Met handen en voeten gebonden aan een Europees leger De Nederlandse krijgsmacht en de Europese Defensie Gemeenschap, 1950-‐1954 Masterthesis Erasmus Universiteit Rotterdam Student: Ludo van Dieren Begeleider: Dr. M. Lak Tweede Lezer: Prof. Dr. B. Schoenmaker Inleverdatum: 26-07-2013 Studentnummer: 328340 Emailadres:
[email protected]
Voorwoord Omdat ik als onderdeel van dit onderzoek een bijzondere leeronderzoekstage heb gedaan, wil ik toch een paar woorden kwijt over de behulpzaamheid die mij tijdens het schrijven van deze thesis ten deel is gevallen. Ik wil in de eerste plaats mijn thesisbegeleider Dr. Martijn Lak en stagebegeleider Prof. Dr. Ben Schoenmaker danken voor hun steun, advies en enthousiasme. Dankzij hen ben ik gefascineerd geraakt door moderne Europese en militaire geschiedenis. Mijn dank gaat eveneens uit naar de altijd vriendelijke medewerkers van het archief van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH), de plek waar ik stage heb gelopen. De kansen en de tijd die deze instantie mij heeft geboden, zijn mij zeer dierbaar. Tot slot ben ik mijn familie en vrienden zeer erkentelijk voor hun steun, vertrouwen en geduld bij de afronding van deze thesis.
Ludo van Dieren Rotterdam, 2013
2
Inhoudsopgave Inleiding
5
Hoofdstuk 1. Het theoretische kader 1.1 Nationalisme
10
1.2 Nationalisme en de Europese integratie
12
1.3 Nationalisme en de krijgsmacht
14
Hoofdstuk 2. Bronnen en Methodiek 2.1 Bronnen
16
2.2 Methode
18
Hoofdstuk 3. Historiografie van de EDG 3.1 Literatuur
20
3.2 Conclusie
26
Hoofdstuk 4. Historisch kader 4.1 Inleiding
27
4.2 Naoorlogse bezetting Duitsland
28
4.3 ‘Empire by Invitation’ en de opdeling van West- en Oost-Duitsland
31
4.4 West-Europese en Atlantische aaneensluiting
33
4.5 De eerste stap naar supranationaliteit
37
4.6 De Korea-Oorlog
41
4.7 Het Europese defensievraagstuk
42
4.8 Het Pleven-Plan
47
4.9 De Europese Defensie Gemeenschap
50
4.10 De Langgerekte Zwanenzang
52
Hoofdstuk 5. De voorbereidende periode: oktober 1950 tot september 1951 5.1 Ons Leger
55
5.2 Onze Vloot & Onze Luchtmacht
57
5.3 Overigen
60
5.4 Conclusie
61
3
Hoofdstuk 6. De onderhandelingen: september 1951 tot mei 1952 6.1 Ons Leger
63
6.2 Onze Vloot & Onze Luchtmacht
66
6.3 Overigen
68
6.4 Conclusie
71
Hoofdstuk 7. De langgerekte zwanenzang: mei 1952 tot augustus 1954 7.1 Ons Leger
73
7.2 Onze Vloot & Onze Luchtmacht
75
7.3 Overigen
77
7.4 Conclusie
81
Hoofdstuk 8. Conclusie
83
Primaire Bronnen
87
Literatuurlijst
90
4
Inleiding Op 27 mei 1952 ondertekenden Konrad Adenauer, Paul van Zeeland, Robert Schuman, Alcide de Gasperi, Joseph Bech en Dirk Stikker in Parijs het verdrag voor de Europese Defensie Gemeenschap (EDG), dat het verdragsrechtelijke fundament legde voor de ontwikkeling van een Europese defensiemacht.1 Het ‘Europa van Zes’, dat bestond uit Frankrijk, de Bondsrepubliek, Italië en de Benelux-landen, had nu naast economisch ook militair de handen ineen geslagen. Het pad dat de Europese staten zouden gaan bewandelen, leek vanaf toen vanzelfsprekend: de Europese samenwerking zou langs supranationale lijnen institutioneel verder worden uitgebouwd. De plechtigheid voltrok zich in de rijkelijk met goud versierde historische klokkenzaal aan de Quais d’Orsay en nam ruim een uur in beslag. Schuman, de Franse minister van Buitenlandse Zaken, hield voorafgaand aan de ondertekening een gepassioneerde toespraak, waarin hij de prestaties van de betrokken experts prees. Vervolgens vond de ondertekening plaats. De aanwezigen leken daar in gedachten bij de gruwelijkheden die de Tweede Wereldoorlog in Europa teweeg had gebracht. Volgens een Nederlandse correspondent ter plaatse stonden de gezichten van vooral de sleutelfiguren Adenauer en Schuman strak. Afgezien van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Stikker, die nog probeerde een vrolijk gesprek aan te knopen met zijn Amerikaanse collega Dean Acheson, was ook van de rest de ernst van de gezichten te lezen.2 Dit verdrag zou voortaan paal en perk stellen aan de splijtende vijandigheden tussen de Europese naties. Gezamenlijk kon nu de communistische dreiging ten oosten van het IJzeren Gordijn het hoofd worden geboden. De Bondsrepubliek, die vanwege zijn naziverleden niet mocht worden herbewapend, kreeg de mogelijkheid ook een bijdrage aan de West-Europese defensie te leveren. Er waren weliswaar beperkingen aan verbonden – het was niet toegestaan een generale staf en officierskader aan te stellen - maar ook de Duitsers mochten uit de eigen bevolking weer soldaten rekruteren. Na een geallieerde bezettingsperiode van vijf jaar waarin zij nauwelijks bewegingsvrijheid hadden, was dat, althans in de ogen van Bondskanselier Adenauer, een gebaar van erkenning voor de stappen die de jonge Bondsrepubliek in de juiste richting had gezet.3 Naast de Bondskanselier van de pas geschapen Bondsrepubliek, de minister-president van Italië en de ministers van Buitenlandse Zaken van de andere deelnemende landen, waren er tal van diplomaten, militairen, wetenschappers, zakenlieden en politici aanwezig in de zaal. Ook een Britse en Amerikaanse delegatie, vertegenwoordigd door respectievelijk de ministers van Buitenlandse Zaken Anthony Eden en Dean Acheson, waren aanwezig. Toen aan hen een dag voor de officiële ondertekening de inhoud van het verdrag werd voorgelegd, toonden ook zij zich positief. Om dat optimisme te onderstrepen, werd tegelijkertijd overeengekomen, dat de Angelsaksische mogendheden
1
Zie voor de inhoud van het EDG-verdrag: European Defence Community Treaty. Signed at Paris, 27 May 1952. Unoffical Translation (1952) 167-251, zie: http://aei.pitt.edu/5201 (laatst bekeken op 08-06-2013) 2 ‘E.D.G. documenten vroegen ruim 400 handtekeningen’, Utrechts Nieuwsblad, 28 mei 1952. 3 Konrad H. Jarausch, After Hitler. Recivilizing Germans, 1945-1995 (Oxford 2006) 117.
zo lang als mogelijk troepen op het Europese continent zouden plaatsen. De VS en Groot-Brittannië hadden zich op deze manier voorlopig gebonden aan het continent, terwijl de Europese defensiemacht de tijd kreeg tot volle wasdom te komen.4 Onder de met optimisme doorspekte consensus over de toekomst van de Europese defensie, bleek alleen opmerkelijk veel onderlinge onenigheid en wantrouwen te zitten. Iets meer dan twee jaar na de ondertekening, op 30 augustus 1954, vond de laatste parlementaire stemmingsronde over de ratificatie van het verdrag plaats. Inmiddels hadden Nederland, België, Luxemburg en West-Duitsland het verdrag geratificeerd, Italië stond op het punt dat te doen. De deelnemers hadden intussen wel elk op eigen wijze twijfels geuit over de uitvoerbaarheid en de principiële inslag van het plan, maar zagen daarbij in, dat de noodzaak van de verwezenlijking van de EDG geen ruimte bood voor terughoudendheid. De goedkeuring die zij verleenden, bleek alleen niet van doorslaggevend belang in het Franse parlement: met 319 stemmen tegen en 264 voor, vond het plan zijn Waterloo in Parijs. Een Europees leger scheppen bleek vooralsnog onmogelijk.5 De eerste stappen naar Europese integratie waren vlak na de Tweede Wereldoorlog vaak onzeker. De Amerikanen waren een belangrijke steunpilaar voor de Europese eenwording. Zij waren in de regel de grootste voorstanders van samenwerking, omdat dat de regionale veiligheid zou vergroten en het economische herstel zou bevorderen. De Europese staten kenden meestal ook voorstanders van verregaande vormen van samenwerking, maar het afstaan van nationale soevereiniteit bleek voor hen vaak een doorn in het oog. Er waren slechts enkelen die een federaal Europa voorstonden; de meesten hielden in de beginperiode hun standpunt slechts beperkt tot vage noties van solidariteit en transnationale samenwerking.6 De verschillende samenwerkingsverbanden die in de jaren veertig op het Europese continent zijn gesloten, weerspiegelden die laatste houding.7 Er was nog geen enkel verdrag gesloten, dat bovennationale instanties in het leven riep. De oprichting van een nieuwe West-Duitse staat, de Bondsrepubliek, bracht verandering in deze houding. De instelling van deze nieuwe staat - een gevoelige kwestie – wierp herhaaldelijk de vraag op, wat er moest gebeuren met de Duitsers. Er bestond twijfel over de rol, die de nieuwe West-Duitse staat in de Europese integratie zou gaan spelen. Dat de Bondsrepubliek potentieel een economische en militaire grootmacht was, vergrootte de aarzeling of deze staat nieuwe bevoegdheden zou moeten krijgen. Een andere, minder bedreigende oplossing waarin West-Duitsland kon worden betrokken bij Europese integratie, was via de supranationale weg.
4
John Fursdon, The European Defence Community: A History (Londen 1980) 184-186. Fursdon, The European Defence Community, 295-297. 6 Desmond Dinan, Europe Recast. A History of European Union (Londen 2004) 13, 14. 7 Mark Gilbert, Surpassing Realism. The Politics of European Integration since 1945 (Londen 2003) 4, 5. 5
6
In 1950 stelde de Noorse minister van Buitenlandse Zaken Halvard M. Lange, dat de ‘[..] keen feeling of national identity must be considered a real barrier to European integration’.8 Toen hij dit schreef, waren de onderhandelingen over de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) al in volle gang en had het plan om een Europese defensiemacht te stichten net postgevat in de Europese politiek. Terwijl de EGKS uiteindelijk was verwezenlijkt, waren de nationale identiteiten van de Europese staten een belangrijke factor in het uiteindelijke falen van de EDG. Nationalisme, en de daarop gebaseerde nationale belangen die het buitenlandbeleid van de Europese staten probeerde te behartigen, zorgden er voor een groot deel voor, dat de EDG nooit het levenslicht zag. De economieën aaneensluiten en onder bovennationaal gezag plaatsen, was in politieke kringen nog aanvaardbaar, maar de nationale krijgsmacht samensmelten en ontheffen van haar primaire taak de natiestaat te verdedigen, bleek vooralsnog een stap te ver. Zoals de historicus en politicoloog D.W. Urwin in 1983 schreef in zijn boek Western Europe since 1945. A Short Political History: ‘Europeans reared on a tradition of nationalism had not yet grown accustomed to the idea of such close international cooperation and such a supranational authority’.9 Kennelijk heeft deze uitspraak nog steeds een actuele waarde, want sinds de EDG is nooit meer een poging van dergelijke omvang ondernomen om op supranationale basis een Europese defensiemacht te stichten.10 Hoewel duidelijk is, dat veel Europese staten de nationale strijdkrachten in het proces van eenwording liever ongemoeid wilden laten, is er nooit veel aandacht besteed aan de reacties binnen de krijgsmachten zelf. Dit is opvallend, omdat de strijdmachten het lijdend voorwerp waren van de onderhandelingen. De reacties van de Nederlandse politiek op de EDG zijn uitvoerig onderzocht, zoals in de historiografie van dit onderzoek aan het licht zal komen. Maar hoe de Nederlandse militairen reageerden, is onbelicht gebleven. Was er in die kringen een debat over de mogelijke totstandkoming van een Europese defensiemacht? Hoe zagen de Nederlandse militairen de rol van de Nederlandse krijgsmacht binnen dit geheel? Werd er een utopisch beeld geschetst van een verenigd Europa? Of werd het nationale karakter van de strijdkrachten aangewend als reden tegen militaire eenwording? En, de terugkerende vraag, wat moest er gebeuren met de West-Duitse staat? Kortom, in deze thesis zal de nadruk liggen op het debat binnen de Nederlandse krijgsmacht over de aan de EDG gerelateerde ontwikkelingen in de periode van 1950 tot 1954. De hoofdvraag van dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste moet onderzocht worden, hoe de Nederlandse krijgsmacht reageerde op het EDG-plan. Het debat dat de militairen - in het bijzonder het officierskorps - voerden over de verdediging en eenwording van Europa, het gevaar van de SovjetUnie, de mogelijke herbewapening van West-Duitsland en de rol van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) in het geheel, moeten ter beantwoording van die vraag in kaart worden
8
Geciteerd uit: S. D. Duijverman, ‘Enige beschouwingen met betrekking tot het vraagstuk van de integratie der westerse defensie’, Marineblad 61, 4 (1951) 529-545, 535. 9 D.W. Urwin, Western Europe since 1945. A Short Political History (Londen & New York 1983; derde gewijzigde druk) 153. 10 Willem van Eekelen, Debating European Security, 1948-1998 (Den Haag 1998) 6-10.
7
gebracht. Wanneer dit debat inzichtelijk is gemaakt, komt de tweede vraag aan bod: waarom reageerde de krijgsmacht op de in kaart gebrachte wijze op het EDG-plan? De Nederlandse militairen bleken het debat voornamelijk op drie fundamentele punten te voeren. Deze drie aspecten zijn in dit onderzoek ondergebracht in drie dimensies. De eerste dimensie van het debat was moreel van aard en betrof de ideologische invulling van het plan. De centrale vraag daarbij was: is nationalisme vervangbaar in een krijgsmacht? De tweede dimensie van het debat was organisatorisch van aard. De vraag die hierbij centraal stond, was – in de woorden van toenmalige Kapitein-Luitenant ter Zee J.A. Kempees: ‘[h]oe voeren wij de militaire paraatheid der Westerse landen zo hoog mogelijk op, zonder daarbij te hoeven wachten op de politieke, economische en financiële integratie der betrokken landen’?11 Daarin was de rol van de Bondsrepubliek van groot belang. In deze dimensie van het debat kan verder het onderscheid grofweg worden gemaakt tussen het op intergouvernementele samenwerking gebaseerde atlanticisme, en het op supranationale samenwerking gebaseerde continentalisme (waarover later meer). De derde dimensie van het debat was vooral op de praktische functionaliteit van de EDG gericht. De militairen voerden vaak redenen aan, in verband met de uitvoerbaarheid van het plan, om zich voor of tegen het EDG-plan uit te spreken. Veel praktische bezwaren tegen het plan, óf juist tegen de oude gang van zaken in de Nederlandse krijgsmacht, werden aangehaald als aanvulling op het gegeven betoog. De kernboodschap van deze betogen besloeg vaak alleen de eerste en tweede dimensie van het debat. De praktische dimensie zal daarom in nauwe samenhang met de eerste of tweede dimensie worden geanalyseerd in dit onderzoek. De hierboven genoemde dimensies van het debat hebben allen min of meer betrekking op het theoretisch concept ‘nationalisme’. Het nationalisme, de rol van het nationalisme in het leger en hoe nationalisme de visie op internationale samenwerking kan beïnvloeden, zullen in het volgende hoofdstuk behandeld worden. Daarna zal in hoofdstuk 2 aandacht aan de methode van onderzoek en het bronnenmateriaal worden besteed. Dit hoofdstuk wordt opgevolgd door hoofdstuk 3 waarin de historiografie van de EDG behandeld wordt. In het kort gaat dit hoofdstuk in op wat er tot op heden over de EDG is geschreven. Vervolgens wordt de EDG in een historisch kader geplaatst in hoofdstuk 4. Er zijn verder drie hoofdstukken die betrekking hebben op het bronnenonderzoek. Hoofdstuk 5 beslaat de voorbereidende periode van het EDG-plan in oktober 1950 tot september 1951, toen het besluit viel West-Duitsland te herbewapenen binnen het kader van de EDG. Hoofdstuk 6 behandelt de periode van de besprekingen over de daadwerkelijke vorming van een militaire gemeenschap – van september 1951 tot de ondertekening van het verdrag op 27 mei 1952. Hoofdstuk 7 gaat over de laatste periode, door de Nederlandse historicus Friso Wielenga ‘de langgerekte zwanenzang’ genoemd: van 28 mei 1952 tot 30 augustus 1954, oftewel vanaf het moment van ondertekening tot het
11
J.A. Kempees, ‘De Defensie van het Westen’, Marineblad 61, 5 (1951) 667-670, 667.
8
moment dat het plan uiteindelijk door de Franse Assemblée Nationale werd geblokkeerd.12 Tot slot zal geprobeerd worden, de hoofdvragen van dit onderzoek in hoofdstuk 8 te beantwoorden.
12
Friso Wielenga, West-Duitsland: partner uit noodzaak. Nederland en de Bondsrepubliek 1949-1955 (Utrecht 1989) 99, 100.
