht met de thesaurustermen Language, -disorders, -development, -delay in combinatie met de thesaurustermen Early Intervention, family intervention, schoolbased intervention, intervention, vervolgens in combinatie met de thesaurustermen Program-evaluation, treatment-effectiveness-evaluation en evaluation. In ERIC waren de thesaurustermen: Language skills, language impairments, language disabilities, delayed speech, vocabulary development gecombineerd met de thesaurustermen Intervention, program effectiveness, effectivity, effects. In Picarta werd gezocht met de trefwoorden Taalstoornissen, taalverwerving, en de vrije tekstwoorden taalstoornissen en taalscreening. Daarnaast werd gezocht in de zgn. “grijze literatuur”, d.w.z. rapporten en tijdschriften die niet worden opgenomen in de databases en veelal niet “peer-reviewed” zijn. Verder hebben we ook de ontwikkelaars en onderzoekers van de instrumenten gevraagd om ontbrekende literatuur en onderzoeksresultaten aan te leveren. Tot slot is de beoordeling van de instrumenten door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) opgevraagd. Deze commissie van het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) beoordeelt instrumenten aan de hand van bepaalde criteria (zie www.cotan.nl). Om onze kennis te verbreden en de resultaten van het onderzoek te toetsen, is een begeleidingscommissie ingesteld met vertegenwoordigers uit het veld (ActiZ, GGDNL, NVLF, V&VN, AJN, Viataal), onderzoekers, ontwikkelaars of vertegenwoordigers van instrumenten (NSDSK, iMGZ, UMCG, L. Schlichting, Van Wiechen commissie), overige onderzoekers (LUMC, Expertisecentrum Nederlands, Kenniscentrum meertaligheid) en een oudervereniging (FOSS, zie bijlage B). Deze commissie is vier keer bijeengekomen (4 september 2006, 18 december 2006, 12 maart 2007 en 21 mei 2007) en heeft ons gevraagd en ongevraagd van informatie voorzien. Met ingang van januari 2007 zijn ook de Fenac en de VNG toegetreden tot de begeleidingscommissie. Zij zijn slechts beperkt bij dit deel van het project betrokken geweest. Om de huidige uitvoering van de screening op taalachterstanden en de mening van de JGZ over de uitvoerbaarheid van de instrumenten te achterhalen, hebben we in samenwerking met ActiZ in december 2006 een vragenlijst uitgezet bij alle JGZorganisaties voor zorg voor 0-4-jarigen. De uitvoering van de taalscreening bij kleuters door de GGDen hebben we begin 2005 al geïnventariseerd (van der Ploeg, 2005, 2006). Om te achterhalen of er voor deze groep nog nieuwe instrumenten waren ontwikkeld heeft GGD-Nederland op ons verzoek een korte e-mail gestuurd aan de hoofden JGZ en aan de logopedisten van de GGDen. Bij zowel de JGZ 0-4 jaar als de GGDen zijn ook de verwijsprotocollen voor het opsporen van kinderen met taalachterstanden en spraakstoornissen opgevraagd.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
24 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
4
25 / 65
Effectiviteit van screening, diagnostiek en behandeling van taalontwikkelingsstoornissen Screening in het algemeen, en dus ook screening op spraaktaalontwikkelingsstoornissen bij kinderen van 1-6 jaar, zou alleen aangeboden moeten worden als deze kosteneffectief is. Het begrip effectiviteit is beschreven in paragraaf 1.3. Het gaat om het behalen van verbetering bij de patiënt of het voorkomen van verslechtering ten opzichte van de situatie zonder screeningsprogramma. Om dit te kunnen bereiken moeten alle onderdelen van het screeningsprogramma (screening, diagnostiek en behandeling) effectief zijn.
4.1
Effectiviteit van spraaktaalscreeningsprogramma’s In deze paragraaf worden eerst de resultaten van internationale reviews naar bewijzen voor of tegen screening op taalachterstand beschreven (paragraaf 4.1.1). Daarna beschrijven we in paragraaf 4.1.2 het enige effectiviteitsonderzoek op dit vlak dat in Nederland is verricht.
4.1.1
Internationale resultaten Nelson et al (2006) hebben in een systematische review van de Engelstalige literatuur over screening op spraak- en taalachterstand bij kleuters zorgvuldig onderzocht welke bewijzen er zijn ten gunste of ten nadele van de screening. Op basis van deze studie concludeert de US Preventive Services Task Force (USPSTF, 2006) dat er onvoldoende bewijs is dat er snel af te nemen instrumenten voor het beoordelen van de taalontwikkeling en spraak bestaan die geschikt zijn voor de preventieve gezondheidszorg en waarmee accuraat kinderen gevonden kunnen worden die baat hebben bij verdere diagnostiek en interventie. Verder concluderen de auteurs dat er redelijk bewijs is dat interventies op korte termijn een positief effect hebben op de spraak- en taalvaardigheid, maar dat er vrijwel geen studies zijn die naar lange termijn effecten hebben gekeken. Zij vonden ook geen studies waarin onderzocht is of er gezondheidswinst is ontstaan door het behandelen van kinderen die bij de screening zijn ontdekt en die niet door zorgen bij ouders of artsen zouden zijn gevonden. Ook vonden zij geen onderzoeken naar de potentiële schade die screening en behandeling voor taalachterstand en spraakstoornissen kan veroorzaken, zoals stigmatiseren, ongerustheid bij ouders, en onnodige diagnostiek en behandeling. De USPSTF kan daarom de balans tussen voordelen en nadelen van de screening niet bepalen. Echter, de USPSTF erkent het belang van tijdige ontdekking van taalachterstanden en spraakstoornissen, en geeft aan dat zorgen bij artsen of ouders belangrijke manieren zijn om kinderen met deze problemen te identificeren. In Australië werd een vergelijkbare review uitgevoerd naar taalachterstand (Oberklaid et al, 2002). Deze auteurs concluderen ook dat er onvoldoende bewijs is om een aanbeveling voor of tegen een formele screening op taalachterstand te kunnen geven. Vanwege dit gebrek aan bewijs zeggen zij dat implementatie van formele screeningsprogramma’s voor taalachterstand niet aan te bevelen is op dit moment. Er is een dringende noodzaak tot onderzoek naar o.a. instrumenten waarmee kinderen met een taalachterstand die niet spontaan verdwijnt en wel nadelige gevolgen heeft opgespoord kunnen worden.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
4.1.2
26 / 65
Nederlands effectiviteitsonderzoek naar taalscreeningsprogramma Voor de Engelstalige situatie werd onvoldoende bewijs gevonden om een aanbeveling voor een formele screening op taalachterstand te kunnen rechtvaardigen. Het is onduidelijk of dit ook voor de Nederlandse situatie geldt. In Nederland is één onderzoek op dit vlak uitgevoerd. Gezien de conclusie van dit onderzoek dat het effect van vroegsignalering op 2-jarige leeftijd en daaropvolgende vroegtijdige interventie aangetoond is, wordt dit enige Nederlandse onderzoek hier uitgebreid gerapporteerd en besproken. In een grote Randomized Controlled Trial (RCT) zijn JGZ-artsen gerandomiseerd om te screenen op taalachterstand met het VTO-taal 2-jarigen instrument op de leeftijd van 18 en 24 maanden (interventiegroep) of om niet te screenen maar standaard zorg te verlenen (controlegroep). Alleen kinderen met Nederlands als eerste taal zijn in het onderzoek betrokken. Bij een positieve uitslag op de screening werd verwezen naar het audiologisch centrum (AC) voor multidisciplinaire diagnostiek (MDD). Bij de AC’s werd de gebruikelijke MDD verricht bij zowel kinderen die vanuit de screening kwamen als kinderen die vanuit het reguliere verwijskanaal kwamen (bijv. wegens zorgen bij ouders, JGZ-arts of huisarts). Afhankelijk van de bevindingen werden de kinderen doorverwezen voor behandeling indien nodig. In het onderzoek zijn naast de resultaten van de screening ook gegevens verzameld op de leeftijd van 3 jaar en op de leeftijd van 8 jaar over behandeling voor spraaktaalproblemen en over school (type, doublures, resultaten taaltoetsen). De resultaten zijn beschreven in de Koning et al. (2000, 2004) en in een eindrapport (van Agt et al., 2005). Resultaten In het artikel over de 3-jarigen (de Koning, 2004) bestaat de interventiegroep uit 5734 kinderen en de controlegroep uit 4621 kinderen. In de interventiegroep zijn 3147 kinderen gescreend. 73 (2,3%) van hen hadden een positieve uitslag en werden daarom verwezen naar diagnostiek. 48 van de 73 (66%) werd ook onderzocht, bij de rest volgden de ouders de verwijzing niet op. 27 van de 48 (56%) bleek een taalachterstand te hebben. De sensitiviteit van het VTO-taal instrument bleek 24%-52%, afhankelijk van de gekozen definitie voor taalachterstand (24% bij vaststelling via de ouders, en 52% bij vaststelling via specialisten). Dit betekent dat een kwart tot de helft van de kinderen met een taalachterstand gevonden worden, maar dat dus ook de andere helft tot drie kwart niet met het instrument wordt ontdekt. In de interventiegroep is 2,0% behandeld voor een taalprobleem vóór 3e verjaardag en in de controlegroep 1,5% (p≤ 0,05). Er was geen statistisch significant verschil in taalontwikkeling tussen de twee groepen op de leeftijd van 3 jaar (de Koning, 2004). In het onderzoek op 8-jarige leeftijd (van Agt, 2005) zijn interventie- en controlegroep groter dan in de analyse op 3-jarige leeftijd, nl. respectievelijk 7576 en 5851 kinderen. In deze interventiegroep hadden 112 kinderen (i.p.v. 73) een positieve testuitslag en werden daarom naar het AC verwezen. 71 van hen (63%) werd daar ook onderzocht, bij 47 van 71 (66%) bleek een taalachterstand te hebben (de Koning, 2000). Op de leeftijd van 8 jaar zijn er in de interventiegroep significant minder kinderen op het speciaal onderwijs dan in de controlegroep (resp. 2,7% en 4,1%, p=0,003) en significant meer kinderen blijven zitten i.v.m. de taal/spraakontwikkeling (volgens ouders) (resp. 6,1% en 4,7%, p=0,035). Taalscores zijn vergelijkbaar of beter in de interventiegroep, echter deze verschillen zijn statistisch niet significant (Van Agt, 2005).
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
27 / 65
Het verschil in deelname aan het speciaal onderwijs tussen interventie en controlegroep is 1,4% (4,1% - 2,7%). Bij een interventiegroep van 7576 kinderen komt dit neer op 106 kinderen minder in het speciaal onderwijs (1,4% van 7576). Discussie Op de leeftijd van 3 jaar was nog geen gezondheidswinst vanwege het screeningsprogramma aan te tonen. De follow-up periode van 12 maanden na de screening is daarvoor te kort. Op de leeftijd van 8 jaar is de meest opvallende uitkomst de lagere deelname aan het speciaal onderwijs in de interventiegroep t.o.v. de controlegroep. Het is niet plausibel dat het gevonden verschil op de leeftijd van 8 jaar in deelname aan het speciaal onderwijs via de weg van screening, diagnose en behandeling door de screening is veroorzaakt. Het maximale aantal kinderen dat via de screening vroegtijdig is opgespoord en dus door de screening gezondheidswinst kan behalen was 112, namelijk de kinderen met een positieve (afwijkende) testuitslag op het VTO taal 2-jarigen instrument. De resultaten wat betreft deelname aan het speciaal onderwijs geven aan dat in de interventiegroep 106 kinderen minder deelnamen aan het speciaal onderwijs dan in de controlegroep. Er zijn vijf redenen waarom wij verwachten dat niet bijna evenveel, maar slechts een veel kleiner deel van de 112 kinderen met een positieve testuitslag dankzij de screening niet naar het speciaal onderwijs gaan, namelijk: • 63% van de kinderen met een positieve (afwijkende) screeningsuitslag volgt de verwijzing naar het AC op. De andere 37% is dus niet naar het AC gegaan. • 66% van de kinderen met een positieve (afwijkende) screeningsuitslag die wel nader gediagnosticeerd zijn had werkelijk een taalachterstand in het Nederlands als eerste taal (de Koning, 2000). De andere 34% van de op het AC onderzochte kinderen had geen taalachterstand. • Bij de kinderen met een taalachterstand in de eerste taal is behandeling niet altijd effectief. 30-40% van de kinderen kan verbeteren, de andere 60-70% blijft, ondanks begeleiding, stabiel in de taalprestaties (Goorhuis, 2005). • Zelfs effectieve behandeling zal niet altijd het gevolg hebben dat het kind daardoor niet naar het speciaal onderwijs hoeft (in deze studie ging bijvoorbeeld 21,5% van de kinderen met een positieve (afwijkende) screeningsuitslag alsnog naar het speciaal onderwijs) • Niet alle kinderen met een taalachterstand gaan naar het speciaal onderwijs (onbekend percentage). Daarom is te verwachten dat het aantal kinderen bij wie door de taalscreeningsuitslag voorkomen wordt dat zij naar het speciaal onderwijs gaan hooguit ongeveer 63% x 66% x 35% x (100%-21,5%) = 11% is van het aantal kinderen dat een afwijkende screeningsuitslag had, d.w.z. maximaal 11% x 112 = 13 kinderen (nog exclusief de laatste reden). Uiteraard is dit een schatting die alleen de grootte-orde van het aantal kinderen aangeeft, maar deze schatting maakt duidelijk dat de gevonden vermindering in het speciaal onderwijs van 106 kinderen veel groter is dan verwacht kan worden. Dat er een veel groter verschil tussen interventie- en controlegroep is gevonden kunnen we niet verklaren. Het is echter niet aannemelijk dat het gevonden verschil wordt veroorzaakt door het traject screening – diagnostiek - vroegtijdige behandeling. Omdat wij de gevonden effecten niet vanuit de screening kunnen verklaren, vinden wij dat de aanbeveling om tot landelijke screening met het VTO taal 2-jarigen instrument over te gaan nog onvoldoende onderbouwd. Met de huidige kennis achten wij het namelijk nog steeds mogelijk dat de nadelen van de screening groter zijn dan de voordelen. Screening is bedoeld om ‘mechanisch’ toe te passen: puur op basis van een
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
28 / 65
score op een instrument wordt wel of niet een vervolgtraject ingezet, het oordeel van de testafnemer wordt niet meegenomen bij deze beslissing. Van het VTO taal 2-jarigen instrument is bekend dat veel kinderen met een taalstoornis gemist worden, de door de onderzoekers zelf aangegeven sensitiviteit is namelijk erg laag (24% tot 52%). Dit betekent dat de helft tot drie-kwart van de gezochte kinderen gemist worden met deze screening. Dat kan tot onterechte geruststelling leiden en daarmee tot onnodig uitstel van een interventie. Bij signalering wordt nadrukkelijk de kennis en ervaring van JGZartsen betrokken bij de afweging om wel of niet tot verwijzing over te gaan. Wij zijn, evenals Law (1998), van mening dat op dit moment een vorm van signalering, eventueel met ondersteuning van een instrument, te preferen is om spraaktaalstoornissen op te sporen. In de discussie hebben we ons geconcentreerd op de belangrijkste uitkomstmaat, deelname aan het speciaal onderwijs. Van Agt (2005) rapporteerde ook een ongunstig effect: in de interventiegroep zijn er significant meer kinderen blijven zitten i.v.m. de taal/spraakontwikkeling. Op taalscores zijn volgens Van Agt (2005) geen statistisch significante verschillen gevonden. Het door ons gebruikte rapport (Van Agt, 2005) bevat onvoldoende informatie over de gebruikte analysetechniek om de juistheid te kunnen nagaan. In een heranalyse door de Koning et al is duidelijk gemaakt dat daarin de juiste analysetechniek is gebruikt (o.a. correctie voor clusterrandomisatie). De resultaten van die heranalyse zijn anders. Hoewel we een publicatie over deze eindanalyse hebben gekregen van de auteurs, kunnen we hierover niet rapporteren, omdat het artikel is aangeboden aan een internationaal peer-reviewed tijdschrift, dat vervroegde openbaring tijdens het reviewproces verbiedt. Conclusie Nederlandse effectiviteitsonderzoek Op de leeftijd van 3 jaar kon de effectiviteit van een taalscreeningsprogramma (screening met VTO taal 2-jarigen, diagnostiek en behandeling) niet aangetoond worden. Dit was ook niet te verwachten, omdat een follow-up periode van 12 maanden hiervoor te kort is. Op de leeftijd van 8 jaar is er een lagere deelname aan het speciaal onderwijs in de interventiegroep ten opzichte van de controlegroep. Echter, op basis van gerapporteerde aantallen is het niet plausibel dat de daling in deelname aan het speciaal onderwijs in de interventiegroep ten opzichte van de controlegroep via de weg van screening, diagnose en behandeling door de taalscreening is veroorzaakt. Omdat wij de gevonden effecten niet vanuit de screening kunnen verklaren, vinden wij dat de aanbeveling om tot landelijke screening met het VTO taal 2-jarigen instrument over te gaan nog onvoldoende onderbouwd. Met de huidige kennis is het namelijk nog mogelijk dat de nadelen van de screening groter zijn dan de voordelen. De onderzoekers zijn het hier niet mee eens. Hieronder staat hun reactie. Het is echter ook niet aangetoond dat het screeningsprogramma niet effectief zou zijn. Knelpunt is dat verwijzing naar multi-disciplinaire diagnostiek op de leeftijd van 2 jaar op basis van de screeningsuitslag vaak niet wordt opgevolgd (éénderde van de 2-jarigen met verwijzing naar diagnostiek neemt niet deel aan diagnostiek). Reactie van de onderzoekers die het Nederlandse effectiviteitsonderzoek hebben verricht. (ongewijzigd overgenomen tekst van H. de Koning en H. van Agt, ErasmusMC) “Een screeningsinstrument dient zo goed mogelijk onderscheid te maken tussen kinderen waarbij nader onderzoek noodzakelijk is en kinderen waarbij dat niet het geval is. Echter, het vroegtijdig
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
29 / 65
opsporen van meer taalproblemen is geen doel op zich: vroegtijdig opsporen dient ook te resulteren in een betere prognose ten aanzien van later opsporen. Sommige opgespoorde taalproblemen kunnen immers vanzelf weer overgaan en bij sommige taalproblemen is later ontdekken en behandelen mogelijk even effectief als vroegtijdig ingrijpen. Bovendien kan dit ook leiden tot onnodige ongerustheid bij ouders, extra kosten en extra werkdruk bij diagnostische centra en/of hulpverlenende instanties. De enige manier om vast te stellen of screening leidt tot extra voordelen, namelijk een betere prognose ten aanzien van de taalontwikkeling ten opzichte van de gangbare praktijk, is het uitvoeren van een gerandomiseerde trial. De door Erasmus MC uitgevoerde trial voldoet aan alle daarvoor gestelde en algemeen geaccepteerde richtlijnen, zoals o.a. beschreven in het CONSORT protocol (Campbell, Elbourne, Altman, & group, 2004), waarbij o.m. het beoogde effect, de primaire uitkomstmaten en de te verrichten analyses van te voren nauwkeurig dient te worden omschreven. Op basis hiervan hebben wij bij aanvang van de studie de omvang van de steekproef bepaald, en vantevoren bepaald welke uitkomstmaten zouden worden geanalyseerd om deze steekproef te onderbouwen. Vooraf hadden wij geschat, dat bij de gangbare zorg ongeveer 2,5 % van de kinderen uiteindelijk op 8jarige leeftijd ernstige taalproblemen heeft. Als eerste indicator hiervoor gebruikten we ‘het volgen van speciaal onderwijs’. Op basis van de destijds door Law gerapporteerde omvang van het effect van behandeling van verschillende taalproblemen (in de orde van 1 standaard deviatie, corresponderend met een vooruitgang van de 5de tot de 25de percentiel van een standaard diagnostische taaltest (Law, Boyle, Harris, Harkness, & Nye, 1998)), en op basis van de geobserveerde verdeling van de verschillende gediagnosticeerde taalproblemen op 2-jarige leeftijd en het aantal kinderen bij wie als gevolg van de vroegtijdige signalering mogelijk vroegtijdig geintervenieerd zou worden voor een taalprobleem, hadden we geschat, dat het percentage ernstige taalproblemen op 8-jarige leeftijd met 20% gereduceerd zou kunnen worden in de interventiegroep, met 1-zijdige toetsing (Bland & Altman, 1994) (5% significantie) en met 80% power. Wij hebben dus hierbij vooraf rekening gehouden met alle door TNO aangevoerde redenen over het te verwachte effect. Onze resultaten zijn dus gebaseerd op vooraf gespecificeerde verwachtingen omtrent de verwachte daling van taalproblemen als gevolg van de screening, daarbij ons baserend op eerder onderzoek en geobserveerde gegevens. De trial toont nu significante verschillen aan, daar de reducties groter dan 20% blijken te zijn. Een trial heeft niet als doel het werkingsmechanisme te ontrafelen van de te onderzoeken interventie, zo ook deze trial niet. Toch tracht TNO het door ons aangetoonde effect van de screening en vroegere interventie mogelijk terug te rekenen aan de hand van het traject van diagnostiek en behandeling van door screening ontdekte kinderen. Dit doen zij bovendien op basis van een puntschatting (van de gevonden percentages kinderen in het speciaal onderwijs), terwijl bij een puntschatting een onzekerheidsgebied hoort. Het traject na screening is in deze follow-up studie over 6 jaar over meer dan 5.000 kinderen uiteraard niet in detail in kaart gebracht kunnen worden, wat zoals gezegd ook geen doel was van de trial. Tot op zekere hoogte is dat de prijs die je betaalt bij grootschalige populatiebrede studies. Er is geen gedetailleerde klinische of ouderinformatie beschikbaar over alle behandelingen, ouderinterventies en adviezen in de periode na de screening. Dat slechts een deel van de slecht scorende kinderen door ons geregistreerde multidisciplinaire diagnostiek op het audiologisch centrum zou hebben gehad, laat onverlet dat mogelijk meer slecht scorende kinderen alsnog advies of behandeling hebben gehad. Dit hebben wij ook destijds uitgezocht, en dat bleek ook zo te zijn (de Koning et al 2000, p 46-47: ‘bij de 41 andere onvoldoende, maar niet op het AC aangemelde kinderen is in ongeveer 30-40% volgens follow-up gegevens mogelijk een taalachterstand aanwezig…’. Want ook vroege interventie door
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
30 / 65
ouders als het om vroeggesignaleerde taalachterstand gaat kan de ontwikkeling van hun kind verbeteren (zie powerberekeningen). In conclusie, een gerandomiseerde studie van screening op taalontwikkelingsstoornissen is de enige wijze waarmee kan worden aangetoond of vroegopsporing gevolgd door interventies effectief is in het voorkomen van latere problemen op school. Deze in de wereld unieke grootschalige studie is correct uitgevoerd volgens de daarvoor geldende richtlijnen. Omdat voor de publieke gezondheidszorg alleen de vraagstelling van belang was of screening en interventie leidt tot een reductie in taalproblemen is vantevoren en tijdens de begeleiding van de studie bepaald dat 1-zijdige toetsing van de primaire uitkomstmaat zou plaats vinden: is er een verbetering opgetreden? was de centrale hypothese. Zowel de onwaarschijnlijke, maar theoretisch mogelijke uitkomst dat er een verslechtering in de gehele groep na 6 jaar was opgetreden of dat er geen verschil tussen de groepen was opgetreden zouden beide NIET tot invoering van het programma leiden. Men is dus in dit geval specifiek geinteresseerd in enkel de hypothese van een verbetering (Bland & Altman, 1994). Ook in sommige kankerscreeningsprogramma’s is dit de uitkomstmaat op langere termijn. Op alle vantevoren vastgestelde primaire uitkomstmaten die vanuit taalontwikkelingsoptiek plausibel zijn, zien we gecorrigeerd voor cluster-en kindkarakteristieken significante verbeteringen in de groep (uitgenodigd voor) vroeggesignaleerde kinderen: 27% minder kinderen op het speciaal onderwijs (significant), 33% minder kinderen met problemen met spellen (significant) en 20% minder kinderen bij wie de leerkracht de toekomstige ontwikkeling ongunstig inschat (significant) (van Agt et al., submitted). We hebben tevens aangetoond dat na het tijdstip van vroegsignalering de interventies in de studiegroep significant toenamen t.o.v. de controlegroep, terwijl er voor het 2e jaar geen enkel verschil tussen de groepen waren. Bij een correct uitgevoerde trial is daarmee eenduidig het effect van vroegsignalering op 2-jarige leeftijd en vroegtijdige interventie daaropvolgend aangetoond (van Agt et al., submitted). Bland, J. M., & Altman, D. G. (1994). One and two sided tests of significance. Bmj, 309(6949), 248. Campbell, M. K., Elbourne, D. R., Altman, D. G., & group, C. (2004). CONSORT statement: extension to cluster randomised trials. BMJ, 328(7441), 702-708. de Koning, H. J., de Ridder-Sluiter, J. G., van Agt, H. M., Reep-van den Bergh, C. M., van der Stege, H. A., Korfage, I. J., et al. (2004). A cluster-randomised trial of screening for language disorders in toddlers. J Med Screen, 11(3), 109-116. Law, J., Boyle, J., Harris, F., Harkness, A., & Nye, C. (1998). Screening for speech and language delay: a systematic review of the literature. Health Technol Assess, 2(9).”