9
Hoofdstuk 1. Het theoretische kader 1.1 Nationalisme Het wetenschappelijk debat dat gevoerd wordt over nationalisme, is al zo oud als het ontstaan van de eerste moderne staten. In de negentiende eeuw, toen het proces van staatsvorming een hoge vlucht nam, werd de vraag steeds relevanter, wat deze staten moest binden. De Franse filosofoof Ernest Renan ging in zijn invloedrijke stuk ‘Qu’est-ce qu-une nation?’ (1881) in op deze vraag.13 In zijn ogen vormde een natie de kern van de moderne staten die in de negentiende eeuw gevormd werden in Europa. Hij poneerde in zijn stuk een alternatief voor wat de invloedrijke Duitse filosofen Johann Gottfried Herder en Johann Gottlieb Fichte in de negentiende eeuw zagen als de kern van de natie: ethnic nationalism. Deze laatste filosofen van de Romantische school in Duitsland, zagen de natie als een gemeenschap die historisch, cultureel, geografisch en etnisch fundamenteel aan elkaar gebonden was: de ‘primordiale’ benadering van het concept nationalisme.14 Renan stelde daar een meer constructivistische benadering tegenover. Volgens hem was de natie kneedbaar. Hoewel hij een groot voorstander was van natievorming, als fundament voor staatsvorming, was een natie niet oneindig: ‘[l]et me sum up gentlemen. Man is a slave neither of his race nor his language, nor of his religion, nor of the course of rivers nor of the direction taken by mountain chains. A large aggregate of men, healthy in mind and warm of heart, creates the kind of moral conscience which we call a nation.’ Dit maakte het dat ‘[t]he nations are not something eternal. They had their beginnings and they will end. A European confederation will very probably replace them.’15 De natie had dus volgens Renan, in tegenstelling tot wat de Duitse filosofen beweerden, een eindig karakter. De Europese naties zouden volgens hem daarom in de toekomst waarschijnlijk samensmelten tot een Europese natie. De constructivistische en de primordiale benadering van de concepten natie en nationalisme, vormden de twee piketpalen waarbinnen het debat over de rol van de naties, het bestaansrecht van de natie en het nationalisme naderhand gevoerd werd. Terwijl er in academische kringen werd gediscussieerd over de juiste definitie van de natie, kreeg het nationalisme steeds meer vat op de Europese politiek en staatsvorming. De Britse historicus Eric Hobsbawm beschreef dat in de periode tussen 1880-1914 de politieke elites van de meeste Europese staten steeds uitdrukkelijker gebruik maakten van nationalistische termen. Ten eerste werd afstand gedaan van het liberale karakter van het nationalisme van Renan, waarin feitelijk elke
13
De Engelse versie van het stuk: Ernest Renan, ‘What is a nation?’ (Sorbonne 1881) 1-9. Royal J. Schmidt, ‘Cultural Nationalism in Herder’, Journal of the History of Ideas 17, 3 (1956) 407-417, 407, 408; Zie ook voor een overzicht van de Duitse Romantische School (Fichte en Herder) in relatie tot het Franse model van constructivistisch nationalisme (Renan) en hoe dat doorwerkt in het contemporaine debat over nationalisme: Adeed Dawisha, ‘Nations and Nationalism: Historical Antecedents to Contemporary Debates’, International Studies Review 4 (2002) 3-22. 15 Ibidem. 14
10
gemeenschap die zichzelf zag als een natie, het morele recht had een soevereine staat te vestigen. Ten tweede werd de nadruk meer gelegd op etniciteit en gemeenschappelijke taal wanneer werd gesproken over nationalisme. Taal werd volgens Hobsbawm een belangrijke, zo niet hét belangrijkste criterium voor het definiëren van een natie. De laatste verandering die optrad, was sterk van invloed op de nationalistische sentimenten binnen de al gevestigde natiestaten: er deed zich een politieke verschuiving naar rechts voor. De rechtse politieke partijen die greep op de macht kregen, bedachten wat Hobsbawm ‘invented traditions’ noemde: een natie van diepte voorzien door het ‘creëren’ van een historische dimensie. Eeuwenoude tradities werden afgestoft en nieuwe werden in het leven geroepen, als symbolen van een gemeenschappelijke geschiedenis die de natie verbond met elkaar.16 In Europa werden deze ideeën over de vorming van een natiestaat overgenomen. Wetenschappers, politici, diplomaten en leiders van politieke bewegingen spraken veelvuldig met elkaar, wat uiteindelijk leidde tot een vorm van kruisbestuiving van ideeën over het concept nationalisme. Dit zorgde ervoor dat het nationalisme de moderne Europese staten steeds meer in zijn greep kreeg.17 Met deze ontwikkelingen nam het nationalisme in Europa een nieuwe wending, uiteindelijk resulterend in steeds meer tegen elkaar concurrerende natiestaten. Deze concurrentie had niet alleen betrekking op Europa. De competitie werd tot 1914 voornamelijk uitgevochten in de koloniale gebieden van de Europese staten, de hoogtijdagen van het imperialisme. In 1914 brak echter, na een periode van betrekkelijke vreedzaamheid sinds de Krim- en de Frans-Pruisische Oorlog (respectievelijk 1853-1856 en 1870-1871), een omvangrijke oorlog uit op het Europese vasteland. Veel sociale wetenschappers zagen een oorzakelijk verband tussen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en nationalisme. En hoewel er meerdere oorzaken zijn aan te wijzen voor de totstandkoming van de Tweede Wereldoorlog, hebben ook bij die oorlog verhitte nationalistische sentimenten in Europa (en Azië) een belangrijke rol gespeeld.18 Door de verschrikkelijke gebeurtenissen die de twee wereldoorlogen teweeg brachten, werd nationalisme hoofdzakelijk in verband gebracht met geweld en agressie. Dat hoefde niet te betekenen dat iedereen het met die conclusie eens was. Al tijdens de Tweede Wereldoorlog probeerde de invloedrijke joods-Amerikaanse historicus Hans Kohn in 1944 nuances aan te brengen in het concept nationalisme. Hij onderscheidde twee soorten nationalisme: het westerse en het oosterse model. Met het westerse model bedoelde hij nationalisme, dat was gebaseerd op solidariteit. Dit model trad in de voetsporen van het nationalisme, dat Renan in de negentiende eeuw voorstond. De onderlinge saamhorigheid van een gemeenschap verstevigde de democratische beginselen van een staat en deze moest daardoor over een inclusief karakter beschikken. Dit soort nationalisme zou later te boek komen
16
Eric Hobsbawm, Nations and Nationalism since 1780: Programme, Myth and Reality (Cambride 2012; 18e gewijzigde druk) 102, 103. 17 Wolfram Kaiser, ‘Transnational mobilization and cultural representation: political transfer in an age of protoglobalization, democratization and nationalism, 1848-1914’, European Review of History 12, 2 (2005) 403424. 18 Ernest Gellner, Nations and Nationalism (Oxford 2006) XVI.
11
te staan als civic nationalism. Hij zag dergelijke vormen van nationalisme met name in de VS, GrootBrittannië en Frankrijk voorkomen. Het oosterse model, ethnic nationalism, had betrekking op etniciteit en had een intrinsiek exclusief karakter. Een natie moest puur zijn. Volgens Kohn lag in een dergelijk soort nationalisme het potentiële gevaar van racisme en xenofobie besloten. Onder andere in Japan en Duitsland constateerde hij deze tendens – geen vreemde observatie tijdens de Tweede Wereldoorlog.19 In de tweede helft van de twintigste eeuw begonnen zich naast historici zoals Kohn, ook antropologen, politicologen en sociologen te verdiepen in het fenomeen nationalisme. Belangrijke vertegenwoordigers van deze wetenschappen waren de Britse socioloog Ernest Gellner en de Amerikaanse antropoloog en politicoloog Benedict Anderson. De Britse hoogleraar ‘Nationalism Studies’ Anthony D. Smith, die een omvangrijke corpus aan artikelen en boeken over nationalisme op zijn naam heeft staan, stelde de verschillen tussen Gellner en Anderson als volgt voor: Gellner zag het nationalisme als een sociocultureel fenomeen, dat gemoderniseerde, industriële staten noodzakelijk met zich meebrengen. ‘Nations are expressions of a literate, school-transmitted ‘high-culture’ supported by specialists and by a mass, standardized, compulsory, public education system.’ 20 Nationalisme en industrialisme zijn volgens hem onlosmakelijk met elkaar verbonden: onderwijs is cruciaal voor het opleiden van de arbeidskrachten die de industriële sector nodig heeft en een natiestaat is in de positie om dat onderwijs te geven.21 Hoewel niet iedereen het eens was met Gellner’s standpunt, duwde hij het debat met zijn socioculturele invalshoek in een nieuwe richting. Anderson, één van de personen die daarop reageerde, werd door Smith omschreven als een constructivist. Net als Hobsbawm, met zijn concept ‘invented tradition’ (dat hierna wederom aan bod zal komen), was Anderson overtuigd van de ‘kneedbaarheid’ van een natie. Volgens hem was de natie een ‘imagined political community’.22 De natie was met andere woorden denkbeeldig, men kon immers nooit alle personen die deel uitmaakten van een natie kennen. In zijn ogen verving de natie religies en monarchistische systemen als bindend element van grote gemeenschappen. Het printkapitalisme en de standaardisering van tijd maakten het mogelijk voor politieke elites om door middel van nationaal geschiedenisonderwijs een brug te slaan naar het verleden, waardoor de natie van de onmisbare historische diepte werd voorzien.23
1.2 Nationalisme en de Europese integratie
19
Ken Wolf, ‘Hans Kohn’s Liberal Nationalism: The Historian as Prophet’, Journal of the History of Ideas 37, 4 (1976) 651-672, 651-653. 20 Anthony D. Smith, Nationalism (Cambridge 2010; 2e gewijzigde druk) 51. 21 Gellner, Nations and Nationalism, 39. 22 Benedict Anderson, Imagined Communities (Londen & New York 2006; gewijzigde druk) 5, 6. 23 Smith, Nationalism, 52.
12
Voor dit onderzoek zijn elementen van zowel Smith, als Anderson en Hobsbawm van belang. De meest basale definitie van nationalisme die in dit onderzoek zal worden gehanteerd, is van de hand van Smith. In zijn artikel ‘National identity and the idea of European unity’ (1992) keek hij naar de wisselwerking tussen het proces van Europese integratie en de nationale identiteit. Hij formuleerde het belang dat nationalisten hechten aan de natie in deze context als volgt: ‘For nationalists, the nation is the sole criterion of legitimate government and of political community’.24 In deze definitie zou een nationalist inhoudelijk lijnrecht tegenover een voorstander van Europese integratie staan. De natie is immers het belangrijkste criterium wanneer het gaat om een legitieme regering. Een supranationale instantie als de EDG zou die toetssteen, de natie als legitimatie voor het politieke gezag, ondermijnen. Er zijn een paar voorwaarden waaraan een natie moest voldoen. Smith karakteriseerde de natie als een populatie die een historisch territorium deelt, een gemeenschappelijk of ‘collectief’ geheugen en ontstaansgeschiedenis bezit, een publieke cultuur deelt, een gemeenschappelijke economie heeft en een rechtssysteem met min of meer algemeen aanvaarde verplichtingen kent.25 Volgens Smith waren er twee theoretische stromingen die het onwankelbare geloof in de natie als bron van politieke legitimiteit, kortom nationalisme, verklaren. Als we nationalisme bekijken vanuit een meer natuurlijk, Romantisch perspectief, dan wordt de natie gezien als een organische culturele eenheid, die in beginsel vastigheden kent. Gemeenschappelijke grondslagen als een gezamenlijke geschiedenis en cultuur, of een homogene etnische samenstelling, veronderstellen dat een natie in de kern onveranderlijk en daarmee primordiaal is. Als we nationalisme van een andere kant bekijken, vanuit rationeel oogpunt, dan wordt de natie geassocieerd met een gemeenschappelijk wettelijk kader en een collectieve cultuur binnen een aangegeven territorium. In de laatste opvatting krijgt de natie een meer kunstmatig en veranderlijk karakter. De eigenschappen van deze meer constructivistische opvatting zijn bijvoorbeeld op een nieuw Europa toe te passen, met als kern een Europees nationalisme. In dat geval zou er betrekkelijk gemakkelijk een nieuwe Europese ‘supernatie’ geconstrueerd kunnen worden.26 Anderson was het ongeveer eens met Smith. Hij schreef dat, ‘[i]ndeed, nation-ness is the most universally legitimate value in the political life of our time’. 27 Hij gaf toe, dat hoewel nationalisme in de sociale wetenschappen nog steeds geen volwaardige definitie heeft, het fenomeen nationalisme zich hardnekkig heeft vastgebeten in de wereld om ons heen. Sterker, het breidt nog altijd uit.28 Zo bezien was het niet merkwaardig, dat de Europese integratie begin jaren vijftig soms moeizaam verliep. Hoewel er in de vroege geschiedenis van de Europese integratie wel degelijk voorstanders waren aan te wijzen voor de vorming van een Europese natie (de Europeanisten), was
24
Anthony D. Smith, ‘National identity and the idea of European unity’, International Affairs 68, 1 (1992) 5576, 56. 25 Smith, ‘National identity and the idea of Europe’, 60. 26 Smith, ‘National identity and the idea of European unity’, 56. 27 Anderson, Imagined Communities, 3. 28 Idem, 3, 4.
13
voor het gros van de betrokkenen het behoud, of het zo min mogelijk afstaan van nationale soevereiniteit heilig. Met dat in het achterhoofd was de marxistische visie van Hobsbawn, oftewel de extreme gerichtheid op sociale hiërarchie, en de macht die hij de politieke elite toeschreef, onjuist. In het geval van de EDG bleef het nationalisme als een molensteen om de nekken hangen van de overtuigde Europeanisten die zich wilden ontworstelen aan de remmende werking van de natiestaten op de weg naar vooruitgang. Deze Europeanisten maakten echter ontegenzeggelijk deel uit van de politieke elite van Europa en slaagden wel in verregaande Europese integratie op economisch gebied. Hoe kon dat eigenlijk?
1.3 Nationalisme en de krijgsmacht Volgens Amerikaans militair historicus Peter Paret had nationalisme het gevoel aangewakkerd, dat met nationaliteit ook militaire verplichtingen gepaard gingen. Hij definieerde nationalisme als ‘a peoples growing consciousness of being different from their neighbours, their love for and loyalty to a particular complex of cultural, geographic and political factors, [and] the entire body of feelings, aspirations and fears’.29 Volgens hem was deze vorm van nationalisme in de achttiende en negentiende eeuw in met name Frankrijk en Pruisen doorgedrongen tot de bevolking. Dit waren dan ook niet toevallig, samen met Rusland, de staten die de grootste legers mobiliseerden in de negentiende eeuw. Hij stelde, dat nationalisme en een nationaal gedragen idee dat militaire plichten daarbij hoorden, niet noodzakelijkerwijs hand in hand gingen. Maar zodra nationale belangen in het gedrang kwamen, kon dat gekoppelde besef opkomen.30 Met deze militaire plichten werd onder meer de dienstplicht bedoeld. Volgens de Nederlandse sociologen Joseph Soeters en René Moelker was het ontstaan van de krijgsmacht onlosmakelijk verbonden met de ontwikkeling van nationale staten. ‘Waar staten ontstonden, konden krijgsmachten tot volle wasdom komen. Waar krijgsmachten ontstonden, konden zich naties vormen’. 31 De dienstplicht droeg bij aan die ontwikkeling. Dienstplichtigen vormden in theorie een dwarsdoorsnee van de samenleving, vooral sinds de dienstplicht in Nederland in 1898 niet meer kon worden afgekocht. Jongens uit alle regio’s van het land en van verschillende sociale klassen werden samengebracht in een legereenheid en ontdekten een gemeenschappelijke noemer: de nationaliteit.32 Met name in een krijgsmacht die hoofdzakelijk drijft op de dienstplicht, is nationalisme een fundamenteel element. Patriottisme, zoals Anderson omschreef, kwam voort uit het gevoel dat een persoon aan iets ‘natuurlijks’ gebonden is. Gebondenheid aan iets ‘natuurlijks’ geeft een persoon geen keuzemogelijkheid. Anderson noemde dat ‘the beauty of gemeinschaft’, waarmee hij bedoelde dat in
29
Peter Paret, ‘Nationalism and the Sense of Military Obligation’, Military Affairs 34 (1970) 2-6, 2. Paret, ‘Nationalism and the Sense of Military Obligation’, 5, 6. 31 R. Moelker en J. Soeters, Krijgsmacht en Samenleving. Klassieke en eigentijdse inzichten (Amsterdam 2003) 12. 32 Moelker en Soeters, Krijgsmacht en Samenleving, 55. 30
14
de ‘natuurlijkheid’ waarmee iemand gebonden is aan een nationaliteit, iemand heeft die immers niet te kiezen, een zekere mate van belangeloosheid schuil gaat. Die belangeloosheid geldt evenzeer voor familiebanden en maakt de liefde juist krachtiger.33 De Zweedse politicoloog Erik Ringmar noemde dat ‘intimiteit. Hij zag ‘intimiteit’ als een belangrijk bindmiddel, dat ervoor zorgt dat burgers het gevoel hebben bij te dragen aan de staat.34 Vooral in een krijgsmacht die omgeven werd door tradities, zal nationalisme een belangrijk onderdeel zijn. Hier komen we aan bij wat we met andere woorden de hypothese van dit onderzoek kunnen noemen. Een Nederlandse eed aan de koningin, een nationaal volkslied, het traditionele taalgebruik, het alom bewierookte verleden van de Nederlandse marine; dergelijke tradities stammen uit de periode waarin ‘invented traditions’ in het leven werden geroepen om natiestaten te vormen. Juist omdat de Nederlandse krijgsmacht omgeven was door tradities, afhankelijk was van dienstplicht en symbool stond voor de onafhankelijkheid van de natiestaat, zou het nationalisme, met al zijn uitwerkingen op bijvoorbeeld de Nederlandse buitenlandpolitiek, de EDG-plannen begin jaren 1950 in de weg hebben gestaan. Het theoretische uitgangspunt van dit onderzoek is daarom, dat de Nederlandse krijgsmacht vanuit een nationalistische reflex reageerde op de EDG-plannen. In die reflex werd vooral gewezen op kernzaken van de natiestaat en de nationale krijgsmacht, die vermoedelijk uit het oog werden verloren. Tradities, vaderlandsliefde (of patriottisme), soevereiniteitsafdracht en andere zaken die doorgaans met nationalisme in verband kunnen worden gebracht, zullen daarbij de revue passeren. Bij de analyse van het debat dat de krijgsmacht voerde over deze zaken, zullen de hiervoor uitgelegde concepten van Anderson, Smith en Hobsbawm in ogenschouw worden genomen. Dat haalt overigens niet weg, dat in dit onderzoek ook andere factoren die bijdroegen aan de meningsvorming in het militaire debat aan de orde zullen komen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de waarde die werd gehecht aan de Nederlandse geschiedenis van neutraliteit, de internationale samenwerking, de ‘nooit meer Auschwitz’-gedachte, en de communistische dreiging uit het oosten. Deze kwesties waren vaak in hoge mate met elkaar verweven en zullen daardoor niet afzonderlijk worden behandeld. Wanneer ze een beter licht werpen op de inhoud van het debat, zullen deze factoren uiteraard worden benoemd.
33
Anderson, Imagined Communities, 142, 143. Erik Ringmar, ‘Nationalism: The Idiocy of Intimacy’, The British Journal of Sociology 49, 4 (1998) 534-549, 543. 34
15
Hoofdstuk 2. Bronnen en Methodiek 2.1 Bronnen Om een goed overzicht te krijgen van het debat, dat binnen de Nederlandse krijgsmacht over de EDG in de periode 1950-1954 plaatsvond, moest gezocht worden naar podia, waar de militairen zich tot op zekere hoogte onbelemmerd uit konden spreken. Dat bleek in beperkte mate te kunnen in kranten, met name de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC). De stukken die daarin verschenen, waren grotendeels uitleggend van aard. Dit kwam waarschijnlijk doordat deze stukken gericht waren aan een algemeen publiek, dat minder kennis van militaire zaken had dan de schrijvers zelf. De stukken waren geschreven door medewerkers met een militaire achtergrond. Naast de doorgaans verhelderende duiding die ze gaven, schroomden de schrijvers evenmin commentaar te leveren op de actualiteit. Deze opiniestukken werden vaak aangehaald in de verenigingsbladen en konden daardoor op steun van de militairen rekenen. Mede daardoor worden deze artikelen als bronnen in dit onderzoek opgenomen. In de verenigingsbladen durfden de militairen zich nog vrijer te uiten. De Nederlandse bestond de Nederlandse krijgsmacht uit een landmacht en marine – in 1953 werd de luchtmacht een onafhankelijk orgaan binnen de krijgsmacht. Deze legeronderdelen hadden elk een verenigingsblad (ook de luchtmacht), dat gericht was op leden en oud-leden van de betreffende krijgsmachtonderdelen en pakweg elke maand met een nieuw nummer uitkwam. 35 Deze bladen hielden de actualiteit nauwlettend in de gaten en boden ruimte voor opiniemakers. Bovendien aarzelden de redacties van de bladen niet zélf een standpunt in te nemen inzake de actualiteit. Dit zorgde ervoor dat zich met betrekking tot de EDG levendige debatten ontvouwden in de bondsbladen. Militairen met verschillende achtergronden voerden de discussies op in meestal lange, polemische opiniestukken. De opiniestukken in de verenigingsbladen vormen een kernonderdeel van het bronnenmateriaal in dit onderzoek. Het waren bladen ván militairen, vóór militairen, dóór militairen. Naast de verenigingsbladen, waren er ook andere bladen met een krijgswetenschappelijke uitstraling, waarin de militairen het podium kregen om hun mening te ventileren. De Militaire spectator, het Marineblad en Het Orgaan ter beoefening van de Krijgswetenschap zijn voorbeelden van dit soort bladen. Ook daar wordt in dit onderzoek, zij het niet veelvuldig, aan gerefereerd. In het archief van het ministerie van Defensie zijn verder defensienota’s beschikbaar van voornamelijk vergaderingen, correspondenties en andere feitelijke ontwikkelingen die te maken hadden met de EDG. Omdat deze bronnen vaak samengevatte notulen waren, was het soms lastig meningen over de EDG uit de stukken te destilleren. De bronnen in dit archief waarin een mening
35
Ons Leger publiceerde maandelijks met een nummer, maar andere bladen, zoals Onze Luchtmacht, waren beduidend kleiner in omvang en ledenaantal. Deze publiceerden daardoor tweemaandelijks met een nummer.
16
expliciet werd verwoord, waren spaarzaam. De stukken die wel een zekere mate van uitgesprokenheid over de EDG bevatten, zijn in dit onderzoek opgenomen. Het bronnenmateriaal is verder aangevuld met bronnen over vergaderingen in de Tweede Kamer, verslagen van lezingen die gegeven zijn door militairen over de EDG en persoonlijke memoires van betrokkenen bij de EDG, zoals generaal M.R.H. Calmeyer, ministers van Buitenlandse zaken Stikker en Beyen, en de politieke vertegenwoordiger in Parijs, jonkheer van Vredenburch. Dit tezamen genomen, geeft een bronnenpakket van pakweg negentig stukken. Dat roept vanzelfsprekend de volgende vraag op: hoe representatief is deze bronnenverzameling voor het militaire debat over de EDG begin jaren vijftig? Er zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de mate van representativiteit van dit bronnenpakket voor de algemene opinie binnen het leger in. Ten eerste is veel gebruik gemaakt van opiniestukken uit verenigingsbladen. De verenigingsbladen stonden voor een sterke krijgsmacht. De eerste kanttekening die hierbij geplaatst kan worden, is of er bij deze bladen sprake was van vooringenomenheid. Daarmee worden behoudzuchtige of conservatieve visies bedoeld ten aanzien van hervormingen van de Nederlandse strijdmacht. Uit dit onderzoek zal blijken, dat hier tot op zekere hoogte sprake van was. De meeste militairen die zich in de bladen uitten, waren immers tegen de hervormingen die de EDG met zich mee brachten. Maar er was ook ruimte voor militairen die geloofden in de noodzaak van samenwerking en supranationale samensmelting, en de militairen die zich negatief uitten over de EDG, droegen niet zelden diep ingrijpende, hervormende oplossingen aan voor hoe het wel moest. De verenigingsbladen konden dus niet beticht worden van eenzijdig commentaar als het neerkwam op de meningsvorming ten aanzien van de EDG. De tweede kanttekening die geplaatst kan worden bij het bronnenpakket, heeft betrekking op de vrijheid van meningsuiting voor de militairen. Het was geen geheim, dat er binnen de krijgsmacht een strenge discipline en een mentaliteit van gehoorzaamheid heersten. Het was dus mogelijk, dat militairen die in dienst waren, hun standpunt niet geheel vrij durfden te uiten uit angst hun werkgever tegen de haren in te strijken. Als er kritiek was, dan zou dit binnenskamers gehouden worden. Dit probleem is niet gemakkelijk te ondervangen. Om de validiteit en de betrouwbaarheid (of herhaalbaarheid) van dit onderzoek te vergroten, is gekozen voor twee beperkingen van het onderzoekskader. Ten eerste wordt er een onderscheid gemaakt tussen het ambtelijk en het openlijke debat. Het ambtelijke debat vond plaatst binnen de muren van de krijgsmacht en was doorgaans niet inzichtelijk voor de gemiddelde Nederlandse burger. Dit betrof voornamelijk de defensienota’s. In het ambtelijke debat werd minder uiting gegeven aan de standpunten van de militairen over de EDG, omdat dit doorgaans militairen waren, die in dienst waren en verantwoordelijk droegen voor het militaire beleid. Bij de behandeling van de bronnen wordt hier rekening mee gehouden, omdat hier minder makkelijk een mening over de EDG uit was te destilleren: het was meer besloten. Het openlijke debat vond daarentegen plaats in de verenigingsbladen en kranten, en was in principe voor de geïnteresseerde Nederlandse burger toegankelijk. Militairen die al buiten dienst waren, mengden zich vaak in dit debat. Maar ook militairen die nog werkzaam waren voor de krijgsmacht, twijfelden
17
niet hier hun bijdrage aan te leveren. Vanzelfsprekend waren de opvattingen over de EDG in het openlijke debat duidelijker in kaart te brengen. In dit onderzoek zal het verschil in ambtelijke en openlijke discussies duidelijk aan het licht komen. Ten tweede beperkt dit onderzoek zich tot het officierskorps van de Nederlandse krijgsmacht. De militairen met een hogere rang hadden makkelijker toegang tot podia als de verenigingsbladen, schreven soms memoires, kwamen vaker voor in de defensienota’s en waren incidenteel politiek betrokken. Omdat er veel bronnenmateriaal beschikbaar is over het debat dat binnen het officierskorps plaatshad, is deze afweging gemaakt. De opinies die in dit onderzoek voor het voetlicht worden gebracht, zijn dus representatief voor deze groep, niet voor de krijgsmacht als geheel. Door de deze afwegingen is geprobeerd de bevindingen van dit onderzoek zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid.
2.2 Methode Het onderzoek is kwalitatief van aard. De teksten van de geraadpleegde bronnen zijn aan een thematische analyse onderworpen. Dat hield in, dat na lezing van de bronnen de vaakst voorkomende thema’s werden opgesteld. Vervolgens werden de bronnen voor de overzichtelijkheid van het onderzoek gecategoriseerd op deze thema’s. De drie dimensies die in de inleiding zijn gegeven, zijn hiervan de uitkomst. Er waren hoofdzakelijk morele, strategische en praktische argumenten inzake de EDG, die in de stukken voor het voetlicht werden gebracht. Zoals eerder vermeld, zijn de bronnen ook ingedeeld in drie tijdsdelen. Het eerste termijn was de voorbereidende periode: oktober 1950 tot september 1951. Deze eerste periode is gekozen als beginpunt, omdat in oktober 1950 Jean Monnet toen het idee voor het eerst opperde. Toen werd een eventuele Europese defensiemacht onderdeel van het publieke en militaire debat. September 1951 is als eindpunt gekozen, omdat Nederland zich toen actief betrok bij de onderhandelingen te Parijs. Daarmee werd meteen het beginpunt van het volgende tijdsdeel ingeluid: de onderhandelingen die plaatsvonden tussen september 1951 en mei 1952. Dit is de periode, waarin het verdrag werd uitgewerkt in Parijs. Het debat nam hierdoor een andere wending. Tot mei 1952 gingen deze onderhandelingen door. Toen startte het begin van het laatste stadium in de geschiedenis van de EDG: de langgerekte zwanenzang, van mei 1952 tot augustus 1954. Dit laatste tijdsdeel is gekozen, omdat in mei 1952 het verdrag door de deelnemende landen was ondertekend en ter ratificatie naar de parlementen was gestuurd. Het verdrag was vrij ter inzage en hierdoor konden militairen hun mening meer vormen op basis van de inhoud. Augustus 1954 is het eindpunt, omdat toen het verdrag definitief werd afgeschoten door het Franse parlement en daardoor geen doorgang meer vond. Per periode wordt het debat dat gaande was, in drie delen behandeld. Voor de overzichtelijkheid is er een onderscheid gemaakt tussen: Ons Leger; Onze Vloot en Onze Luchtmacht;
18
en de overige bronnen zoals de kranten, het ministerie van Defensie en de kranten. Aan het einde van elk tijdsdeel, die per hoofdstuk gevat zijn, volgt een conclusie op de analyse van de bronnen. Deze conclusies tezamen genomen, zullen in het laatste hoofdstuk de vraag beantwoorden, hoe de krijgsmacht reageerde op het EDG-plan. Vervolgens wordt op basis van deze conclusie de belangrijkste vraag van dit onderzoek beantwoord: waarom reageerde de krijgsmacht zo? Bij de beantwoording van deze vraag, zal het theoretische kader, dat in het hoofdstuk hiervoor werd behandeld, nauw betrokken worden. Het volgende hoofdstuk zal de relevante wetenschappelijke literatuur over de geschiedenis van de EDG in ogenschouw nemen.
19
Hoofdstuk 3. Historiografie van de EDG 3.1 Literatuur De eerste wetenschappelijke artikelen over de EDG verschenen na de ondertekening van het verdrag in mei 1952. Vooral wetenschappers die zich bezighielden met defensievraagstukken en internationaal recht, verdiepten zich in de oplossing voor het Europese defensievraagstuk. Eén van de prominenten die over het EDG-plan schreef, was de Oostenrijkse professor Internationaal Recht Josef L. Kunz. In zijn artikel ‘Treaty Establishing the European Defense Community’ (1953), gaf hij aan, dat Europa met het EDG-plan voor een dilemma stond: als enerzijds het verdrag geratificeerd zou worden, dan moest de efficiëntie van het Europese leger nog bewezen worden. Anderzijds, als het plan niet door ging, dan zou de veiligheid van het vrije West-Europa (onderdeel van de ‘free world’) gevaar lopen.36 Dit artikel, dat vrijwel alle gedetailleerde studies naar de EDG met betrekking tot internationaal recht tot dan toe samenvatte en er vervolgens een eigen visie op baseerde, lokte een kortstondig debat uit over de merites van het EDG-plan en de noodzakelijkheid van Europese integratie. Dit debat hield vrij abrupt op in 1954, tegelijk met het definitieve einde van de EDG.37 Grofweg waren de betrokkenen in twee kampen te verdelen: zij die op basis van morele en strategische redenen voorstander waren van de EDG en Europese eenwording in het algemeen en zij die dachten, dat het plan een onhaalbaar ideaal nastreefde, omdat de betrokken natiestaten nooit zulke verregaande integratie en soevereiniteitsoverdracht konden toestaan. Vanaf 1953 werd al vrij snel duidelijk dat het EDG-plan spaak zou lopen en conform deze ontwikkeling, richtten de academici zich meer op het verklaren van het falen van de EDG. Een voorbeeld hiervan was het boek France Defeats EDC (La Querelle de la CED), dat in verscheen en was samengesteld door de Franse sociologen D. Lerner en R. Arnon.38 Dit boek was een verzameling van artikelen, die ingingen op het Franse aandeel in de totstandkoming en de teloorgang van de EDG. Het waren voornamelijk op parlementaire enquêtes en rapporten gebaseerde, empirische studies. Ondanks dat overheidsdocumenten toen nog overwegend geclassificeerd waren en daardoor aan dit onderzoek nog niet ter beschikking stonden, werd de conclusie serieus genomen binnen academische kringen. Op grond van deze studie werd het falen van de EDG in grote lijnen verklaard
36
Josef L. Kunz, ‘Treaty Establishing the European Defense Community’, American Society of International Law 47, 2 (1953) 281. 37 Een greep uit de artikelen die geschreven zijn over de EDG in deze periode: C. G. Fenwick, ‘Treaty Establishing the European Defense Community’, The American Journal of International Law 46, 4 (1952) 4269; John Goormaghtigh, ‘France and the European Defence Community’, International Journal 9, 2 (1954) 96106; Clarence C. Walton, ‘Background for the European Defense Community’, Political Science Quarterly 68, 1 (1953) 275-281; Elmer Louis Kayser, ‘The European Defense Community’, World Affairs 117, 3 (1954) 77-79; Gerhard Bebr, ‘European Defence Community and the North Atlantic Alliance’, George Washington Law Review 22 (1953) 637; Gerhard Bebr, ‘The European Defence Community and the Western European Union: An Agonizing Dilemma’, Stanford Law Review 7, 2 (1955) 169-236. 38 D. Lerner en R. Arnon (Eds.), France defeats EDC (Londen 1957).
20
door de onwil van de Fransen om hun nieuwe, minder krachtige positie als natie binnen het internationale krachtenveld te accepteren. De Amerikaan Walter R. Sharp, in 1958 hoogleraar Internationale Betrekkingen aan Yale, omschreef in zijn recensie van France Defeats EDC de Franse afwijzing van de EDG zelfs als ‘a necessary catharsis for pent-up nationalist feelings[..]’.39 Dit Franse nationalisme bestond uit het nostalgische verlangen naar de Franse grootheid van weleer en daaruit vloeide de wens voort de Duitsers, grof gezegd, naar de kroon te steken. Op den duur deed het Franse besef, dat deze twee idealen onverenigbaar waren, de Franse steun voor de EDG de das om. In 1965 kwam de Amerikaan Charles William Patrick uit met het boek The American Press and the European Army Plan.40 Dit boek was een poging om de opinies in de Amerikaanse media ten aanzien van de EDG te onderzoeken. Patrick heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar opiniestukken in zowel kranten als tijdschriften. Hij concludeerde, dat de opinies in de media gedurende de vier jaar dat de EDG besproken werd, voor velerlei uitleg vatbaar waren: ‘Probably the impression one has of the American press after reading this study is that the press behaves like a woman in the way it comments on foreign affairs and United States foreign policy. The press rejects an idea one moment only to urge a short while later that this idea be brought to fruition. It argues a subject for one reason only to change its mind and argue for another. It praises one moment only to criticize the next. It is subject to fevers of excitement and chilling depressions. All in all, the American press in its reactions with respect to the EDC, seems to have acted as a highly restless observer of foreign policy, continually changing its mind and mood’.41
Hoewel uit zijn conclusie vooral bleek, dat de auteur geen hoge pet op had van de rationele vermogens van het vrouwelijk geslacht, was zijn bevinding wel de uitkomst van een doorwrocht mediaonderzoek. Duidelijk werd, dat de Amerikanen vrij verschillend tegenover het EDG-plan stonden. Die ambivalentie vond uiteindelijk ook uiting in het Amerikaanse buitenlandbeleid: aanvankelijk waren de VS onder leiding van Truman voor een opneming van Bondsrepubliek in de NAVO en daarmee tegen de EDG, maar later, in 1951-1952, werd de houding tegenover het plan positiever onder leiding van hoogste NAVO-commandant en latere president Dwight D. Eisenhower, die een sterke defensiemacht wilde creëren in Europa. Vervolgens eindigden de Amerikanen volgens Patrick in 1954 weer in vreugde om het feit dat de Bondsrepubliek niet via de EDG, maar via de WEU en de NAVO remilitariseerde. Na deze publicatie bleef het even stil voor wat betreft de publicaties over de EDG. Pas in 1980 kwam er van Britse hand een boek uit, dat een historische beschrijving van de EDG gaf.
39
Walter R. Sharp, Book review of ‘France Defeats EDC’, Annals of the American Academy of Political and Social Science 317 (1958) 169-170. 40 Charles W. Patrick, The American Press and the European Army Plan. A Study of the Reaction of the American Press with respect to the European Defense Community 1950-1954 (Genève 1965). 41 Patrick, The American Press and the European Army Plan, 165.
21
Waarschijnlijk verscheen toen pas een nieuw boek over de EDG, omdat er begin jaren tachtig voor het eerst overheidsdocumenten werden vrijgegeven over dit onderwerp. Edward Fursdon, zelf militair, schreef een gedetailleerde beschouwing, die stap voor stap de gebeurtenissen die van invloed waren op de EDG, analyseerde.42 Het leeuwendeel van deze studie is gewijd aan de technische kant van het EDG-plan, welke effecten deze had op de organisatie van de Europese krijgsmacht en welke overwegingen daaraan ten grondslag lagen. Het doel van zijn onderzoek was een overzichtswerk te schrijven van de geschiedenis van de EDG, aangezien dat nog niet was gepubliceerd. Fursdon tekende daarvoor als verklaring een citaat van een anonieme Belgische overheidsmedewerker op: ‘EDC had gone to the very essential political sensitivities and heart of the question of European nations sovereignty’. 43 De EDG-kwestie raakte de diepste snaren van de nationale soevereiniteit en lag daardoor als debacle zó gevoelig, dat het geen wonder was, dat niemand er een overzichtswerk aan had gewijd. De Fransen zou er met name, voor zover dat in wezen kon, alles aan gelegen zijn geweest deze politieke afgang te verbloemen.44 Zonder de auteur verder enige vorm van afgunst jegens Frankrijk te verwijten, richtte hij de beschuldigende vinger in zijn boek opmerkelijk vaak naar Franse zijde. Het boek is geen aanklacht, maar het beschouwde Frankrijk zonder meer kritischer dan de andere deelnemende landen. Frankrijk heeft zich voor de totstandkoming van de EDG uitgesproken tegen een herbewapening van WestDuitsland en vervolgens de EDG bedacht om de herbewapening van West-Duitsland te beteugelen. Vanuit deze redenering was het inderdaad een politieke afgang, toen bleek dat West-Duitsland na de verwerping van de EDG door het Franse parlement, betrekkelijk gemakkelijk lid werd van de WestEuropese Unie (WEU; zie hoofdstuk 4) en via de NAVO kon remilitariseren. Maar soms ging Fursdon voorbij aan andere factoren die van invloed waren op de gang van zaken met betrekking tot de EDG. Andere partijen, zoals de Amerikanen, Britten en de Nederlanders, hebben het proces meermaals gedwarsboomd door respectievelijk een overeenkomst te forceren, frustreren en blokkeren. Het Witte Huis is bijvoorbeeld meerdere keren van officieel standpunt gewisseld, de Britten waren niet tegen maar evenmin voor, en Nederland weigerde in het begin actief deel te nemen aan de onderhandelingen. Fursdon had deze factoren zwaarder mogen meewegen als het ging om het verklaren van de ondergang van de EDG. Het boek bracht echter een hernieuwde interesse in de geschiedenis van de EDG teweeg en in navolging van Fursdon publiceerden verschillende academici over de EDG. Daarbij werd langzamerhand de rol van andere participerende landen in ogenschouw genomen. Tezelfdertijd kwamen veel overheidsdocumenten, die voorheen geheim waren, vrij ter inzage. Ook omdat de Europese integratie in de jaren tachtig in een stroomversnelling raakte, werd de geschiedenis hiervan
42
Fursdon, The European Defence Community. Geciteerd uit: Fursdon, The European Defence Community, 3. 44 Michael Cullis, Book Review of ‘The European Defence Community: A History’, International Affairs, 56, 4 (1980) 16, 17. 43
22
verder uitgediept. De WEU werd met nieuwe leden uitgebreid en daardoor invloedrijker en de economische samenwerking, in de vorm van de Europese Economische Gemeenschap (EEG, 1957), diepgaander. De rol van bijvoorbeeld Groot-Brittannië, dat zich inmiddels bij de Europese integratie had aangesloten, werd onderzocht in het boek van de Britse historicus W. J. Young, getiteld Britain, France and the Unity of Europe, 1945-1951 (1984), toen Groot-Brittannië zich nog grotendeels afzijdig hield van het integratieproces.45 Dit boek bekeek de voorbereidende fase op de totstandkoming van de EDG. De wisselwerking tussen Groot-Brittannië en Frankrijk tijdens de EDG vormde de basis voor verder onderzoek. Hoewel Groot-Brittannië altijd veel waarde hechtte aan zijn band met de VS (‘a special relationship’), was het niet noodzakelijkerwijs tegen Europese integratie, zelfs niet op militair vlak. Wat uit de boeken van Young en ook van de Japans-Engelse historica Saki Dockrill vooral bleek, was dat Groot-Brittannië zich hoofdzakelijk afzijdig hield van de EDG, omdat het overtuigd was dat het militair kon steunen op de Commonwealth.46 Een onderzoek naar de Bondsrepubliek en haar sleutelrol in de EDG werd onderzocht in het boek van de David Clay Large, genaamd Germans to the Front. West German Rearmament in the Adenauer Era (1996).47 In dit boek is gekeken naar de omgang van de Duitse politiek, met speciale aandacht voor bondskanselier Konrad Adenauer, met de buitenlandse plannen om de Bondsrepubliek te remilitariseren. Adenauer speelde een belangrijke rol in de uiteindelijke herbewapening van WestDuitsland. Daarmee verkreeg Bonn meer soevereiniteit, wat een belangrijk streven van de Duitse politicus was. Bovendien stimuleerde de door Adenauer gewenste inschakeling van West-Duitsland in de Europese politiek de Europese integratie aanmerkelijk. De eerste Nederlandse studie naar het Nederlandse aandeel in het EDG-project heeft vrij lang op zich laten wachten. Pas in 1988 kwam er in de vorm van een proefschrift aandacht voor de Nederlandse kant van de zaak. Ook dat heeft waarschijnlijk te maken met overheidsdocumenten die omstreeks die tijd vrijkwamen. De Nederlandse historicus Jan van der Harst schreef in zijn proefschrift, getiteld European Union and Atlantic partnership. Political, economic and military aspects of Dutch defence, and the impact of the European Defence Community, 1948-1954 (1988) over de Nederlandse omgang met de EDG.48 Vrij kort daarna werd Van Harst’s bijdrage opgenomen in een boek van zijn promotor, de Britse historicus R.T. Griffiths.49 Voortbouwend op zijn proefschrift schreef Van der Harst, dat Nederland gedurende lange tijd had voorzien dat het EDG-plan geen kans
45
W.J. Young, Britain, France and the Unity of Europe, 1945-1951 (Leicester 1984). Zie naast het bovenstaande boek van Young: Saki Dockrill, Britain’s policy for West German Rearmament, 1950-1955 (Cambridge 1991); Saki Dockrill, ‘The Tortuous Path to Western European Military Unity: 19501955’, in Michael Dockrill (ed.), Europe within the Global System 1938-1960. Great-Britain, France, Italy and Germany: from Great Powers to Regional Powers (Bochum 1995) 102-118. 47 David Clay Large, Germans to the Front. West German Rearmament in the Adenauer Era (New York 1996). 48 Jan van der Harst, ‘European Union and atlantic partnership. Political, economic and military aspects of Dutch defence, and the impact of the European Defence Community, 1948-1954’, Proefschrift (European Union Institute Florence 1988). 49 R. T. Griffiths (Ed.) The Netherlands and the Integration of Europe, 1945-1957 (Amsterdam 1990). 46
23
van slagen had. Niettemin was Nederland het eerste land dat het plan ratificeerde. Hoe kon dat? Volgens van der Harst had dat voornamelijk te maken met de pro-Europese minister van Buitenlandse Zaken Willem Beyen die de Atlanticist Dirk Stikker opvolgde.50 Van der Harst dichtte de ministers van Buitenlandse Zaken veel invloed toe in het vormingsproces van de EDG. In een artikel dat hij schreef in 2004 voor het Leidschrift, vulde hij zijn stelling aan. Naast de minister van Buitenlandse Zaken, die doorgaans veel invloed had op de nationale stellingname voor wat betreft de EDG, was ook van belang, dat in Frankrijk vanaf 1953 een steeds meer oppositie ontstond tegen de EDG. Omdat de Amerikanen onder Eisenhower een uiterst pro-Europees beleid voerden, hoopte Nederland, door zich ook bereidwillig op te stellen, in een goed daglicht bij Washington te komen.51 Kort na het proefschrift van Van der Harst verscheen een boek over de verstandhouding van Nederland met Duitsland in de jaren 1950. Het boek van de Nederlandse historicus Friso Wielenga, West-Duitsland: Partner uit Noodzaak. Nederland en de Bondsrepubliek 1949-1955 (1989), nam ook de ontwikkelingen omtrent het EDG-plan in ogenschouw.52 Het boek keek vooral naar de manier waarop de Nederlandse politiek omging met Duitsland. Die omgang bleek vaak pragmatisch ingegeven en hield niet altijd rekening met de haat die onder de Nederlandse bevolking jegens de Duitsers nog lange tijd bestond. Zo was de Stikker één van de eersten in Europa die durfde te verkondigen, dat de West-Duitse staat herbewapend moest worden. Die uitspraak deed veel stof opwaaien in Nederland, maar Stikker vond dat de politiek zich niet moest laten leiden door emoties. Een herbewapende Bondsrepubliek zou immers van strategisch belang zijn voor de Nederlandse verdediging. Wielenga bouwde op zijn kennis van Nederlands-Duitse betrekkingen voort in het boek Van vijand tot bondgenoot. Nederland en Duitsland na 1945 (1999).53 Daarin besteedde hij, met nieuw opgedane kennis, een hoofdstuk aan de rol van Nederland in de herbewapening van West-Duitsland. Nederland bleek gedurende de periode van 1949 tot 1955 een groot pleitbezorger van een Duitse herbewapening, zolang deze zich binnen het NAVO-raamwerk voltrok. Nederland was daarom weerbarstig wanneer het de EDG betrof en uiteindelijk opgelucht toen deze geen doorgang vond. De eindconclusie: Nederland mocht behoorlijk tevreden zijn met de Duitse herbewapeningsconstructie in 1955, omdat de Angelsaksische betrekkingen daarin werden aangehaald. Noch Groot-Brittannië, noch de VS trokken hun handen van deze oplossing af, wat een betere uitkomst was dan de dominante positie van Frankrijk in de EDG.54 Over de Benelux en de EDG schreef de Leidse historicus Albert Kersten al in 1982 een boek, genaamd Maken drie kleinen een grote?55 Hoewel in dit boek niet de volledige aandacht aan de EDG
50
Jan van der Harst, ‘The Pleven Plan’, in R. T. Griffiths (Ed.) The Netherlands and the Integration of Europe 1945-1957 (Amsterdam 1990) 137-164, 161. 51 Jan van der Harst, ‘Een mislukte poging tot integratie: de Europese Defensie Gemeenschap’, Leidschrift 19, 1 (2004) 69-83. 52 Friso Wielenga, Partner uit Noodzaak. 53 Friso Wielenga, Van vijand tot bondgenoot. Nederland en Duitsland na 1945 (Amsterdam 1999). 54 Wielenga, Van vijand tot bondgenoot, 45-52. 55 A.E. Kersten, Maken drie kleinen een grote? De politieke invloed van de Benelux 1945-1955 (Bussum 1982).