Tot zover het commentaar van het ErasmusMC. De resultaten die zij noemen komen uit een nog vertrouwelijk artikel dat wij niet mochten gebruiken in dit rapport. Zij stellen dat bij een correct uitgevoerde trial het effect van vroegsignalering op 2-jarige leeftijd en vroegtijdige interventie daaropvolgend is aangetoond. Op basis van de publicaties die wij mogen gebruiken zijn we onvoldoende in staat om te beoordelen of het onderzoek is uitgevoerd volgens de geldende richtlijnen. Wij vinden het wel merkwaardig dat: 1 de inclusiecriteria voor de analyses zijn veranderd: in de publicatie over de 3jarigen (de Koning, 2004) zijn minder kinderen geïncludeerd dan in de publicatie over de 8-jarigen (Van Agt, 2005). Bij een vooraf gespecificeerd onderzoek is dit onmogelijk.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
2
3
31 / 65
in Van Agt (2005) niet is vermeld dat de gerapporteerde p-waarden éénzijdige toetsing6 betreffen, terwijl éénzijdige toetsing ongebruikelijk is en daarom het vermelden waard. Bovendien wordt in bijlagen de resultaten van 2-zijdige toetsing vermeld, terwijl de onderzoekers stellen dat het altijd al de bedoeling is geweest om éénzijdig te gaan toetsen. In het artikel over de 3-jarigen (De Koning, 2004) staat overigens een berekening van het benodigde aantal kinderen die gebaseerd is op twee-zijdig toetsen. de resultaten uit de nog vertrouwelijke publicatie over de 8-jarigen anders zijn dan in de publicatie van Van Agt over de 8-jarigen. Zowel de aantallen als de effecten en de p-waarden zijn anders.
Mogelijk zijn er goede verklaringen voor deze verschillen. Echter, ook als de studie volgens de richtlijnen is uitgevoerd, is er geen plausibele verklaring voor de gevonden resultaten. De onderzoeker van ErasmusMC stellen zich op het standpunt dat een RCT niet als doel heeft het werkingsmechanisme te ontrafelen van de interventie. Dat hoeft ook niet, wel moet het echter aannemelijk zijn dat de gevonden verschillen in de gezondheidseffecten tussen de interventiegroep en controlegroep veroorzaakt kunnen zijn door screening, diagnostiek en behandeling. Naar onze mening is dit niet plausibel: slechts een klein deel (ongeveer 13/106=12%) van het gevonden effect op het speciaal onderwijs kan hieruit verklaard worden. Het grootste deel (ongeveer 88%) van het effect is echter onverklaarbaar: wat wel (mede) de oorzaak is van de verschillen is niet duidelijk. Mogelijk spelen factoren mee zoals extra aandacht voor spraak/taal in de interventiegroep. Deze onbekende effecten kunnen echter van tijdelijke aard zijn, waardoor na enige tijd het effect verdwenen is. Conclusie ten aanzien van effectiviteit op basis van de Nederlandse studie Het Nederlandse onderzoek heeft de conclusie uit de buitenlandse studies, dat er onvoldoende bewijs is om een aanbeveling voor óf tegen een formele screening op taalachterstand te kunnen geven, niet overtuigend kunnen veranderen. 4.2
Effectiviteit van interventies De via de spraaktaalscreening op te sporen kinderen moeten de kinderen zijn met problemen waarvoor effectieve interventies beschikbaar zijn, die bovendien extra gezondheidswinst geven als deze op jongere leeftijd dan gebruikelijk (dus zonder screening) kunnen worden ingezet. Daarom is het nodig te weten welke interventies bij welke vormen van taalachterstand effectief zijn. Mogelijke interventies zijn: spraak- en taaltherapie, globale interventies (stimuleren van de ontwikkeling bij kinderen met problemen op het gebied van de spraaktaalontwikkeling), medische interventies (zoals opheffen van KNO-problemen) en stottertherapie. De effectiviteit van voor- en vroegschoolse educatie komt aan de
6
De formulering van de te toetsen alternatieve hypothese (H1) bepaalt of we éénzijdig of tweezijdig
toetsen. Als de formulering is, H1: de effectiviteit van screenen is niet hetzelfde als de gebruikelijke signalering (dus ofwel beter, ofwel slechter), dan wordt tweezijdig getoetst, d.w.z. getoetst met tweezijdig alternatief. Als de formulering daarentegen is, H1 de effectiviteit van screenen is beter dan de gebruikelijke signalering, dan wordt eenzijdig getoetst, d.w.z. getoetst met éénzijdig alternatief.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
32 / 65
orde in het tweede deelrapport (Van der Ploeg et al, 2007). De effectiviteit van medische interventies en stottertherapie vallen buiten het bestek van dit rapport. Om de vraag naar de effectiviteit van interventies te kunnen beantwoorden hebben we een literatuuronderzoek verricht (zie ook methodesectie voor zoektermen). We beperkten ons tot Engelstalige reviews en Nederlandstalige artikelen (onafhankelijk van het publicatietype). Uit de 187 mogelijk relevante referenties behielden we er zeven, vijf Engelstalige reviews en twee Nederlandstalige artikelen. Alle zeven artikelen betroffen de effectiviteit van spraak- en taaltherapie. Hierover hebben we ook één Nederlandstalig review uit de grijze literatuur. We vonden bovendien één Nederlands verslag over de uitkomsten van een globale interventie en een afstudeerscriptie over de resultaten van een voorschoolse behandeling voor kinderen met spraak-taalproblemen. Daarnaast vonden we nog een opiniërend Nederlandstalig artikel dat we hier niet nader zullen beschrijven. 4.2.1
Internationale resultaten We vonden vijf Engelstalige reviews waarin een overzicht wordt gegeven van de bestaande literatuur over de effectiviteit van spraak en taaltherapie bij kinderen met een spraaktaalstoornis. Drie van deze reviews zijn beschrijvend van aard en de literatuur werd niet op systematisch wijze verzameld waardoor er mogelijk sprake is van bias en een synthese van uitkomsten niet goed mogelijk is (Enderby, 1996; Law, 1997; McLean, 1997). De vierde, Nye (1987), voert een meta-analyse uit, maar gebruikt daarbij ook resultaten afkomstig van niet gerandomiseerde studies. De toevoeging van kwalitatief minder goede studies door Nye et al. kan de conclusies op negatieve wijze hebben beïnvloed. De vijfde Engelstalige review (Law, 2003) betrof een meta-analyse waarin wel alleen studies met experimentele en controlegroepen op basis van toevallige toewijzing (randomized controlled trials; RCTs) werden meegenomen. Deze studies betroffen kinderen en adolescenten met een primaire spraaktaalstoornis; resultaten betreffende kinderen met een algehele ontwikkelingsachterstand, neurologische problemen en gehoorverlies werden niet in beschouwing genomen. Ook kinderen waarbij de problemen ontstonden door stotteren of aangeleerde articulatieproblemen werden door de onderzoekers niet meegenomen in de analyses. De interventies betroffen elke vorm van hulp bedoeld om het expressief of receptief aspect van de fonologie (productie of begrip van klanken), de woordenschat (productie of begrip van woorden) of de syntaxis (productie of begrip van zinnen) te verbeteren. De gegevens werden gerangschikt volgens de aard van de controlegroep (geen behandeling versus algemene stimulatie versus traditionele therapieën) en worden verder besproken naar gelang de te verwachten effecten. Als uitkomstmaat wordt telkens uitsluitend rekening gehouden met de primaire effecten van therapie zoals uitslagen op taaltesten, beoordelingen door ouders, taalfragmenten. Niet-linguïstische uitkomstmaten, zoals gedrag, zelfwaardering, aan- of afwezigheid van leesproblemen, verbetering van de communicatieve vaardigheden in de omgeving werden niet meegenomen. De resultaten van 25 studies werden betrokken in de meta-analyse. De resultaten geven aan dat therapieën voor spraak en taal effectief zijn voor kinderen met expressieve moeilijkheden op het vlak van fonologie (standardised mean difference (SMD) =0,44; 95% betrouwbaarheidsinterval (95% CI) 0,01-0,86) en woordenschat (SMD=0,89; 95%
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
33 / 65
CI 0,21-1,56). De effectiviteit van interventies gericht op de receptieve moeilijkheden kon niet worden aangetoond. Tegenstrijdige resultaten werden gevonden wat betreft de effectiviteit van syntactische, expressieve interventies; in een subgroepanalyse werd gevonden dat therapie effectief kan zijn als er geen bijkomende receptieve taalmoeilijkheden zijn. Law et al. geven in hun review ook aan dat er geen significante verschillen aangetoond konden worden tussen interventies door professionals en interventies door ouders die vooraf getraind werden en gesuperviseerd door professionals. Ook werden geen verschillen gevonden tussen groeps- en individuele interventies. Het betrekken van leeftijdsgenoten zonder spraaktaalmoeilijkheden heeft een positief effect op het resultaat van de therapie (SMD=2,29; 95% CI 1,11-3,48). Law et al geven bovendien aan vrijwel geen studies te hebben gevonden waarin kinderen langer dan zes maanden worden gevolgd. Het blijft dan ook onduidelijkheid of de gevonden positieve effecten van spraak- en taaltherapie ook op de langere termijn blijven bestaan. 4.2.2
Nederlands onderzoek naar de effectiviteit van spraak-en taaltherapie In Nederland werd onderzoek verricht naar de effectiviteit van spraak- en taaltherapie door Knijff en Goorhuis-Brouwer. In 2002 beschreven ze de resultaten van een onderzoek onder 31 goedhorende en ‘gezonde’ kinderen tussen 1;5 en 5;4 jaar oud bij wie de ouders zich zorgen maakten over de taalontwikkeling (Knijff & GoorhuisBrouwer, 2001). Hierbij werden kinderen met specifieke taalstoornissen (SLI groep; n=16) onderscheiden van kinderen met een niet-specifieke taalstoornis (niet-SLI groep; n=15). De SLI groep kreeg logopedie, de niet-SLI groep kreeg algehele ontwikkelingsstimulatie (vaak nog aangevuld met logopedie). In beide groep groeiden kinderen in hun taalbegrip. Het verschil in taalbegrip tussen de groepen was statistisch niet significant. De taalproductie groeide in de SLI groep meer dan in de niet-SLI groep; in de SLI groep groeide 63% (n=10) van de kinderen en in de niet-SLI groep 27% (n=4). Bij vergelijking van de gemiddelde vooruitgang bij beide groepen kinderen blijkt een significant verschil ten voordele van de kinderen in de SLI-groep. De auteurs concludeerden dat in de SLI groep taaltherapie bepalend is voor de vorderingen, in de niet-SLI groep lijkt ontwikkelingsstimulatie meer effect te sorteren dan logopedie. In dit onderzoek is geen controlegroep met SLI of niet-SLI betrokken die geen interventie kregen. Hierdoor kan deze studie geen bijdrage leveren aan de vraag hoe effectief de gegeven interventies zijn. In 2003 verscheen van de zelfde auteurs nog een artikel (Goorhuis-Brouwer & Knijff, 2003). Hierin betreft het een groep van 34 kinderen tussen de 2;0 en 5;3 jaar die door hun huisarts werden verwezen voor logopedie in verband met een mogelijk taalprobleem. 97% van deze kinderen kreeg spraaktaaltherapie. De meeste van de kinderen vertoonden gemiddeld tot bovengemiddelde scores op gestandaardiseerde testen voor zinsontwikkeling (61%) en taalbegrip (79%). De problemen van de kinderen lagen voornamelijk op het gebied van de articulatie en de vloeiendheid van spreken. Na 12 maanden kreeg 50% van de kinderen nog spraaktaaltherapie, wat erop duidt dat bij de helft van de kinderen de behandeling nog onvoldoende effectief was. De scores op de taaltoetsen bleven stabiel gedurende deze periode. De auteurs concluderen dat problemen op het gebied van de uitspraak vaak leiden tot logopedie en dat ‘a watchful waiting approach’ vaker gehanteerd zou moeten worden.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
34 / 65
We vonden ook een Nederlands verslag van een globale interventie, namelijk het project Kangoeroe (van der Stege et al, 2002). Dit is een vorm van ouderbegeleiding voor ouders met jonge kinderen (2 t/m 4 jaar) met taal-/spraakproblemen. De ouderbegeleiding wordt aangeboden in Audiologische Centra, en omvat een informatieve module (3 groepsbijeenkomsten), een vaardigheidsmodule (drie individuele sessies) en een module ‘peer’-interactie (drie speelsessies voor een klein groepje kinderen waar de ouders bij zijn). Het bleek lastig om de effectiviteit van Kangoeroe ouderbegeleiding te bepalen, omdat naast Kangoeroe ook andere behandelingen plaats vonden die interfeerden. Verder waren er verschillen tussen de Kangoeroegroep en de controlegroep qua aard en ernst van het taalprobleem, ondanks het feit dat bijv. scores op taaltesten bij aanvang niet significant van elkaar verschilden. Beide groepen boekten vooruitgang op taalgebied, maar op verschillende terreinen. Resultaten met betrekking tot de ouder-kind interactie waren klein en over de gehele linie niet significant. Zowel ouders als professionals waren tevreden over Kangoeroe. Een conclusie over de effectiviteit kan niet getrokken worden. In het kader van haar master Pedagogische Wetenschappen (Radboud Universiteit, Nijmegen) schreef G. Aarts een scriptie over de effecten van Vroegbehandeling. Vroegbehandeling is een behandelvorm die zich richt op kinderen van 2 tot 5 jaar die communicatiebeperkingen ondervinden als gevolg van problemen op het gebied van spraak, taal en/of gehoor. De behandeling vindt plaats in een groep van maximaal 7 kinderen onder begeleiding van een multidisciplinair team. De kinderen komen twee tot vier dagen per week van 9.00 tot 14.00 uur naar Vroegbehandeling. In de behandeling wordt gebruik gemaakt van verschillende methoden en ondersteunende communicatievormen binnen een vast dagprogramma. Er wordt zowel individueel als groepsgewijs gewerkt. Alle 83 kinderen die behandeld zijn, zijn in het onderzoek betrokken. Van alle kinderen zijn gegevens verzameld in een databestand, inclusief testscores van de Reynell Test voor Taalbegrip en de Schlichting Test voor Taalproductie. Van beide tests zijn resultaten verzameld op twee of drie meetmomenten. Kinderen met niet-specifieke taalproblemen gaan niet vooruit, terwijl kinderen met specifieke taalproblemen wel vooruit gaan ten opzichte van de periode waarin ze niet of gedeeltelijk worden behandeld. Bij het onderzoek was echter geen controlegroep beschikbaar, waardoor de effectiviteit niet vastgesteld kan worden. Goetry et al. (2006) geven een Nederlandstalig overzicht van in de internationale wetenschappelijke vakliteratuur besproken hulpverleningsvormen: fonologische interventies, lexicale interventies, grammaticale interventies, pragmatische interventies en globale interventies. De auteurs concluderen dat, wat specifiek de behandeling van fonologische problemen betreft, van drie methoden werkzaamheid wordt gerapporteerd. In het domein van de woordenschat wordt over vier methodes werkzaamheid gerapporteerd. In het domein van de grammatica wordt werkzaamheid van één methode gerapporteerd, op het terrein van de taalpragmatiek is ook van één methode werkzaamheid gerapporteerd. Drie werkzame interventies worden beschreven in het terrein van de (globale) taalachterstand. Tenslotte leveren enkele studies argumenten voor het feit dat interventies voor de verbetering van spraak en taal een positief effect kunnen hebben op de sociale vaardigheden, het gedrag, de ouderlijke stress en het zelfbeeld. Het betrof hierbij vooral werkzaamheid op de korte termijn. Conclusie effectiviteit interventies De wetenschappelijke vakliteratuur beschrijft behandelingsvormen om fonologische stoornissen en expressieve en/of receptieve taalstoornissen te verbeteren. Uit een meta-
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
35 / 65
analyse kwamen goede aanwijzingen dat interventies gericht op een deel van de groep kinderen met een specifieke spraaktaalstoornis effectief is, namelijk therapie gericht op kinderen met expressieve moeilijkheden op het vlak van de fonologie en woordenschat. Een eventuele screening of signalering in de JGZ zou zich daarom met name op deze groep kinderen moeten richten. Het gaat hierbij echter vooral om effectiviteit op korte termijn. Effectiviteit op de langere termijn is onbekend door gebrek aan onderzoek hiernaar.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
36 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
5
Signaleren: risicofactoren voor taalachterstand in de eerste taal en overzicht van signaleringsinstrumenten
5.1
Risicofactoren voor taalachterstand in de eerste taal
37 / 65
Nelson et al (2006) hebben in een systematische review van de Engelstalige literatuur over screening op spraak- en taalachterstand bij kleuters onderzocht of identificatie van risicofactoren de screening kan verbeteren. Het gebruik van risicofactoren om te selecteren welke groep kinderen gescreend zouden moeten worden is niet geëvalueerd, en er is geen lijst van specifieke risicofactoren ontwikkeld die werkers in de eerste lijns gezondheidszorg kan helpen met deze voorselectie. De meest consistent gerapporteerde risicofactoren zijn spraak- en taalachterstand in de familie, mannelijk geslacht en perinatale risicofactoren. Andere risicofactoren die minder vaak gerapporteerd worden zijn lage opleiding van de moeder en vader, kinderziekten, laat in de kinderrij van een gezin en gezinsgrootte. Studies naar kinderen met een diagnose waarvan bekend is dat deze spraak- en taalachterstand in de eerste taal kan geven zijn niet onderzocht door Nelson et al (2006). Als voorbeeld noemen zij autisme, mentale retardatie, fragiel X syndroom, gehoorverlies, degeneratieve en andere neurologische stoornissen. Dit zijn ook risicofactoren. Onvoldoende blootstelling aan een bepaalde taal geeft uiteraard een achterstand in die taal ten opzichte van andere kinderen die wel aan die taal worden blootgesteld (blootstellingsachterstand, zie definitie in paragraaf 1.2). Als het een tweede taal betreft er zijn geen aanwijzingen dat dit een risicofactor voor een specifieke of niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis zou zijn: normaal gesproken is er geen probleem met het aanleren van een tweede taal. Als echter een kind onvoldoende aan zijn/haar eerste taal wordt blootgesteld, is dit een risicofactor. 5.2
Signaleringsinstrumenten voor het opsporen van kinderen met een taalachterstand Bijlage C geeft een overzicht van signaleringsinstrumenten die beschikbaar zijn voor het opsporen van kinderen met een taalachterstand. Er wordt een onderverdeling gemaakt naar instrumenten met een afname duur van 10 minuten of minder (deel A) en instrumenten met een afname duur van > 10 minuten (deel B). De reden hiervoor is dat we op zoek zijn naar een instrument dat geschikt is als screeningsinstrument in de JGZ. Instrumenten in onderdeel B komen mogelijk door hun langere afnameduur alleen in aanmerking als tweede fase in het screeningstraject, bijvoorbeeld na voorselectie van een risicopopulatie met een instrument uit deel A van bijlage C. Hiervoor zou dan een onderzoek op indicatie moeten worden verricht. Deel A van bijlage C (<10 minuten afnameduur) bevat de volgende instrumenten (in alfabetische volgorde): • Groninger Minimum Spreeknormen/ Groninger Diagnostische Spreeknormen (GMS/GDS) • Lexilijsten Nederlands • tweetalige Lexiconlijsten: Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands • Lexilijst Begrip (voorheen Taalbegripslijst Dreumesen) • N-CDIs Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling (korte vormen) (N-CDI)
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
• • • •
38 / 65
Nonsenswoord repetitietaak (NRT) Spraak- en taalNormen Eerste Lijns gezondheidszorg (SNEL) Van Wiechenonderzoek VTO taal 2-jarigen (VTO)
Deel B bevat (in alfabetische volgorde): • LSI incl. taalscreeningsinstrument (TSI) voor 3-, 4-, 5-jarigen, schoolvragenlijst (SVL) en oudervragenlijst (OVL) • Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL (PPVT-III-NL) • Taalstandaard Daarnaast zijn er testen die als gouden standaard voor het bepalen van de sensiviteit en specificiteit van de instrumenten worden gebruikt: de Reynell Test voor Taalbegrip, de Test voor Zinsontwikkeling en de Test voor Woordontwikkeling uit de Schlichting Test voor Taalproductie. Van elk instrumenten beschrijven we: 1 Doel: Wat wordt beoordeeld? Bijvoorbeeld taalproductie, taalbegrip etc. 2 Classificatie: Is het instrument ontwikkeld voor het signalering van taalaandoeningen of voor diagnostiek van taalaandoeningen? 3 Doelgroep: Het communicatieniveau waarvoor de test bedoeld is. Conform de opdracht hebben we gezocht naar instrumenten geschikt voor een communicatieniveau van 1 tot 6 jaar. 4 Uitvoerbaarheid: Met o.a. afnameduur, wijze van afname, mogelijke uitvoerders, benodigd materiaal, of er voor juiste uitvoering training noodzakelijk is. De gebruikersonafhankelijkheid geeft aan of het testresultaat afhangt van de afnemer; het is een beoordeling van de objectiviteit van de test. De situatieonafhankelijkheid geeft aan of voor de afname eisen worden gesteld aan de situatie, zoals bijv. de noodzaak van een rustige onderzoekskamer. Pluspunten en knelpunten zijn afkomstig van besprekingen in de begeleidingscommissie of uit de antwoorden en opmerkingen van de JGZ-professionals die i.v.m. de inventarisatie van protocollen werden benaderd. 5 Beschrijving: Hier geven we een korte beschrijving van de uitvoering van het instrument, en opmerkingen over opvallende aspecten van de inhoud. 6 Normering: Zijn er normen gedefinieerd en zo ja hoe? De normering van een instrument kan empirisch tot stand gekomen zijn, d.w.z. aan de hand van de verdeling van uitslagen in een steekproef worden normen bepaald. Als dat zo is wordt een beschrijving van de steekproef waarop het onderzoek gebaseerd is gegeven. De normering kan ook ‘criterion-referenced’ zijn. Dat wil zeggen dat beoordelingscategorieën gebaseerd zijn op mijlpalen in de ontwikkeling afkomstig uit literatuuronderzoek en klinische ervaring. 7 Betrouwbaarheid: Hier wordt het onderzoek naar de betrouwbaarheid van het instrument beschreven. Bekende methoden om de betrouwbaarheid van een test te meten is de test-hertest methode (Pearson correlatie (r) tussen totaalscore van twee onafhankelijke metingen van een test) en de interne-consistentie methode. Criteria voor (r) zijn afhankelijk van het doel van de test. Wanneer het om een test voor belangrijke• beslissingen op individueel niveau gaat, hanteert de COTAN voor onvoldoende: r <0,80, voor voldoende: 0,80 < r < 0,90 en voor goed: r > 0,90. • Met belangrijke beslissingen wordt bedoeld: beslissingen die op basis van de testscores worden genomen, die in principe, of op korte termijn, onomkeerbaar zijn, en die voor een belangrijk deel buiten de geteste om worden genomen.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
39 / 65
Wanneer het een test op individueel niveau voor minder belangrijke• beslissingen betreft, zijn de criteria soepeler: voor onvoldoende: r < 0,70, voor voldoende: 0,70 < r < 0,80, en voor goed: r > 0,80. Omdat op basis van een screeningstest wordt beslist of het kind nader wordt onderzocht op taalachterstand, hanteren wij de eerste (strengste) set criteria voor screeningsinstrumenten. Als instrumenten worden gebruikt voor diagnostiek, wordt de tweede set criteria gehanteerd. De bekendste coëfficiënt van interne consistentie is de Cronbach’s alpha. Een test is betrouwbaar voor individueel gebruik wanneer alpha groter is dan 0,90 (en er voor de berekening van alpha een factoranalyse is uitgevoerd). Als voor de interne consistentie de nonparametrische item response testtheorie is toegepast, dan is de coëfficiënt gelijk aan Rho. De betrouwbaarheid is goed wanneer Rho groter is dan 0,65 (Drenth en Sijtsma, 2006). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid kan o.a. onderzocht worden via correlatie tussen totaalscores van verschillende beoordelaars. 8 Validiteit: Hier wordt het onderzoek naar de criteriumvaliditeit van het instrument beschreven (steekproefbeschrijving en steekproefgrootte). De validiteit van een instrument wordt geëvalueerd door de sensitiviteit en de specificiteit. Soms wordt de validiteit ook geëvalueerd door de correlatie met andere testen te onderzoeken. Om de sensitiviteit en de specificiteit te evalueren wordt het instrument vergeleken met een referentie of gouden standaard. De sensitiviteit van een test is de kans dat degene met de gezochte aandoening een positieve testuitslag heeft, en de specificiteit is de kans dat degene die de aandoening niet heeft een negatieve uitslag heeft. De validiteit van een test heeft praktische consequenties voor de praktijk. Het bepaalt welk deel van de kinderen met een taalachterstand er gevonden worden (sensitiviteit) en welk deel van de kinderen met een ‘normale’ taalontwikkeling desondanks verwezen worden (1-specificiteit). Ook bepaalt het welk deel van de kinderen dat op basis van de test verwezen wordt ook daadwerkelijk een taalachterstand heeft (de positief voorspellende waarde of PPV), wat van invloed is op de werkbelasting van het diagnostische traject. 9 Beoordeling door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN): Deze commissie van het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) beoordeelt instrumenten aan de hand van bepaalde criteria (zie www.cotan.nl). Door de COTAN worden psychodiagnostische instrumenten beoordeeld aan de hand van criteria als testconstructie, uitvoering van de handleiding en testmateriaal, betrouwbaarheid en validiteit. In dit onderdeel beschrijven we of het instrument door COTAN is beoordeeld en wat de conclusies waren. In de COTAN-beoordeling worden twee typen validiteit beoordeeld. Bij begripsvaliditeit gaat het erom te onderzoeken wat de test nu eigenlijk meet. Meet de test het bedoelde begrip of, gedeeltelijk of voornamelijk, iets anders? Een vaak gebruikte methode voor het aantonen van de begripsvaliditeit is factoranalyse voor het aantonen van de ééndimensionaliteit. Bij criteriumvaliditeit onderzoekt men in hoeverre de testscore een goede voorspeller is van het onderliggende probleem (retrospectief, gelijktijdig of predictief). De criteriumvaliditeit wordt bepaald door de test te vergelijken met één of meer externe variabelen die verondersteld worden een directe maat voor het kenmerk of gedrag in kwestie te zijn (van der Brink, 1998). De validiteit die wij beschouwen (zie punt hierboven) heeft alleen op dit laatste betrekking. 10 Verwijscriteria: Zijn criteria voor verwijzing naar MDD, logopedie, VVE etc. gedefinieerd? En zo ja, hoe? 11 Volgen van ontwikkeling: Is dit instrument geschikt voor meerdere testafnemingen op verschillende leeftijden?