24
werd geschonken (dat gebeurde pas in het proefschrift van Van der Harst in 1988), toonde het wel belangstelling voor de samenwerking tussen Nederland, België en Luxemburg. Waar de Benelux door zijn goede samenwerking bij de onderhandelingen over de EGKS, volgens Kersten, kon rekenen op ontzag van de overige partijen, was de samenwerking tijdens de onderhandelingen voor de EDG tamelijk onverzorgd. België verkoos de Franse oplossing boven de Amerikaanse en Nederland vice versa. Deze onenigheid zorgde ervoor, dat de Benelux-landen uiteindelijk minder gewicht in de schaal konden leggen. Uiteindelijk, rond 1951-1952, werden de banden tussen België en Nederland toch strakker aangehaald in het onderhandelingsproces, wat resulteerde in meer concessies die door vooral Frankrijk werden gedaan aan de Benelux. Denk daarbij vooral aan de rol van de NAVO, die dankzij het aandringen van de Benelux sterker werd in de EDG-constructie.56 De Utrechtse historicus ArendJan Boekestijn voegde daaraan toe, dat de Benelux vlak na de oorlog vaak maar met moeite een eenheid kon blijven. Onderlinge meningsverschillen over de toekomst van Europa tussen de dienstdoende ministers en verschillende economische belangen zorgden ervoor dat de Benelux-landen vaak met elkaar in de knoei zaten. De samenwerking die er wel was, was voornamelijk gericht op economische belangen. Een eenduidig militair beleid bleek te lastig.57 De Anglo-Amerikaanse betrekkingen werden ook onderzocht. De Amerikaanse historicus Kevin Ruane kwam in 2000 met het boek The Rise and Fall of the European Defense Community: Anglo-American Relations and the Crisis of European Defense, 1950-1955.58 Hierin deed hij uitvoerig onderzoek naar de parlementaire vergaderingen in Groot-Brittannië en hoe deze de Britse buitenlandpolitiek beïnvloedden, en de samenwerking, voor zover daar sprake van was, met de Amerikanen. Voor het eerst werd er niet alleen aandacht besteed aan het proces van de EDG zelf, maar ook aan hoe dit ontvangen werd door de tegenstanders binnen het parlement. Er was oog voor factoren binnen de staat. Het enig kritiekpunt is, dat in dit boek te zwaar werd geconcentreerd op het Britse parlement en te zwak op de Amerikaanse zijde.59 Bovendien leunde dit boek inhoudelijk zwaar op de boeken van Young en Dockrill, met als verschil dat Ruane meer aandacht besteedde aan de Amerikaanse zijde van de zaak en de eerstgenoemden aan de Britten. Niettemin bleek deze andere benadering een inspiratie voor andere academici. Belangrijke individuen als Adenauer en Jean Monnet werden onderzocht in relatie met de EDG.60 Een goede opvolger van Fursdons overzichtswerk was een samengesteld boek van de Belgische professor Michel
56
Kersten, Maken drie kleinen een grote?, 11, 12. Arend-Jan Boekestijn, ‘The Formulation of Dutch Benelux Policy’, in R. T. Griffiths (Ed.), The Netherlands and the Integration of Europe, 1945-1957 (Amsterdam 1990) 27-48. 58 Kevin Ruane, The Rise and Fall of the European Defense Community: Anglo-American Relations and the Crisis of European Defense, 1950-1955 (Londen 2000). 59 John W. Coogan, book review ‘The Rise and Fall of the European Defence Community: Anglo-American Relations and the Crisis of European Defence, 1950-1955’, A Quarterly Journal Concerned with British Studies, 34, 1 (2002) 173, 174. 60 Zie bijvoorbeeld: H-P. Schwarz, Konrad Adenauer: A German Politician and a Statesman in a Period of War, Revolution and Reconstruction (Oxford 1997); Renata Dwan, ‘Jean Monnet and the European Defence Community, 1950-54’, Cold War History, 1, 1 (2000) 141-160. 57
25
Dumoulin, genaamd European Defence Community. Lessons for the Future? (2000).61 Dit boek richtte zich op nagenoeg alle aspecten van de Europese integratie ten tijde van het EDG-plan. Het is geschreven in een tijd dat het debat oplaaide over de toekomst van de Europese defensie. Dumoulin beweerde dat Europa lessen kon trekken uit het verleden. Zo liet hij de wetenschappers die een bijdrage leveren aan het boek vooral kijken naar de factoren die aan de uiteindelijke ondergang van de EDG hebben bijgedragen. Een historica die een bijdrage leverde aan dit boek, was de Italiaanse historica Linda Russo. Een belangrijke comparatieve studie, en één van de meest actuele over de EDG, was van haar hand, genaamd Divided we Stand: The French and Italian Political Parties and the Rearmament of West Germany 1949-1955 (2007).62 Zij heeft in dit boek gekeken naar de verschillende politieke groepen, waaronder de militairen en de communisten, in Frankrijk en Italië en naar hoe deze omgingen met de EDG-plannen. Ze koos deze landen, omdat naar eigen zeggen juist hier de militaire eenwording van Europa en de herbewapening van West-Duitsland veel losmaakte in de politiek en de samenleving. Vooral omdat de communisten een grote groep vormden in deze landen, ondervond de EDG daar veel weerstand. Het interessante aan dit boek was, dat het dieper groef dan alleen de parlementaire handelingen in de participerende staten. Het liet zien dat de politiek niet simpelweg was op te delen in pro- of anti-Europa. Politieke partijen hadden allen een verschillende visie op de Europese integratie en de herbewapening van West-Duitsland. Niet alleen voor de geïnteresseerden in de Franse en Italiaanse politiek tijdens de EDG is dit boek zeer waardevol.
3.2 Conclusie Er is veel geschreven over de EDG. Veel van de boeken en artikelen die de EDG als hoofdonderwerp behandelden, keken ofwel naar de nationale context, ofwel naar de internationale context bij het beschrijven of verklaren van de geschiedenis van de EDG. Wanneer er gekeken werd naar de nationale context, dan beperkten vrijwel alle boeken zich tot de politiek en de reacties op de politiek in de media. Er is nog geen enkel onderzoek verricht naar de reacties van de Nederlandse krijgsmacht op de EDG. Dat is de leemte, waar dit onderzoek tracht in te duiken. Voordat de bronnen worden behandeld, zal eerst een uitgestrekt hoofdstuk over de geschiedenis van de EDG worden gegeven. Zoals het volgende hoofdstuk zal uitwijzen, liggen de wortels van de EDG dieper dan de periode 1950-1954. Voor een goed begrip van de geschiedenis van de EDG, moet nauwkeurig gekeken worden naar de vroege naoorlogse geschiedenis in Europa, en in het bijzonder naar Duitsland.
61
Michel Dumoulin (Ed.), European Defence Community. Lessons for the Future? (Brussel 2000). Linda Russo, Divided we Stand: The French and Italian Political Parties and the Rearmament of West Germany 1949-1955 (Newcastle 2007). 62
26
Hoofdstuk 4. Historisch Kader 4.1 Inleiding In het algemeen wordt aangenomen, dat het vraagstuk hoe Duitsland na de Tweede Wereldoorlog herbewapend moest worden, uiteindelijk leidde tot de totstandkoming van de EDG.63 In dat verband doen we er verstandig aan een blik te werpen op de oorspronkelijke demilitarisatie van Duitsland vanuit internationaal perspectief. Al voor de Westelijke geallieerde troepen op 24 maart 1945 de Rijn overstaken en op de weg naar Berlijn konden rekenen op beperkte Duitse weerstand, bespraken de leiders van de drie grote geallieerde mogendheden, Franklin Roosevelt, Winston Churchill en Josef Stalin, tijdens een bijeenkomst in Jalta de verdere toekomst van Duitsland.64 Ze hielden tijdens deze besprekingen de lessen van de Eerste Wereldoorlog scherp in het achterhoofd. Ditmaal zou het Duitse militarisme nooit meer de kop op mogen steken.65 De Britse historicus David Clay Large verklaarde in zijn boek Germans to the Front. West German Rearmament in the Adenauer Era (1996), dat het Pruisische militarisme tijdens de oorlog als een onlosmakelijk onderdeel van de Duitse geest werd beschouwd. Volgens hem zagen de Amerikanen het Duitse militaire optreden als een culminatie van driehonderd jaar Pruisisch militarisme. Ook Hitler zag de oorlog als een onvermijdelijk slotstuk van een over de eeuwen heen opgebouwde Pruisische oorlogstraditie.66 Deze natuurlijke neiging van de Duitse geest zou, als het aan de geallieerden lag, voortaan geen voedingsbodem meer krijgen. De Duitsers mochten geen krijgsmacht meer opbouwen. Nadat nazi-Duitsland op 7 mei 1945 de overgave tekende, bleven de overwinnaars over met een omvangrijk gebied dat was opgegeven. De drie grote mogendheden die een paar maanden eerder afspraken Duitsland na de overgave te ontwapenen, voegden na de overwinning de daad bij het woord. De Wehrmacht werd opgeheven en zou onder geen beding hersteld mogen worden. Elke andere vorm van militaire organisatie werd verboden. Om de stabiliteit van het land te garanderen, werden geallieerde troepen ingezet om eventuele anarchie tegen te gaan. Duitsland werd in vieren gedeeld: de VS, Groot-Brittannië, Frankrijk en de Sovjet-Unie waren elk verantwoordelijk voor het toezicht in een afgebakend gebied.67
63
Jonathan M. House, ‘The European Defense Community’, in James S. Corum (Ed.), Rearming Germany (Leiden & Boston 2011) 73-92. 64 Fraser J. Harbutt, Yalta 1945. Europe and America at the Crossroads (Cambridge 2010) 2-5. 65 Konrad H. Jarausch, After Hitler, 25-30. 66 David Clay Large, Germans to the Front, 14. 67 Jarausch, After Hitler, 25-30.
27
4.2 Naoorlogse bezetting Duitsland Al vrij snel bleek, dat de naoorlogse bezetting voor de buitenlandse mogendheden veel voeten in de aarde had. Ten eerste waren er problemen met het vaststellen van de landsgrenzen van Duitsland.68 Tijdens de oorlog waren deze grenzen regelmatig onderhevig geweest aan uitdijing en inkrimping. Na de oorlog was het daardoor lastig te bepalen, welke geografische grenzen de staat Duitsland opnieuw zouden definiëren. Sommige omringende landen, zoals Denemarken, Nederland en Frankrijk, zagen na de oorlog bovendien hun kans schoon hun eigen grondgebied uit te breiden ten koste van Duitsland. In dat verband blikte bijvoorbeeld de redactie van het verenigingsblad Ons Leger in januari 1950 terug op demilitarisatie van Duitsland.69 Deze redactie verweet de Angelsaksische mogendheden, dat ze vlak na de oorlog geen gehoor gaven aan het ‘goedaardige’ Nederlandse verzoek de Duitse grenzen te overdenken, met de bedoeling dat enkele gebieden in Noordwest-Duitsland die rijk aan grondstoffen waren aan Nederland zouden moeten worden toebedeeld. Het verzoek was volgens de redactie ingegeven door een diepgeworteld verantwoordelijkheidsbesef bij de Nederlandse overheid: in Noordwest-Europa zou er een aardrijkskundig, militair en economisch krachtig gebied moeten worden gecreëerd, om de stabiliteit van deze regio te garanderen. De sleutel daartoe was een toevoeging van de Duitse gebieden aan Nederland, zodat Nederland daar de democratische voorwaarden kon waarborgen en tegelijkertijd de Duitsers een werkelijk democratisch besef bij kon brengen. In enge zin betekende dit, dat er een bondstaat of een statenbond in het leven zou moeten worden geroepen, waarin de Duitse gebieden aan Nederland gebonden werden. Tot teleurstelling van de redactie hadden de VS en Groot-Brittannië nooit ‘de oren gescherpt’, toen Nederland met dit voorstel kwam. De redactie trok daarom de conclusie, dat de problematiek van het Duitse herbewapeningsvraagstuk, daar mede aan te danken was. ‘Medewerken aan een krachtiger Nederland, dat tijdens de oorlogsjaren getoond had een zwakke plek in het Europese metselwerk te vormen, dat hebben de Angelsaksische rijken nu eenmaal niet gedaan, maar thans komen de kwade gevolgen uit internationaal oogpunt voor de dag’, besloot de redactie haar analyse.70 Ondanks de bemoeienis van onder andere Nederland, hielden de geallieerde leiders vast aan een afspraak die ze in januari 1943 te Casablanca al hadden gemaakt: Duitsland zou na capitulatie mogen vasthouden aan zijn grenzen van voor 1937.71 Dat deze belofte grotendeels werd ingelost, mag op zichzelf bijzonder heten. Veel afspraken die de geallieerde gemeenschap op internationaal niveau tijdens de oorlog maakte, bleken op den duur boterzacht. Eén van de meest ingrijpende, het Morgenthau-plan, is bijvoorbeeld nooit geheel ten uitvoer gebracht. Dit plan, in september 1944 bedacht door de Amerikaanse minister van Financiën Henri Morgenthau, hield onder meer in dat de
68
Large, Germans to the Front, ‘Het probleem West-Duitsland’, Ons Leger 34, 1 (1950) 26-29. 70 ‘Het probleem West-Duitsland’, 28. 71 Alexander Fischer, ‘Anfänge der Wiederbewaffnung in der SBZ/DDR (1945/46 -1955/56)’, in Alexander Fischer (ed.), Wiederbewaffnung in Deutschland nach 1945 (Berlijn 1986) 14, 15. 69
28
industriële capaciteiten van Duitsland na overgave volledig zouden worden ontmanteld, om zo de drijvende kracht achter het Duitse militarisme te verhinderen. In 1945 verklaarden Roosevelt en Churchill zich met dit plan akkoord. Roosevelt zei al in 1944 tegen Morgenthau: ‘We have to be tough with the German people, and I mean the German people not just the Nazis. We either have to castrate the German people or you got to treat them in such a manner so they can’t [..] continue the way they have in the past’.72 Uiteindelijk bleek het plan gespeend van realiteitszin en verdween het via de achterdeur, toen Duitsland eenmaal aan de geallieerden was overgeleverd.73 Ook aan de afspraak Duitsland na overgave te ontwapenen, zijn gedurende twee jaar een aantal bijeenkomsten voorafgegaan, waar geregeld van standpunt werd gewisseld.74 Om die reden dachten ook sommige Nederlanders, dat de Duitse grenzen na de oorlog nog niet vastlagen. Het tweede, omvangrijke probleem waar de geallieerde bezetters mee kampten in Duitsland, was de enorme en veelzijdige volksmigratie die plaatsvond. De oorlog had in allerlei opzichten diepe sporen getrokken door de Duitse (en niet alleen de Duitse) bevolkingsopbouw. De Amerikaanse historicus William I. Hitchcock stelde in zijn boek The Struggle for Europe. The Turbulent History of a Divided Continent (2003), dat het naoorlogse beeld van feestende menigten die met het einde van de oorlog met grenzeloze blijdschap kennisnamen, herzien moet worden.75 Voor veel mensen zag de toekomst er niet rooskleurig uit. Hitler had met zijn leger het Europese continent in ernstig gehavende toestand achtergelaten. Er was voor veel mensen geen reden te denken, dat er verbetering in het verschiet lag.76 De Duitse bevolking was sinds 1943 vrijwel continu het slachtoffer geweest van massale geallieerde bombardementen. Bijna elke stad met een aanpalend industriegebied kwam in het vizier van de Royal Air Force of de US Army Air Force.77 Steden als Hamburg, Dresden, Düsseldorf, Keulen en Berlijn waren tot puin verpulverd. Honderdduizenden mensen waren overleden en nog eens miljoenen mensen dakloos of anderszins ontheemd geraakt.78 Vanuit het oosten kreeg de Duitse bevolking te maken de wraakzucht van het Rode Leger. Veel Sovjet-soldaten waren van zins de gruwelijkheden die het Duitse leger in het oosten had veroorzaakt (8,6 miljoen soldaten- en 16,9 miljoen burgerslachtoffers) met gelijke munt terug te betalen. Duitsers werden mishandeld, geterroriseerd, weggejaagd of vermoord.79 Volgens de Amerikaanse historicus Norman Naimark zijn
72
Geciteerd uit: Melissa Willard-Foster, ‘Planning the Peace and Enforcing the Surrender: Detterence in the Allied Occupation of Germany and Japan’, Journal of Interdisciplinary History 40, 1 (2009) 33-56; 39. 73 Urwin, Western Europe Since 1945, 85, 86. 74 Large, Germans to the Front, 13-22 75 William I. Hitchcock, The Struggle for Europe. The Turbulent History of a Divided Continent 1945-2002 (New York 2003) 13. 76 Keith Lowe, Savage Continent. Europe in the Aftermath of World War 2 (Londen 2012) 3-59. 77 Jörg Friedrich, De Brand. De geallieerde bombardementen op Duitsland, 1940-1945 (Amsterdam 2004) 110112. 78 Frank Bies, Homecomings: Returning POWs and the legacies of defeat in Postwar Germany (New York 2006) 5. 79 Hitchcock, The Struggle for Europe, 14-16.