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
40 / 65
12 Effectiviteit: Hier geven we aan of er onderzoek naar de effectiviteit is gedaan, welke uitkomstmaten werden gehanteerd en wat de resultaten waren. De effectiviteit staat bij een instrument als er met dit instrument effectiviteitsonderzoek is gedaan, maar feitelijk betreft het de effectiviteit van screening met dit instrument in combinatie met de organisatie en invulling van het natraject (verwijzing, diagnostiek en behandeling). De effectiviteit bepaalt in hoeverre er gezondheidswinst geboekt wordt door het gehele screeningsprogramma. Zie ook paragraaf 1.3. 13 Conclusie: Aan de hand van bovenstaande aspecten trekken we een conclusie of het geschikt is als screeningsinstrument. Hierbij zijn vooral uitvoerbaarheid, sensitiviteit en specificiteit belangrijk. 14 Referenties: Lijst van door ons gehanteerde referenties. Bevat zowel peer-reviewed werk als werk afkomstig uit het grijze circuit. In onderstaande paragrafen beschrijven we de instrumenten op basis van uitvoerbaarheid en psychometrische eigenschappen voor zoverre deze bekend zijn. De gerapporteerde effectiviteit van het screeningsproces waarbij het betreffende instrument werd gebruikt behoort niet tot de testeigenschappen en is in hoofdstuk 4 beschreven. 5.2.1
Doel van de instrumenten Alle genoemde screeningsinstrumenten, behalve de tweetalige Lexiconlijsten, zijn ontwikkeld met het doel taalachterstand bij kinderen met Nederlands als eerste taal op te sporen. De oorzaak van deze taalachterstand kan zowel een taalontwikkelingsstoornis als een blootstellingsachterstand in de eerste taal zijn. Alleen de tweetalige Lexiconlijsten zijn ontwikkeld en genormeerd voor meertalige kinderen met een eerste taal anders dan Nederlands (nl. Turks, Tarifit-Berbers, Marokkaans-Arabisch). Het zijn de enige instrumenten voor het opsporen van taalontwikkelingsstoornissen bij deze groep. Geen van de instrumenten is ontwikkeld voor het signaleren van een blootstellingsachterstand bij kinderen met Nederlands als tweede taal. Overigens zijn door de JGZorganisaties zijn wel protocollen ontwikkeld voor gebruik bij de beslissing om al dan niet te verwijzen naar VVE-programma’s. Hierover gaat het tweede deelrapport.
5.2.2
Eigenschappen van de instrumenten: uitvoerbaarheid We onderscheiden testen gebaseerd op mijlpalen in de ontwikkeling, testen gebaseerd op woordenlijsten waarbij de ouders aan moeten kruisen welk woord of zinnetje het kind zegt of begrijpt, en overige testen waarbij meestal een logopedisch deskundigheidsniveau vereist is. Er zijn vier instrumenten gebaseerd op mijlpalen in de ontwikkeling: GMS, SNEL, Van Wiechenonderzoek en VTO taal 2-jarigen. Deze hebben inhoudelijk veel overeenkomsten. Bijvoorbeeld SNEL, Van Wiechenonderzoek en VTO taal 2-jarigen hebben alledrie het onderwerp lichaamsdelen: bij het Van Wiechenonderzoek en het VTOtaal 2-jarigen instrument moeten kinderen de lichaamsdelen van een pop aanwijzen, en in de SNEL is de vraag opgenomen “Kan uw kind 1 of meer lichaamsdelen aanwijzen? (bijv. “Waar zit je neus?”)”. Het aantal woorden dat een kind per zin gebruikt wordt bepaald bij allevier de testen. GMS/SNEL. De GMS is een beknopt instrument gericht op taalproductie. Door observatie van het kind en/of het stellen van gesloten vragen aan de ouders, aangepast aan de leeftijd van het kind, onderzoekt de JGZ-arts of –verpleegkundige op elk
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
41 / 65
contactmoment of een kind aan de minimum spreeknormen voor zijn leeftijd voldoet. De GMS werden doorontwikkeld tot de SNEL omdat er kritiek was op de beknoptheid van het instrument. Daarnaast is het alleen gericht op taalproductie. De SNEL beoordeelt de taalproductie, het taalbegrip en narratieve vaardigheden. Doelgroep is in overeenstemming met die van de GMS. De SNEL bevat 14 korte ja/nee-vragen die refereren aan mijlpalen in de taalontwikkeling van kinderen van 1 tot 6 jaar. Doordat de SNEL op meerdere leeftijden kan worden afgenomen kan de taalontwikkeling in de tijd gevolgd worden. De vragen kunnen door ouders eenduidig beantwoord worden. De test is gratis te verkrijgen, bijv. via downloaden van een website. Voordeel is de korte afnameduur (2-3 minuten). Het instrument wordt in Groningen en Amsterdam al gebruikt als eerste stap in het Protocol Taalontwikkeling Groningen. Onderzoek naar de implementatie van het protocol wees uit dat het grootste gedeelte van de gebruikers het afnemen, het invoeren van de tabel en het bepalen van de score gemakkelijk vond. Bijna alle medewerkers vonden dat de test voldoende houvast geeft om het taalontwikkelingsniveau te bepalen. Het is niet de bedoeling dat ouders de test zelf downloaden en invullen. Dit heeft namelijk als nadeel dat ouders die hulpmijdend zijn, de ontwikkeling van hun kind te rooskleurig kunnen voorstellen. Van Wiechen. Ook het van Wiechenonderzoek is gebaseerd op mijlpalen in de ontwikkeling. Op gestandaardiseerde wijze wordt geobserveerd of diverse leeftijdsspecifieke ontwikkelingskenmerken waaronder communicatie al dan niet aanwezig zijn. Het is het enige instrument dat de taalontwikkeling beoordeelt in combinatie met de overige ontwikkelingsvelden (ontwikkeling van fijne motoriek, adaptatie, persoonlijkheid en sociaal gedrag en grove motoriek). Deze informatie kan in de JGZ meegewogen worden bij beoordeling van de taalontwikkeling. De doelgroep is relatief breed, namelijk kinderen van 0-54 maanden oud. Dit maakt het volgen van de ontwikkeling in de tijd zeer goed mogelijk. Het Van Wiechenonderzoek maakt deel uit van het Basistakenpakket en wordt al op alle consultatiebureaus gebruikt om de ontwikkeling van zuigelingen en peuters te volgen. De afnameduur is kort (3 minuten). Nadeel is dat uit de praktijk blijkt dat de uitkomsten van het onderzoek gemakkelijk kunnen leiden tot verschillende interpretaties. VTO. Het vierde instrument gebaseerd op mijlpalen is het VTO taal 2-jarigen instrument. Dit is bedoeld voor het opsporen van taalontwikkelingsstoornissen bij Nederlandstalige kinderen van 23-29 maanden. De test omvat vragen aan ouder en kind over taalproductie, interactie (spelen) en taalbegrip. Door het inbouwen van de vragen in een gesprek zijn de ouders goede informanten, het ‘testkarakter’ is weggenomen. Hierdoor kost de test wel meer tijd (5 minuten). De uitvoerbaarheid is goed, en kan plaats vinden door de JGZ-arts of -verpleegkundige. Sinds het verschijnen van de handleiding is geen cursus meer vereist, indien gewenst is een training wel mogelijk. Knelpunt kan zijn dat medewerking van het kind nodig is bij aanwijzen van de lichaamsdelen. Maar als het kind dit niet kan laten zien, kan de ouder -net als bij het Van Wiechenonderzoek- aangeven of het kind dit beheerst. Verder moet het kind niet bij zichzelf, maar bij een pop de lichaamsdelen aanwijzen. Een extra cognitieve categorie is dus ingevoegd. In een pilot onderzoek is onderzocht of dit instrument kan dienen als tweede screeningsstap voor kinderen die op de leeftijd van 2 jaar uitvallen op het Van Wiechenschema. Er werden nog veel kinderen met (soms ernstige) taalachterstand gemist (zie bijlage C, VTO taal 2-jarigen).
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
42 / 65
Er zijn vijf instrumenten gebaseerd op woordenlijsten: de Lexilijst Nederlands, de Lexiconlijsten Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-ArabischNederlands en de N-CDIs korte vormen. Lexi(con)lijsten. De Lexilijst Nederlands en de Lexiconlijsten Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands zijn gebaseerd op een lijst met woordjes en zinnetjes waarbij de ouders moeten aankruisen welke woordjes en zinnetjes hun kind zegt. De eerste is gericht op de vroege taalontwikkeling in het Nederlands. Hij is gebaseerd op een Amerikaanse lijst. Internationaal wordt op grote schaal met dit type oudervragenlijsten gewerkt. De laatste drie lijsten zijn gebaseerd op de Lexilijst Nederlands en bedoeld voor anderstalige peuters met Nederlands als tweede taal. Alle zijn dus gericht op taalproductie. De Lexilijst Begrip meet het taalbegrip doordat ouders moeten aankruisen welke woordjes en zinnetjes hun kind begrijpt. Bij alle Lexi(con)lijsten vullen ouders thuis de lijst in. Het door middel van een normtabel omzetten van ruwe scores in standaardscores kost de JGZ-professional ongeveer 1 minuut. We schatten dat de JGZ-medewerker in totaal 2-3 minuten bezig is met deze lijsten. De lijsten voor anderstalige kinderen hebben als nadeel de matige respons van ouders; onderzoek wees uit dat 54% van de vragenlijsten wordt ingevuld. Alle Lexi(con)lijsten zijn onhandig in gebruik bij analfabetische ouders. N-CDI. De N-CDIs korte vormen gaan ook uit van lijsten met woorden die in de taal van jonge kinderen voorkomen waarna ouders het aantal aangekruiste items tellen. De N-CDIs meten het communicatieniveau (begrip en productie) van kinderen van 16-30 maanden oud. Bij de groep van 30-37 maanden oud meet het instrument de woordenschatproductie, grammatica, taalbegrip en de taalproductie algemeen. Het is een van oorsprong Amerikaanse lijst die werd aangepast voor de Vlaamse situatie. De lijst bevat hierdoor echter woorden die niet in Nederland door jonge kinderen gezegd worden. Een voordeel is dat een eerste screening met de N-CDI korte vormen kan plaats vinden, waarna de uitgebreidere N-CDI lange vormen gebruikt kunnen worden om een afwijkend resultaat te bevestigen. Andere instrumenten NRT. De Nonsenswoord repetitietaak is bedoeld voor het beoordelen van communicatievoorwaarden en van de eerste verbale en non-verbale communicatie bij kinderen vanaf 3 jaar. Het kind wordt gevraagd nonsenswoorden na te zeggen. Het is hierdoor bijzonder geschikt voor kinderen die meertalig worden opgevoed. Uitvoering dient te geschieden door een logopedist. Daarom is deze lijst minder geschikt voor de JGZ, waar deze expertise niet altijd aanwezig is (zie hoofdstuk 6), afnameduur is vrij lang (10 minuten). Kortom, hoewel dit instrument voor zowel Nederlandse ééntalige als ook voor meertalige kinderen is bedoeld, lijkt het niet geschikt als screeningsinstrument voor de JGZ. Misschien is hij inzetbaar in een tweede fase van de screening (bijvoorbeeld na voorselectie van een risicopopulatie), mits logopedie aanwezig is. LSI, PPVT-III-NL, Taalstandaard. Er zijn drie instrumenten beoordeeld waarvan de afnameduur meer dan 10 minuten is (LSI, Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL, Taalstandaard). Voor alle drie is een logopedisch deskundigheidsniveau vereist. Hierdoor zijn ze alleen geschikt als eerste stap in een screeningsproces in de JGZ als er voor elk kind een logopedist beschikbaar is in de JGZ. Dit is nu niet het geval (zie hoofdstuk 6). We hebben besloten deze instrumenten wel mee te nemen in de beoordeling. Overigens zouden ook de Reynell Test voor Taalbegrip en de Schlichting Test voor Taalproductie (de testen die meestal als gouden standaard gebruikt worden)
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
43 / 65
meegenomen kunnen worden. Deze vereisen ook logopedische deskundigheid, maar de afname ervan duurt nog veel langer (minimaal 30 minuten per test, maar dan is er geen tijd om het kind eerst op z’n gemak te stellen, praatje met de ouders etc.; persoonlijke communicatie J. Sluijmers). Daar komt bij dat de Reynell en Schlichting test vaak belangrijke onderdelen zijn in de diagnostiek rondom kinderen met vermeende taalachterstanden. Als de testen reeds op het consultatiebureau gebruikt zouden worden, dan zou dat de diagnostische waarde ervan in het verdere verloop, bijv. tijdens MDD, duidelijk beperken, omdat de kinderen er al ervaring mee hebben opgedaan. Daarom worden deze testen niet verder behandeld. Conclusie ten aanzien van uitvoerbaarheid: • Zowel de GMS, Lexilijsten Nederlands en Begrip, de SNEL, het VTO taal 2-jarigen instrument en het Van Wiechenonderzoek komen op grond van het doel, de doelgroep, en de uitvoerbaarheid in aanmerking voor gebruik door de JGZprofessionals als instrument voor de algemene populatie Nederlandstalige 2- tot 3jarigen. • GMS, Van Wiechenonderzoek en SNEL komen daarnaast ook in aanmerking voor jongere en oudere kinderen. Voordeel van het Van Wiechenonderzoek is dat het deel uitmaakt van het Basistakenpakket en dus al op grote schaal wordt gebruikt. Algemeen gebruik van de GMS ligt minder voor de hand omdat deze werd doorontwikkeld tot de SNEL. • De tweetalige Lexiconlijsten Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands zijn de enige instrumenten ontwikkeld voor meertalige kinderen. Knelpunt is de non-respons: de respons was 54% ondanks responsbewaking. Maar niet uitgesloten kan worden dat dit ook bij eventueel nieuw ontwikkelde instrumenten voor deze doelgroep het geval zal zijn. • De N-CDIs korte vormen komen niet in aanmerking vanwege de woordkeuze: veel van de woorden en zinnen zijn Vlaams en daardoor niet bekend bij Nederlandse kinderen. • Op grond van de lange afnameduur, het vereiste deskundigheidsniveau en/of de doelgroep komen de NRT, de LSI, Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL en de Taalstandaard niet in aanmerking. 5.2.3
Eigenschappen van de instrumenten: psychometrische eigenschappen Algemeen geldt dat de psychometrische eigenschappen niet rechtstreeks met elkaar te vergelijken zijn. De studies gebruiken bijvoorbeeld verschillende gouden standaarden voor het bepalen van de validiteit. Ook varieert de gehanteerde ernst van de op te sporen taalachterstand tussen studies. Sommigen instrumenten (Lexilijst Nederlands, Van Wiechenonderzoek, TSI als onderdeel van de LSI, en Peabody Picture Vocabulary; zie bijlage C), zijn beoordeeld door de COTAN. Deze commissie beoordeelt instrumenten aan de hand van bepaalde criteria, waaronder psychometrische kenmerken. De volgende items komen aan de orde: uitgangspunten bij testconstructie, kwaliteit van het testmateriaal, kwaliteit van de handleiding, normen, betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit. De psychometrische eigenschappen van de Lexilijst Nederlands werden als geheel als voldoende of goed beoordeeld. Dat geldt ook voor de TSI als onderdeel van de LSI. De Peabody Picture Vocabulary Test scoorde uitsluitend op de criteriumvaliditeit onvoldoende, de overige items scoorden goed of voldoende. De eigenschappen van het van Wiechenonderzoek werden als matig beoordeeld. In het bijzonder de normering, de betrouwbaarheid, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit scoorden onvoldoende
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
44 / 65
vanwege het gebrek aan onderzoek hiernaar. Uitgangspunten van de testconstructie, de kwaliteit van het testmateriaal en de handleiding werden als goed tot voldoende aangemerkt. Recent onderzoek met het Van Wiechenschema wijst echter uit dat de betrouwbaarheid voor een deel van het Van Wiechenschema (nl. voor kinderen van 0-2 jaar) en ten aanzien van alle items als goed aangemerkt kan worden (Jacobusse et al, 2006). Door gebrek aan informatie over de overige instrumenten konden we onze vergelijking slechts deels baseren op de COTAN-beoordeling. Daar komt bij dat de COTAN de criteriumvaliditeit ook als voldoende of goed beoordeelt als de sensitiviteit en specificiteit niet bekend zijn. Normering. De GMS, het Van Wiechenonderzoek en de Taalstandaard zijn ‘criterionreferenced’ (d.w.z. gebaseerd op de klinische praktijk). Voor alle andere instrumenten geldt dat er een normering gegeven wordt die gebaseerd is op onderzoek. Normering van de SNEL is gebaseerd op telefonische ondervraging van 527 ouders van kinderen van kinderen van 12 tot 72 maanden. Het is onbekend hoe telefonische ondervraging zich verhoudt tot persoonlijk contact. Bovendien was de steekproef per leeftijdsgroep relatief klein. Ook de normeringen van de Lexiconlijsten Turks-Nederlands, TarifitBerbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands zijn gebaseerd op een kleine steekproef. De normering van de huidige versie van het VTO taal 2-jarigen instrument is gebaseerd op een grote groep Nederlandstalige kinderen uit de algemene populatie. Er is echter een onduidelijkheid, want alle scores samen tellen op tot meer dan 100% (de Koning et al, 2000, p. 76). Over de totstandkoming van de normering van de NCDIs en de NRT hebben we geen informatie. Van de testen met een langere afnameduur hadden de LSI en de Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL een voldoende normering gebaseerd op empirie. Betrouwbaarheid. Voor slechts een deel van de instrumenten hebben we informatie over de betrouwbaarheid. Voor de SNEL wordt op basis van een steekproef van 527 kinderen een goede betrouwbaarheid gerapporteerd. Onderzoek naar de betrouwbaarheid van de Lexiconlijsten Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands, Marokkaans-Arabisch-Nederlands wees uit dat deze als goed aangemerkt kan worden. De hierbij gebruikte onderzoekspopulatie is echter aan de kleine kant. De betrouwbaarheid van de Lexilijst Begrip is goed (Cronbach’s alpha 0,91 voor kinderen in de leeftijdsgroep 15-24 maanden; bron: persoonlijke communicatie L. Schlichting). Er is geen informatie beschikbaar over de betrouwbaarheid van de GMS, de N-CDIs korte vormen, en de NRT. Voor wat betreft de instrumenten met een langere afnameduur vonden we een redelijk tot goede betrouwbaarheid van de Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL en de Taalstandaard. Over de betrouwbaarheid van de TSI als onderdeel van de LSI hebben we geen informatie. Validiteit. Van de psychometrische eigenschappen zijn vooral de sensitiviteit en specificiteit van belang voor de selectie van veelbelovende screeningsinstrumenten voor de JGZ. Deze geven weer hoe goed met het instrument kinderen met een taalachterstand kunnen worden ontdekt, terwijl kinderen zonder taalachterstand goed bevonden worden door het instrument. Deze twee eigenschappen hangen met elkaar samen: door te variëren met het verwijscriterium wordt de sensitiviteit groter en de specificiteit kleiner, of andersom. De correlatie met een extern criterium biedt ook enig inzicht in de validiteit van een instrument. Er is onderzoek gedaan naar de validiteit van de volgende instrumenten: GMS, Lexilijst Nederlands, Lexilijst Begrip, SNEL, en het VTO taal 2jarigen instrument. Van de langer durende testen is alleen de Taalstandaard gevalideerd. Voor de overige korte instrumenten (Van Wiechenonderzoek, de N-CDIs Korte
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
45 / 65
vormen, de tweetalige Lexionlijsten en de NRT) is er geen informatie over de validiteit. Overigens hoeft dit niet te betekenen dat deze onvoldoende zijn. Wel biedt het bekend zijn van vooral de sensitiviteit en specificiteit een groot voordeel bij het voorspellen wat gebruik van de betreffende test in een grootschalig screeningsprogramma zal betekenen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld te verwachten aantallen kinderen met een taalachterstand die niet opgespoord worden en het aantal zich normaal ontwikkelende kinderen dat desondanks als “niet pluis” wordt aangemerkt. Voor de GMS wordt een sensitiviteit en specificiteit van respectievelijk 100% en 86% gerapporteerd. Maar het onderzoek naar de validiteit van de GMS is alleen gedaan in een steekproef van de populatie in Groningen. De sensitiviteit en de specificiteit werden vastgesteld met een zeer kleine steekproef, waardoor de betrouwbaarheidsintervallen erg groot zijn. De GMS werden doorontwikkeld tot de SNEL. Voor de SNEL wordt een sensitiviteit van 94% en een specificiteit van 83% gerapporteerd. Het is echter opvallend dat de SNEL uitsluitend is gevalideerd met een instrument voor taalproductie (de Schlichting Test) als gouden standaard, terwijl er conclusies worden getrokken over taalproductie, taalbegrip en verstaanbaarheid. Verder is de validiteit gebaseerd op een zeer kleine groep van 98 kinderen van 12 tot 72 maanden. Hiervoor zijn uit de oorspronkelijke onderzoeksgroep van 527 kinderen per leeftijdsgroep de kinderen genomen die onder het 10e percentiel van de SNEL-score zaten, en daarnaast nog een random selectie van 10% van de overige kinderen uit de onderzoeksgroep (samen 84 kinderen) en 14 kinderen met een taalachterstand uit de kliniek. Een belangrijk voordeel is dat voor de SNEL, in tegenstelling tot de overige instrumenten, er ROC (receiver operating characteristic)-curven worden gerapporteerd in plaats van uitsluitend waarden voor sensitiviteit en specificiteit. Met een ROC-curve kan voor verschillende afkapwaarden van de testscore (verwijscriteria) de sensitiviteit en specificiteit bepaald worden. Dit verschaft veel additionele informatie die te gebruiken is voor de beoordeling van het instrument en de geschiktheid voor gebruik als screeningsinstrument. Uit de ROC-curve leiden wij af dat als het verwijscriterium zo gekozen wordt dat de specificiteit 95% is, de bijbehorende sensitiviteit ongeveer 73% is. Bij een specificiteit van 98% is de sensitiviteit ongeveer 50%. Door de kleine steekproef waarop de ROC-curve is gebaseerd, is de onzekerheid groot. Wij concluderen dat onderzoek in een grotere steekproef noodzakelijk is om de gerapporteerde sensitiviteit en specificiteit te bevestigen. Voor de Lexilijst Nederlands kunnen we opmerken dat de Amerikaanse instrumenten (‘Language Development Survey’ en de ‘Communicative Development Inventories’) waarop de test gebaseerd is een goede sensitiviteit en een specificiteit hebben. Dat betekent niet dat de sensitiviteit en de specificiteit van de Nederlandse versie hetzelfde zijn. Er is dus niet bekend of deze test in voldoende mate een positieve uitkomst geeft als een taalachterstand aanwezig is en in welke mate de test een negatieve uitkomst aangeeft als geen taalachterstand aanwezig is. In een groep van 91 kinderen van 21 maanden oud werden redelijke correlaties (r varieerde van 0,42 – 0,72) gevonden tussen de Lexilijst 1995 en de Reynell Test en de Schlichting Test voor Taalproductie gevonden. Deze laatste twee testen worden vaak gebruikt als gouden standaard. Vergelijkbare resultaten werden in een groep prematuur geboren kinderen gevonden. Beide studies betreffen de versie van 1995, maar niet de huidige versie. Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat beide versies gelijkvormig zijn en dat meer dan de helft van de woorden in de huidige Lexilijst afkomstig zijn uit de versie 1995. Volgens de maker van de lijsten is de correlatie tussen de Lexilijst van 1995 en die van 2002 hoog, namelijk variërend van 0,998 bij 17 maanden tot 0,982 bij 25 maanden (persoonlijke
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
46 / 65
communicatie L. Schlichting). Validiteit in termen van sensitiviteit en specificiteit zijn echter onbekend. De Lexiconlijsten Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands, MarokkaansArabisch-Nederlands zijn ontwikkeld op basis van de Lexilijst Nederlands, maar de testeigenschappen hiervan zijn niet zonder meer overdraagbaar op de tweetalige versie. Probleem bij de tweetalige Lexiconlijsten is dat er geen instrumenten zijn waarmee de validiteit onderzocht kan worden. Kortom, de validiteit van deze lijsten is tot op heden onvoldoende vastgesteld. Voor de Lexilijst Begrip werd een voldoende tot goede correlatie gevonden met een aantal items van de Bayleytest. Het betrof hier echter een kleine populatie van 33 kinderen (persoonlijke communicatie L. Schlichting). Tevens werd een redelijke correlatie met de Lexilijst Nederlands gevonden. Ook voor de relatie met de gouden standaarden (Reynell Test voor Taalbegrip en de Schlichting test voor Taalproductie, onderdeel woordontwikkeling) werden redelijke correlaties (respectievelijk 0,58 en 0,53; n=67) gevonden (persoonlijke communicatie L. Schlichting). Voor het VTO taal 2-jarigen instrument werden zwakke correlaties met de gouden standaard (Reynell test voor taalbegrip) en met spontane taalproductie gevonden. De specificiteit is 97-98%. De sensitiviteit is 24-52%, afhankelijk van welke definitie voor taalachterstand wordt gehanteerd. Dit betekent dat de helft tot driekwart van de kinderen met een taalachterstand waarschijnlijk niet zal worden opgespoord. Bij dit instrument is door de keuze van het verwijscriterium de specificiteit hoog, maar de sensitiviteit erg laag. Als de score voor verwijzing verhoogd wordt (bijv. ≤ 2 i.p.v. ≤ 1), zal de specificiteit dalen (meer kinderen worden verwezen) maar de sensitiviteit stijgen. Wat de waarden precies worden kan niet worden afgeleid uit de publicaties. De Taalstandaard heeft een sensitiviteit van 89% en een specificiteit van 84%. Deze zijn echter gebaseerd op een kleine steekproef. Voor de TSI was de sensitiviteit tussen 62-83% en de specificiteit tussen 91-95% voor verschillende cut-off punten. Deze waarden zijn echter alleen bepaald bij te vroeg geboren kinderen die in een neonatale intensive care unit zijn opgenomen. Deze groep vormt slechts ongeveer 2% van alle kinderen. Het is onbekend wat de sensitiviteit en specificiteit zijn voor de grote groep overige kinderen. Conclusies ten aanzien van de psychometrische eigenschappen: • De psychometrische eigenschappen van de verschillende testen zijn niet rechtstreeks met elkaar vergelijkbaar doordat er verschillende onderzoeksmethodieken werden gehanteerd om tot de resultaten te komen. • Voor het huidige VTO taal 2-jarigen instrument wordt een sensitiviteit van 24-52% gerapporteerd, afhankelijk van de gekozen definitie voor taalachterstand. D.w.z. dat de helft tot driekwart van de kinderen met een taalachterstand gemist wordt. De bijbehorende specificiteit was 97-98%. • De eigenschappen van de Lexilijst Nederlands, Lexiconlijsten Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands, de Lexilijst Begrip, en de SNEL zijn niet overtuigend of slechts deels vastgesteld. Bij geen van deze instrumenten zijn sensitiviteit en specificiteit gerapporteerd. • De eigenschappen van de N-CDIs Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling Korte vormen, de NRT, en het Van Wiechenonderzoek zijn onbekend.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
•
5.3
47 / 65
Van de langere instrumenten zijn sensitiviteit en specificiteit alleen bekend voor de TSI (onderdeel van de LSI) bij te vroeg geboren kinderen, en voor de Taalstandaard. Voor de TSI was de sensitiviteit tussen 62-83% en de specificiteit tussen 91-95% voor verschillende cut-off punten. De Taalstandaard heeft een gerapporteerde sensitiviteit van 89% en specificiteit van 84%.
Signaleringsinstrumenten voor het opsporen van kinderen met een articulatieprobleem Voor het screenen van de articulatie vanaf jonge leeftijd zijn (nog) geen instrumenten ontwikkeld. Een bepaalde mate van verstaanbaarheid van kinderen is wel onderdeel van de mijlpalen in de taalontwikkeling en is op deze wijze dan ook opgenomen in signaleringsinstrumenten voor taalachterstand die zijn gebaseerd op mijlpalen in de taalontwikkeling (GMS/SNEL, van Wiechenonderzoek, VTO taal 2-jarigen). Verstaanbaarheid is echter breder dan articulatie. Als een kind bijvoorbeeld een zin zegt met woorden die afzonderlijk wel correct worden uitgesproken, maar bijvoorbeeld de samenhang klopt niet, dan begrijpt de ouder het kind ook niet. Verstaanbaarheid meet daardoor ook de begrijpelijkheid van het kind. Daarnaast kan bijvoorbeeld een schor of te zacht stemgeluid de verstaanbaarheid negatief beïnvloeden.
5.4
Signaleringsinstrumenten voor het opsporen van kinderen die stotteren Voor het screenen van stotteren bij kinderen van 2 t/m 7 jaar is een instrument ontwikkeld: de Screeningslijst voor Stotteren (SLS) (te dowloaden via www.stotteren.nl). Op basis van zes vragen die de arts met de ouder invult wordt een score bepaald, die aangeeft of verwezen moet worden naar een stotterdeskundige, het onderzoek na 3 maanden herhaald moet worden, of er geen reden is voor verwijzing. Afname duurt 2 minuten (Franken, 2004). De lijst is gebaseerd op een Amerikaanse test, maar voor de Nederlandse versie zijn de testeigenschappen onbekend. Overigens wordt op dit moment vroegbehandeling geaccepteerd om chronisch stotteren te kunnen voorkomen, ook al worden daarmee kinderen behandeld die anders ook wel waren hersteld en ook al is niet duidelijk wat precies het rendement is. De klinische praktijk leert dat met vroegbehandeling de ernst van het stotteren vrijwel altijd tot een geringe vorm beperkt kan blijven (Franken, 2004).
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
48 / 65
49 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
6
Huidige werkwijze taalscreening
6.1
Huidige werkwijze bij JGZ 0- tot 4–jarigen ActiZ (destijds LVT) heeft in 2002 richtlijnen opgesteld voor een gewenste aanpak van taalactiviteiten in de JGZ voor 0-4-jarigen (LVT, 2002). Via een vragenlijst hebben we onderzocht hoe uitvoering wordt gegeven aan het screeningsonderdeel hiervan. In december 2006 waren er 58 JGZ-instellingen voor 0- tot 4-jarigenzorg. 47 (81 %) van deze organisaties hebben de vragenlijst beantwoord. Al deze organisaties gebruiken het Van Wiechen ontwikkelingsonderzoek bij bijna elk nagevraagd contactmoment (leeftijd 14 en 18 maanden, en 2 jaar, 3 jaar en 3 jaar en 9 maanden (3;9 jaar)). De Groninger Minimum Spreeknormen en andere instrumenten werden bij minder organisaties gebruikt (tabel 6.1). Deze instrumenten worden meestal niet bij alle kinderen ingezet, maar op indicatie bij een deel van de kinderen (tabel 6.1). Tabel 6.1. Aantal JGZ-organisaties 0- tot 4-jarigen dat instrument gebruikt Gebruik in één of
Gebruik per contactmoment
meer
14 m
18 m
2j
3j
3;9 j
contactmomenten Instrument
+
ind
+
ind
+
ind
+
ind
+
ind
a.Van Wiechen
47
47
-
44
2
47
-
46
1
47
-
b.GMS
21
11
4
11
5
13
8
12
7
14
6
c.Lexi(con)lijst
10
-
3
1
4
1
9
-
1
-
2
5
-
-
-
2
-
5
-
1
-
1
5
-
-
-
2
-
5
-
1
-
1
5
-
-
-
2
-
5
-
1
-
1
NLs d.Lexi(con)lijst Turks e.Lexi(con)lijst Tarifit-Berbers f.Lexi(con)lijst Marok-Arab g.VTO
4
-
2
-
2
-
4
-
3
-
1
h.SNEL
6
1
3
1
3
3
3
3
3
2
4
i.N-CDI
2
-
1
-
2
-
2
-
2
-
1
j.Lexilijst Begrip
0
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
k.PPVT-III-NL
0
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
l.Taalstandaard
3
-
1
-
1
-
3
-
3
-
3
+ betekent dat de test wordt gebruikt bij alle kinderen, ind betekent dat de test op indicatie wordt gebruikt.
De uitvoerbaarheid van Van Wiechen, GMS en SNEL werd goed tot zeer goed gevonden voor gebruik bij alle kinderen (tabel 6.2). De andere instrumenten werden soms minder geschikt gevonden voor gebruik bij alle kinderen (zie tabel 6.2, eerste kolom). De uitvoerbaarheid bij gebruik op indicatie werden voor bijna alle instrumenten vaker goed tot zeer goed bevonden (Van Wiechen uitgezonderd; tabel 6.2, tweede kolom).
50 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
De meeste respondenten vonden de uitkomsten van alle instrumenten goed tot zeer goed bruikbaar voor het bepalen van de benodigde vervolgstappen. Er zijn nog andere instrumenten aangedragen die gebruikt worden in de JGZ: de Reynell, de Schlichting, TAK, TvK worden gebruikt in de GGD Regio Nijmegen, de stottersignaleringslijst (SLS) wordt gebruikt in JGZ Kennemerland. De eerstgenoemde instrumenten zijn overigens geen screeningsinstrumenten. In Mark en Maasmond, Thuiszorg Westbrabant, Thuiszorg Breda en GGD West Brabant is een taalstimuleringshuisbezoek ontwikkeld dat in Mark en Maasmond ook wordt uitgevoerd. In de praktijk worden alle instrumenten behalve de Taalstandaard en de Peabody Picture Vocabulary test binnen tien minuten afgenomen. Tabel 6.2 Aantal organisaties dat een beoordeling heeft toegekend aan een instrument Uitvoerbaarheid bij gebruik bij alle kinderen
Uitkomst bruikbaar voor
bij gebruik op indicatie
bepalen vervolgstap Instr.
++
+
0
tot
++
+
0
-
--
tot
++
+
0
-
a vWie
21
20
1
42
9
10
10
6
1
36
8
20
10
3
b GMS
5
8
2
15
3
5
5
2
15
3
9
4
c Lex
4
1
d L-Tu
1
e L-Ta f L-Ma
-
--
7
8
2
2
12
7
3
4
3
2
1
6
1
3
1
5
1
2
3
1
2
2
1
6
1
2
2
5
4
1
1
6
3
1
4
2
5
2
9
2
4
2
8
5
2
4
3
2
7 5
4
i N-CDI
1
1
2
1
j Lbegr
1
1
k Peab
1
1
1
1
4
h SNEL
3
2
l Taalst
16
2 2
3
41
2
1
1
tot
1 1
g VTO
--
2
1
6
1
3
0
2
1
1
0
2
1
1
1
4
1
1
10
1
1
0 2
1
++ zeer goed, + goed, 0 neutraal, - slecht, -- zeer slecht, tot: aantal respondenten
Bij 20 van de 46 organisaties (43,5%) bestond de mogelijkheid om het kind bij twijfel te laten onderzoeken door een logopedist. Verder bestond bij 30 van de 46 organisaties (65,2%) de mogelijkheid om het kind bij twijfel te laten onderzoeken door een VTOteam. Eén organisatie heeft deze vraag niet beantwoord. De werkwijze bij de beoordeling van de taalontwikkeling is bij 27 (60%) van de 45 organisaties die de vraag beantwoorden schriftelijk vastgelegd (bijv. in een richtlijn, beschrijving of protocol). Deze zijn ons toegestuurd door 24 organisaties. Er blijkt sprake te zijn van veel verschillende werkwijzen omtrent de taalscreening. De vraag hoeveel kinderen er jaarlijks ongeveer op een contactmoment kwamen en hoeveel van hen een onvoldoende taalontwikkeling hadden was moeilijk te beantwoorden: 29 organisaties hebben een interpreteerbaar antwoord gegeven. Dit antwoord was bij 20 organisaties gebaseerd op een registratie, bij 7 op basis van een globale schatting en bij 2 op basis van een combinatie van schatting en registratie. Het gemiddelde percentage kinderen dat bij een contactmoment een beoordeling “onvoldoende taalontwikkeling” kreeg, was 4,6 % (range 0,3% - 7,6%). Per contactmoment was dit 2,6 % bij 14 maanden, 4,6 % bij 18 maanden, 6,7% bij 2 jaar, 7,5% bij 3 jaar en 7,8% bij 3;9 jaar.
3
51 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Ook het aantal doorverwijzingen was moeilijk leverbaar: 23 organisaties gaven informatie hierover. Het totale aantal doorverwijzingen naar voorzieningen buiten de JGZ per jaar was 3621 (ongeveer 3% van alle kinderen). Informatie over het aantal doorverwijzingen per leeftijdgroep per instantie was alleen beschikbaar voor 10 organisaties, echter niet voor alle leeftijdgroepen. 5 organisaties konden wel voor alle leeftijdsgroepen het aantal verwijzingen doorgeven: in totaal waren 968 kinderen op de volgende leeftijd verwezen: 44 éénjarigen (5%), 205 tweejarigen (21%), 381 driejarigen (39%) en 338 vierjarigen (35%). Voor 2983 kinderen is informatie beschikbaar over de instantie waarheen ze werden doorverwezen. 315 (11%) werden verwezen naar een audiologisch centrum (AC), 981 (33%) naar een logopedist, 321 (11%) naar een KNO-arts, 578 (19%) naar een kinderarts en 788 (26%) naar een VVE-programma. Tenslotte gaven 37 van de 41 organisaties (90%) aan dat zij behoefte hebben aan een landelijke taalstandaard. 6 organisaties hebben deze vraag niet beantwoord. 6.2
Huidige werkwijze bij de 5- tot 6 –jarigen Bij de inventarisatie naar de uitvoering van de signalering van spraak/taalontwikkelingsstoornissen bij kleuters door de GGDen in 2005 heeft 90% van de GGDen gereageerd (Van der Ploeg, 2005, 2006). De kleuterscreening werd niet alleen door de GGDen aangeboden, maar ook door logopedisten in dienst van gemeenten of logopedisten werkzaam bij schoolbegeleidingsdiensten (EDventure, 2004). De twee uitvoeringswijzen die het meeste voorkomen waren (tabel 4.3): • screening op school door logopedisten (77%), meestal bij leerlingen van groep 2 maar soms bij leerlingen van groep 1 of kort na de 5e verjaardag, en • tijdens het periodiek geneeskundig onderzoek (PGO) door artsen JGZ 4-19 jaar (29%) of jeugdverpleegkundigen (3%) bij kinderen uit groep 2. Tabel 6.3 Uitvoering spraak-/taalscreening bij 35 GGDen in januari 2005*. Uitvoering Op school door logopedist
Tijdens PGO# door arts JGZ 4-19 jaar
Aantal GGDen (%)
27 (77%)*
10 (29%)*
Tijdens PGO door jeugdverpleegkundige
1 (3%)*
Instrument
Aantal GGDen
LSI#
9
LSI# met aanpassing
8
Eigen instrument
11
Onbekend
1
GMS#
1
Anders
7
Onbekend
2
Onbekend
1
Voorselectie via leerkrachten/ouders, dokterassistent of via
5 (14%)*
groepsscreening * Bij 8 GGDen zijn twee uitvoeringswijzen. Bij 2 GGDen worden twee instrumenten gebruikt bij screening op school door de logopedist. Deze 10 GGDen zijn twee keer geteld in de tabel. Hierdoor tellen de percentages op tot meer dan 100%. # LSI: Logopedische Screening Instrument, GMS: Groninger Minimum Spreeknormen, PGO: periodiek geneeskundig onderzoek
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
52 / 65
Sinds 2005 kunnen er nieuwe instrumenten voor kleuters zijn ontwikkeld die in dit onderzoek naar wetenschappelijk onderbouwing moeten worden meegenomen. Daarom hebben we in december 2006 een mail gestuurd aan alle 37 GGDen. Hierin werd gevraagd of er sinds het vorige onderzoek nog andere instrumenten ontwikkeld en in gebruik genomen zijn voor de screening op taalachterstanden of spraakstoornissen bij kleuters. 25 (68%) van deze organisaties hebben gereageerd op de mail. Met deze mailing zijn geen nieuwe instrumenten voor kleuters ontdekt die in het onderzoek moeten worden meegenomen. Er zijn wel varianten op bestaande instrumenten ontwikkeld om de kleuters te screenen. Dit was ook al duidelijk geworden uit het eerdere onderzoek. De alternatieve methoden zijn echter niet gevalideerd of gepubliceerd. Uit de inventarisatie is verder duidelijk geworden dat er een grote variatie in de uitvoering van de screening op taalachterstand en spraakstoornissen bij kleuters bestaat, en dat er veel werk wordt verricht door de GGDen om een zo goed mogelijke werkwijze te ontwikkelen. Conclusie Uit de inventarisatie van de huidige werkwijze bij de JGZ 0-4-jarigen en 5-6-jarigen komt naar voren dat er op lokaal niveau zeer veel verschillende protocollen en werkwijzes in gebruik zijn, met een variatie aan (combinaties van) instrumenten. 6.3
Huidige werkwijze in Vlaanderen7 In Vlaanderen verzorgt Kind en Gezin de JGZ voor kinderen van 0 tot 3 jaar. De taalontwikkeling wordt vastgesteld door op vaste leeftijden het Van Wiechenschema te hanteren bij Kind en Gezin. Op enkele consultatiebureaus, maar zeker niet in heel Vlaanderen, worden de N-CDI-lijsten of de verkorte vormen ervan gebruikt. Een arts van Kind en Gezin geeft aan dat men op termijn graag iets wil hebben om beter aan taalscreening te doen. Het Van Wiechenonderzoek leert hen dat dit niet voldoende is, maar de N-CDI lijsten (lange vormen) zijn veel te uitgebreid. De verkorte vormen heeft deze arts nog niet gezien. Vanaf 2½ jaar gaan de kinderen in Vlaanderen naar school. Voor informatie, hulp en begeleiding van leerlingen met betrekking tot o.a. de preventieve gezondheidszorg zijn in Vlaanderen Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) opgericht. Leerlingen, ouders, leerkrachten en schooldirecties kunnen een beroep doen op deze organisaties. Er is een koepelorganisatie voor de 44 vrije centra voor leerlingenbegeleiding (VCLB), die het katholiek onderwijs vertegenwoordigen. In dit onderwijs zit ongeveer 3/4 van de leerlingen. Een medewerker van het VCLB heeft gereageerd op onze vraag naar screening op taalachterstand en spraakproblemen bij schoolgaande kinderen. Zij meldt dat er vanuit de koepel geen richtlijnen bestaan voor deze screening. Ze denkt wel dat veel centra eigen instrumenten gebruiken, voornamelijk om articulatie te screenen. Een aantal centra en scholen hebben een samenwerkingsverband met logopedisten. Verder is er regionaal een grote diversiteit in terugbetalingsmodaliteiten door de ziekenfondsen, waar de centra ook rekening mee houden bij het opsporen en verwijzen. Uit dit antwoord blijkt wel dat er in Vlaanderen weinig standaardisering op het gebied van het vroegtijdige opsporen van taalachterstand en spraakstoornissen is.
7
De auteurs danken Inge Zink en Karel Hoppenbrouwers (beide KU Leuven) voor deze informatie.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
7
53 / 65
Conclusies, discussie en aanbevelingen Vraagstelling 1a. Welke signaleringsinstrumenten en verwijsprotocollen voor het opsporen van 1- tot 6-jarigen met taalachterstanden en spraakstoornissen in Nederland zijn er? Omdat we op zoek zijn naar een instrument dat geschikt is als screeningsinstrument voor de JGZ hebben we een indeling gemaakt naar afnameduur van het instrument. De volgende instrumenten met een afnameduur van 10 minuten of minder werden gevonden (in alfabetische volgorde): • Groninger Minimum Spreeknormen/ Groninger Diagnostische Spreeknormen (GMS/GDS) • Lexilijst Nederlands • Tweetalige Lexiconlijsten: Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands • Lexilijst Begrip (voorheen Taalbegripslijst Dreumesen) • N-CDIs Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling (korte vormen) (N-CDI) • Nonsenswoord repetitietaak (NRT) • Spraak- en taalNormen Eerste Lijns gezondheidszorg (SNEL) • Van Wiechenonderzoek • VTO taal 2-jarigen (VTO) Alle bovenstaande screeningsinstrumenten, behalve de tweetalige Lexiconlijsten, zijn ontwikkeld met het doel taalachterstand bij kinderen met Nederlands als eerste taal op te sporen. De oorzaak van deze taalachterstand kan zowel een taalontwikkelingsstoornis als een blootstellingsachterstand in de eerste taal zijn. Alleen de tweetalige Lexiconlijsten zijn ontwikkeld voor meertalige kinderen met een eerste taal anders dan Nederlands (nl. Turks, Tarifit-Berbers, Marokkaans-Arabisch). Het zijn de enige instrumenten voor het opsporen van taalontwikkelingsstoornissen bij deze groep. Voor meertalige kinderen met een andere eerste taal zijn er geen instrumenten beschikbaar. Als de ouders voldoende Nederlands spreken wordt via hen wel navraag gedaan naar de eerste taal bij hun kind. Er zijn geen instrumenten ontwikkeld voor het signaleren van blootstellingsachterstand in het Nederlands als tweede taal door de JGZ. Uit de inventarisatie van de huidige werkwijze bij de JGZ 0-4-jarigen en 5-6-jarigen komt naar voren dat er in de praktijk zeer veel verschillende verwijsprotocollen en werkwijzes in gebruik zijn, met een variatie aan (combinaties van) instrumenten. De volgende instrumenten met een afnameduur van meer dan 10 minuten werden gevonden: LSI incl. taalscreeningsinstrument (TSI) voor 3-, 4-, 5-jarigen, schoolvragenlijst (SVL) en oudervragenlijst (OVL); Peabody Picture Vocabulary TestIII-NL (PPVT-III-NL); Taalstandaard. 1b. Wat zijn de risicofactoren voor taalachterstand? De meest consistent gerapporteerde risicofactoren voor specifieke taalontwikkelingsstoornissen bij overig ‘gezonde’ kinderen zijn spraak- en taalachterstand in de familie, mannelijk geslacht en perinatale risicofactoren (Nelson et al, 2006). Andere risicofactoren die minder vaak gerapporteerd worden zijn lage opleiding van de moeder en vader, kinderziekten, laat in de kinderrij van een gezin en gezinsgrootte. Risicofactor voor blootstellingsachterstand is (per definitie) onvoldoende blootstelling aan een
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
54 / 65
bepaalde taal. Echter, als de blootstellingsachterstand een tweede taal betreft zijn er geen aanwijzingen dat dit een risicofactor voor een specifieke of niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis zou zijn: normaal gesproken is er geen probleem met het aanleren van een tweede taal. Het gebruik van risicofactoren voor selectieve screening op taalachterstand in de eerste taal (het screenen van alleen de kinderen met één of meer risicofactoren) is niet geëvalueerd. Voor zover ons bekend is er geen lijst van specifieke risicofactoren ontwikkeld die werkers in de eerste lijns gezondheidszorg kan helpen met deze voorselectie. 2. Wat is bekend over de testeigenschappen van deze instrumenten? En bij gebrek aan onderzoek: wat zijn de verwachtingen van experts hiervan? Een beschrijving van de testeigenschappen van de verschillende instrumenten staat in paragraaf 5.2 en in bijlage C. Van de psychometrische eigenschappen zijn vooral de sensitiviteit en specificiteit van belang. Deze zijn nodig om te kunnen schatten hoeveel kinderen voor vervolgonderzoek in aanmerking komen en hoeveel kinderen met een taalachterstand gemist zullen worden bij de screening. Op basis van de bevindingen in paragraaf 5.2 en bijlage C hebben we de volgende conclusies getrokken. Algemeen geldt dat de psychometrische eigenschappen van de verschillende testen niet rechtstreeks met elkaar vergelijkbaar zijn doordat er verschillende onderzoeksmethodieken werden gehanteerd om tot de resultaten te komen. Verder concluderen we: • Voor het VTO taal 2-jarigen instrument wordt een sensitiviteit van 24-52% gerapporteerd, afhankelijk van de gekozen definitie voor taalachterstand. D.w.z. dat de helft tot driekwart van de kinderen met een taalachterstand gemist wordt. De bijbehorende specificiteit is 97-98%. • De eigenschappen van de Lexilijst Nederlands, Lexiconlijsten Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands, de Lexilijst Begrip, en de SNEL zijn niet overtuigend of slechts deels vastgesteld. Bij geen van deze instrumenten zijn sensitiviteit en specificiteit gerapporteerd. • De eigenschappen van de N-CDIs Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling Korte vormen, de NRT, en het Van Wiechenonderzoek zijn onbekend. In de deskundigencommissie zijn de instrumenten niet systematisch besproken. De leden die vertrouwd zijn met het beoordelen van testeigenschappen hebben in de meeste gevallen zelf één of meer van de genoemde instrumenten ontwikkeld. Zij hebben hoge verwachtingen over de eigen instrumenten. 3. Wat is de uitvoerbaarheid van elk van de instrumenten volgens de literatuur (en evt. volgens inschatting van JGZ-artsen of uit een pilot-onderzoek)? Een beschrijving van de uitvoerbaarheid van de verschillende instrumenten staat in paragraaf 5.2 en in bijlage C. Op basis hiervan hebben we de volgende conclusies getrokken: • Zowel de GMS, Lexilijsten Nederlands en Begrip, de SNEL, het VTO taal 2-jarigen instrument, en het Van Wiechenonderzoek komen op grond van het doel, de doelgroep, en de uitvoerbaarheid in aanmerking voor gebruik door de JGZprofessionals als instrument voor de algemene populatie Nederlandstalige 2- tot 3jarigen. • GMS, Van Wiechenonderzoek en SNEL komen daarnaast ook in aanmerking voor jongere en oudere kinderen. Voordeel van het Van Wiechenonderzoek is dat het deel uitmaakt van het Basistakenpakket en dus al op grote schaal wordt gebruikt.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
•
•
•
55 / 65
Algemeen gebruik van de GMS ligt minder voor de hand omdat deze is doorontwikkeld tot de SNEL. De tweetalige Lexiconlijsten Turks-Nederlands, Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands zijn de enige instrumenten ontwikkeld voor meertalige kinderen. Knelpunt is de non-respons: de respons was 54% ondanks responsbewaking. Maar niet uitgesloten kan worden dat dit ook bij eventueel nieuw ontwikkelde instrumenten voor deze doelgroep het geval zal zijn. De N-CDIs korte vormen komen niet in aanmerking vanwege de woordkeuze: veel van de woorden en zinnen zijn Vlaams en daardoor niet bekend bij Nederlandse kinderen. Op grond van de lange afnameduur, het vereiste deskundigheidsniveau en/of de doelgroep komen de NRT, de LSI, Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL en de Taalstandaard niet in aanmerking. De LSI wordt nu veel gebruikt bij de screening van 5-jarigen.