29
naar schatting 2 miljoen Duitse vrouwen herhaaldelijk verkracht door het Russische leger.80 Miljoenen Duitsers trokken richting het westen om de Russische agressie te ontvluchten. Deze mensen kwamen en masse terecht in gebieden die zelf geen opvang konden bieden. Bovenop deze ontwikkelingen kwamen na de oorlog nog eens gedemobiliseerde Duitse soldaten die terugkeerden uit gevangenschap. Volgens de recent gepromoveerde Duitse historica Birgit Schneider, die een studie deed naar de gedemobiliseerde Japanse en Duitse soldaten na de oorlog, waren er tot 1948 naar schatting 11 miljoen Duitse soldaten die terugkeerden naar hun vaderland.81 Naast de traumatiserende werking die de oorlog op de mentale gesteldheid van deze soldaten had gehad, was ook hun identiteit bij thuiskomst gespleten. Enerzijds vormden zij de strijdmacht en dus één van de instrumentele speerpunten van nazi-Duitsland; anderzijds waren zij de slachtoffers van extreem oorlogsgeweld. Moesten zij bestraft worden voor hun oorlogsdaden? Of moest ook hun leed gehoord worden en daardoor aansluiting gevonden worden bij de rij der slachtoffers van de oorlog? Deze dubbele rol die de gedemobiliseerde Duitse soldaat in de naoorlogse Duitse maatschappij kreeg toegeschreven, beïnvloedde in hoge mate de vorming van een nieuwe maatschappelijke structuur, het politieke stelsel, de economie en de manier waarop Duitsland zich later opstelde in internationaal opzicht. Duitsland moest na de oorlog gedemilitariseerd en gedemocratiseerd worden, maar, zoals Schneider zei: ‘[..] soldiers could be made civilians, but not eliminated like ammunition plants’. 82 Omdat deze soldaten een groot deel van de samenleving uitmaakte, moest er een manier gevonden deze een plek te geven in de naoorlogse gedemilitariseerde en gedemocratiseerde maatschappij. Het derde probleem waar de bezetters mee kampten, was de grotendeels onttakelde economie van Duitsland. 83 Niet alleen de Duitse bevolking zelf, maar ook de omringende landen werden aangetast door de zwakke staat van de Duitse economie.84 De gesteldheid van de Duitse economie wekte in dit licht ook de vraag op, tot in welke mate Duitsland gedemilitariseerd moest worden. Moest de Duitse economie, die was ingericht op grootschalige productie van oorlogsmaterieel, tot op het bot uitgekleed worden, om zo een herleving van het Duitse militarisme, in de lijn van het Morgenthauplan, in de dop te knakken? Of moest deze weer wederopgebouwd worden, om zo ook de andere Europese economieën weer in het zadel te helpen? Deze vragen waren vaak aanzet tot onenigheid tussen de geallieerde partners.
80
Norman Naimark, The Russians in Germany: A History of the Soviet Zone of Occupation, 1945-1949 (Cambridge 1995) 133. 81 Birgit Schneider, ‘From Demilitarization to Democratization. Demobilized soldiers between the American Occupation and the German and Japanese States, 1945-1955’, Militärgeschichtliche Zeitschrift 70, 2 (2011) 329362; 329, 330. 82 Schneider, ‘From Demilitarization to Democratization’, 331. 83 Lowe, Savage Continent, 69-74. 84 Martijn Lak, ‘Because we need them… German-Dutch relations after the occupation: economic inevitability and political acceptance, 1945-1957’, Proefschrift (Erasmus Universiteit Rotterdam 2011) 105, zie: http://repub.eur.nl/res/pub/30641/ (laatst bekeken op 19-04-2013).
30
Het vierde en laatste probleem waar de bezetters zich het hoofd over braken, was de handhaving van de wetgeving van een staat die verdragsrechtelijk van zijn nationale soevereiniteit was ontdaan. Volgens de Amerikaanse historica Melissa Willard-Foster was in het begin van de naoorlogse bezetting een herleving van het Duitse nazisme nog de grootste angstgegner. De SovjetUnie stelde zich nog tamelijk vriendschappelijk op en behoorde daardoor nog niet geheel tot de collectieve vijand van het westen. Het bezettingsbeleid in Duitsland werd daarop ingesteld: ‘preventive punishment’.85 In dit beleid stonden afschrikking en waakzaamheid centraal. Strategisch geweld werd incidenteel toegepast om de plaatselijke bevolking af te schrikken. De Amerikaanse soldaten werden verder geïnstrueerd zich zeer waakzaam op te stellen, om het gebied niet in handen te laten komen van het nazisme of communisme. Aan de andere kant zetten de westerse geallieerden, onder aanvoering van de Amerikanen, een beleid op dat doordrenkt was met ‘humanitarisme’: de miljoenen gevluchte, gerepatrieerde en getraumatiseerde Duitsers rehabiliteren en re-integreren in de Duitse staat.86 De problemen waar de bezettende mogendheden in Duitsland tegenaan liepen, hingen nauw met elkaar samen. Naoorlogs Duitsland had een ontwrichte samenleving: het was gedemobiliseerd en gedemilitariseerd, miljoenen vrouwen en kinderen waren ontheemd, miljoenen soldaten kwamen terug, de Duitse economie was in het slop geraakt en de geallieerde bezetters beschikten nauwelijks over de middelen om Duitsland terug in het gareel te brengen. De Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk en de Sovjet-Unie moesten in hun bezettingsbeleid enerzijds het accent leggen op bestraffing voor de oorlogsmisdaden en anderzijds de noodzaak van een krachtig Duitsland voor een welvarend Europa niet uit het oog verliezen. Het bleek lastig om daarin consensus te bereiken, omdat vooral Parijs en Moskou met het laatste accent moeite hadden.87
4.3 ‘Empire by Invitation’ en de opdeling van West- en Oost-Duitsland In zijn boek Postwar. A history of Europe since 1945 (2005) legde de Britse historicus Tony Judt uit, dat Europa door de oorlog murw geslagen was. 88 Het was daardoor amper in staat krachtige buitenlandpolitiek te voeren, laat staan zich over zijn eigen verdediging te ontfermen. Als gevolg van de erbarmelijke staat van Europa ontfermden de VS en de Sovjet-Unie zich grotendeels over Europa. Gaandeweg bleken de ideologische en politieke tegenstellingen tussen beide grootmachten een
85 Melissa Willard-Foster, ‘Planning the Peace and Enforcing the Surrender: Detterence in the Allied Occupation of Germany and Japan’, 36, 37. 86 G. Daniel Cohen, ‘Between Relief and Politics: Refugee Humanitarianism in Occupied Germany, 1945-1946’, Journal of Contemporary History 43, 3 (2008) 437-449, 437-439; Adam R. Seipp, ‘Refugee Town: Germans, Americans, and the Uprooted in Rural West-Germany, 1945-1952’, Journal of Contemporary History 44, 4 (2009) 675-695, 693-695. 87 Jarausch, After Hitler, 74-79. 88 In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de vertaalde versie van dit boek: Tony Judt, Na de oorlog. Een geschiedenis van Europa sinds 1945 (Amsterdam 2013) 92, 93.
31
splijtzwam in het bezettingsbeleid van Duitsland, uiteindelijk resulterend in de Koude Oorlog.89 Tussen 1945 en 1947 laaiden de tegenstellingen op tussen de Westerse mogendheden, met de VS als vaandeldrager, en de Soviet-Unie. Stalin had aanvankelijk met lichte dwang, maar gaandeweg steeds uitdrukkelijker, de kwetsbare staten in Oost-Europa geforceerd zich politiek ondergeschikt aan haar te maken.90 Volgens de Amerikaanse politicoloog en historicus Marc Trachtenberg lag de kiem van de Koude Oorlog onder andere bij de inkapseling van Polen door de SU. Dat gebeurde al vlak voor het einde van de oorlog in mei 1945. Buiten het feit dat Polen rijk was aan grondstoffen en daarmee een strategisch belang had voor internationale partners, waren de westerse geallieerden moreel min of meer verplicht voor de Poolse zaak te strijden. De Polen hadden namelijk op een strijdvaardige manier slag geleverd tegen de Duitsers in de oorlog. Op de conferentie van Jalta, die tussen 4 en 11 februari 1945 plaatsvond, was Roosevelt (vlak voor zijn dood in april) met de geallieerde partners overeengekomen, dat in Polen een stevige democratische basis zou worden gewaarborgd. Ook niet-communistische bewegingen zouden op vertegenwoordiging kunnen rekenen in de Poolse politiek, geruggesteund door nationale soevereiniteit.91 Stalin trad naderhand vrij spoedig het verdrag met voeten en installeerde een volgzaam communistisch bewind in Polen. Dit tot grote ergernis van Roosevelt en Churchill, die de overeengekomen inhoud van het Jalta-verdrag als sneeuw voor de zon zagen verdwijnen. Nadat de Amerikaanse president Harry S. Truman eind april de intussen overleden Roosevelt opvolgde, was de relatie tussen Washington en Moskou nog prikkelbaarder geworden. Truman eiste opheldering van Russische zijde ten aanzien van Polen, maar kreeg van de Russische minister van Buitenlandse Zaken Vjatsjeslav Molotov nul op het rekest. Vanaf dat moment probeerde de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken James F. Byrnes nog in mei 1945 een nieuwe overeenkomst te sluiten, maar met weinig resultaat. Eind 1945 was Polen door de VS opgegeven. 92 De barsten in de naoorlogse geallieerde coalitie waren kraakhelder aan het licht gekomen. Volgens Trachtenberg werd in 1945 vrij snel duidelijk, dat de VS en de SU te veel verschilden om samen te werken. Uit zijn historisch onderzoek bleek, dat de Amerikaanse beleidsmakers helemaal niet zo gedreven waren door het ‘Wilsoniaanse’ streven om een internationale gemeenschap te stichten van leven en laten leven. Integendeel, volgens Trachtenberg kenmerkte het Amerikaanse buitenlandbeleid van na de oorlog zich juist door zijn pragmatiek: omdat met Stalin bijna niks viel aan te vangen, lieten veel diplomaten hun idealen varen. Ze richtten zich meer op de indamming van de
89 Of wat de Britse historicus Eric Hobsbawm in alle redelijkheid ‘de Derde Wereldoorlog’ noemde, zoals blijkt uit de Nederlandstalige versie: Eric Hobsbawm, Een eeuw van uitersten. De korte twintigste eeuw 1914-1991 (Utrecht 1995) 266. 90 In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de Nederlandstalige versie: Anne Applebaum, IJzeren Gordijn. De inlijving van oost-Europa, 1944-1956 (Amsterdam 2012) 49-52. 91 Marc Trachtenberg, A Constructed Peace. The Making of the European Settlement 1945-1963 (New Jersey 1999) 5-9. 92 Geir Lundestad, The American Non-Policy towards Eastern-Europe, 1943-1947: Universalism in an Area not of Essential Interest to the United States (New York 1974) 206-211.
32
het communistische gevaar.93 Trachtenberg omschreef dit beleid als: ‘Two boys are fighting in a schoolyard: the natural solution is to pull them apart’.94 De patstelling tussen beide grootmachten, die zich manifesteerde in de zich steeds duidelijker afgetekende opsplitsing van West- en Oost-Duitsland, heeft uiteindelijk verstrekkende gevolgen gehad voor de politieke, economische en culturele vorming van Europa. West-Europa, waarmee Frankrijk, de Benelux-landen, Italië, West-Duitsland en tot op zekere hoogte Groot-Brittannië en de Scandinavische landen konden worden aangeduid, nodigde de VS in de loop van 1947 steeds meer uit op te treden als beschermheer van het westen. Het verzwakte West-Europa was kwetsbaar voor het communistische gevaar en wenste een sterk tegengewicht. De Zweedse historicus Geir Lundestad noemde de VS in dit tijdperk daarom een ‘Empire by Invitation’.95 De kracht van dit ‘empire’ rustte volgens hem op vier pilaren: de sterke economie, de militaire gevechtskracht, de breed gedragen nationale steun voor de weg die het buitenlandbeleid was ingeslagen en de sterke ideologische positie die de VS op internationaal vlak innamen.96 Vanuit deze positie zouden de VS voortaan op militair, politiek en economisch gebied steun verlenen aan West-Europa. De VS versterkten daarmee aan de ene kant de eigen rol als hegemoniale wereldmacht; West-Europa wist zich aan de andere kant verdedigd tegen het communisme en kon zich in de Amerikaanse luwte wederopbouwen. Aan deze verdediging en wederopbouw lagen evenwel aanzienlijke institutionele ontwikkelingen ten grondslag.
4.4 West-Europese en Atlantische aaneensluiting Zoals gezegd, betoogde Lundestad dat de VS een ‘Empire by Invitation’ waren. Vlak na de oorlog stonden de VS sceptisch tegenover Europese integratie. Roosevelt geloofde er tot zijn dood niet in, omdat een geïntegreerd Europa zich een te dominante rol op het internationale speelveld zou verschaffen. Met de komst van het Marshallplan in 1947 was deze Amerikaanse houding als een blad aan een boom omgeslagen. Het was inmiddels duidelijk dat de West-Europese staten in hoge mate steun behoefden. De SU en het communisme moesten ingedamd worden, zodat deze geen voet op West-Europese bodem zouden kunnen zetten. De VS stonden daarom uitgebreide integratiemodellen voor, die West-Europa aaneen moesten sluiten. De sleutel daartoe was West-Duitsland betrekken bij een gerevitaliseerd West-Europa.97 Het achterliggende idee was, dat zich in de vorm van een WestEuropese gemeenschap, een ‘third force’ op het wereldtoneel zou ontsluieren. Een derde wereldmacht
93
Trachtenberg, A Constructed Peace, 14, 15. Idem, 15. 95 Geir Lundestad, The United States and Western Europe since 1945. From “Empire” by Invitation to Transatlantic Drift (Oxford 2003) 42-55; Geir Lundestad, ‘Empire by Invitation? The United States and Western Europe, 1945-1952’, Journal of Peace Research 23, 3 (1986). 96 Lundestad, The United States and Western Europe since 1945, 27, 28. 97 Geir Lundestad, ”Empire” by Integration. The United States and European Integration, 1945-1997 (Oxford 1998) 29, 30. 94
33
die eigenhandig in staat zou zijn de Russische strijdkracht het hoofd te bieden.98 Op 5 juni 1947 hield de toenmalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken George C. Marshall een toespraak op de campus van de Harvard-universiteit, waarin hij het plan voorstelde Europa economisch te rehabiliteren: het Marshallplan. Op grote schaal zou er financiële en materiële hulp worden verleend aan de deelnemende landen. Deze moesten in ruil een gezamenlijk economisch herstelplan opstellen en daarenboven zoveel mogelijk communisten uit hun politiek proberen te bannen. Mede om die laatste reden, kwamen veel Oost-Europese landen bij voorbaat niet in aanmerking voor de hulpverlening. Bovendien weigerde de Sovjet-Unie deze gewiekste Amerikaanse handuitreiking, omdat de Oost-Europese landen, die over het algemeen graag deelnamen, in dat geval te afhankelijk van de VS zouden worden.99 Nadat Moskou zijn vonnis uitbracht, belegden Engeland en Frankrijk prompt een conferentie met zestien andere geïnteresseerde landen. Daarin bedong onder andere de Nederlandse politicus en econoom Hans Hirschfeld, dat het Europese herstelplan dat aan de Amerikaanse voorwaarden tegemoet moest zien te komen, alleen doorgang zou vinden als de Duitse economie werd inbegrepen.100 Hij kon daarmee op goedkeuring rekenen van de Franse minister van Buitenlandse Zaken en gelover in de noodzaak van Europese integratie, Robert Schumann. Ook hij was van mening, dat Europa ‘[..] het zich niet kon veroorloven, de energie van het Franse en Duitse volk in tweedracht te verspillen’.101 Aan hem ging de herstelkracht, die een opgelapte Duitse economie kon uitoefenen op de rest van Europa, niet voorbij. Dit standpunt kreeg ook vat op de meerderheid van de overige aanwezige landen; slechts sommigen stemden met lood in de schoenen in. Er moet daarbij nadrukkelijk worden vermeld, dat er op de conferentie eensgezindheid was over het herstel en nog niet over de eenheid van Europa.102 De conferentie leidde desondanks tot de oprichting van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) als antwoord op de Amerikaanse eisen. Daarin stonden samenwerking, vrijhandel en liberalisering voor wat betreft de markten centraal.103 Vanaf april 1948 was het ‘European Recovery Program’ (officiële benaming van het Marshallplan) van kracht. Hoewel er op grote schaal goederen richting Europa verscheept werden en de assisterende geldkranen naar Europa volledig open werden gedraaid, moet de bijdrage van het programma aan het herstel van de Europese economieën niet overschat worden. De participerende West-Europese landen hadden begin 1948, voordat de eerste hulpverlening was verricht, vrijwel allemaal een productieniveau, dat het productieniveau van vóór de oorlog oversteeg. Tot het einde van het programma, in 1952, is er naar schatting in totaal 12,5 miljard dollar naar West-Europa gesluisd. Dat was een betrekkelijk klein deel van het bnp van de deelnemende landen. Daarnaast werkte het
98
Trachtenberg, A Constructed Peace, 62, 63. Idem, 62-65. 100 Dirk Stikker, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis (Rotterdam & Den Haag 1966) 140, 141. 101 Geciteerd uit: Stikker, Memoires, 141, 142. 102 Idem, 142. 103 R. H. Lieshout, De organisatie van de West-Europese samenwerking. Een voortdurende strijd om de macht (Bussum 2004) 60. 99
34
verdeelsysteem van de Amerikaanse gelden, dat onder toezicht stond van de OEES, kortweg niet naar behoren.104 Toch overheerste destijds het idee, dat het plan doorslaggevende hulp bood. De toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Dirk Stikker blikte in 1952 terug: ‘In 1948 was Europa nog gebroken en gedesorganiseerd en opnieuw bedreigd. In 1952 was het, goeddeels hersteld, economisch gezond, en door een gemeenschappelijk verdedigingsstelsel beschermd, bezig zijn onderlinge samenwerking te organiseren. Deze kolossale samenwerking zou niet mogelijk zijn geweest zonder het Marshallplan’.105 Daarnaast konden de VS met het Marshallplan meer politieke macht op Europa uitoefenen en zodoende West-Europa dwingen zich nauwer aaneen te sluiten.106 Hoewel andere factoren van belang waren voor het economische herstel van de aan het Marshallplan deelnemende staten, was de invloed van het Marshallplan zowel economisch als politiek aanzienlijk. Het heeft daarbij ontegenzeggelijk bijgedragen aan de blokvorming van West-Europa.107 In het kielzog van het Marshallplan werd in 1948 ook een militaire alliantie gesloten. Het Marshallplan dwong West-Europa zijn economieën open te stellen voor elkaar, maar er was, buiten het Westelijke bezettingsgebied in Duitsland, nog geen collectieve zelfverdediging in de vorm van een verdrag aanwezig. De vorming van een militaire coalitie stond daarin centraal. De Benelux-landen, Frankrijk en Groot-Brittannië ondertekenden, op 17 maart, in Brussel het Verdrag van Brussel. Later, na de uitbreiding eind 1954, droeg dit verdrag de naam West-Europese Unie (WEU). Hoewel dit het eerste naoorlogse militaire verdrag op papier was, heeft het nooit een aanmerkelijke rol van betekenis gespeeld. De Nederlandse generaal H. J. Kruls noemde het verdrag in 1949 zelfs ‘een verdrag van vijf kale kikkertjes, die wel kwaakten, maar weinig konden doen’.108 Het belangrijkste onderdeel van het verdrag, artikel V, was niettemin van betekenis voor het veiligheidsgevoel in West-Europa, want dit garandeerde dat in het geval van een (communistische) militaire inval, alle participerende Europese landen militair te hulp zouden schieten.109 Die West-Europese drang naar veiligheid werd institutioneel verder uitgebouwd in april 1949, met de oprichting van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). Hierin werden de lidstaten van het Verdrag van Brussel en Noorwegen, Denemarken en IJsland nauwer verbonden aan de VS en Canada. De beoogde structuur was op intergouvernementele coalitievorming gebaseerd. West-Europa, en met name Groot-Brittannië, realiseerde zich dat louter West-Europese samenwerking een te smalle basis vormde. De VS moesten verdragsrechtelijk aan Europa gebonden worden, zodat West-Europa de garantie had, dat de Amerikanen zich bij een communistische inval niet zouden terugtrekken in hun
104