De inschatting van de uitvoerbaarheid vanuit de JGZ hebben we verkregen via een vragenlijstonderzoek bij de JGZ 0-4 jaar (paragraaf 6.1). De uitvoerbaarheid van het Van Wiechenonderzoek, de GMS en SNEL werd goed tot zeer goed gevonden voor gebruik bij alle kinderen. De andere instrumenten werden soms minder geschikt gevonden voor gebruik bij alle kinderen (zie tabel 6.2, eerste kolom). De uitvoerbaarheid bij gebruik op indicatie werden voor bijna alle instrumenten vaker goed tot zeer goed bevonden. Verder oordeelt de JGZ grotendeels positief over de bruikbaarheid van de meeste instrumenten voor het bepalen van het vervolgtraject (tabel 6.2). Omdat de verschillende instrumenten inhoudelijk veel overeenkomsten hebben, is het aan te bevelen na te gaan of onderdelen van de verschillende instrumenten samen te voegen zijn tot één nieuw instrument. Ook zou nagegaan moeten worden of dit instrument kan worden geïntegreerd met het Van Wiechenonderzoek, omdat deze al door alle JGZ-organisaties wordt gebruikt. 4a. Welke discipline moet deze test uitvoeren, hoeveel tijd is ermee gemoeid en wat zijn de kosten in de JGZ, bij andere uitvoerenden en in het natraject (diagnostiek en behandeling)? In bijlage C wordt beschreven welke discipline een instrument kan afnemen, hoeveel tijd de afname kost en hoe hoog de kosten van aanschaf en training zijn. De Lexilijst Nederlands, tweetalige Lexiconlijsten, Lexilijst Begrip, N-CDI, SNEL, Van Wiechen, VTO taal 2-jarigen vereisen geen speciale deskundigheid en kunnen worden afgenomen door JGZ-arts of JGZ-verpleegkundige. Training is alleen nodig voor het Van Wiechen onderzoek, maar dit brengt geen extra kosten met zich mee omdat het al overal in de JGZ in gebruik is. De NRT, LSI (of TSI), Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL (PPVT-III-NL) en Taalstandaard moeten worden afgenomen door mensen met logopedisch deskundigheidsniveau. De PPVT-III-NL kan ook afgenomen worden door bijvoorbeeld een remedial teacher, orthopedagoog of anderen met ervaring met testafnamen. Bij de meeste instrumenten zijn er kosten verbonden aan de aanschaf van scoreformulieren, handleidingen en/of materiaal. Uitzondering is de SNEL (deze is gratis). De kosten worden echter vooral bepaald door de afnametijd van een instrument binnen de JGZ en het aantal kinderen dat op basis van de screeningsuitslag nader onderzocht moet worden (binnen de JGZ of in het natraject) en behandeld moet worden. Afname
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
56 / 65
van de SNEL en het Van Wiechenonderzoek duurt 2-3 minuten. Naar schatting kosten de Lexilijst Nederlands en de Lexilijst Begrip ook ongeveer 2-3 minuten, mits deze thuis door de ouders zijn ingevuld. De tweetalige Lexiconlijsten kosten iets meer tijd omdat er meer optellingen van woordscores nodig zijn, maar deze vergen minder dan 5 minuten tijd. Afname van het VTO taal 2-jarigen instrument duurt iets langer, namelijk ongeveer 5 minuten, omdat de test in gespreksvorm wordt afgenomen. De overige instrumenten (NRT, PPVT-III-NL, LSI en Taalstandaard) kosten 10 minuten of meer. Het aantal kinderen dat op basis van de screeningsuitslag nader onderzocht moet worden (binnen de JGZ of in het natraject) is niet alleen afhankelijk van het instrument zelf, maar ook van de keuze van het verwijscriterium, d.w.z. het afkappunt van een instrument waarbij verwijzing geïndiceerd is. Bij een hoge specificiteit hebben weinig kinderen zonder taalachterstand een onvoldoende uitslag op de test; er zijn dan weinig onterechte vervolgonderzoeken nodig (weinig vals-positieven). Bij een hoge sensitiviteit blijven er weinig kinderen met een taalachterstand onontdekt (weinig valsnegatieven). Deze twee eigenschappen hangen met elkaar samen: door te variëren met het verwijscriterium wordt de sensitiviteit groter en de specificiteit kleiner, of andersom. Van slechts één instrument met afnametijd <10 minuten, nl. VTO taal 2jarigen, zijn de sensitiviteit en specificiteit bepaald. Bij dit instrument is door de keuze van het verwijscriterium de specificiteit hoog, maar de sensitiviteit erg laag. Of andere screeningsinstrumenten bij dezelfde specificiteit een hogere sensitiviteit halen is echter onbekend, door het ontbreken van goed en onderling vergelijkbaar onderzoek. Door het ontbreken van kennis over sensitiviteit en specificiteit van de instrumenten kunnen de instrumenten niet vergeleken worden wat betreft het aantal kinderen dat op basis van de screeningsuitslag nader onderzocht en eventueel behandeld moet worden. Daarom kunnen de hieraan verbonden kosten ook niet bepaald worden. 4b. Wat is bekend over de effectiviteit (behaalde gezondheidswinst) van het gehele traject van spraaktaalscreening, diagnostiek en behandeling? De effectiviteit (behaalde gezondheidswinst) van het gehele traject van spraaktaalscreening, diagnostiek en behandeling is onduidelijk door gebrek aan onderzoek op dit terrein (zie hoofdstuk 4). Nelson et al (2006) en Oberklaid et al (2002) hebben voor de Engelstalige situatie gevonden dat er onvoldoende bewijs is om een aanbeveling voor een formele screening op taalachterstand te kunnen geven. Er is echter ook geen bewijs gevonden dat tegen screening pleit. Ook recent Nederlands onderzoek heeft deze conclusie niet overtuigend kunnen veranderen. Hoewel een positief effect op enkele uitkomstmaten werd gevonden is het niet aannemelijk dat deze voornamelijk door de uitslag op het screeningsinstrument zijn veroorzaakt. Omdat elk screeningsprogramma nadelen kent, moet daarom, al voordat het screeningsprogramma wordt gestart, voldoende bewijs zijn dat de voordelen van het screeningsprogramma groter zullen zijn dan de nadelen (UK National Screening Committee, 2000). Op groepsniveau moeten de personen die de screening aangeboden krijgen aantoonbare gezondheidswinst boeken ten opzichte van de situatie waarin geen screening plaats vindt. Voor screening op taalachterstand in de eerste taal en spraakstoornissen in de JGZ is dit niet aangetoond, en daarom heeft het invoeren van een screeningsprogramma geen goede basis. Echter, de USPSTF (2006) erkent het belang van tijdige ontdekking van spraaktaalontwikkelingsstoornissen. Ook in Nederland wordt het belang van vroegtijdige opsporing erkend. In het “Besluit jeugdgezondheidszorg” (5 november 2002) is het nagaan of bij de jeugdige sprake is
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
57 / 65
van spraak- of taalstoornissen daarom als gemeentelijke taak op het gebied van opsporing en preventie door de JGZ vastgelegd. Aanvullend dient opgemerkt te worden dat het voorkómen van taalachterstanden beter is dan vroegtijdige opsporing ervan. Hiertoe zijn in de JGZ dan ook initiatieven ontwikkeld, zoals taalstimuleringsprogramma’s voor 0- tot 2-jarigen. De gemeente is opdrachtgever hiervoor. In het tweede deelrapport van dit project wordt gerapporteerd wat er bekend is over de effectiviteit hiervan (Van der Ploeg et al, 2007). Verder zou overwogen kunnen worden kinderen die een lage blootstelling (hoeveelheid en kwaliteit) van het Nederlands hebben naar een peuterspeelzaal of voorschool te laten gaan, waar Nederlands van goede kwaliteit wordt gesproken en het kind gestimuleerd wordt (zie tweede deelrapport). 5. Wat is bekend over de effectiviteit van logopedische interventies bij kinderen met een taalachterstand en kinderen met een spraakstoornis? Niet alle problemen die een taalachterstand veroorzaken zijn effectief te behandelen. De via de spraaktaalscreening op te sporen kinderen zouden de kinderen moeten zijn met problemen waarvoor effectieve interventies beschikbaar zijn, die bovendien extra gezondheidswinst geven als deze op jongere leeftijd dan gebruikelijk (dus zonder screening) kunnen worden ingezet. De wetenschappelijke vakliteratuur beschrijft interventies om fonologische stoornissen, expressieve en/of receptieve taalstoornissen te verbeteren. Uit een meta-analyse kwamen goede aanwijzingen dat interventies gericht op een deel van de groep kinderen met een specifieke spraaktaalstoornis effectief is, namelijk therapie gericht op kinderen met expressieve moeilijkheden op het vlak van de fonologie en woordenschat. Het gaat hierbij echter vooral om effectiviteit op korte termijn. Effectiviteit op de langere termijn is onbekend door gebrek aan onderzoek hiernaar. 6. Welke taal- en spraakscreeningsinstrumenten worden geselecteerd op basis van de antwoorden van vraag 1-4 als meest geschikt voor landelijke implementatie? Als blijkt dat er op basis van bestaande (kennis over) screeningsinstrumenten geen keuze gemaakt kan worden, zullen de meest veelbelovende screeningsinstrumenten geselecteerd worden voor een vervolgonderzoek. De testeigenschappen sensitiviteit en specificiteit zijn uitsluitend beschikbaar voor het VTO taal 2-jarigen instrument. Bij dit instrument is gekozen voor een hoge specificiteit, ten koste van een erg lage sensitiviteit. Van de overige instrumenten zijn geen of geen overtuigende gegevens over de sensitiviteit en specificiteit aanwezig. Inhoudelijk zijn alle beoordeelde screeningsinstrumenten, behalve de tweetalige Lexiconlijsten, ontwikkeld met hetzelfde doel, namelijk taalachterstand (door een ontwikkelingsstoornis of door onvoldoende blootstelling) bij kinderen met Nederlands als eerste taal op sporen. Het is dus niet mogelijk om een screeningsinstrument voor landelijke implementatie te kiezen op basis van sensitiviteit en specificiteit of doel van de instrumenten. Op basis van uitvoerbaarheid komt een aantal instrumenten in aanmerking, nl. het Van Wiechenonderzoek, de SNEL, het VTO-taal 2-jarigen, de Lexilijst Nederlands en de Lexilijst Begrip voor Nederlandstalige kinderen (zie vraag 3). De tweetalige Lexiconlijsten zijn de enige instrumenten die werden ontwikkeld en genormeerd voor meertalige kinderen met een eerste taal anders dan het Nederlands (nl. Turks, Tarifit-Berbers, Marokkaans-Arabisch). Uitgebreider onderzoek naar de normering ervan en vervolgens de testeigenschappen is echter nodig. Voor kinderen
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
58 / 65
met een eerste taal anders dan Turks, Tarifit-Berbers, Marokkaans-Arabisch zijn er geen instrumenten om taalontwikkelingsstoornissen op te sporen. Op dit moment is het dus een probleem om een taalachterstand in de eerste taal van anderstalige kinderen te ontdekken: hiervoor zijn nog geen voldoende onderbouwde instrumenten beschikbaar, en globale beoordeling van de taal van het kind door de JGZ-medewerker is meestal niet mogelijk omdat de JGZ-medewerker de taal niet kent. Als de ouders voldoende Nederlands spreken kan via hen wel navraag gedaan worden naar de eerste taal bij hun kind. We bevelen aan om instrumenten of hulpmiddelen voor de JGZ te ontwikkelen waarmee de eerste taal van anderstalige kinderen kan worden beoordeeld. Hierbij denken we aan nader onderzoek naar de genoemde tweetalige Lexiconlijsten. Voor talen die in mindere mate voorkomen in Nederland is het niet efficiënt om een tweetalige Lexiconlijst te ontwikkelen. Om ook die eerste talen te kunnen beoordelen, is het wellicht mogelijk via de ouders de mijlpalen in de taalontwikkeling na te vragen op een gestructureerde wijze. 7. Is er voldoende wetenschappelijke onderbouwing beschikbaar voor het ontwikkelen van een richtlijn door de beroepsgroepen voor uniforme, effectieve spraaktaalscreening voor kinderen van 1 tot 6 jaar? Er is onvoldoende wetenschappelijke basis voor het installeren van een formele spraaktaalscreening, waarbij uitsluitend op basis van een test besloten wordt of nader diagnostisch onderzoek gewenst is. Dit komt vooral omdat er onvoldoende kennis is over de effectiviteit een dergelijk programma; er is niet overtuigend aangetoond dat de voordelen van screenen op wegen tegen de nadelen ervan. Een gefundeerde keuze voor een bepaald screeningsinstrument kan bovendien niet gemaakt worden. Internationaal, en ook in Nederland, wordt echter algemeen aangenomen dat vroegtijdige opsporing nuttig is. Daarom heeft de Nederlandse overheid de opsporing van spraaktaalachterstanden verplicht gesteld. Dit moet daarom zo goed mogelijk uitgevoerd worden. Evenals Law (1998) bevelen we een minder formele vorm van screenen aan, namelijk signaleren van taalachterstanden door gebruik te maken van de ervaring van professionals in de JGZ. Uit de inventarisatie van de huidige werkwijze bij de JGZ 0-4jarigen en 5-6-jarigen blijkt dat er op lokaal niveau zeer veel verschillende protocollen in gebruik zijn. Negentig procent van de JGZ 0-4-jarigenorganisaties geeft verder aan dat zij behoefte hebben aan een landelijke richtlijn. We bevelen daarom aan de ontwikkeling van een dergelijke richtlijn zo spoedig mogelijk te starten. In de richtlijn moeten afspraken worden vastgelegd over de uitvoering van de signalering, het doorverwijzen van kinderen en de monitoring/evaluatie hiervan. Omdat er weinig bekend is over de effectiviteit van screeningsprogramma’s op het gebied van spraak en taal, en de screeningsinstrumenten ook niet goed vergeleken kunnen worden, zal de richtlijn voor een groot deel op basis van consensus van deskundigen ontwikkeld moeten worden. Omdat de effectiviteit van screenen niet aangetoond is zal voor de signalering een vorm moeten worden gekozen waarbij de nadelen die altijd aan een dergelijk programma verbonden zijn, beperkt blijven. Om dit te bereiken moet dan eerder worden gekozen voor een vorm met een hoge specificiteit (weinig fout-positieve uitslagen) dan voor een vorm met een hoge sensitiviteit (weinig gemiste kinderen met taalachterstand). Onderdeel van de richtlijn zou een inhoudelijke beoordeling van de instrumenten kunnen zijn. Hierbij is het aan te bevelen na te gaan of onderdelen van de verschillende instrumenten samen te voegen zijn tot één nieuw instrument ter ondersteuning van de signalering. Dit instrument zou dan opgenomen kunnen worden in de richtlijn. Ook zou nagegaan moeten worden of dit instrument kan worden geïntegreerd met het Van Wiechenonderzoek, omdat deze al door alle JGZ-
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
59 / 65
organisaties wordt gebruikt. Als integratie tot één instrument niet mogelijk is, kunnen de bestaande instrumenten inhoudelijk beschreven worden in de richtlijn, zodat organisaties, totdat een landelijke keuze voor een bepaald instrument mogelijk is, op een geïnformeerde manier kunnen kiezen óf ze een instrument gaan gebruiken ter ondersteuning van de signalering, en zo ja, welk instrument. Een ander onderwerp in de richtlijn zou moeten zijn hoe onderscheid tussen een ontwikkelingsstoornis en een achterstand door onvoldoende blootstelling aan taal gemaakt kan worden. Er zijn geen screeningsinstrumenten om een blootstellingsachterstand van het Nederlands op te sporen. Toch kan de JGZ vermoedelijk een rol spelen bij het vaststellen van de oorzaak “onvoldoende blootstelling” als een taalachterstand in het Nederlands wordt geconstateerd. Hiervoor is het wenselijk dat er een instrument wordt ontwikkeld voor de JGZ waarmee de taalomgeving van het kind zo goed mogelijk in kaart gebracht kan worden. Hiertoe zijn al initiatieven genomen (o.a. Sluijmers et al, 2005; Blumenthal en Julen; www.monitorgezondheid.nl). De JGZ noteert op dit moment de taalomgeving in korte vorm in het Integraal Kinddossier JGZ. Uiteraard moet ook de ontwikkeling van het kind betrokken worden bij het vaststellen van de vermoedelijke oorzaak van de taalachterstand. In het tweede deelrapport (van der Ploeg et al, 2007) wordt uitgebreider op dit onderwerp ingegegaan. Een suggestie voor vervolgonderzoek is het monitoren van de uitkomsten van de signalering van spraaktaalachterstanden in verschillende regio’s in Nederland, en dit koppelen aan de regionaal gebruikte protocollen. Bij elk van de JGZ-organisaties die voor een screeningsinstrument hebben gekozen moet dan worden bijgehouden hoeveel Nederlandstalige kinderen een afwijkende testuitslag krijgen, hoeveel hiervan er gevolg geven aan de verwijzing naar multidisciplinaire diagnostiek (MDD), wat de uitkomst van de MDD is (wel/geen taalachterstand) en of er behandeling ingezet wordt. Ter vergelijking zouden de gegevens over MDD en behandeling ook moeten worden verzameld bij JGZ-organisaties die geen screeningsinstrument gebruiken, maar uitsluitend op basis van het oordeel/de inschatting van de professional handelen. De waarde van elk van de gehanteerde protocollen wordt duidelijk en ook de resultaten van de implementatie van een eventuele landelijke richtlijn zou kunnen worden geëvalueerd. De positief voorspellende waarde van elk van de instrumenten kan dan worden bepaald, en de specificiteit kan worden benaderd. In deze opzet blijft de sensitiviteit (hoeveel kinderen met taalachterstand worden daadwerkelijk opgespoord) onbekend, omdat je niet weet hoeveel kinderen met een taalachterstand onontdekt blijven. De effectiviteit van de signalering kan wellicht zelfs onderzocht worden als het resultaat van de taalscreening op kleuterleeftijd worden geregistreerd.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
60 / 65
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
8
61 / 65
Referenties Aarts G. Effecten van Vroegbehandeling: Een voorschoolse behandelvorm voor kinderen met spraak-taal- en/of gehoorproblemen. Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen, 2007. Afstudeerscriptie in het kader van master Pedagogische Wetenschappen. Agt HME van, Koning HJ de. Vroegtijdige onderkenning taalontwikkelingsstoornissen 0-3 jaar. 8 jaar follow-up studie. Rotterdam: Erasmus Medisch Centrum, 2005. Agt HME van, Schlichting JEPT, Koning HJ de. Taalachterstand opsporen in de grote steden. Rotterdam: Erasmus Medisch Centrum, 2006. Blumenthal M, Julen M. Anamnese meertaligheid. Taalaanbod en attitudes t.o.v. betrokkene talen. Koninklijke Effatha Guyot groep. Te downloaden via: http://www.acamsterdam.nl/extern/info_alg/meertaligheid/Anamnese%20meertaligheid.doc Brink van der WP, Mellenbergh GJ. Testleer en testconstructie. Amsterdam: Boom, 1998. Drenth PJD, Sijtsma K. Testtheorie: inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1990. Edventure. Rapport Logopedie. Inventariserend onderzoek onder de leden van EDventure naar de dienstverlening op het terrein van logopedie in het primair onderwijs. Den Haag, 2004 Enderby P, Emerson J. Speech and language therapy: does it work?. Brit J Med 1996;312:1655-58. Everdingen van JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ, Swinkels JA, Barneveld TA van, Klundert JLM van de. Evidence-based richtlijnontwikkeling: een leidraad voor de praktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2004. Fahrenfort J, Gerritsen E. Normering en gebruik TSI: tien jaar later. Logoped Foniat 1999; 9:186-192. Franken, MC. Vijftig jaar behandeling van stotteren bij jonge kinderen. Ned Tijschr Geneeskd 2004;148(33)1622-1626. Gerrits, E. Taaldiagnostiek bij meertalige kinderen: Problemen en oplossingen. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen 2005;74(2) 169-77. Gerritsen FME. VTO Taalscreenings-instrument (TSI) voor 3-, 4-, en 5-jarigen. Handleiding en verantwoording. Lisse; Swets & Zeitlinger, 1994. Goetry V, Nossent C, Hecke P van. Taalontwikkelings- en leerstoornissen: een literatuuronderzoek in opdracht van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. Brussel; RiZiv, Maart 2006.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
62 / 65
Goorhuis-Brouwer SM, Lucht F van der. Signaleren van taalontwikkelingsstoornissen. Tijdschr Jeugdgezondheidsz 1995;27(5):79-82. Goorhuis-Brouwer SM, Knijff WA. Efficacy of speech therapy in children with language disorders: specific language impairment compared with language impairment in comorbidity with cognitive delay. Int J Pediatric Otolaryngol 2002;63:129-136. Goorhuis-Brouwer SM, Knijf WA. Language disorders in Young children: when is speech therapy recommended. Int J Pediatric Otolaryngol 2003;67:525-529. Goorhuis-Brouwer SM. Babylonische spraakverwarring. Over taalachterstanden en effecten van therapie. Symposium “Dolgedraaid; mogen peuters nog peuteren en kleuters nog kleuteren? Visies op de vroegkinderlijke ontwikkeling en de beïnvloedbaarheid daarvan” Groningen: AZG Groningen, 4 maart, 2005 Goorhuis-Brouwer SM, Luinge, ML, Post, WJ. Spreeknormen voor jonge kinderen: van GMS naar SNEL. Tijdschrift JGZ, febr 2007. Jacobusse GW, Buuren S van, Verkerk PH. An interval scale for development of children aged 0-2 years. Stat Med 2006;25(13): 2272-2283. Knijff WA, Goorhuis-Brouwer SM. Therapie-effecten bij kinderen met specifieke en niet-specifieke taalstoornissen. Tijdschr Orthopedagogiek 2001;40:313-320. Knuijt S, Sondaar M, de Kleine MJK, Kollee LAA. Validation of a Dutch language screening instrument for 5-year-old preterm infants. Acta Paediatrica 2005; 93(10):1372-1377. Koning HJ de, Ridder-Sluiter JG de, Agt HME van, Reep-van den Bergh, HA, Steg IJ van der, Korfage IJ, Polder JJ, Maas, PJ van der. Vroegtijdige onderkenning van taalontwikkelingsstoornissen 0-3 jaar. Rotterdam: Erasmus Medisch Centrum, 2000. Koning HJ de, Ridder-Sluiter JG de, Agt HME van, Reep-van den Bergh, HA, Steg IJ van der, Korfage IJ, Polder JJ, Maas, PJ van der. A cluster- randomised trial of screening for language delay in toddlers. J Med Screen 2004;11: 09-116. Koning HJ de. Aandachtspunten eindverslag ZonMW. Programma Preventie. Projectnr. 2100.0075. Laurent de Angulo MS, Brouwers-de Jong EA, Bijlsma-Schlosser JFM, BulkBunschoten AMW, Pauwels JH, Steinbuch-Linstra I. Ontwikkelingsonderzoek in de Jeugdgezondheidzorg. Het van Wiechenonderzoek. De Baecke-Fassaert Motoriektest. Assen: Koninklijke van Gorcum, 2006. Law J, Boyle J, Harris F, Harkness, A. Screening for speech and language delay: a systematic review of the literature. Health Technology Asses 1998;2(9)1-184. Law J. Evaluating intervention for language impaired children: a review of the literature. Eur J Disorders Communication (1997); 32:1-4.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
63 / 65
Law J, Garret Z, Nye C. Speech and language therapy interventions for children with primary speech and language delay or disorder. The Cochrane database of systematic reviews (2003), Issue 3. Leijenaar B. Eindrapportage Protocol Taaldiagnostiek Groningen (PTG), versie oktober 2006. Luinge MR, Goorhuis-Brower SM, Post WJ. Taalproblemen bij kinderen van 0 tot 6 jaar: een inventariserend onderzoek. Tijdschr Orthopedagogiek 2002;41:303-319. Luinge M. The language-screening instrument SNEL. Groningen: RU Groningen, 2005. Proefschrift. LVT. Van brabbelen tot spreken. Richtlijnen voor een gewenste aanpak van taalactiviteiten in de JGZ voor 0-4-jarigen. Bunnik, augustus 2002. Te downloaden via www.ggd.nl/kennisnet/ Mackenbach JP, Maas PJ van der. Volksgezondheid en gezondheidszorg. 3e dr. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg, 2004. McLean LK, WoodsCripe JW. The effectiveness of early intervention for children with communication disorders. In: Guralnick MJ, editor. The effectiveness of early interventions. Baltimore MD: Paul H Brookes, 1997. Nelson HD, Nygren P, Walker M, Panoscha,R. Screening for speech and language delay in preschool children: systematic evidence review for the US Preventive Services Task Force. Pediatrics 2006;117:e298-e319. NIP (Nederlands Instituut voor Psychologen). Beoordelingssysteem voor de kwaliteit van tests (www.cotan.nl), versie 2004. Nye C, Foster SH, Seaman D. Effectiveness of language intervention with language/ learning disabled children. J Speech Hearing Dis 1987;52:348-357. Oberklaid F, Wake, M, Harris C, Hesketh K, Wright M. Child health screening and suveillance: a critial review of the evidence. National Health & Medical research Council, Australia, 15 maart 2002, http://www.nhmrc.gov.au/publications/_files/ch42.pdf Olthof E. Doctoraalscriptie Ploeg CPB van der, Lanting CI, Verkerk, PH. Signalering van spraak-/taalontwikkelingsstoornissen bij kleuters. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven, 2005. Publ. nr. 2005.076. Ploeg CPB van der, Lanting CI, Verkerk, PH. Signalering van spraak-/taalontwikkelingsstoornissen bij kleuters. Tijdschr JGZ 2006;38(6):119-123. Ploeg CPB van der, Lanting CI, Verkerk, PH. Voor- en vroegschoolse educatie (VVE): rol van de jeugdgezondheidszorg. Deelrapport 2 behorend bij het project “Screening op taalachterstanden en spraakstoornissen bij kinderen van 1 tot 6 jaar door de jeugdgezondheidszorg” Leiden: TNO Kwaliteit van Leven, 2007. Publ.nr. 2007.095.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
64 / 65
Raat H, Agt H van. Vroege onderkenning van spraak-taalstoornissen. Update programmeringsstudie JGZ, nov. 2005. In: 2e programmeringsstudie effectonderzoek Jeugdgezondheidszorg. Verslag van het literatuuronderzoek naar de effectiviteit van JGZ-activiteiten uit het basistakenpakket JGZ. Van Leerdam FJM, Raat H, HiraSing RA, Amsterdam/Rotterdam/Leiden, nov. 2005. Reep-van den Bergh CMM, Koning HJ de, Ridder-Sluiter JG de, Lem GJ van der, Maas PJ van der. Prevalentie van taalontwikkelingsstoornissen bij kinderen. TSG 1998; 76:311-317. Ridder JG de, Stege HA van der, Agt HME van, Koning HJ de, Verhoeven LTW. VTO taal 2-jarigen: handleiding. Amsterdam: Harcourt Test Publishers, 2006. Ridder-Sluiter H de. Vroegtijdige onderkenning van communicatieve ontwikkelingsstoornissen. Proefschrift RU Leiden, nov. 1990. Schlichting JEPT, Lutje Spelberg HC. Lexilijst Nederlands: een instrument om de taalontwikkeling te onderzoeken bij Nederlandstalige kinderen van 15-27 maanden in het kader van vroegtijdige onderkenning. Lisse: Swets test publishers, 2002. Schlichting JEPT, Lutje Spelberg HC. Taalscreening bij kinderen van 15-27 maanden met de Lexilijst. Tijdschrift JGZ 2003;3:49-53. Schlichting L. Lexiconlijsten, Marokkaans-Arabisch, Tarifit-Berbers en Turks. Instrumenten om de taalontwikkeling te onderzoeken bij jonge Marokkaanse en Turkse kinderen in Nederland. Amsterdam: JIP, 2006. Schlichting L. Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL. Amsterdam: Harcourt Test Publishers, 2005. Slofstra-Bremer CF, Meulen Sj van der & Lutje Spelberg, H.G. De Taalstandaard. Amsterdam: Harcourt Test publishers, 2006. Slofstra-Bremer, CF, Meulen, Sj van der, Lutje Spelberg H.G. De Taalstandaard: een observatie-instrument voor taalonderzoek bij kinderen van 1;6-4;0 jaar. Logopedie en Foniatrie 9:268-275, 2006. Sluijmers J. Implementatie Protocol Taalontwikkeling Groningen. Amsterdam: GGD Amsterdam, 2006. Sluijmers J, Lindeboom R, Pijpers F, Kesler A. Verklaring van verschillen in Nederlands taalbegrip tussen Turkse en Marokkaanse peuters. Tijdschrift JGZ 2005;6:102-106. Spaai GWG, Wenners-Lo-A-Njoe VT, Hameeteman-Hoekstra MA, Stege HA van der, Uilenburg N. Vroegsignalering VTO taal: een exploratief onderzoek naar de effectiviteit van een protocol voor risicoscreening. Amsterdam: Expertisecentrum Kind en Ontwikkeling, okt. 2006.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
65 / 65
Spaai GWG, van der Stege HA, Wenners-Lo-A-Njoe VT, Uilenburg N, Vermeij B. Taalscreening in de JGZ; 3-6 jaar. Amsterdam: Expertisecentrum Kind en Ontwikkeling, 2006. Stege HA van der, Ridder-Sluiter JG de, Manschot W, Slofstra-Bremer CF, Hoeben d. Begeleiding voor ouders van jonge kinderen met taal-/spraakontwikkelingsstoornsissen door Audiologische Centra. Eindverslag uitkomsten van het project Kangoeroe. December 2002. US Preventive Services Task Force. Screening for speech and Language Delay in Preschool Children: Recommendation Statement, 2006. Vandenbroucke JP, Hofman A. Grondslagen der epidemiologie. 4e dr. Utrecht: Bunge, 1993. Wilson JMG, Jungner G. Principles and practice of screening for disease. Geneve: WHO, 1968. Public Health Papers no. 34.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
A
Bijlage A
Criteria waaraan elke screeningsprogramma moet voldoen (Wilson & Jungner, 1968; UK National Screening Committee, 2000) The condition 1. The condition should be an important health problem. 2. The epidemiology and natural history of the condition, including development from latent to declared disease, should be adequately understood and there should be a detectable risk factor, disease marker, latent period or early symptomatic stage. 3. All the cost-effective primary prevention interventions should have been implemented as far as practicable. The test 4. There should be a simple, safe, precise and validated screening test. 5. The distribution of test values in the target population should be known and a suitable cut-off level defined and agreed. 6. The test should be acceptable to the population. 7. There should be an agreed policy on the further diagnostic investigation of individuals with a positive test result and on the choices available to those individuals. The treatment 8 There should be an effective treatment or intervention for patients identified through early detection, with evidence of early treatment leading to better outcomes than late treatment. 9 There should be agreed evidence based policies covering which individuals should be offered treatment and the appropriate treatment to be offered. 10 Clinical management of the condition and patient outcomes should be optimised by all health care providers prior to participation in a screening programme. The screening programme 11 There should be evidence from high quality Randomised Controlled Trials that the screening programme is effective in reducing mortality or morbidity. 12 There should be evidence that the complete screening programme (test, diagnostic procedures, treatment/ intervention) is clinically, socially and ethically acceptable to health professionals and the public. 13 The benefit from the screening programme should outweigh the physical and psychological harm (caused by the test, diagnostic procedures and treatment). 14 The opportunity cost of the screening programme (including testing, diagnosis and treatment) should be economically balanced in relation to expenditure on medical care as a whole. 15 There should be a plan for managing and monitoring the screening programme and an agreed set of quality assurance standards. 16 Adequate staffing and facilities for testing, diagnosis, treatment and programme management should be available prior to the commencement of the screening programme. 17 All other options for managing the condition should have been considered (e.g. improving treatment, providing other services), to ensure that no more cost effective intervention could be introduced or current interventions increased within the resources available.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Bijlage A
18 Evidence-based information, explaining the consequences of testing, investigation and treatment, should be made available to potential participants to assist them in making an informed choice. 19 Public pressure for widening the eligibility criteria for reducing the screening interval, and for increasing the sensitivity of the testing process, should be anticipated. Decisions about these parameters should be scientifically justifiable to the public.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
B
Leden begeleidingscommissie spraaktaal Mw. drs. A.C.S. Atzema, directeur, GGD Nederland Dhr. dr. H. van Balkom, Pontem (voorheen Viataal/Effatha) Mw. drs. M. Blumenthal, Kenniscentrum Meertaligheid Mw. M. Boersma, beleidsmedewerker, NVLF Mw. drs. H. Bots, arts M&G, Van Wiechencommissie Mw. drs. G. van den Brink, directeur, NSDSK Mw. drs. B. Carmiggelt, AJN Mw. L. Dieleman, GGD Zeeland Mw. prof. dr. S.M. Goorhuis-Brouwer, orthopedagoog, UMCG Mw. drs. S. Hoedjes, VWS (agendalid) Dhr. drs. J. Jawad, VNG (sinds januari 2007) Dhr. dr. H.J. de Koning, arts-epidemioloog, iMGZ/Erasmus MC Mw. prof. dr. A.M. Oudesluys-Murphy, LUMC Mw. dr. S. Peters, Expertisecentrum Nederlands Mw. dr. L. Schlichting Mw. drs. T. Snijders-de Vos, GGD Nederland Dhr. drs. M. Strik, Fenac (sinds januari 2007) Dhr. A. Verschoor, Oudervereniging FOSS Mw. J. de Vries, ActiZ Mw. L. Wijnalda, stafverpleegkundige, V&VN Leden projectteam Mw. drs. M. van Denderen-Lubbers, CB-arts, JGZ Noord-Kennemerland Mw. dr. C.I. Lanting, arts-epidemioloog, TNO-KvL Dhr. dr. F.I.M. Pijpers, clusterhoofd JGZ, GGD Amsterdam Mw. dr. C.P.B. van der Ploeg, epidemioloog, TNO-KvL Mw. drs. J.J. Sluijmers, coördinator logopedie, GGD Amsterdam Dhr. prof.dr. S.A. Reijneveld, arts M&G-epidemioloog, UMCG/TNO-KvL Dhr. dr. P.H. Verkerk, arts M&G-epidemioloog, TNO-KvL
Bijlage B
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
C
Overzicht van de signaleringsinstrumenten A. Instrumenten met een afnameduur van 10 minuten of minder 1. Groninger Minimum Spreeknormen/ Groninger Diagnostische Spreeknormen Doel:
Beoordelen spraak / taalontwikkeling in eerste taal, met name taalproductie
Classificatie:
Signaleringsinstrument
Doelgroep:
−
Communicatieniveau:
12-72 maanden
Uitvoerbaarheid:
− −
Afnameduur: Wijze van afname:
−
Uitvoerders:
− − −
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid):
− − − −
Training uitvoerder nodig: Wordt al door JGZ gebruikt: Pluspunten: Knelpunten:
2 minuten Onmiddellijke observatie van het kind in combinatie met ouderrapportage JGZ; arts of verpleegkundige Ja Ja De beschrijving van de GMS staat in de gebruikershandleiding behorende bij het Integraal Kinddossier JGZ en is dus algemeen beschikbaar. Nee Ja, bij enkele organisaties − Geen informatie − Deskundigen uit de praktijk geven aan dat ouders weinig waarde hechten aan de uitkomst van het onderzoek.
Beschrijving:
Op basis van observaties van normale kinderen en literatuurgegevens werden mijlpalen in de ontwikkeling gedefinieerd. Door het stellen van korte gesloten vragen aan de ouders, aangepast aan de leeftijd van het kind, wordt onderzocht of een kind aan de minimum spreeknormen voor zijn leeftijd voldoet. Bij kinderen tussen de anderhalf en twee jaar vraagt men of het kind al woordjes zegt en zo ja, hoeveel. Bij kinderen tussen twee en drie vraagt men niet alleen naar het aantal woorden in een zin, maar ook naar de verstaanbaarheid. Vanwege kritiek op de beknoptheid van het instrument en de gerichtheid op taalproductie doorontwikkeld tot de SNEL (zie onder).
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Normering:
Betrouwbaarheid: COTAN:
− −
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Ja Criterion-referenced. Dus vastgesteld op basis van klinische praktijk, rekening houdende met de in de literatuur aangegeven individuele variaties. Vastgesteld in Groningse populatie1.
Geen informatie − −
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Nee N.v.t.
Validiteit: Waarde Sensitiviteit*
100%1
Referentie/ ‘gouden standaard’ Multidisciplinair onderzoek (logopedisch onderzoek, KNO-onderzoek, audiologisch onderzoek, pedagogisch onderzoek, indien noodzakelijk aangevuld met psychologisch onderzoek)
Soort steekproef
N
537 kinderen 603 werden op het consultatiebureau (provincie Groningen) gescreend, 66 werden gescreend op peuterspeelzaal (stad Groningen). Opm: Aard van non-respons onduidelijk Specificiteit* 86%1 idem idem * Opmerking: Door de auteurs gerapporteerde validiteit. Herberekening door TNO op basis van de hele onderzoeksgroep geeft een sensitiviteit van 100% (95% betrouwbaarheidsinterval 72-100%) en een specificiteit van 98% (95% betrouwbaarheidsinterval 78-100%). Zie ook p. 19 in: Ploeg CPB van der, Lanting CI, Verkerk, PH. Signalering van spraak-/taalontwikkelingsstoornissen bij kleuters (2005). Leiden: TNO-rapport 2005.076. Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Nee
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Ja
Effectiviteit:
Geen informatie
Conclusie:
Beknopt instrument gericht op taalproductie van kinderen van 12-72 maanden. Is doorontwikkeld tot de SNEL. Gebaseerd op mijlpalen in de ontwikkeling en daardoor minder taalafhankelijk. Door het stellen van gesloten vragen aan de
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Bijlage C
ouders, aangepast aan de leeftijd van het kind, wordt onderzocht of een kind aan de minimum spreeknormen voor zijn leeftijd voldoet. Normering op basis van klinische praktijk in de populatie rondom Groningen. Het onderzoek naar de validiteit is alleen gedaan in een steekproef van de populatie in Groningen. De sensitiviteit en de specificiteit werden vastgesteld met een zeer kleine steekproef, waardoor de betrouwbaar intervallen erg groot zijn. Over de effectiviteit van de test is op dit moment geen informatie beschikbaar. Resultaten ten aanzien van de validiteit zijn hoopgevend, maar onvoldoende onderbouwd.. Referenties:
1
Goorhuis-Brouwer S M and Lucht F van der. “Signaleren van taalontwikkelingsstoornissen.” Tijdschr Jeugdgezondheidsz 27.5 (1995): 79-82.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
2. Lexilijst Nederlands Doel:
Signaleren van achterstand in de vroege taalontwikkeling van het Nederlands, met name taalproductie
Classificatie:
Signaleringsinstrument
Doelgroep:
−
Communicatieniveau:
Uitvoerbaarheid:
−
Afnameduur:
− −
Wijze van afname: Uitvoerders:
−
−
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid): Training uitvoerder nodig: Wordt al door JGZ gebruikt: Pluspunten:
−
Knelpunten:
− −
− −
Beschrijving:
15 -27 maanden. Ook toepasbaar bij oudere kinderen mits de woordenschat tenminste niet hoger is dan het gemiddelde bij 27 maanden. Ouders tellen het aantal aangekruiste items. Het door middel van normtabel omzetten van ruwe scores in standaardscores kost 1 minuut. In totaal naar schatting 23 minuten. Vragenlijst aan de ouders Logopedisten, artsen en verpleegkundigen in de JGZ en remedial teachers. Ja Ja Handleiding en formulieren. Per set € 150,50 excl. BTW. Via Harcourt. Nee Ja, bij enkele organisaties. Wordt in de praktijk als gebruikersvriendelijk ervaren. − Geschikt gebleken om ouders te motiveren voor hulpverlening. Taalbegrip wordt niet meegenomen. Hiervoor is de verwante Lexilijst Begrip ontwikkeld. −
De Lexilijst Nederlands is een lijst met woorden en zinnetjes, in totaal 274 items, die in de taal van jonge kinderen voorkomen. Ouders kruisen thuis op de lijst aan welke woorden en zinnetjes hun kind zegt. Het totale aantal aangekruiste items vormt de ruwe score, op basis waarvan het kind door middel van normtabellen kan worden vergeleken met zijn of haar leeftijdsgroep.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Normering:
− −
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Ja Onderzoek onder 809 proefpersonen, at random geselecteerd, 398 meisjes, 411 jongens; 15-17 maanden oud; 27 maanden oud; ondervertegenwoordiging laag SES niveau1.
Betrouwbaarheid: Betrouwbaarheid
COTAN:
Waarde Varieert over de leeftijdsgroepen van 0,94 tot 0,99 1
− −
Statistic Pearson correlatie tussen twee tests (parallelvorm methode)
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Soort steekproef Er zijn twee vergelijkbare versies van de Lexiconlijst, de A en B versie, zodat een ervan als hertest gebruikt kan worden. De correlatie tussen de scores op de A- en B-versie werden berekend.)
N 809
Ja Uitgangspunten bij testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: Goed Kwaliteit van de handleiding: Goed Normen: Voldoende Betrouwbaarheid: Goed Begripsvaliditeit: Voldoende Criteriumvaliditeit: Voldoende
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Validiteit: Waarde Pearson correlatie (NB: betreft Lexilijst in de versie van 1995)
0,42 2 0,64 2 0,72 2
Pearson correlatie (NB: betreft Lexilijst in de versie van 1995)
0,40 2 0,61 2 0,65 2
Referentie/ ‘gouden standaard’ Reynell Test voor Taalbegrip, Test voor Zinsontwikkeling en de Test voor Woordontwikkeling uit de Schlichting Test voor Taal productie Reynell Test voor Taalbegrip, Test voor Zinsontwikkeling en de Test voor Woordontwikkeling uit de Schlichting Test voor Taal productie SNEL
Soort steekproef Ouders van kinderen van 21 maanden oud
N
Ouders van prematuur geboren kinderen van 32 maanden oud
34-38
91
229 0,54 3 begrip 0,91 3 productie Opmerking: Volgens de maker van de lijsten is de correlatie tussen de Lexilijst van 1995 en die van 2002 hoog, namelijk variërend van 0,998 bij 17 maanden tot 0,982 bij 25 maanden (persoonlijke communicatie L. Schlichting). Pearson correlatie
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
nee
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Effectiviteit:
Geen informatie
Conclusie:
Gericht op taalproductie in het Nederlands van kinderen van 15 27 maanden De Lexilijst Nederlands is een lijst met woorden en zinnetjes, in totaal 274 items, die in de taal van jonge kinderen voorkomen. Ouders kruisen thuis op de lijst aan welke woorden en zinnetjes hun kind zegt. Het door middel van normtabel omzetten van ruwe scores in standaardscores kost de JGZ-professional ongeveer 1 minuut. Wordt in de praktijk als gebruikersvriendelijk ervaren. De psychometrische eigenschappen van de test werden beoordeeld door de COTAN. Uitkomsten variëren van voldoende tot goed. Normering gebaseerd op empirie. De sensitiviteit en specificiteit van de Lexiconlijst zijn niet
Nee. Hertest versie voor 1 maal herhaling na 3 maanden beschikbaar. Herhaling met dezelfde versie is mogelijk tot het kind aan het plafond zit omdat het hier gaat om inventarisatie van de taalproductie.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Bijlage C
onderzocht. Het is bekend dat de instrumenten ‘Language Development Survey’ en de ‘Communicative Development Inventories’ waarop de Lexiconlijst is gebaseerd een goede sensitiviteit en een specificiteit hebben (van 91 en 87 percent respectievelijk; Schlichting en Spelberg, 2003). Dat betekent niet dat de sensitiviteit en de specificiteit van de Nederlandse versie het zelfde zijn. Er is dus niet bekend of dit test in voldoende mate een positieve uitkomst geeft als een taalachterstand aanwezig is en in welke mate de test een positieve uitkomst aangeef als geen taalachterstand aanwezig is. Voldoende correlaties met de Reynell Test en de Schlichting Test voor Taalproductie werden gevonden. Studies naar de validiteit zijn beschikbaar voor de versie van 1995, maar niet voor de huidige versie. Volgens de maker van de lijsten is de correlatie tussen de Lexilijst van 1995 en die van 2002 hoog, namelijk variërend van 0,998 bij 17 maanden tot 0,982 bij 25 maanden. De validiteit in termen van sensitiviteit en specificiteit is tot op heden onbekend. Referenties:
1
2
3
Schlichting JEPT and Lutje Spelberg HC. “Taalscreening bij kinderen van 15-27 maanden met de Lexilijst.” Tijdschrift JGZ 3 (2003): 49-53. Schlichting JEPT en Lutje Spelberg HC. Een instrument om de taalontwikkeling te onderzoeken bij Nederlandstalige kinderen van 15-27 maanden in het kader van vroegtijdige onderkenning. (2002). Lisse: Swets test publishers. Ellen Olthof (doctoraalscriptie)
Overige relevante informatie: − De Lexiconlijst is gebaseerd op de Amerikaanse Language Development Survey en Communicative Development Inventories1 De gerapporteerde sensitiviteit en de specificiteit van de Language Development Survey zijn respectievelijk 91 en 87%. Voor Nederland werd in 1995 een Nederlandse versie van de Language Development Survey gepubliceerd. Voor het Vlaams werden versies ontwikkeld van de Communicative Development Inventories. De lijst is empirisch genormeerd voor leeftijd en geslacht in een representatieve steekproef van 809 kinderen van 15 – 27 maanden oud. Maar de interpretatie van Lexiquotiënten voor te ondernemen acties na afname is arbitrair en hangt samen met de leeftijd en andere aspecten van de ontwikkeling.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
3. Lexiconlijsten Turks-Nederlands en Tarifit-Berbers-Nederlands en Marokkaans-Arabisch-Nederlands Doel:
Signaleren van achterstand in de vroege taalontwikkeling van respectievelijk het resp. Turks-, Tarifit-Berbers- en Marokkaans-Arabisch sprekende peuters in Nederland, met name taalproductie
Classificatie:
Signaleringsinstrument
Doelgroep:
−
Uitvoerbaarheid:
Communicatieniveau:
Gericht op anderstalige peuters (resp. Turks, Tarifit-Berbers en Marokkaans-Arabisch talig) van 20-30 maanden oud met Nederlands als tweede taal
− − −
Afnameduur: Wijze van afname: Uitvoerders:
− − −
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid):
− − −
Training uitvoerder nodig: Wordt al door JGZ gebruikt: Pluspunten:
−
Knelpunten:
< 5 minuten Vragenlijst aan de ouders Logopedisten, artsen en verpleegkundigen in de JGZ en remedial teachers. Ja Ja Handleiding (€20,10) en formulieren (8 stuks voor €9,00), toelichting voor ouders, instructie CD. Via uitgeverij JIP, Amsterdam Nee Ja, in enkele organisaties JGZ professional hoeft de betreffende vreemde taal niet zelf te beheersen − Non-respons; Respons 54% ondanks responsbewaking (schriftelijk of telefonisch)1. Respons wordt hoger als moedertaalsprekende assistentes in de wachtruimte van het CB aanwezig zijn. Oorzaak van nonrespons onbekend. De ingevulde vragenlijsten waren in 93% bruikbaar voor het berekenen van de uitslag. 1 − Onhandig in gebruik bij analfabetische ouders
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Beschrijving:
Tweetalig instrument op basis van de Lexilijst Nederlands. In de lijst met ruim 300 woorden in twee talen kunnen ouders de woorden aankruisen die hun kind al zegt.