Alan S. Milward, The Reconstruction of Western Europe 1945-51 (Londen 1984) 466-470. Dirk Stikker, Memoires, 140. 106 Hitchcock, The Struggle for Europe, 134-141. 107 Trachtenberg, A Constructed Peace, 62-64. 108 Geciteerd uit: J. R. De Bruin en C. B. Wels (Eds.), Met Man en Macht. De Militaire Geschiedenis van Nederland, 1550-2000 (Amsterdam 2003) 387. 109 Philip H. Gordon, ‘Does the WEU have a Role’, The Washington Quarterly 20, 1 (1997) 125-140, 125-127; Van Eekelen, Debating European Security, 1-11; Elena Calandri, ‘The Western European Armaments Pool: France’s Quest for Security and European Cooperation in Transition 1951-1955’, Journal of European Integration History 1, 1 (1995) 37-63. 105
35
welbekende isolationisme. Washington mocht in de NAVO-structuur een ‘Supreme Commander’ leveren en kreeg zodoende zowel formeel als informeel de touwtjes stevig in handen.110 Aanvankelijk waren de betrokkenen niet heel erg overtuigd van de kracht van de NAVO. Dean Acheson, de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken wiens ambtstermijn eind 1949 begon, noemde de toekomst van de NAVO ‘absolutely hopeless and [..] not getting anywhere’.111 Het besef was bij hem doorgedrongen, dat de NAVO geen aanzien had als alleen de VS militaire invulling boden. De invloedrijke Amerikaanse diplomaat George Kennan was tegelijkertijd van mening dat de NAVO het uiterste was, dat de Amerikanen mochten gaan voor wat betreft de Trans-Atlantische samenwerking. Volgens hem zouden een verdere Amerikaanse bemoeienis met en aaneensluiting van Europa, ervoor zorgen dat de VS verstrikt zouden raken in een continentaal spinnenweb van splijtende, in zichzelf gekeerde nationale belangen.112 Er bestond alleen een land dat in potentie de militaire kracht en het aanzien van de NAVO kon vergroten: West-Duitsland. Een eventuele herbewapening van West-Duitsland was als onderwerp een heet hangijzer binnen de NAVO-top, maar werd gaandeweg steeds uitdrukkelijker uitgesproken, met name door de Amerikanen. 113 West-Duitsland was weliswaar niet van bezetting ontdaan, maar inmiddels wel een federale staat geworden. In september 1949 waren daar de eerste vrije verkiezingen gehouden, waarin de christendemocraat Konrad Adenauer zegevierde. Het democratiseringsproces en het demilitariseringsbeleid dat de door westerse geallieerde partners was opgezet, was onder controle.114 Volgens de Nederlandse historicus Mathieu Segers waren de Amerikaanse en Europese politieke elite het mede daardoor eind 1949 wel tot op zekere hoogte eens over de noodzaak van Europese eenheid en Duitse rehabilitatie, over de praktische vormgeving daarvan alleen niet. Ten eerste was er het vraagstuk Duitsland, dat opinies spleet. Ten tweede de tijdelijkheid van de agressieve houding van de SU en de daaraan verbonden eindigheid van de Koude Oorlog. Ten derde was er ‘[..] de sluimerende rivaliteit tussen Europese integratie en Trans-Atlantisch bondgenootschap’, die zijn intrede deed.115 Hoewel het zeer lastig is vast te stellen wat de standpunten van de sleutelspelers waren ten aanzien van Europese eenwording en de NAVO, kan grofweg worden aangenomen, dat eind 1949 de kaarten als volgt waren geschud: de Fransen waren eind 1949 voorstanders van Europese integratie op supranationaal niveau, waarin West-Duitsland stevig onder de duim gehouden werd. Een Duitse herbewapening was voor hen vooralsnog uit den boze.116 Groot-Brittannië was, in de traditie van
110
Trachtenberg, A Constructed Peace, 116, 117. Idem, 107. 112 Stanley Hoffmann, ‘US-European relations: past and future’, International Affairs 79, 5 (2003) 1029, 1030. 113 Trachtenberg, A Constructed Peace, 106, 107. 114 Matthieu Segers, Reis naar het Continent. Nederland en de Europese Integratie, 1950 tot heden (Amsterdam 2013) 46, 47. 115 Segers, Reis naar het Continent, 52, 53. 116 Victor Gavin, ‘Power through Europe? The case of the European Defence Community in France (19501954)’, French History 23, 1 (2009) 69-87, 71. 111
36
Churchill, niet tegen Europese integratie, maar wenste zichzelf daarbij zo min mogelijk te betrekken: het steunde immers al op de Commonwealth en de ‘special relation’ met de VS. De Britten waren bovendien bezig een eigen atoomwapen te ontwikkelen, wat de afhankelijkheid van vooral Europa zou verminderen. Verder mocht de Bondsrepubliek van Groot-Brittannië, onder strikte voorwaarden, met een zekere mate van zelfstandigheid herbewapend worden binnen het raamwerk van de NAVO. 117 Konrad Adenauer was vrijwel tot alles bereid, om de nationale soevereiniteit van West-Duitsland te vergroten en gelijktijdig uit de handen van Stalin te blijven. Hij probeerde daarbij zoveel mogelijk de klippen te omzeilen: tegenover de westerse partners geen aanstootgevende standpunten innemen en ondertussen opportunistisch wanneer zich de gelegenheid voordeed om Duitse soevereiniteit door middel van politieke onderhandelingen te vergroten – vandaar zijn bijnaam ‘der alte Fuchs’. 118 Nederland had een voorkeur voor een nauwe betrokkenheid van de Angelsaksische mogendheden bij de Europese eenwording in het algemeen en de herbewapening van de Bondsrepubliek in het bijzonder. Voor de Nederlandse politieke tandem (minister-president) Willem Drees en (minister van Buitenlandse Zaken) Stikker prevaleerden voortdurend de trans-Atlantische relaties boven de Franse gerichtheid op continentale relaties. 119 De VS stonden tot slot een grote mate van Europese eenwording voor, waarbinnen de Duitsers herbewapend werden binnen het raamwerk van de NAVO.120
4.5 De eerste stap naar supranationaliteit De jaren 1948-1949 waren op de keper beschouwd chaotisch en onbeheerst als werd gekeken naar de Europese integratie. Het was, zoals gezegd, lastig om precies vast te stellen wat de standpunten waren van de verschillende landen ten aanzien van bijvoorbeeld Europese eenwording, de Duitse herbewapening, de inschatting van het communistische gevaar en de beoogde rol van de NAVO. In veel landen waren zowel gepassioneerde voorstanders aan te wijzen, als mensen die mordicus tegen Europese integratie waren. Tussen deze voor- en tegenstanders bevonden zich politici, diplomaten, wetenschappers en militairen, die een genuanceerder standpunt waren toegedaan en zodoende het publieke debat over Europese integratie van grijstinten voorzagen. Twee voorvechters van Europese integratie zijn daarbij het vermelden waard, omdat zij onmiskenbaar hun stempel hebben gedrukt op de eenwording van Europa: de Franse minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman, volgens de meeste historici een politieke realist, en de Franse zakenman en politicus Jean Monnet, in vergelijking met Schuman een politieke idealist. Op 9 mei 1950, vlak voor het uitbreken van de Korea-oorlog, lanceerde Schuman het naar hem vernoemde
117
Lundestad, “Empire” by Integration, 33-35. Large, Germans to the Front, 51-54. 119 Wielenga, Partner uit noodzaak, 83-96. 120 Trachtenberg, A Constructed Peace, 106, 107. 118
37
Schuman-plan, dat ervoor zou zorgen dat de Duitse en Franse kolen- en staalproductie onder de bevoegdheid van één supranationale instantie gecoördineerd zou worden.121 Voor het eerst werd daarmee Europese economische samenwerking in een bovennationaal orgaan verankerd. Deze Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) was een bedenksel van Jean Monnet. Hij was door de Franse generaal en leider van Frankrijk de Gaulle in 1946, als directeur van het Commissariat au plan, belast met de taak de Franse economie op een planmatige wijze uit het slop te trekken. Hij zag Europese economische integratie, stap voor stap, sector per sector, als een vereiste om de Franse economische voorspoed te doen toenemen. Binnen dat proces van eenwording, zou Frankrijk zich volgens hem een leidende rol moeten verschaffen.122 Schuman, een vrome en celibatair levende katholiek, was eveneens van mening dat Duitse economische integratie in Europa de Franse economie het beste diende. Hij had alleen, in tegenstelling tot Monnet, als minister van Buitenlandse Zaken te maken met de politieke gevoeligheden die dit plan teweeg bracht. Een handuitreiking naar de Duitsers, in de vorm van een samenwerkingsverband, werd door de Franse bevolking over het algemeen niet gewaardeerd. Ook al was de Duitse economie onmisbaar voor algehele Europese groei, de Fransen stond de strijd met Pruisen, het Duitse Keizerrijk en nazi-Duitsland nog altijd helder voor de geest. Ook veel Franse parlementariërs waren mede daardoor nog niet zo vergevingsgezind. Schuman diende, ter wille van zijn overtuiging dat economische samenwerking met Duitsland onafwendbaar was, uiterst behoedzaam en, voor sommigen, geheimzinnig te werk te gaan.123 Hij trok ten eerste Adenauer, ook overtuigd katholiek en tot op zekere hoogte vriend, over de streep, door betrekkelijk kleine, verkapte concessies te doen aan Duitsland. Het Franse bezettingsbeleid in Duitsland, dat tot dan toe het meest rigide van alle westerse bezetters was, werd versoepeld.124 Daarnaast mocht West-Duitsland toetreden tot de pas opgerichte Raad van Europa: een raad die in januari 1949 was opgericht om intergouvernementeel overleg tussen Europese landen te structureren, met de definiëring en waarborging van internationale mensenrechten als richtsnoer.125 Deze kleine concessies, voor het blote oog van het grote publiek destijds nauwelijks waarneembaar, verschaften Schuman de ruimte om aan politieke uitruil te doen: West-Duitsland zou een eventueel economisch samenwerkingsverband niet in de weg staan. Adenauer en Schuman balanceerden met dit beleid op een dun lijntje. Adenauer ondervond in eigen land veel concurrentie van politici die de bezetting de schuld gaven van de nog steeds heersende werkloosheid. Toegeven aan Frankrijk was in hun ogen een voortzetting van het bezettingsbeleid en sneed bovendien de weg naar soevereiniteit af.126 Schuman verstrekte de Duitsers in de ogen van zijn critici op korte termijn te veel
121
Segers, Reis naar het Continent, 71. Dwan, ‘Jean Monnet and the European Defence Community’, 141-144. 123 Segers, Reis naar het continent, 75, 76. 124 Idem, 76-78. 125 Dinan, Europe Recast, 24, 25. 126 Jarausch, After Hitler, 116, 117. 122
38
autonomie.127 Het doorslaggevende zetje richting het opstellen van de EGKS kwam uit Washington. Mede door het wapengekletter ten oosten van het IJzeren Gordijn – de Russen hadden inmiddels een atoombom succesvol tot ontploffing gebracht - verkeerde West-Europa in angst. Tegen die achtergrond was de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Dean Acheson de mening toegedaan, dat economische voorspoed en een verhoging van de algehele Europese militaire weerbaarheid het Europese zelfvertrouwen een nieuwe impuls zouden geven. Omdat Groot-Brittannië zich afzijdig hield van de Europese eenwording, wees Acheson Frankrijk aan als belangrijkste pion in de verwezenlijking van Europese eenheid. Ten aanzien van Duitsland moest Frankrijk volgens hem een nieuw beleid vormgeven, ‘[..] in which the Germans can assume an appropriate position as a reasonable democratic and peaceful nation’.128 In zijn visie noopten de politieke omstandigheden in West-Duitsland tot snel handelen, aangezien weerszijden van het politieke midden daar radicaliseerden. In zijn ogen versmalde daarom de basis voor de Duitse gematigde politieke partijen. Er moest dus snel gebruik gemaakt worden van Adenauer’s politieke mandaat, om een sterke Europese eenheid te bewerkstelligen. Op deze manier werd de radicalen de pas afgesneden en zouden de West-Europese democratieën gewaarborgd blijven.129 Volgens de al eerder aangehaalde historicus Hitchcock nam Frankrijk een vlucht naar voren. Dat was echter niet na de woorden van Acheson, maar nadat Schuman hoogte had gekregen van op handen zijnde gesprekken tussen Groot-Brittannië en de VS over een mogelijke herbewapening van West-Duitsland binnen het NAVO-raamwerk begin 1950. Schuman wist, dat deze Duitse herbewapeningsconstructie ontoelaatbaar was voor de rest van Frankrijk. Terwijl de Truman Administratie erop aandrong, dat Frankrijk een leidende rol moest nemen bij de eenwording van Europa, werd er inzake de Duitse herbewapening achter de Franse rug om toenadering gezocht tot de Bondsrepubliek. Schuman had welbeschouwd twee mogelijkheden om deze ontwikkeling te benaderen: zich fel verzetten tegen deze gang van zaken, of de woorden van Acheson ter harte nemen en een leidende rol betrachten in de integratie van Europa. Jean Monnet spoorde Schuman aan de vlucht naar voren te nemen. De Duitse kolen- en staalindustrieën konden in zijn plan aan de Franse industrie gebonden worden. Deze constructie zou veel beter worden ontvangen door de internationale publieke opinie, dan wanneer de Fransen zich middels hun militaire bezetting in Duitsland lieten bedienen door de Duitse kolen- en staalindustrieën. Daarnaast werd Washington met dit plan tevreden gesteld. In mei 1950 was het akkoord met Adenauer bereikt en maakte Schuman het plan bekend.130 De reacties van de overige landen waren niet overwegend positief. Groot-Brittannië zag een te sterk wordende Frans-Duitse as in Europese politiek ontstaan. Nederland was vooral ontstemd over de
127
Hitchcock, The Struggle for Europe, 147-151. Geciteerd uit: Hitchcock, Struggle for Europe, 151. 129 Idem, 151, 152. 130 Idem, 152, 153. 128
39
gebrekkige communicatie over dit plan: Stikker had gewoonweg niks van het ontstaan vernomen. Nederland was weliswaar verder geen tegenstander van Europese integratie, maar de supranationale elementen in de EGKS waren nieuw en gingen veel te ver. 131 De bereidwilligheid van de westerse bezetters om in het kader van dit plan het industriële potentieel van Duitsland te optimaliseren, werd daarentegen wél positief ontvangen in Nederland.132 Schuman voorzag dat deze landen zo zouden reageren. De Britten werden bij voorbaat uitgesloten van deelname, vooral door hun eigen anti-continentale houding, maar Nederland zou in zijn ogen, met Amerikaanse bijstand, wel te verleiden (of anders te dwingen) zijn tot deelname. Nederland werd daarom, samen met België en Italië, uitgenodigd deel te nemen aan onderhandelingen over de verdere uitwerking van het plan. Een Nederlandse delegatie, onder andere bestaande uit Dirk Stikker en minister van Economische Zaken Jan van den Brink, moest de Nederlandse belangen verdedigen. Zij moesten volgens de Nederlandse historicus Albert Kerstens drie doelstellingen nastreven: er moest binnen de EGKS-landen een vrije markt worden gerealiseerd; er mocht geen bovennationale inmenging plaatsvinden in het Nederlandse lagelonenbeleid; en de pas gebouwde Hoogovens te IJmuiden, gefinancierd door Marshallhulp-gelden, moesten beschermd worden tegen overmatige concurrentie.133 Deze doelstellingen werden goeddeels behaald. Een Raad van Ministers, een erg belangrijk basisconstructie voor de verdere Europese integratie naderhand, werd als corrigerend orgaan binnen de EGKS opgesteld: op deze wijze hadden de ministers van de deelnemende landen de mogelijkheid om te veel supranationale inmenging een halt toe te roepen. Voorts zouden de prijzen van kolen en staal laag blijven. De Nederlandse delegatie had deze voorwaarden onder andere door sterke samenwerking met België bedongen.134 Mede door de behaalde voorwaarden werd het plan in april 1951 door Nederland ondertekend. In de vorm van de EGKS zag een geünificeerd ‘Europa van Zes’ het levenslicht.135 Deze bovennationale constructie diende in het vervolg vaak als blauwdruk voor nieuwe politieke constructies, die de Europese integratie bevorderden. De EDG had in theorie bijvoorbeeld veel gemeen met de EGKS.
131
Segers, Reis naar het Continent, 74. R.T. Griffiths, ‘The Schuman Plan’, in R.T. Griffiths (Ed.), The Netherlands and the Integration of Europe 1945-1957 (Amsterdam 1990) 113-135, 113-117. 133 Albert Kersten, ‘A welcome surprise? The Netherlands and the Schuman negotiations.’, in K. Schwabe (ed.), Die Anfänge des Schuman-plans 1950-1951 (Baden-Baden 1988) 285-305, 285-293. 134 Arend Jan Boekestijn, ‘The Formulation of Dutch Benelux Policy’, in R.T. Griffiths (Ed.), The Netherlands and The Integration of Europe 1945-1957 (Amsterdam 1990) 27-48, 32. 135 Duco Hellema, Buitenlandse Politiek van Nederland. De Nederlandse rol in de Wereldpolitiek (Utrecht 2006) 163, 164. 132
40
4.6 De Korea-Oorlog Terwijl Europa kennismaakte met het Schuman-plan, ontvouwde zich in het Verre Oosten een oorlog die de Europese eenwording in een nieuwe richting zou duwen. In juni 1950 vielen Noord-Koreaanse troepen onder leiding van Kim Il Sung met Russische steun Zuid-Korea binnen. Truman zag deze inval als een communistische provocatie en wilde dat de Noord-Koreanen onmiddellijk werden teruggedrongen. Binnen het kader van de in 1945 in het leven geroepen Verenigde Naties (VN), bestaande uit de geallieerde partners uit de Tweede Wereldoorlog en pre-Maoïstisch China (later Taiwan), ontfermde zich een Veiligheidsraad over kwesties, die de wereldveiligheid betroffen. Zowel Washington en Moskou hadden vetorecht binnen deze raad. Omdat Truman ervan uitging, dat Stalin een oorlog nooit goed zou keuren, besloot hij een beslissing in deze raad te forceren om zodoende een inval in Korea te legitimeren. Daarvoor maakte hij dankbaar gebruik van de Russische boycot van de raad, waardoor de Russische afgezant afwezig was en dus geen veto kon uitoefenen. Na een stemming werd de VN-resolutie aangenomen. Voor het eerst zou de als krakkemikkig beschouwde NAVO in beweging worden gezet. Onder leiding van de Amerikaanse generaal Douglas MacArthur trok een internationale troepenmacht van pakweg 150 duizend soldaten ten strijde136 De Amerikanen maakten het leeuwendeel van deze VN-troepenmacht uit, maar ook Nederland leverde een bataljon aan. Het Nederlands Detachement Verenigde Naties, ook wel het Van Heutsz-bataljon genoemd, werd naar Korea gestuurd.137 De Korea-oorlog was de eerste heftige oorlog sinds de Tweede Wereldoorlog. Ruim drie jaar werd aan weerszijden zware militaire inspanning geleverd. In reactie op de oorspronkelijke overrompeling van het Zuid-Koreaanse leger door Kim Il Sung drongen de VN-troepen de NoordKoreaanse terug tot ver in het noorden, tegen de Chinese grens aan. De communistische Chinese leider Mao Zedong, die inmiddels de nationalist Tsjang Kai-Shek naar Taiwan had verdreven en zich in 1949 tot leider had uitgeroepen van China, schoot de in nood verkerende Kim Il Sung te hulp: hij stuurde een aanzienlijke Chinese troepenmacht naar Korea om de VN-troepen van het schiereiland te verjagen. De Chinese inbreng bracht de VN-troepenmacht tot wankelen: ze werden tot ver onder de 38e breedtegraad teruggedrongen. Generaal MacArthur wilde het tij keren door het gebruik van nucleaire wapens. Truman vond in reactie daarop, dat MacArthur te ver wilde gaan en ontsloeg hem op staande voet. In plaats van atoombommen werd Noord-Korea onderworpen aan grootschalige conventionele bombardementen. Ten koste van vele doden aan vooral de Noord-Koreaanse, maar ook aan de westerse zijde, werd uiteindelijk in 1953 een wapenstilstand tussen beide partijen gesloten ter hoogte van de 38e breedtegraad. Ten enenmale bleek Korea een speelbal te zijn van grotere machten.
136
Zie voor een overzicht van de Amerikaanse beleving van de Korea-Oorlog: B. Cummings, The Korean War. A History (New York 2010); David Halberstam, The Coldest Winter: America and the Korean War (New York 2008). 137 J. Hoffenaar en B. Schoenmaker, Met de Blik naar het Oosten. De Koninklijke Landmacht 1945-1990 (Den Haag 1994) 67.
41
De oorlog zou aan miljoenen mensen het leven kosten en hoewel de facto vrede was bereikt, verkeren Noord- en Zuid-Korea tot op de dag van vandaag formeel in staat van oorlog.138
4.7 Het Europese defensievraagstuk Hoewel de Korea-oorlog in het licht van de gehele twintigste eeuw enigszins in de schaduw is gesteld door de ‘grotere’ oorlogen, heeft deze zogenaamde ‘vergeten oorlog’ destijds zijn stempel onmiskenbaar gedrukt op Europa.139 De Koude Oorlog werd wereldomspannend en de angst voor het communisme in het westen was naast ‘ideologisch nu ook materieel geworden’ en beleefde daardoor een hoogtepunt. 140 Voor het eerst was het westen in een gewapend conflict geraakt met communistische machten. De Russen en Chinezen bleken in Azië over een respectabele luchtvloot te beschikken en de enthousiaste Noord-Koreanen legden een opmerkelijke gevechtskracht aan de dag. De superioriteit van de Amerikaanse strijdkracht werd door deze krachtmeting voor het eerst in twijfel getrokken. Naast de Russen moest het Westen nu ook rekening houden met de Chinese communisten. Of zoals de redactie van het bondsblad van de Nederlandse Luchtmacht de Chinese luchtmacht in april 1952 deftig omschreef: ‘De Chinese Communistische luchtmacht heeft in een jaar tijd een zeer beduidende verandering teweeggebracht in de machtsverhoudingen in de lucht in het verre Oosten. Naast de sterke legermacht is thans ook de luchtmacht in China een factor geworden waarmee in Azië terdege rekening moet worden gehouden’.141 De inval van de Noord-Koreanen in het Verre Oosten werd in West-Europa als prelude gezien voor een Russische inval in Duitsland. Al eind jaren 1940 waren zowel de Amerikanen en Britten, als de Nederlanders ervan overtuigd, dat West-Duitse defensie verstevigd moest worden, aangezien daar de enige barricade lag die tegen de communisten opgeworpen kon worden. Maar de Korea-Oorlog bracht daadwerkelijk een politiek momentum in beweging: door de VS werd er een immense uitbreiding van de militaire strijdmachten van de NAVO-partners geïnitieerd. Truman vergrootte de eigen defensie-uitgaven van 15,5 miljard dollar in 1950 naar 70 miljard in 1951. In de NAVO werd onder druk van de Amerikanen aan de partners de eis gesteld het defensiebudget navenant te verhogen. In navolging van de Amerikanen verhoogden de Britten en ook de Fransen hun defensiebudget in de periode 1950-1952 naar maar liefst 10% van het bnp. Ter vergelijking: dat budget lag voor hen hoger dan tijdens de bewapeningsjaren vlak voor de Tweede Wereldoorlog.142 Ook Nederland moest eraan geloven. Drees was alleen geen voorstander van een nog verdere verhoging van het defensiebudget. Van alle westerse partners gaf Nederland al per hoofd van de
138
Michael Wreszin, ‘The Korean War. A History’, American Communist History 10, 3 (2011) 329-332. Robert Stiphout, De Bloedigste Oorlog. Het vergeten bataljon Nederlandse militairen in Korea (Amsterdam 2009) 13. 140 F. C. Spits, ‘Militair-politieke problemen’, Ons Leger 34, 9 (1950). 141 ‘De Chinese Luchtmacht’, Onze Luchtmacht 4, 2. 142 Judt, Na de Oorlog, 200. 139
42
bevolking van de het meeste uit aan het leger, voornamelijk om de strijdkrachten in voormalig Nederlands-Indië op de been te houden.143 Volgens Drees hoorde voortaan het accent in de begroting vooral op de economische en sociale wederopbouw liggen, niet op de militaire. Hij beklemtoonde dat ‘men Rusland geen groter dienst bewijzen kan, dan door het uitgeven van hoge bijdragen voor militaire doeleinden, welke de economische en sociale positie van ons land aantasten’.144 Hij wees daarmee op het gevaar van de communistische invloedssfeer die in Europa steeds omvangrijker werd. Zolang de nadruk in het kabinetsbeleid werd gelegd op economisch herstel, zou het voor de communisten moeilijk zijn om in Nederland een voet tussen de deur te krijgen.145 Ondanks de financiële ondersteuning likte de krijgsmacht zijn wonden na de militaire inspanningen in Indonesië, die tevergeefs bleken te zijn geweest. Om de nationalistische sentimenten in de Nederlandse kolonie de kop in te drukken, waren er twee ‘politionele acties’ uitgevoerd. Drees stuurde zonder schroom nagenoeg het hele leger naar Indonesië. Nederland bleef vrijwel onverdedigd achter
tot
1949,
toen
Nederland
onder
Amerikaanse
druk
schoorvoetend
de
onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië ondertekende. De Amerikanen waren aanvankelijk voor het Nederlandse behoud van de archipel, omdat Nederland de communisten kon verhinderen zich in de Indonesische maatschappij te nestelen. Maar gaandeweg, na de eerste politionele actie, voltrok zich een kentering in de Amerikaanse houding. De door Soekarno uitgeroepen republiek had in 1948 op doortastende wijze een communistische opstand onderdrukt. Nederland weigerde dat in te zien en hield het been stijf. De tweede politionele actie deed de internationale steun voor Nederland definitief de das om: Amerikaanse diplomaten trokken eind 1948 de conclusie dat Indonesië onafhankelijk moest worden.146 Nederland trok zich terug en hief tegelijkertijd de imposante tak van de krijgsmacht, het Koninklijke Nederlands-Indische Leger (KNIL), op. De krijgsmacht stond er aldus slecht voor in 1950. Vandaar dat Drees en Stikker aanvankelijk aarzelden over deelname aan de Korea-oorlog. Deelname zou het beroepskader en de nodige herscholing van de krijgsmacht in de war schoppen. Ook vonden ze, dat Truman te ver doorschoot in zijn wens een totale overwinning te bereiken. Tot slot braken ze zich ook nog het hoofd over de negatieve invloed, die deelname zou hebben op de nog kwetsbare betrekkingen met het onafhankelijke Indonesië. De Nederlanders wilden deze betrekkingen graag normaliseren. Maar al in 1949 had Truman op aandringen van Acheson een plan goedgekeurd om de defensie van West-Europa te integreren in de NAVO: het ‘Mutual Defence Assistance Program’. Daarin was afgesproken, dat 1,3 miljard dollar aan militaire hulp naar West-Europa ging. Op 1 april 1950 gingen de NAVO-partners te Den Haag akkoord. Onder andere doordat de VS naast de
143
William Mallinson, From Neutrality to Commitment. Dutch Foreign Policy, NATO and European Integration (New York 2010) 138. 144 Geciteerd uit: Hellema, Buitenlandse Politiek van Nederland, 153. 145 De Bruin en Wels (Eds.), Met Man en Macht, 387, 388. 146 De Bruin en Wels (Eds.), Met Man en Macht, 242.
43
Marshallhulp Europa nu ook op grote schaal van wapens en geld via het Mutual Defence Assistance Program begon te voorzien, zwichtte de Nederlandse regering onder de druk dat er een tegenprestatie moest worden geleverd. Er werd uiteindelijk deelgenomen aan de oorlog en het defensiebudget werd verdubbeld.147 Dat de regering zelfs na dit akkoord nog moeite had met de militaire eisen die de Amerikanen stelden, bleek wel uit het opmerkelijke ontslag van de persoon die zich bezig moest houden met de coördinatie en opbouw van de krijgsmacht: generaal Hendrik Johan Kruls. Hij legde de regering regelmatig het vuur aan de schenen, als het ging om de opbouw van het leger. Nadat de Supreme Commander van de NAVO, generaal Eisenhower, na een inspectie begin 1951 zijn beklag had gedaan over de gehavende toestand waarin de Nederlandse krijgsmacht nog altijd verkeerde, stelde Kruls zelfs voor een gedeeltelijke mobilisatie af te kondigen om op korte termijn aan Eisenhower’s standpunt tegemoet te komen.148 Dat schoot bij de minister van oorlog H.L. ’s Jacob in het verkeerde keelgat. Kruls werd op 1 februari 1951 op staande voet ontslagen vanwege ‘een verschil van inzicht over de toekomstige organisatie van de landstrijdkrachten’.149 De redactieleden van het opiniërende bondsblad van de Nederlandse landmacht schaarden zich achter de Amerikaanse - en Kruls overeenkomstige - opvattingen. Zij beklemtoonden, dat ‘het voortbestaan van het Westen afhankelijk [is] van zijn gevechtswaarde en aan deze gevechtswaarde ontbreekt nog veel. Deze gevolgtrekking is door de strijd in Korea – eindelijk – in de meeste huiskamers doorgedrongen’.150 Toch kreeg de Nederlandse krijgsmacht de noodzakelijke politieke aandacht: de wederopbouw van de Nederlandse krijgsmacht stond, ondanks het ontslag van Kruls, op de agenda en werd uiteindelijk ondersteund door een verhoging van het defensiebudget. Van een ‘veramerikanisering’ van het Nederlandse defensiebeleid was alleen geen sprake. Dit beleid werd nog voornamelijk bepaald door binnenlandse verhoudingen, zoals de concurrentie tussen de marine, de landmacht en de pas in het leven geroepen luchtmacht. In weerwil van de Amerikaanse wensen, werden bijvoorbeeld een aantal kruisers en een vliegdekschip gebouwd ter verrijking van de Nederlandse marine. Hieruit bleek, dat Den Haag zich in dit opzicht nog weinig aantrok van de Amerikaanse hoge militairen die liever een grotere Nederlandse land- en luchtmacht zagen.151 De oorlog in Korea en de stijging van militaire uitgaven die deze bij de NAVO-partners in de hand werkte, legde sommige landen economisch geen windeieren. De West-Duitse industrieën die zich richtten op de productie van voertuigen, machines, gereedschappen en andere vergelijkbare producten, werden overspoeld met buitenlandse orders, juist omdat Duitsland geen wapens mocht
147
Hoffenaar en Schoenmaker, Met de Blik naar het Oosten, 70-72. M. Fennema en J. Rhijnsburger, Dr. Hans Max Hirschfeld. Man van het Grote Geld (Amsterdam 2007) 285. 149 J.A.M.M. Janssen, ‘Kruls, Hendrik Johan (1902-1975)’, Biografisch Woordenboek van Nederland (2012). Zie: http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/kruls (laatst bekeken op 28-05-2013). 150 ‘Korea en Wij’, Ons Leger 34, 9 (1950). 151 J.W. Honig, Defense Policy in the North Atlantic Alliance. The case of the Netherlands (Westport 1993) 202203. 148
44
fabriceren.152 Ook de Nederlandse economie, die steeds meer verknoopt raakte met de Duitse, plukte de vruchten van de Duitse groei.153 Deze Duitse groei riep enkele vragen binnen de NAVO op. Onder andere de Amerikanen, Britten en Nederlanders vonden het in toenemende mate onaanvaardbaar, dat sommige NAVO-partners zich in de schulden staken om de defensie-uitgaven te verhogen omwille van de West-Duitse verdediging, terwijl West-Duitsland daar zelf economisch profijt van ondervond en geen militaire bijdrage hoefde te leveren. In september 1950 durfde Dean Acheson het tijdens een bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken, de zogeheten NAVO-raad, aan dit onderwerp ter sprake te brengen. Enerzijds wilde bijna niemand vijf jaar na het einde van de oorlog de Duitsers remilitariseren. Anderzijds floreerde de Duitse economie inmiddels en waren als gevolg daarvan nieuwe eisen gericht op een militaire bijdrage van Duitse zijde te billijken. Bijkomend voordeel was in dat geval, dat een nieuw voorstel waarin Duitsland nauwer betrokken werd bij de West-Europese defensie, de Duitsers uit de handen van de Sovjet-Unie zouden houden.154 Adenauer zou in dat geval gedwongen worden te kiezen voor het westen – een politieke vooruitgang die één van zijn kerndoelstellingen vormde, maar wat op aanzienlijke politieke en electorale weerstand kon rekenen van bijvoorbeeld de populaire sociaaldemocraat Kurt Schumacher en het deel onder de Duitse stemgerechtigden dat naar Duitse eenheid streefde. De keuze voor West-Europa zou West-Duitsland in hun ogen immers verder van hereniging met Oost-Duitsland doen afdrijven.155 Acheson zette tijdens de conferentie een herbewapening van Duitsland binnen het raamwerk van de NAVO niettemin op de agenda. Dit stuitte aanvankelijk op verzet, vooral van de Fransen. Hoewel zij met de oprichting van de EGKS al in beperkte mate een verzelfstandiging van WestDuitsland hadden voorgestaan, was een herbewapening van Duitsland in de lijn van Acheson hen vooralsnog een stap te ver.156 Ook Nederland worstelde met zijn op Duitsland gerichte beleid. De Nederlandse historicus Friso Wielenga vatte de dillema’s in de volgende vragen samen: ‘Op welke wijze kon [..] het in 1949 opgerichte West-Duitsland bij de westerse defensie worden betrokken zonder dat de voormalige Duitse vijand opnieuw een risicofactor zou worden? Welke vrijheden konden of moesten de Bondsrepubliek daarbij worden verleend? En hoe moest in dit verband worden gereageerd op de Duitse wens naar hereniging? Anders gezegd: welk Duitsland-beleid garandeerde een maximale veiligheid, dat zowel bescherming mét als tégen de Bondsrepubliek bood?’157 In het Nederlandse regeringsstandpunt voltrok zich in dit verband in de loop van 1950 een omwenteling: waar Nederland zich begin jaren 1950 nog uitsprak tegen een herbewapening van
152
Judt, Na de Oorlog, 200. Lak, Because we need them…, 155. 154 Lundestad, The United States and Western Europa since 1945, 69-71. 155 Christoph Klessman, Die doppelte Staatsgründung. Deutsche Geschichte 1945-1955 (Göttingen 1991) 210, 211, 226, 227. 156 Judt, Na de Oorlog, 202. 157 Wielenga, West-Duitsland: partner uit noodzaak, 185, 186; Luuk van Middelaar, De passage naar Europa. Geschiedenis van een begin (Deventer 2009) 206. 153
45
Duitsland, was het na deelname aan de Korea-oorlog één van de belangrijkste Europese pleitbezorgers van Duitse herbewapening binnen de lijnen van de NAVO.158 De belangrijkste reden voor deze omslag was waarschijnlijk strategisch van aard. De Nederlandse verdediging was afhankelijk van een defensielinie die liep langs de Rijn en IJssel. Dat was volgens kenners niet ‘diep’ genoeg. In de Koreaoorlog legden de communisten vrij onverwacht een buitengewone gevechtskracht aan de dag, wat de angst voor iets vergelijkbaars in Europa vergrootte. Militaire strategen die dit potentiële gevaar voor Nederland blootlegden, overtuigden de regering een nieuw standpunt in te nemen. De Nederlandse historicus Jan van der Harst omschreef de Nederlandse angst in een notendop: ‘Inschakeling van Duitse legereenheden werd noodzakelijk geacht om het westerse grondgebied zo “diep” mogelijk te kunnen verdedigen, bij voorkeur aan de rivier de Elbe. Zonder Duitse deelname was “voorwaartse defensie” wishful thinking en kon slechts worden gedacht in termen van “perifere verdediging”, wat inhoudt dat geallieerde troepen, indien aangevallen, een terugtrekkende beweging zouden maken naar de veilige periferie (het Verenigd Koninkrijk en de andere zijde van de Pyreneeën), in afwachting van betere tijden’.159 Stikker beschreef de defensielinie zoals die er in 1950 bij lag - tijdens dezelfde NAVO-raad als waar Acheson de herbewapening van Duitsland aankaartte - als: ‘[..] dit soort verdediging is naar mijn mening – ik hoop dat u mij het woord wilt vergeven – gewoon krankzinnig’. 160 Daaraan voegde hij toe dat Duitsland de ontbrekende schakel was in een meer oostwaarts gerichte West-Europese defensie en dat de Duitsers daarom een militaire bijdrage aan de NAVO moesten leveren. Duitsland zou in dat geval het slagveld van een oorlog vormen. Twee van ‘de Grote Drie’ schaarden zich op diezelfde vergadering achter Stikker. De Amerikaan Acheson en de Britse minister van Buitenlandse Zaken Ernest Bevin waren het eens met hem. De Fransen waren, zoals gezegd, tegen. 161 De Fransen kampten eigenlijk met vier fundamentele onzekerheden die het beleid gericht op Duitsland in het algemeen, en de Europese defensie in het bijzonder, in hoge mate beïnvloedden. Het bijna onveranderlijke Franse standpunt dat Duitsland geen militaire bevoegdheden mocht krijgen, kwam onder andere doordat het militair vernederd was in de Tweede Wereldoorlog. De nationale trots, ingegeven door een militaire traditie die tot Napoleon terug te voeren was, was gekrenkt door het gemak waarmee de Duitsers Frankrijk versloegen. Ten tweede ontbraken de financiële middelen om de eigen krijgsmacht in ere te herstellen. Er werden weliswaar via de NAVO en de Marshallhulp Amerikaanse gelden naar Frankrijk doorgesluisd, maar dat was niet genoeg om de in Franse ogen gewenste wereldmacht van weleer te worden. Ten derde kampte Frankrijk met een instabiel politiek systeem: de Vierde Republiek. De machtige generaal en politiek leider Charles De Gaulle vond dat Frankrijk na de oorlog de Derde Republiek niet kon voortzetten en bepleitte per referendum een
158
Idem, 188. Jan van der Harst, ‘Een mislukte poging tot integratie’, 71. 160 Stikker, Memoires, 251. 161 Idem, 151, 152. 159
46
grondwetsverandering. De uitkomst was alleen niet naar zijn smaak en hij verdween voorlopig even van het politieke toneel. Frankrijk bleef achter met een politiek systeem, dat in veel opzichten even instabiel was als het vooroorlogse systeem: het wisselde bijvoorbeeld bijna jaarlijks van regeringssamenstelling.162 Tenslotte kreeg Frankrijk problemen met antikoloniale bewegingen in zijn koloniën. Deze problemen eisten steeds meer aandacht op van de Franse regeringen en dat wrong met de aandacht die aan West-Europa moest worden besteed.163 Mede door deze onzekerheden, was Frankrijk op de NAVO-raad tegenstander van het herbewapeningsplan. Een herbewapend Duitsland zou kortweg de kans op een herleving van het nazimilitarisme vergroten, de Franse krijgsmacht overvleugelen en, door zijn economische en militaire potentieel, uiteindelijk de hegemoniale macht binnen Europa worden. De Fransen wisten alleen, dat ze met een tegenvoorstel moesten komen. Frankrijk moest en wilde immers de centrale figuur zijn in de Europese eenwording, die als onvermijdelijk werd gezien.