Normering:
− −
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Ja Woordscores bij 225 Turkssprekende kinderen van 24-31 maanden; 280 TarifitBerberssprekende Marokkaanse kinderen van 20-30 maanden oud; 266 Marokkaans-Arabisch sprekende kinderen van 20-28 maanden1.
Betrouwbaarheid:
Betrouwbaarheid 2
COTAN:
Waarde
Statistic
Varieert van 0,97 tot en met 0,99 voor MarokkaansArabisch en van 0,94 tot en met 0,99 voor Tarifit-Berbers. Bij Turkse kinderen waren alle waarden 0,99
Cronbach’s alpha (per leeftijdsgroep)
− −
Validiteit:
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Soort steekproef Kinderen die opkwamen voor het 24maandsbezoek op het CB
N Turks: N=225 TarifitBerbers: N=280 Marokkaans -Arabisch: N=266
Nee N.v.t.
Er zijn geen instrumenten waarmee validiteit onderzocht kan worden. Zowel bij Turkse als bij Marokkaanse kinderen heeft een kwart van de kinderen een afwijkende uitslag op de Lexiconlijst. Bij een derde ervan vond extra actie plaats. Voor deze afweging werd het oordeel van de CB-arts en de uitslag op het van Wiechenonderzoek in aanmerking genomen1
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Volgen van ontwikkeling:
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Effectiviteit:
Geen informatie
nee Herhaling met dezelfde versie mogelijk tot dat het kind aan het plafond zit.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Bijlage C
Conclusie:
Gericht op taalproductie van anderstalige peuters (resp. Turks, Tarifit-Berbers en Marokkaans-Arabisch talig) van rond de 2 jaar met Nederlands als tweede taal. In de lijst met ruim 300 woorden in twee talen kunnen ouders de woorden aankruisen die hun kind al zegt. Matige respons van ouders; onderzoek wees uit dat 54% van de vragenlijsten wordt ingevuld. Onhandig in gebruik bij analfabetische ouders. Normering op basis van kleine onderzoekspopulatie. Er zijn geen instrumenten waarmee validiteit onderzocht kan worden. Zowel bij Turkse als bij Marokkaanse kinderen had een kwart van de kinderen een afwijkende uitslag op de Lexiconlijst. Ontwikkeld op basis van de Lexilijst Nederlands, de psychometrische eigenschappen hiervan zijn echter niet zonder meer overdraagbaar op de tweetalige versie. Kortom, lijst bedoeld voor tweetalige kinderen. Normering is onvoldoende onderbouwd. Vooralsnog niet gevalideerd.
Referenties:
1 2
De Koning H.J. Aandachtspunten eindverslag ZonMW. Programma Preventie. Projectnr. 2100.0075 Schlichting, L. (2006). Lexiconlijsten, MarokkaansArabisch, Tarifit-Berbers en Turks. Instrumenten om de taalontwikkeling te onderzoeken bij jonge Marokkaanse en Turkse kinderen in Nederland. Amsterdam, JIP.
Overige relevante informatie: De Lexiconlijsten Turks-Nederlands en Tarifit-Berbers-Nederlands en MarokkaansArabisch-Nederlands zijn gebaseerd op de Lexilijst Nederlands. Zie aldaar voor overige relevante informatie.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
4 Lexilijst Begrip (voorheen Taalbegripslijst Dreumesen) Doel:
Signaleren van achterstand in de vroege taalontwikkeling (Nederlands), met name taalbegrip
Classificatie:
Signaleringsinstrument
Doelgroep:
−
Communicatieniveau:
15-25 maanden, Nederlandstalig
Uitvoerbaarheid:
−
Afnameduur:
− −
Wijze van afname: Uitvoerders:
− − −
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid):
− − − −
Training uitvoerder nodig: Wordt al door JGZ gebruikt: Pluspunten: Knelpunten:
Ouders tellen het aantal aangekruiste items. Het door middel van normtabel omzetten van ruwe scores in standaardscores en kost 1 minuut. In totaal naar schatting 2-3 minuten. Vragenlijst aan de ouders Logopedisten, artsen en verpleegkundigen in de JGZ en remedial teachers. Ja Ja Handleiding en formulieren. Naar verwachting voorjaar 2007 verkrijgbaar. Nee Nee Geen informatie Geen informatie
Beschrijving:
De Lexilijst Begrip is een lijst met woorden en zinnetjes. Ouders kruisen thuis op de lijst aan welke woorden en zinnetjes hun kind begrijpt.
Normering:
− −
Betrouwbaarheid: COTAN:
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Beschikbaar voorjaar 2007 Onderzoek bij 573 kinderen in de leeftijd van 15-25 maanden, random geselecteerd.
Onvoldoende informatie − −
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Nee N.v.t.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Validiteit: Waarde Pearson correlatie
Varieert van 0,75 tot 0,91 1
Referentie/ ‘gouden standaard’ Items van Bayleytest
0,59 2
Lexilijst Nederlands
0,58 1
Reynell test voor taalbegrip
0,26 1
Schlichting test voor Zinsontwikkeling
0,53 1
Schlichting test voor Woordontwikkeling
Soort steekproef Ouders van kinderen met een gemiddelde leeftijd van 15 tot en met 24 maanden oud (gemiddeld 19,5 maanden) zonder gebleken taalachterstand 15-25 maanden oude kinderen
Kinderen woonachtig in Groningen, gemiddeld 22,5 maanden oud.
N 33
229
67
Idem 67 Idem 67
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Nee
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Ja
Effectiviteit:
Geen informatie
Conclusie:
Signaleert achterstand in het taalbegrip van het Nederlands. Is hiermee aanvullend aan de Lexilijst Nederlands die de taalproductie meet. Bedoeld voor kinderen van 15-25 maanden. De Lexilijst Begrip is een lijst met woorden en zinnetjes. Ouders kruisen thuis op de lijst aan welke woorden en zinnetjes hun kind begrijpt. Normering wordt empirisch bepaald in random steekproef en is naar verwachting voorjaar 2007 beschikbaar. Validiteit, in termen van sensitiviteit en specificiteit zijn onbekend.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Referenties:
1 2
Bijlage C
Persoonlijke communicatie L. Schlichting. Schlichting L, Spelberg Henk lutje. Lexilijst Begrip: Een instrument om het taalbegrip te onderzoeken bij Nederlandse kinderen van 15-25 maanden in het kader van vroegtijdige onderkenning. Amsterdam: Harcourt. In voorbereiding.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
5 N-CDIs Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling Korte vormen Doel:
Beoordelen van het communicatieniveau (begrip, productie) van jonge kinderen. Bij oudere groep woordenschatproductie, grammatica, taalbegrip en taalproductie algemeen
Classificatie:
Signaleringsinstrument
Doelgroep:
−
Uitvoerbaarheid:
Beschrijving:
Communicatieniveau:
16-30 maanden (N-CDI2A en B)/ 30-37 maanden (N-CDI 3)
−
Afnameduur:
− −
Wijze van afname: Uitvoerders:
− − −
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid):
− − − −
Training uitvoerder nodig: Wordt al door JGZ gebruikt: Pluspunten: Knelpunten:
Ouders tellen het aantal aangekruiste items. Het door middel van normtabel omzetten van ruwe scores in standaardscores kost 1 minuut. Vragenlijst aan ouders Logopedisten, artsen en verpleegkundigen in de JGZ en remedial teachers. Ja Ja Handleiding (€ 49,90) via boekhandel. Over verkrijgbaarheid van formulieren geen informatie beschikbaar. Nee In overweging Geen informatie Bevat typisch Vlaamse begrippen, die niet in Nederland door jonge kinderen gezegd worden.
Het betreft hier een aanpassing en hernormering van de Amerikaanse MacArthur Short Form Vocabulary Checklists voor de Vlaamse situatie. De N-CDIs korte vormen zijn lijsten met woorden die in de taal van jonge Vlaamse kinderen voorkomen. Bij kinderen van 16-30 maanden wordt het woordenschatbegrip, de woordenschatproductie bepaald. Bij kinderen van 30-37 maanden zijn dat de woordenschatproductie, grammatica, taalbegrip en taalproductie algemeen. Hiervoor kruisen ouders thuis op de lijst aan welke woorden hun kind zegt. Het totale aantal aangekruiste items vormt de ruwe score, op basis waarvan het kind door middel van normtabellen kan worden vergeleken met zijn of haar leeftijdsgroep.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Normering:
− −
Betrouwbaarheid:
Geen informatie
COTAN:
− −
Validiteit:
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Ja Onderzoek bij 3190 normaal ontwikkelende kinderen uit Nederlandstalig België; gelijke verhouding meisjes en jongens.
Nee N.v.t.
Geen informatie
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
nee
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Ja
Effectiviteit:
Geen informatie
Conclusie:
Beoordelen van het communicatieniveau (begrip en productie) van kinderen van 16-30 maanden oud. Bij groep van 30-37 maanden oud meet het instrument de woordenschatproductie, grammatica, taalbegrip en taalproductie algemeen. Het betreft hier een aanpassing en hernormering van de Amerikaanse MacArthur Short Form Vocabulary Checklists voor de Vlaamse situatie. De N-CDIs korte vormen zijn lijsten met woorden die in de taal van jonge kinderen voorkomen. De lijst bevat echter woorden die niet in Nederland door jonge Vlaamse kinderen gezegd worden. Empirisch genormeerd op basis van onderzoek bij een grote groep kinderen uit Nederlandstalig België. Over de psychometrische eigenschappen van de test hebben we geen informatie gevonden, evenals als over de validiteit. Kortom, verminderd uitvoerbaar door gebruik Vlaamse woorden en onbekende testeigenschappen.
Referenties:
Niet gevonden
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
6 Nonsenswoord repetitietaak (NRT) Doel:
De NRT is een gestandaardiseerd onderzoeksinstrument voor het observeren en beoordelen van communicatievoorwaarden en van de eerste verbale en non-verbale communicatie.
Classificatie:
Signalerings- en diagnostisch instrument
Doelgroep:
−
Communicatieniveau:
Vanaf 3 jaar.
Uitvoerbaarheid:
− −
Afnameduur1: Wijze van afname:
− − − −
Uitvoerders: Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid) :
− − − −
Training uitvoerder nodig: Wordt al door JGZ gebruikt: Pluspunten: Knelpunten:
10 minuten. Het kind wordt gevraagd nonsenswoorden na te zeggen. Logopedist Geen informatie Ja CD met opnamen van 28 stimulus-woorden en afspeelapparatuur Ja Nee (voor zover bekend) Geen informatie Geen informatie
Beschrijving1:
Het kind wordt gevraagd nonsenswoorden na te zeggen. Het aantal juiste woorden wordt bijgehouden. Tijdens de test wordt elke uiting meteen gescoord. Bij het herhalen van de woorden zijn fundamentele cognitieve taalverwerkingsprocessen betrokken, zoals foneemidentificatie, fonologisch korte termijngeheugen, fonologische output/planning en klankproductie.
Normering:
− −
Betrouwbaarheid: COTAN:
Geen informatie N.v.t.
Geen informatie − −
Validiteit:
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Nee N.v.t.
Geen informatie
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Nee
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Ja
Effectiviteit:
Geen informatie
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Bijlage C
Conclusie:
Bedoeld voor het beoordelen van communicatievoorwaarden en van de eerste verbale en non-verbale communicatie bij kinderen vanaf 3 jaar. Hierdoor in het bijzonder geschikt voor kinderen die meertalig worden opgevoed. Tevens geschikt als diagnostisch instrument. Het kind wordt gevraagd nonsenswoorden na te zeggen. Het aantal juiste woorden wordt bijgehouden. Uitvoering door logopedist, dus minder geschikt voor de JGZ omdat slechts ongeveer de helft van de organisaties over deze expertise beschikt. Afnameduur is vrij lang (10 minuten). In Amerikaanse studies met ééntalige kinderen is aangetoond dat de NRT hoog scoort op sensitiviteit, specificiteit, en betrouwbaarheid. Er is echter geen informatie over de psychometrische eigenschappen, de validiteit van de test bij gebruik bij Nederlandse kinderen. Kortom, instrument dat mede bedoeld is voor kinderen die meertalig worden opgevoed. Kortom, logopedisch deskundigheidsniveau vereist, onbekende testeigenschappen.
Referenties:
1
2
Overige relevante informatie:
Gerrits, E. Onderzoek naar de bruikbaarheid van de NonsensWoorden Repetitie test (NWR-test) voor spraaktaaldiagnostiek bij meertalige kinderen in Nederland. 2005 (ongepubliceerd werk). Gerrits, E. "Taaldiagnostiek bij meertalige kinderen: Problemen en oplossingen." Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen 74.2 (2005): 169-77.
In studies met Amerikaanse, ééntalige kinderen is aangetoond dat de NRT hoog scoort op sensitiviteit, specificiteit en betrouwbaarheid. Hij is sensitief voor taalproblemen maar wordt niet beïnvloed door de taal en cultuur van het kind, of het opleidingsniveau van de moeder.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
7 Spraak- en taalNormen Eerste Lijns gezondheidszorg (SNEL) Doel:
Beoordelen spraak / taalontwikkeling in eerste taal; taalproductie, taalbegrip narratieve vaardigheden
Classificatie:
Signaleringsinstrument
Doelgroep:
−
Communicatieniveau:
12-72 maanden
Uitvoerbaarheid:
− −
Afnameduur: Wijze van afname:
−
Uitvoerders:
− − −
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid):
− −
Training uitvoerder nodig: Wordt al door JGZ gebruikt:
−
Pluspunten:
−
Knelpunten:
2-3 minuten Vragen aan ouders tijdens persoonlijk contact JGZ; arts of verpleegkundige Ja Ja Test kan gedownload worden van website (http://www.kindentaal.nl/) Nee Ja, in Groningen en Amsterdam als onderdeel van Protocol Taalontwikkeling Groningen, waarbij eerst de SNEL en als tweede stap de Taalstandaard gebruikt wordt 4, 5. Zie ook Taalstandaard. Tevredenheid van uitvoerders is in Groningen onderzocht. Het grootste gedeelte van de gebruikers vindt het afnemen, het invoeren van de tabel en het bepalen van de score gemakkelijk. 11 van de 12 medewerkers vonden dat de test houvast geeft om het taalontwikkelingsniveau te bepalen4. Mogelijkheid voor groeicurves in taalontwikkeling Pilot-study verricht bij 58 ouders. Op geleide hiervan zijn aanpassingen gedaan. Ouders kunnen de test zelf downloaden. Dit is niet wenselijk, omdat ouders
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
die hulpmijdend zijn door het zelf in te vullen de ontwikkeling van hun kind te rooskleurig kunnen voorstellen. Beschrijving:
De SNEL-test is een vragenlijst voor ouders van kinderen in de leeftijd van 1-6 jaar die tijdens persoonlijk contact wordt afgenomen. Elk van de 14 korte vragen refereert aan een mijlpaal in de taalontwikkeling van kinderen in deze leeftijdscategorie. Op elke vraag kan 1 punt gescoord worden; de SNEL-score is gelijk aan het aantal vragen dat positief werd beantwoord. De SNEL-score wordt vergeleken met een vergelijkingsscore voor de betreffende leeftijdsgroep. Valt het kind op of onder de vergelijkingsscore voor zijn/haar leeftijd dan is dat een indicatie voor een taalachterstand. De vragenlijst is bedoeld om een globaal zicht te krijgen op de taalontwikkeling van het kind.
Normering:
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Ja1 De mijlpalen zijn geselecteerd op basis van literatuur en verschillende instrumenten voor andere talen. De normeringsgegevens voor empirisch onderzoek zijn verzameld door telefonische ondervraging van ouders van Nederlandstalige kinderen. Het is onbekend hoe dit zich verhoudt tot persoonlijk contact.
Betrouwbaarheid: Betrouwbaarheid
Waarde 0,96 2
Statistic Rho (>=0,90)
Schaalbaarheid
0,95 2
H (H>0,5)
COTAN:
− −
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Soort steekproef 12-72 maanden oude kinderen uit een normale populatie; 260 jongens, 267 meisjes 12-72 maanden oude kinderen uit een normale populatie; idem
N 527
527
Nee N.v.t.
Validiteit: Waarde Sensitiviteit
94% 1
Referentie/ ‘gouden standaard’ Schlichting Test voor Taalproductie
Soort steekproef
N
De validiteit van de SNEL werd
98
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Opm.: Afkappunt 10e percentiel.
Opm: Test is opgesteld om taalproductie, taalbegrip en narratieve vaardigheden te beoordelen.
onderzocht in een groep van 98 kinderen (12-72 maanden), bestaande uit 14 kinderen met een bewezen taalachterstand en 84 waarvan ongeveer de helft tot de 10% laagste scores op de SNEL behoorden en de andere helft een random sample uit de populatie was Idem
Specificiteit
83% 1 Opm.: Afkappunt 10e percentiel.
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Ja. Zie protocol Taaldiagnostiek Groningen.
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Ja
Effectiviteit:
Geen informatie
Conclusie:
Beoordeelt taalproductie, taalbegrip narratieve vaardigheden van eerste taal van kinderen van 12-72 maanden oud. De SNEL bevat vragen voor ouders van kinderen in de leeftijd van 1-6 jaar. Elk van de 14 vragen refereert aan een mijlpaal in de taalontwikkeling van kinderen in deze leeftijdscategorie. De test is dus taalonafhankelijk. De test is kosteloos beschikbaar voor de JGZ. Afnameduur is kort (2-3 minuten). Wordt in Groningen en Amsterdam al in de JGZ gebruikt als eerste stap in het Protocol Taaldiagnostiek Groningen. In Groningen vindt het grootste gedeelte van de gebruikers het afnemen, het invoeren van de tabel en het bepalen van de score gemakkelijk. Bijna alle medewerkers vonden dat de test voldoende houvast geeft om het taalontwikkelingsniveau te bepalen. Normering is empirisch vastgesteld voor Nederlandstalige kinderen.
Idem
De betrouwbaarheid is vastgesteld in een studie met een kleine steekproef. De SNEL is gevalideerd met en instrument voor taalproductie, de Schlichting Test, maar er worden conclusies getrokken over
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Bijlage C
taalproductie, taalbegrip en verstaanbaarheid. Validiteit is bepaald op basis van een zeer kleine steekproef (N=98 in verschillende leeftijdsgroepen). Een belangrijk voordeel van deze studie is dat een ROC curve wordt gerapporteerd in plaats van uitsluitend waarden voor sensitiviteit en specificiteit. Concluderend, test voor taalproductie, en mogelijk ook voor taalbegrip. Gebaseerd op mijlpalen in de ontwikkeling, met korte afnameduur zonder gebruik te hoeven maken van dure materialen. Wordt al naar tevredenheid gebruikt in Amsterdam en Groningen. Normering gebaseerd op empirie. Psychometrische eigenschappen zijn vooralsnog onvoldoende onderbouwd. Referenties:
1 2
3
4
Luinge M. "The language-screening instrument SNEL." Proefschrift, RU Groningen, 2005. Goorhuis-Brouwer, S.M., Luinge, M.L., Post, W.J. Spreeknormen voor jonge kinderen: van GMS naar SNEL. Tijdschrift JGZ (febr 2007) Leijenaar. Eindrapportage Protocol Taaldiagnostiek Groningen. Rapport afdeling logopedie GGD Groningen, 2006. J. Sluijmers. Implementatie Protocol Taalontwikkeling Groningen. Rapport GGD Amsterdam, 2006.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
8 Van Wiechenonderzoek Doel:
Beoordelen ontwikkeling; fijne motoriek, adaptatie, persoonlijkheid en sociaal gedrag, communicatie (Nederlands) en grove motoriek.
Classificatie:
Signaleringsinstrument
Doelgroep:
−
Communicatieniveau:
0-54 maanden
Uitvoerbaarheid:
− −
Afnameduur: Wijze van afname:
−
Uitvoerders:
− − −
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid):
−
Training uitvoerder nodig:
3 minuten Uitlokken van gewenst gedrag bij kind. Alhoewel dit niet de voorkeur heeft is er bij verschillende kenmerken de mogelijkheid tot ouderrapportage. JGZ; arts of verpleegkundige Redelijk Redelijk Vierkante doos met 10 blokken,vormenstoof, blokken, twee ballen, pop, leporelloboekje volgens specificatie; uitsluitend verkrijgbaar via medische groothandel (samen € 50). Daarbij twee instructieschema’s (zonder kosten te downloaden van website) en het instructieboek (Uitgeverij Van Gorcum te Assen, verkrijgbaar in de boekhandel; € 50). Ja, voor het gehele Van Wiechenonderzoek, niet apart voor de communicatie items. Training wordt gegeven door Stichting van Wiechen onderzoek i.s.m. TNO-KvL en leidt op tot arts-instructeur of verpleegkundigeinstructeur (principe trainthe-trainer). Een behaald certificaat is vijf jaar
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
−
Wordt al door JGZ gebruikt:
−
Pluspunten:
−
Knelpunten:
Bijlage C
geldig. Er zijn ook cursussen voor artsen en verpleegkundigen JGZ. Ja, door alle organisaties JGZ Registratie opgenomen in Integraal Kinddossier JGZ Uitkomst van het onderzoek kan gemakkelijk leiden tot verschillende interpretaties. Verwijscriteria van verpleegkundige naar arts binnen het team JGZ zijn onvoldoende; bij onvoldoende score op communicatie items hoeft het kind pas binnen een half jaar door de arts gezien te worden.
Beschrijving1:
Het Van Wiechenonderzoek wordt op alle consultatiebureaus gebruikt om de ontwikkeling van zuigelingen en peuters te volgen en de ouders daar zo goed mogelijk bij te betrekken. Op gestandaardiseerde wijze wordt nagegaan of diverse leeftijdsspecifieke ontwikkelingskenmerken al dan niet aanwezig zijn. Het onderzoek omvat de volgende ontwikkelingsvelden: Fijne motoriek, adaptatie, persoonlijkheid en sociaal gedrag, communicatie en grove motoriek. Voor het onderzoek worden gedragingen uitgelokt, bijvoorbeeld het op verzoek bouwen van een blokkentoren, kruipen, lopen, die vervolgens geobserveerd, beoordeeld, en per kenmerk in een registratieschema vastgelegd worden. Het ontwikkelingsveld communicatie van het Van Wiechenonderzoek omvat 23 items. Hoewel dit niet de voorkeur heeft, kan voor een deel van de kenmerken op informatie van de moeder worden vertrouwd. Herziening van het onderzoek heeft plaatsgevonden in 1996, en nogmaals in 2005.
Normering:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
−
Gebaseerd op:
Nee. Wel worden per item leeftijdsindicaties gegeven. Totaalscore ontbreekt. (internationale) onderzoeksliteratuur en klinische ervaring (criterionreferenced).
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Betrouwbaarheid:
Betrouwbaarheid 2
COTAN:
Waarde
Statistic
0,989
Separation Index over alle leeftijdsmomenten
− −
Validiteit:
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Soort steekproef Alle items van kinderen tussen 0 en 2 jaar
N
Ja Uitgangspunten bij testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: voldoende Kwaliteit van de handleiding: voldoende Normen: onvoldoende Betrouwbaarheid: onvoldoende Begripsvaliditeit: onvoldoende Criteriumvaliditeit: onvoldoende
Geen informatie
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Nee
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Ja
Effectiviteit:
Geen informatie
Conclusie:
Beoordeelt ontwikkeling; fijne motoriek, adaptatie, persoonlijkheid en sociaal gedrag, communicatie (Nederlands) en grove motoriek. Doelgroep is kinderen van 0-54 maanden. Het Van Wiechenonderzoek wordt op alle consultatiebureaus gebruikt om de ontwikkeling van zuigelingen en peuters te volgen. Op gestandaardiseerde wijze wordt geobserveerd of diverse leeftijdsspecifieke ontwikkelingskenmerken al dan niet aanwezig zijn. Relatief korte afnameduur (3 minuten). Training van de uitvoerders in noodzakelijk. Uitkomst van het onderzoek kan gemakkelijk leiden tot verschillende interpretaties. Normering ontbreekt, wel worden per item leeftijdsindicaties gegeven. Psychometrische eigenschappen van de test werden beoordeeld door de COTAN. Uitkomsten op de verschillende aspecten varieerden van onvoldoende (4 items), via voldoende (2 items) tot goed (1 item). Niet gevalideerd. Volgen van de ontwikkeling in de tijd is zeer goed mogelijk. Kortom, het van Wiechenonderzoek is het enige onderzoek dat behalve de communicatie ook de overige aspecten van de ontwikkeling meeneemt. Onderzoek wordt al door alle organisaties in Nederland gebruikt. Betrouwbaarheid is hoopvol te noemen, maar onvoldoende onderbouwd. Niet gevalideerd.
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Referenties:
1
2
Bijlage C
Laurent de Angulo MS. Brouwers-de Jong EA, BijlsmaSchlosser JFM, Bulk-Bunschoten AMW, Pauwels JH, Steinbuch-Linstra I (red)., Ontwikkelingsonderzoek in de Jeugdgezondheidzorg. Het van Wiechenonderzoek. De Baecke-Fassaert Motoriektest. Assen, Koninklijke van Gorcum BV, 2006. Jacobusse GW, Buuren S van, Verkerk PH (2006). An interval scale for development of children aged 0-2 years. Statistics in Medicine, 25(13), 2272-2283.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
9 VTO taal 2-jarigen Doel:
Vroegtijdig onderkennen van taalstoornissen in het Nederlands als eerste taal op 2-jarige leeftijd. Bevat onderdelen gericht op taalproductie, interactie (spelen) en taalbegrip.
Classificatie:
Signaleringsinstrument
Doelgroep:
−
Communicatieniveau:
23-29 maanden
Uitvoerbaarheid:
− −
Afnameduur: Wijze van afname:
−
Uitvoerders:
− − −
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid):
−
Training uitvoerder nodig:
−
Wordt al door JGZ gebruikt:
5 minuten Onmiddellijke observatie van het kind in combinatie met ouderrapportage JGZ; arts of verpleegkundige Ja Ja Handleiding + blok 100 formulieren (€ 53,-) via Harcourt Sinds handleiding is verschenen is geen training meer nodig. Training beschikbaar indien gewenst (cursus van 1 dagdeel, georganiseerd door het Expertisecentrum Kind & Ontwikkeling). Bij enkele organisaties
−
Pluspunten:
− −
−
Knelpunten:
−
Test wordt in gespreksvorm afgenomen. In pilot5 is onderzocht of het kan dienen als tweede screeningsstap voor de 10% kinderen die op de leeftijd van 2 jaar uitvallen op het Van Wiechenschema. 27 van de 1050 peuters valt op beide instrumenten uit en wordt verwezen. 17 van de 27 (63%) worden onderzocht, 11 daarvan hebben een taalachterstand (PPV 65%). Echter, minstens 6 kinderen met ernstige taalachterstand en 10 met matige spraaktaalproblemen zijn gemist met dit protocol. Medewerking kind is nodig bij aanwijzen lichaamsdelen. Als het kind niet meewerkt kan de ouder aangeven of het kind het onderdeel beheerst.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Beschrijving:
Observatie aan/ informatie van: Normering:
Bovendien moet het kind niet bij zichzelf, maar bij een pop de lichaamsdelen aanwijzen. Een extra cognitieve categorie is dus ingevoegd. − Ouders volgen verwijzing naar MDD niet altijd op (48/73=66%3 en 17/27=63%5 opvolging). Bevat vragen aan ouder en kind over taalproductie, interactie (spelen) en taalbegrip. De antwoorden worden gescoord. Er kunnen maximaal 5 punten gehaald worden. Bij 0 of 1 punten is de score onvoldoende en is verwijzing naar een spraaktaalteam voor verdere diagnostiek noodzakelijk. Een deel van de vragen wordt niet gebruikt om de score te bepalen. De reden voor het stellen van vragen over het spelgedrag is in de praktijk onduidelijk; het is geen categorie die taalontwikkeling meet. Voorheen werd de test op 2 meetmomenten uitgevoerd (18 en 24 maanden) 2-5, in een nieuwe uitgave is er één meetmoment (24 maanden). Bij de allereerste ontwikkeling 10 meetmomenten 1. Kind en ouder
− −
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Ja Algemene populatie Nederlandstalige kinderen. N>2000. Echter onduidelijk, want alle scores samen tellen op tot meer dan 100% (2, p.76)
Betrouwbaarheid: Betrouwbaarheid COTAN:
Waarde 0,86 6, p.47 − −
Statistic Cronbach’s alpha
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Soort steekproef Nederlandstalige populatie
N 4351
Nee N.v.t.
Validiteit: Waarde Sensitiviteit 3 (2 waarden)
52%
Referentie/ ‘gouden standaard’ Oordeel specialist (taalprobleem, late start taalontwikkeling, of taalproductie of taalbegrip onvoldoende)
24% Rapportage ouder (ooit taalachterstand geconstateerd)
Soort steekproef Alg. populatie Nederlandstalige kinderen, 70% respons
N Geen informatie over aantal gescreende kinderen met oordeel specialist of rapportage ouder
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Specificiteit
97-98%
Correlatie 3, 6, p.21
0,48
0,34
Op basis van het verwijspercentage Reynell language comprehension test Spontane taalproductie
idem
3147
100 kinderen in laagste en hoogste score categorie volgens 3, 50 kinderen volgens
200 3 of 50 6
Idem
6
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Ja
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Nee
Effectiviteit:
− −
Onderzocht (ja/nee): Uitkomst:
Ja 3, 4 Bij 3 jaar: geen effect. 3 Bij 8 jaar: Effectiviteit van de screening (incl. natraject) is niet aangetoond. Reductie in speciaal onderwijs (4,1% in interventiegroep, 2,7% in controlegroep4), maar het is niet plausibel dat dit een gevolg is van de taalscreening. Reden: zie hfst 4. Toename van aantal doublures (6,1% in interventiegroep, 4,7% in controlegroep4), maar idem. Taaluitkomsten vergelijkbaar. Zie hfst 4 voor uitgebreidere informatie.
Conclusie:
Bedoeld voor opsporen taalstoornis bij Nederlandstalige kinderen van 23-29 maanden. Huidige versie heeft één meetmoment. Voorgaande versies met 2 meetmomenten of nog eerder met 10 meetmomenten zijn uitgebreid onderzocht. Normering op grote groep (zie nog de vraag hierbij). Correlaties gebaseerd op 20 jaar oude gegevens, correlaties met Reynell test voor taalbegrip en met spontane taalproductie zwak. Sensitiviteit 24-52% (recent onderzoek, niet met Reynell/Schlichting), wat betekent dat de helft tot ¾ van de kinderen met een taalachterstand wordt gemist. Specificiteit 97-98% (goed). Uitvoerbaarheid goed, maar kost 5 minuten en vergt materiaal. Door inbouwen van de vragen in een gesprek zijn de ouders goede informanten, het ‘testkarakter’ is weggenomen. Bij score ≤ 1 volgt verwijzing naar MDD; dit wordt slecht opgevolgd (éénderde gaat niet). Onderzoek bij ruim 10.000 kinderen naar effectiviteit van een screeningsprogramma (screening met dit instrument, diagnostiek en behandeling) toont effectiviteit niet overtuigend aan (hfst 4). Kortom: lage sensitiviteit bij hoge specificiteit, maar niet bepaald met gebruikelijke gouden standaard. Daarom is het nodig dit instrument in
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Bijlage C
onderzoek te vergelijken met andere instrumenten. Referenties:
1
2
3 4
5
6
Ridder-Sluiter H de. Vroegtijdige onderkenning van communicatieve ontwikkelingsstoornissen. Proefschrift RU Leiden, nov. 1990. Koning HJ de, et al. Vroegtijdige onderkenning van taalontwikkelingsstoornissen 0-3 jaar. Rapport, ErasmusMC, maart 2000. Koning HJ de, et al. A cluster- randomised trial of screening for language delay in toddlers. J Med Screen, 11: 109-116, 2004. Agt HME. van, Koning, HJ de. Vroegtijdige onderkenning taalontwikkelingsstoornissen 0-3 jaar. 8 jaar follow-up studie. Eindrapport, ErasmusMC, okt. 2005. Spaai GWG et al. Vroegsignalering VTO taal. Een exploratief onderzoek naar de effectiviteit van een protocol voor risicoscreening. Rapport, Expertisecentrum Kind en Ontwikkeling, okt. 2006. Ridder JG de, et al. VTO taal 2-jarigen. Handleiding. Harcourt Test Publishers, 2006.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
B. Instrumenten met een afnameduur langer dan 10 minuten 1. LSI (logopedisch screeningsinstrument) incl. taalscreeningsinstrument (TSI) voor 3-, 4- en 5-jarigen, schoolvragenlijst (SVL) en oudervragenlijst (OVL) Doel:
Opsporing van spraak- en taalontwikkelingsproblemen
Classificatie:
Signaleringsinstrument
Doelgroep:
−
Communicatieniveau:
Uitvoerbaarheid:
− −
Afnameduur: Wijze van afname:
−
Uitvoerders:
−
Gebruikersonafhankelijkheid:
−
Situatieonafhankelijkheid:
−
Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid):
4.9 – 5.9-jarigen. Voor het hoofditem taal wordt het VTOtaalscreeningsinstrument 3-6 jaar (ook taalscreeningsinstrument; TSI genoemd) gebruikt, geschikt voor kinderen van 2.9 tot 5.8 jaar. 15-20 minuten Logopedisch afname van de items taal, spraakverstaan, articulatie, stem, vloeiendheid en mondgedrag. Voor het hoofditem taal wordt het VTOtaalscreeningsinstrument 3-6 jaar gebruikt (=TSI). TSI heeft ook een schoolvragenlijst en oudervragenlijst. Logopedisch deskundigheidsniveau Onvoldoende, zie ook knelpunten Onderzoekskamer niet noodzakelijk; hoofdzaak is dat het kind de platen goed kan zien en de uitvoerder het kind goed kan zien. Handleiding, instructieformulieren, testkaarten, scoreformulieren, kleurplaten, oudervragenlijst, schoolvragenlijst. Set € 465,- via Swets Test Publishers. Aantal formulieren per set niet
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Beschrijving:
Normering:
−
Training uitvoerder nodig:
− − −
Wordt al door JGZ gebruikt: Pluspunten: Knelpunten:
Bijlage C
onderzocht. N.v.t., uitvoering door logopedisch getrainde professional Ja Geen informatie Vaak worden bepaalde onderdelen weggelaten of in aangepaste vorm gebruikt. 37-55% van de kinderen krijgen een afwijkende uitslag op de LSI. De logopedist interpreteert de betrekkelijke ernst van het onderkende probleem. Er zijn geen richtlijnen voor de interpretatie van de uitkomst van de TSI in samenhang met de oudervragenlijst en schoolvragenlijst.
In de LSI van de NVLF (NVLF, Map Logopedische Screening, versie januari 2001) zijn zes hoofditems opgenomen, namelijk: (1) taal, (2) spraakverstaan, (3) articulatie, (4) stem, (5) vloeiendheid en (6) mondgedrag. Daarnaast is er een item “overige”. Voor het hoofditem taal is het Taalscreeningsinstrument (TSI) ontwikkeld. Dit instrument, ook wel het VTO-taalscreeningsinstrument 3-6 jaar genoemd, behoort samen met een bijbehorende oudervragenlijst (OVL) en een speelzaal/basisschoolvragenlijst (SVL) te worden afgenomen. Bij het hoofditem spraak verstaan zegt het kind 12 woorden na van een cassettebandje dat op 50 dB wordt afgespeeld. Voor het hoofditem articulatie wordt gebruik gemaakt van items uit het Utrechts Articulatie Onderzoek (UAO). Hierbij benoemt het kind plaatjes. Voor stem wordt tijdens het hele onderzoek naar de stemkwaliteit geluisterd en op het stemgebruik gelet. Ook naar de vloeiendheid van spreken wordt geluisterd. Bij het hoofditem mondgedrag wordt gelet op open mond en de tongpositie. Bij overig let men op verkoudheid, tong- en lipmotoriek, adem en kaak- en gebitsstand. Afname van de hoofditems taal, spraak verstaan en articulatie zijn geprotocolleerd, terwijl bij stem, vloeiendheid en mondgedrag alleen een korte instructie en aanwijzing voor de scoring worden gegeven. −
Gedefinieerd (ja/nee)1:
−
Gebaseerd op:
Ja, TSI/SVL/OVL zijn elk genormeerd voor kinderen van 4;9 jaar tot 5;9 jaar, maar niet in samenhang tot elkaar. LSI als geheel is ook niet genormeerd. TSI/SVL/OVL: De normen zijn bepaald (n=594, 1988) op de
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
drie instrumenten samen. Onderzoek (1990/1996) bij 1688 kinderen uit Nederlandstalige gezinnen en 530 kinderen uit migrantengezinnen wees uit dat hernormering niet nodig was2. Betrouwbaarheid: COTAN:
Geen informatie − −
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
TSI/OVL/SVL: Ja, uit 1996 LSI als geheel: Nee COTAN-beoordeling 1996: Uitgangspunten bij testconstructie: goed Kwaliteit van het testmateriaal: Goed Kwaliteit van de handleiding: Goed Normen: Voldoende Betrouwbaarheid: Voldoende Begripsvaliditeit: Goed Criteriumvaliditeit: Voldoende
Validiteit 3: Waarde
Sensitiviteit 3: (TSI/SVL/OVL)
Tussen 62-83% voor verschillende cut-off punten
Specificiteit 3: (TSI/SVL/OVL)
Tussen 91-95% voor verschillende cut-off punten
Referentie/ ‘gouden standaard’ Reynell Test en Schlichting Test
Idem
Soort steekproef
N
5 jaar en ouder; neonatal intensive care unit (NICU) graduates Idem
145
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Nee
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Ja
Effectiviteit:
Geen informatie
Conclusie:
Doel is het opsporen van spraak- en taalontwikkelingsproblemen. Doelgroep van de hele LSI is 4.9 – 5.9-jarigen. Voor het hoofditem taal wordt het VTO-taalscreeningsinstrument (TSI) gebruikt geschikt voor kinderen van 2.9 tot 5.8 jaar. Lange afnameduur (15-20 minuten); wordt gecombineerd met Oudervragenlijst (OVL) en Schoolvragenlijst (SVL). Logopedisch afname van de items taal, spraakverstaan, articulatie, stem, vloeiendheid en mondgedrag. Voor het hoofditem taal wordt het VTO-taalscreeningsinstrument 3-6 jaar gebruikt. Logopedisch
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Bijlage C
deskundigheidsniveau vereist. TSI/SVL/OVL is genormeerd voor Nederlandse en meertalige kinderen van 4;9 jaar tot 5;9 jaar. LSI als geheel is niet genormeerd. Er zijn geen richtlijnen voor de interpretatie van de uitkomst van de TSI in samenhang met de oudervragenlijst en schoolvragenlijst. COTAN beoordeling van psychometrische eigenschappen uit 1996: uitkomsten varieerden per item van goed tot voldoende. Een behoorlijk deel (37-55%) van de kinderen valt uit op de LSI. Sensitiviteit en specificiteit zijn alleen bestudeerd voor een selecte steekproef (nl. kinderen van 5 jaar en ouder die op de NICU (neonatal intensive care unit) hebben gelegen. Kortom, een instrument met een lange afnameduur waarvoor logopedische deskundigheid noodzakelijk is. Doelgroep komt niet overeen met kinderen tussen 2 en 3 jaar. Testeigenschappen voor algemene populatie onbekend. Referenties:
1
2 3
4
Gerritsen FME. VTO Taalscreenings-instrument (TSI) voor 34-, en 5-jarigen. Handleiding en verantwoording (1994). Lisse, Swets & Zeitlinger. Fahrenfort J, Gerritsen E. Normering en gebruik TSI: tien jaar later. Logopedie en foniatrie nr 9; 1999; 186-192. Knuijt S, Sondaar M, de Kleine MJK, Kollee LAA. Validation of a Dutch language screening instrument for 5-year-old preterm infants. Acta Paediatrica 2005;93(10):1372-1377. Spaai GWG, van der Stege HA, Wenners-Lo-A-Njoe VT, Uilenburg N, Vermeij B. Taalscreening in de JGZ; 3-6 jaar (2006). Amsterdam: Expertisecentrum Kind en Ontwikkeling.
Overige relevante informatie: Recent is de vorm en inhoud van het VTO taal 3-6 jaar instrument op basis van bevindingen van veldinterviews geactualiseerd en bekort4. De OVL en SVL werden niet onderzocht. De betrouwbaarheid van de vernieuwde versie bleef echter achter bij die van de vorige versie. De sensitiviteit en specificiteit van de nieuwe versie is onbekend.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
2 Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL Doel:
Het testen van taalbegrip van het gesproken Nederlands.
Classificatie:
Diagnostisch instrument
Doelgroep:
−
Communicatieniveau:
Uitvoerbaarheid:
− −
Afnameduur: Wijze van afname:
−
Uitvoerders:
− − −
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid):
−
Training uitvoerder nodig:
− − −
Wordt al door JGZ gebruikt: Pluspunten: Knelpunten:
Beschrijving:
Observatie aan/ informatie van: Normering:
Kinderen en volwassenen van 2,3 tot en met 90 jaar <12 minuten Registratie tijdens persoonlijk contact Logopedisten, klinisch linguïsten, psychologen, remedial teachers, (ortho)pedagogen; die gewend zijn met meetinstrumenten om te gaan. Geen informatie Geen informatie Testmap met 208 testplaten, scoreformulier, handleiding. € 325.50 excl. BTW per set (aantal formulieren per set niet onderzocht). Via Harcourt. Formele training is niet noodzakelijk N.v.t. Geen informatie Geen informatie
De PPVT-III-NL is een vertaling en bewerking van de Amerikaanse PPVT-III, een internationaal veel gebruikte test. De test bevat 204 testplaten met telkens 4 afbeeldingen. De proefpersoon kiest de juiste afbeelding bij een mondeling aangeboden woord. Observatie aan het kind / de volwassene
− −
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Ja De normen zijn gebaseerd op een steekproef van 1746 kinderen in de leeftijd van 2 jaar en drie maanden tot en met 15 jaar en elf maanden en 1164 volwassenen. Allen hadden Nederlands als eerste taal
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Betrouwbaarheid: Betrouwbaarheid 1
COTAN:
Waarde Varieert van 0,89 – 0,97 over de verschillende leeftijdsgroepen van 2;3 tot en met 15;11 jaar. − −
Validiteit:
Statistic Lambda-2
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Soort steekproef Random via scholen, peuterspeelzalen en kinderdagverblijven
N 1746
Ja Uitgangspunten bij testconstructie: voldoende Kwaliteit van het testmateriaal: Goed Kwaliteit van de handleiding: Goed Normen: Voldoende Betrouwbaarheid: Goed Begripsvaliditeit: Voldoende Criteriumvaliditeit: Onvoldoende
Niet onderzocht
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Nee
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Ja
Effectiviteit:
Geen informatie
Conclusie:
Doel is het testen van het taalbegrip van het gesproken Nederlands. Wordt gewaardeerd als een diagnostisch instrument. Bij gebruik als screeningsinstrument lange afnameduur, bij gebruik als diagnostisch instrument acceptabele afnameduur. Formele training is niet noodzakelijk. Is een vertaling en bewerking van de Amerikaanse PPVT-III, een internationaal veel gebruikte test. De test bevat 204 testplaten met telkens 4 afbeeldingen. De proefpersoon kiest de juiste afbeelding bij een mondeling aangeboden woord. Empirisch genormeerd. COTAN beoordeling varieert van onvoldoende (1 item), via voldoende (3 items), tot goed (3 items). De validiteit is niet onderzocht voor de Nederlandse situatie. Volgen van de ontwikkeling is zeer goed mogelijk (doelgroep 2;3 tot 90 jaar). Kortom, test voor het taalbegrip van het gesproken Nederlands. Betrouwbaarheid goed, niet gevalideerd.
Referenties:
1
L. Schlichting. Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL. Amsterdam: Harcourt Test Publishers, 2005.
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
3 Taalstandaard Doel:
Richting geven aan verdere diagnostiek bij kinderen die ontwikkelingsproblemen hebben op het gebied van communicatie en de spraak- en taalontwikkeling.
Classificatie:
Observatie-instrument voor eerste-fase diagnostiek
Doelgroep:
−
Uitvoerbaarheid1, 2 :
Communicatieniveau:
18-48 maanden
−
Afnameduur:
30 minuten
−
Wijze van afname:
−
Uitvoerders:
− − − − −
Gebruikersonafhankelijkheid: Situatieonafhankelijkheid: Materiaal (eenvoudig, kosten, verkrijgbaarheid): Training uitvoerder nodig: Wordt al door JGZ gebruikt:
−
Pluspunten:
−
Knelpunten:
Observatie in combinatie met eenvoudig bij de ouders na te vragen items. Logopedist, linguïst, spraak/taalpatholoog. Vrije afname conditie. Geen informatie Handleiding € 57,75 excl. BTW via Harcourt. Ja Ja, in Groningen en Amsterdam Hoewel niet genormeerd voor anderstaligen, geeft afname bij hen veel kwalitatieve informatie over voorwaarden voor taalontwikkeling en ouderkind interactie. Is onderdeel van protocol taaldiagnostiek Groningen, hierbij wordt met SNEL voorgeselecteerd welke kinderen met Taalstandaard onderzocht worden (15% in Amsterdam en 7% in Groningen). Uit de Taalstandaard volgt dat een deel van de kinderen wordt verwezen naar MDD (Amsterdam 50%, Groningen 33%). Een deel krijgt advies, extra controle of logopedie (Amsterdam 26%, Groningen 66%). Een deel heeft geen bijzonderheden (Amsterdam 24%, Groningen 0%) 3, 4. Geen informatie
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Beschrijving1:
De onderzoeker observeert het kind terwijl het met de ouder of met de onderzoeker speelt en scoort terwijl het onderzoek gaande is. Er zijn 24 observatie-items per leeftijdsgroep. Deze items zijn geordend per leeftijdsgroep volgens de drie criteria ‘duidelijk evidentie voor normaal’, ‘mogelijk evidentie voor een probleem’ en ‘duidelijke evidentie voor een probleem’. De items zijn geordend in thematisch samenhangende clusters: Taalcognitie / contact, taal-cognitie / gerichtheid en vitaliteit en motoriek. Daarnaast is er een afzonderlijke groep predisponerende factoren: anamnestische gegevens zoals zorgen van de ouders, de medische voorgeschiedenis, het gehoor, de gezinssituatie, et cetera. De items van deze groep worden niet meegeteld bij de scoring maar zijn medebepalend voor de interpretatie van het totaalbeeld.
Normering:
− −
Gedefinieerd (ja/nee): Gebaseerd op:
Nee Het instrument is niet empirisch genormeerd, maar in plaats daarvan is het ‘criterionreferenced’. Dat wil zeggen dat de waardering van de beoordelingscategorieën zijn gebaseerd op mijlpalen in de ontwikkeling afkomstig uit literatuuronderzoek en klinische ervaring1.
Betrouwbaarheid: Betrouwbaarheid 2
COTAN:
Waarde Interne consistentie varieerde tussen leeftijdsgroepen van 0,88 tot 0,92.
Statistic Cronbach’s alpha
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van 0,84.
Correlatie tussen beoordelaars
Test-hertest betrouwbaarheid varieerde tussen leeftijdsgroepen van 0,68 tot 0,81.
Correlatie tussen metingen
− −
Beoordeeld door COTAN (ja/nee): Uitkomst:
Nee N.v.t.
Soort steekproef 107 patiënten van 5 audiologische centra en 130 controle kinderen afkomstig van 4 verschillende kinderdagverblijven in West-Nederland.
N 237
Bijlage C
TNO-rapport | KvL/P&Z 2007.025 | Juli 2007
Validiteit: Waarde Sensitiviteit1
89%
Specificiteit1
84%
Referentie/ ‘gouden standaard’ Reynell Test voor Taalbegrip, Schlichting Test voor Taalproductie en Bayley Ontwikkelingsschalen 2-30 of de SON-R.
idem
Soort steekproef
N
107 patiënten van 5 audiologische centra en 130 controle kinderen afkomstig van 4 verschillende kinderdagverblijven in West-Nederland. idem
237
idem
Verwijscriteria:
−
Gedefinieerd (ja/nee):
Ja, uit implementatie protocol taalontwikkeling Groningen 3, 4
Volgen van ontwikkeling:
−
Longitudinale afname mogelijk (ja/nee):
Ja
Effectiviteit:
Geen informatie
Conclusie:
Richtinggevend instrument aan verdere diagnostiek bij kinderen die ontwikkelingsproblemen hebben op het gebied van communicatie en de spraak- en taalontwikkeling. De onderzoeker observeert het kind terwijl het met de ouder of met de onderzoeker speelt en scoort terwijl het onderzoek gaande is. Afnameduur 30 minuten. Logopedische deskundigheid noodzakelijk. Is onderdeel van protocol taaldiagnostiek Groningen dat in Groningen en Amsterdam gebruikt wordt, als tweede stap na afname van de SNEL. Het instrument is niet empirisch genormeerd, maar in plaats daarvan is het ‘criterion-referenced’. Betrouwbaarheid voldoende. Sensitiviteit is 89% en specificiteit 84%, maar gebaseerd op een kleine steekproef. Kortom, eerste-fase diagnostisch instrument waarvoor logopedische deskundigheid is vereist. Voldoende betrouwbaar. Resultaten ten aanzien van validiteit zijn hoopgevend, maar vooralsnog onvoldoende onderbouwd.
Referenties:
1
2
3 4
Slofstra-Bremer, C.F., Meulen, Sj van der & lutje Spelberg, H.G. (2006) De Taalstandaard. Amsterdam: Harcourt Test publishers. Slofstra-Bremer, C.F., Meulen, Sj van der & lutje Spelberg, H.G. (2006) De Taalstandaard: Een observatie-instrument voor taalonderzoek bij kinderen van 1;6-4;0 jaar. Logopedie en fonatrie (9) 268-275. Leijenaar. Eindrapportage Protocol Taaldiagnostiek Groningen. Rapport afdeling logopedie GGD Groningen, 2006. J. Sluijmers. Implementatie Protocol Taalontwikkeling Groningen. Rapport GGD Amsterdam, 2006.