4.8 Het Pleven-Plan Niet geheel onverwacht was het Jean Monnet die de Franse minister-president René Pleven op een idee bracht. Hoewel hij liever eerst de EGKS, waar ondertussen nog hevig over onderhandeld werd, wilde verwezenlijken, zag hij in dat de internationale druk om tot een oplossing voor het defensievraagstuk te komen, het noodzakelijk maakte zijn plan naar voren te schuiven. Zijn idee was in grote lijnen simpel. De defensie van Europa zou supranationaal georganiseerd worden. Dat hield in, dat er een Europees leger werd gesticht, waarboven een Europese minister van Defensie stond, naar voorbeeld van de EGKS. West-Duitsland zou aan dit leger zo klein mogelijke eenheden leveren: de grootste eenheid zou een bataljon van pakweg 1000 soldaten mogen worden. Deze eenheden zouden vervolgens worden geïntegreerd in multinationale divisies. De Duitsers strijdmacht zou onafgebroken ondergeschikt blijven aan die van de overige deelnemende landen: West-Duitsland mocht geen generale staf en hoofdkwartier in het leven roepen. Om voor de overige landen toch wat bewegingsvrijheid te behouden, mochten deze controle houden over de onderdelen van hun krijgsmacht die niet aan het Europese leger waren toegewezen.164 Dit concept werd snel overgenomen door René Pleven en op 24 oktober 1950 publiekelijk gemaakt als het Pleven-plan. De reacties op dit plan waren door de bank genomen niet positief. De Duitsers konden de vele discriminatoire elementen in het plan niet accepteren. De VS en Groot-Brittannië gaven nog steeds de voorkeur aan een Atlantische aaneensluiting. Ook Stikker wilde een leidinggevende rol voor de Amerikanen in West-Europa. Als West-Duitsland bij de NAVO betrokken zou worden, zou dat bovendien betekenen, dat er sprake was van een voltooiing van de politieke en economische integratie
162
H.L. Wesseling, De man die nee zei. Charles De Gaulle 1890-1970 (Amsterdam 2013) 114-117. Gavin, ‘Power through Europe?’, 70. 164 House, ‘The European Defense Community’, 78, 79. 163
47
van West-Duitsland. Daarnaast had het ook financiële voordelen voor Nederland. Met een hogere militaire bijdrage van West-Duitsland, zou de Amerikaanse druk op Nederland om de defensieuitgaven te verhogen waarschijnlijk verminderen.165 Adenauer organiseerde in januari 1951, in hotel Petersberg bij Bonn, een conferentie om de zaak te bediscussiëren. De Britse, Amerikaanse en Franse diplomaten ter plaatse werden uitgenodigd naar de Duitse diplomaat Theodor Blank te komen luisteren. Hij drong aan op een behandeling van West-Duitsland op basis van gelijkheid. Zijn eisen waren toetreding tot de NAVO en de mogelijkheid een ministerie van Defensie op te richten ter administratie van de rekrutering van de nieuwe Duitse soldaten.166 Deze eisen bleken echter onhaalbaar. De afgezanten van de drie grootmachten konden het hierover niet eens te worden. Eisenhower, inmiddels de hoogste NAVO-commandant, raakte in een gesprek met Monnet overtuigd van het plan en overtuigde op zijn beurt Truman. Daarmee sloeg het standpunt van de VS om en werd, met instemming van Adenauer, de ban gebroken: het Franse plan kreeg de voorkeur.167 Vanaf februari 1951 begonnen de onderhandelingen onder leiding van Schuman in Parijs. Frankrijk, Italië, België, Luxemburg en West-Duitsland namen actief deel aan deze onderhandelingen. Nederland volgde het Britse voorbeeld en stuurde slechts een waarnemer naar Parijs.168 Stikker wilde hiermee een signaal afgeven. Dit plan was de eerste stap naar een Europese federatie. Nederland zou daarin ‘door het achter ons liggende continent landinwaarts getrokken [worden]’. De oriënterende gesprekken werden overgeslagen, omdat Nederland anders ‘vast in het Franse net’ zou komen te zitten.169 Maar volgens de Britse historicus William Mallinson hadden de Nederlanders nog meer redenen om tegen te zijn: Stikker vond het plan persoonlijk te idealistisch, een groot deel van de Nederlanders wantrouwde de Fransen en zonder deelname van de Britten zouden de Fransen en later de Duitsers de Europese overheersing praktisch in de schoot geworpen krijgen. Verder was het Franse plan te discriminerend naar de Duitsers, aldus Stikker, omdat het zeer duidelijk een Franse poging was de Bondsrepubliek in te snoeren en bewerkstelligde de oorspronkelijke NAVO-oplossing een betere militaire buffer tussen Nederland en de Sovjet-Unie.170 Het eigenaardige aan deze houding was de discrepantie tussen wat Nederland zag als Atlantische belangen en wat de spil van de Nederlandse buitenlandpolitiek, de VS, zagen als Atlantische belangen. Nederland dacht door zijn koppige houding ten overstaan van Frankrijk de VS een dienst te bewijzen. Washington vond, bij monde van Eisenhower, de Nederlandse afzijdigheid echter onacceptabel. De weinig constructieve rol van Nederland in de Europese integratie moest omgezet worden naar een meer actieve en participerende. Na het gesprek met Monnet zag Eisenhower
165
Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 166, 167. Fursdon, The European Defence Community, 107, 108. 167 Ruane, The Rise and Fall, 17. 168 Van Middelaar, De Passage naar Europa, 208, 209. 169 Wielenga, Partner uit noodzaak, 100, 101. 170 Mallinson, From Neutrality to Commitment, 143, 144. 166
48
in, dat het Pleven-plan samenwerking en integratie op het continent bevorderde. Franse medewerking op vrijwillige basis was daarvoor essentieel. Een andere weg was er daarom niet. Daarnaast bood dit plan aanknopingspunten voor de heimelijke wens van de VS om op termijn de eigen troepen van het continent terug te trekken (‘to bring the boys home’).171 Iets dat Drees en Stikker op hun beurt tot grote zorgen dreef: bij een doorgang van het Pleven-plan zouden de Amerikanen eventueel minder genoodzaakt zijn hun troepen op het continent te houden, waardoor de afhankelijkheid van de FransDuitse as te groot werd.172 Maar door de omslag van de Amerikanen barstte ook in Nederland een discussie los. Drees werd vanuit zijn eigen Partij van de Arbeid (PvdA) aangevallen op zijn ‘zwalkende Europapolitiek’. In een zogenaamde ‘brief van tien’ uitten tien sociaaldemocratische partijgenoten van Drees zich kritisch over de gebrekkige rol die Nederland bij de Europese eenwording speelde. Drees moest hier niks van hebben, maar was er zich van bewust, dat de Nederlandse houding zowel nationaal als internationaal onhoudbaar was. In het najaar van 1951 haalde Drees bakzeil en werd een Nederlandse vertegenwoordiging, onder leiding van jonkheer H.F.L.K. van Vredenburch, naar Parijs gestuurd. Stikker drukte hem wel op het hart, dat een weinig buigzame opstelling de strategie moest zijn. Hem werden zo min mogelijk Europese integratie en het zo nauw mogelijk betrekken van de Angelsaksische mogendheden ten doel gesteld.173 Nederland vond in België, na wat moeilijkheden in het begin, al gauw een partner in crime in de onderhandelingen in Parijs. Samen spanden ze zich in om de tegenstellingen tussen de Beneluxlanden (de kleine drie) en Frankrijk, West-Duitsland en Italië (de grote drie) te vergroten. België en Nederland waren fel tegen een gemeenschappelijk budget en bewapeningsprogramma en stelden een intergouvernementele Raad van Ministers voor die institutioneel aan het Europese leger zou worden vastgeklonken. Hoewel ze wisten dat ze hiermee de Fransen al tegen de haren in streken, werd het samenspel van hun oppositie nóg scherper: de EDG zou alleen doorgang vinden als de NAVO er zo veel mogelijk bij betrokken werd. Deze coalitie wierp zijn vruchten af: er kwam geen Europese minister van Defensie maar een commissariaat, de bevoegdheden van de Europese Defensie Gemeenschap (EDG) waren minder diepgaand dan in de EGKS, de Raad van Ministers had zeggenschap over de besluitvorming en de EDG moest voor al haar acties verantwoording afleggen aan de NAVO.174 De onderhandelingen gingen er stevig aan toe. Regelmatig waren de vertegenwoordigers de wanhoop nabij, omdat een oplossing uitgesloten leek. Militaire afgezanten wezen er bijvoorbeeld op, dat in verband met taalbarrières het veel efficiënter was nationale eenheden van divisiegrootte te
171
Lundestad, “Empire” by integration, 18, 19. Citaat uit: M. Cresswell, ‘Between the Bear and the Phoenix: the USA and the EDC’, in Michel Doumoulin (ed.), The European Defence Community. Lessons for the future? (Brussel 2000) 222. 172 Mallinson, From Neutrality to Commitment, 144. 173 Segers, Reis naar het continent, 89, 90; Van der Harst, ‘Een mislukte poging’, 74, 75. 174 Segers, Reis naar het continent, 91.
49
hanteren, die neerkwamen op 13.000 tot 16.000 soldaten per eenheid. De Fransen waren, in lijn met het Pleven-plan, alleen voorstander van kleinere eenheden. Dit geschil sleepte zich eindeloos voort, tot Eisenhower in juli 1951 langskwam om poolshoogte te nemen. In zijn ogen was het een semantische discussie en was de oplossing simpel: het woord division veranderen in groupement. De eenheidsgrootte van deze groupements bleef alleen hetzelfde als de eerder voorgestelde divisiegrootte. Voor Frankrijk was deze nieuwe term aanvaardbaarder en de Duitsers waren tevreden, omdat ze met de groupements over een relatief grotere militaire zelfstandigheid zouden gaan beschikken.175 Ondertussen werd Frankrijk ook afgeleid door andere zaken. Er was een oorlog gaande in Indo-China, een verkiezing in juni 1951 waarvan de uitkomst ongunstig was voor het draagvlak voor de EDG en Stalin die een diplomatiek vredesoffensief startte om Duitse deelname aan een Europese defensiemacht te voorkomen. Deze zaken verstoorden een consequente houding aan de Parijse onderhandelingstafel aanzienlijk. Maar toch, nadat Pleven, na een ternauwernood gevonden politieke meerderheid, na de verkiezingen het ministerschap voor Defensie kreeg toegewezen, konden de onderhandelingen worden voortgezet.176
4.9 De Europese Defensie Gemeenschap Uiteindelijk wisten de partners de inhoudelijke kloven te overbruggen en op 27 mei 1952 werd het EDG-verdrag door de zes landen ondertekend. Ook de Angelsaksische mogendheden zagen de noodzakelijkheid van dit plan in en beloofden gezamenlijk, dat ze zo lang als noodzakelijk troepen op het continent zouden houden. Daarnaast werd een gevaar voor de EDG verdragsrechtelijk als gevaar voor de NAVO beschouwd. Hoe zag het verdrag er verder uit? Het verdrag stond op het eerste gezicht bol van de regels, uitzonderingen, declaraties en protocollen. Het behelsde 132 artikelen – veel meer dan elk verdrag tot dan toe. De deelnemende staten verkochten hun huid duur: aan de soevereiniteitsoverdracht die noodzakelijk was om het plan gestalte te geven, werden veel voorwaarden gesteld. Den Haag wilde bijvoorbeeld een nauwe betrokkenheid van de NAVO, de Bondsrepubliek een behandeling op basis van gelijkheid en Parijs wilde een percentage nationale troepen behouden omwille van hun koloniale activiteiten. De Supreme Allied Commander van de NAVO was aangewezen toe te zien op de organisatie van de EDG-eenheden en had de bevoegdheid de Europese troepen in gebruik te nemen indien dat nodig was en de troepen gevechtsklaar waren. Het leger had een gemeenschappelijk uniform en was opgedeeld in groupements. Deze divisies waren ongeveer 13.000 man sterk en konden verder op oorlogssterkte worden gebracht door een uitbreiding van 2000 man. Frankrijk leverde bijvoorbeeld 14, Duitsland 12 en Nederland vier groupements. De luchtmachteenheden werden 1,200 tot 1800 man sterk en moesten 75 jachtvliegtuigen, 48 transportvliegtuigen of bommenwerpers, of 36 nachtjagers
175 176
Fursdon, European Defence Community, 123, 124. House, ‘The European Defense Community’, 81, 82.
50
bevatten. Deze groupements werden op nationaal-homogene basis geïntegreerd in de Europese defensiemacht. De daadwerkelijke integratie vond plaats op legerkorpsniveau. Het legerkorps werd samengesteld uit drie of vier groupements van niet meer dan twee verschillende nationaliteiten. De staven en bevelsorganen van de legers werden eveneens geïntegreerd. Dit legerkorps had in de plannen een totale sterkte van ongeveer 80.000 man. De totale sterkte van de Europese landstrijdkrachten moest in 1954, mits de noodzakelijke voorbereidingen onmiddellijk na de ondertekening werden getroffen, ongeveer 1.250.000 man sterk zijn. De zeestrijdkrachten vielen grotendeels buiten het bestek van de EDG.177 Er kwam uiteindelijk een minimaal gemeenschappelijk budget en de bewapening, salariëring en training van de troepen werden geharmoniseerd. De participerende landen zouden verder, afgezien van de soldaten in opleiding, geen troepen die onder nationaal gezag vielen op het continent houden. Dit veroorzaakte de vreemde situatie waarin nationale troepen zich alleen buiten Europa bevonden. Zo konden onder andere de Fransen nationale troepen in hun koloniën vestigen.178 Voorts werd een negenkoppig commissariaat boven de gemeenschap geplaatst. Deze commissie was de belichaming van het supranationale karakter van de EDG en moest een soort collectieve minister van Defensie voorstellen. De negen leden werden door de regeringen benoemd voor een periode van zes jaar. Het supranationale karakter van dit orgaan bleek uit de volgende bepalingen: de keuze voor de leden gebeurde op basis van bekwaamheid en niet van afkomst; de leden mochten geen richtlijnen van de betrokken regeringen aanvaarden; ze mochten geen handelingen verrichten die met het supranationale karakter in strijd waren; de regeringen mochten de leden niet beïnvloeden; de besluitvorming werd bepaald op basis van een meerderheid na stemming; uit de leden werd een voorzitter gekozen die een beslissende stem had als bij een stemming geen sprake was van een meerderheid; en, tot slot, was de voorzitter belast met de coördinatie van de werkzaamheden en taakverdeling.179 Deze commissie droeg verder zorg voor: het maken van de organisatieplannen en de toezicht op de uitvoering; het toezicht op de rekrutering; het inrichten van de opleiding van de Europese strijdkrachten (op basis van gemeenschappelijke doctrine); de voorbereiding van de mobilisatie; de leiding over de Europese scholen voor het opleiden van officieren en overige specialisten; de inspectie en controle van de strijdkrachten; de locatie van de strijdkrachten, die in nauwe samenhang met de opperbevelhebber van de NAVO en de nationale regeringen besloten werd; de voorbereiding van de bewapening en het zorg dragen voor de standaardisering van de wapens en overig materieel; de benoeming van de officieren van de basis-eenheden (groupements); het beheer van het personeel en materiaal; en, tenslotte, de verhouding met de lidstaten en de NAVO, met als doel een efficiënte samenwerking.180
177
F.C. Spits, ‘Het verdrag getekend’, Ons Leger 36, 6 (1952) 9-14, 13. Joseph L. Kunz, ‘Establishing the European Defense Community’, 275-281. 179 Spits, ‘Het verdrag getekend’, 10. 180 Idem, 11. 178
51
Het commissariaat moest op zijn beurt regelmatig rapport uitbrengen bij de Raad van Ministers. Laatstgenoemde fungeerde als een corrigerend orgaan, indien de nationale regeringen het oneens waren met de beslissingen van het commissariaat. Dit was de Italianen en de Fransen echter een doorn in het oog, omdat dit de slagkracht van de commissie ernstig zou aantasten. Daarop hadden zij zijdelings artikel 38 in het verdrag laten opnemen. Dit artikel bood de mogelijkheid om het supranationale karakter van de EDG verder uit te bouwen, door de stichting van een Europese Politieke Gemeenschap (EPG).181
4.10 De langgerekte zwanenzang Nadat het EDG-verdrag was getekend, startte de ratificatieprocedure. Die procedure had veel om het lijf. Nu er ruchtbaarheid aan was gegeven, hadden politici, journalisten, wetenschappers en militairen de ruimte om het verdrag onder de loep te nemen. Dit zou tot een tot dusver ongekend debat leiden over de kern van de zaak, de Europese integratie, dat zich uiteindelijk twee jaar lang zou voortslepen.182 In het debat dat zich afspeelde in de Europese politiek, zijn enkele opmerkelijke verschuivingen in de nationale stellingnames te constateren. Waar de Nederlanders zich tijdens de onderhandelingen hadden ontwikkeld tot de meest kritische partner, zou het uiteindelijk de eerste staat zijn die het verdrag door de Staten-Generaal liet goedkeuren. Aan de andere kant was Frankrijk initiatiefnemer van het plan, dat het uiteindelijk zelf afschoot. Volgens de Nederlandse historicus Jan van der Harst had de draai in het Nederlandse standpunt twee oorzaken. Ten eerste moet worden opgemerkt, dat de Nederlandse regering onder leiding van Drees de defensiegemeenschap onverminderd als onwenselijk bleef aanmerken. Volgens Van der Harst was de eerste oorzaak van de standpuntverandering met name te vinden bij het vertrek van minister Stikker in 1952 en de inname van deze ministerpost door een nieuwe man, Johan-Willem Beyen. Hoewel Drees dit niet had kunnen bevroeden, bleek Beyen al vrij snel na zijn aanstelling een overtuigd aanhanger van de Europese eenwordingsgedachte. Waar Stikker atlanticus was en de EDG een te grote stap richting een federalistisch Europa vond, zat Drees nu opgescheept met een minister die ‘internationalist’ was, ‘dacht in grote lijnen’ en eigenlijk ‘van Europa’ zou blijken te zijn.183 Beyen ontwierp kort na zijn aantreden een plan, dat de West-Europese handel nog verder moest integreren, door de onderlinge handelstarieven en andere belemmerende instrumenten weg te nemen. Dit plan, genaamd het plan-Beyen, werd ingebracht tijdens een landelijke vergadering over de oprichting van de EPG. Omdat de EDG de mogelijkheid tot de oprichting van de EPG had geschapen,
181
House, ‘European Defense Community’, 82, 83; Van Middelaar, De Passage naar Europa, 210. Hellema, Buitenlandse Politiek van Nederland, 184. 183 Geciteerd uit: Segers, Reis naar het Continent, 94. Zie ook: W.H. Weenink, Bankier van de wereld. Bouwer van Europa. Johan Willem Beyen 1897-1976 (Amsterdam 2005) 290. 182
52
was Beyen ervan overtuigd dat ook de EDG doorgang moest vinden. Hij drong erop aan de Nederlandse ratificatie van het Verdrag te bespoedigen, zodat andere lidstaten in het kielzog zouden volgen.184 De tweede oorzaak voor de Nederlandse beleidsverandering had meer te maken met de ontwikkelingen die zich in Frankrijk voltrokken. Deze ontwikkelingen - waarop hierna zal worden ingegaan - verkleinden het draagvlak voor de verwezenlijking van de EDG in Frankrijk aanzienlijk. Omdat Eisenhower inmiddels Truman had vervangen als president van de VS en een uitgesproken voorstander was van Europese integratie in het algemeen en de militaire eenwording van Europa in het bijzonder, hoopte de Nederlandse regering daar in een goed daglicht te komen staan, door zich als voorstander van de EDG te tonen.185 De nieuwe Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken John Foster Dulles sprak bijvoorbeeld uit, dat de Amerikaanse krijgsmacht zou terugkeren naar de perifere strategie van verdediging, de uiteindelijke oorzaak van het hele debat over de Europese verdediging, als de EDG geen doorgang vond.186 Deze uitspraak bracht samen met een in de kranten verschenen bericht, dat de Nederlandse verdediging er in 1952 nog steeds slecht voor stond, een schokgolf teweeg in Nederland. Het was daarom zaak de belangrijkste militaire partner niet voor de voeten te lopen.187 Volgens Van der Harst waren er vier redenen waarom Frankrijk uiteindelijk besloot het verdrag niet te ratificeren. Ten eerste was een relatief pro-Europese regering door de verkiezingen in 1952 vervangen door één die veel sceptischer stond tegenover Europese integratie. De gaullistische partij, bestaande uit de voortzetters van de gedachte van de destijds uit de politiek getreden de Gaulle, verkreeg meer invloed en dat ging gepaard met minder draagvlak voor Europa. Schuman was vervangen als minister van Buitenlandse zaken door Georges Bidault. Laatstgenoemde was met name op het gebied van defensie zeer kritisch op de Europese samenwerking. Met deze electorale afkalving van de politieke partijen die Frankrijk met de EDG in verbinding hadden gebracht, raakte ook Monnet steeds meer uit de gratie.188 Ten tweede ondervond de overdracht van nationale bevoegdheden aan een supranationale instantie steeds meer kritiek. Economische integratie op het gebied van kolen en staal was één ding, maar de bevoegdheid over defensie uit handen geven, raakte de zelfstandigheid van het leger en daarmee de nationale staat in het hart. Ook het Beyen-plan werd met scepsis ontvangen, temeer omdat de concurrentiekracht van de Franse economie in twijfel werd getrokken. Bij de opbloeiende Duitse economie stak de Franse schril af. Wanneer Parijs in lijn met het plan-Beyen zijn protectionistische economische beleid moest laten varen, zou de Franse economie teveel worden blootgesteld aan het Duitse economische geweld.189 Ten derde was Frankrijk druk doende met de
184
Van der Harst, ‘Een mislukte poging tot integratie’, 78, 79. Idem, 79. 186 Ruane, The rise and fall, 81-82. 187 Jan Hoffenaar, ‘’Wordt Nederland verdedigd?’ De discussie over de hoofdverdedigingslinie van de NAVO in het begin van de jaren vijftig’, BMGN – The Low Countries Historical Review 119 (2004) 174-192, 174, 175. 188 Nathan Leites en Christian de la Meine, ‘Paris from EDC to WEU’, World Politics 9, 2 (1957) 193-219, 197, 198. 189 Van der Harst, ‘Een mislukte poging tot integratie’, 80. 185
53
ontwikkeling van een atoombom en zag het niets in het gemeenschappelijk ter beschikking stellen van dit krachtige wapen. De atoombom moest uitsluitend eigendom zijn van Frankrijk. De laatste reden had betrekking op de oorlog die Frankrijk voerde in Indo-China, waarin de Fransen steeds meer het onderspit dolven. In deze oorlog was Frankrijk zwaar afhankelijk van Amerikaanse financiële en materiële steun. Maar in 1954 had Frankrijk besloten zich terug te trekken, wat de afhankelijkheid van de VS verminderde. Hierdoor kon Frankrijk eveneens, zonder directe nadelige maatregelen van Amerikaanse zijde opgedrongen te krijgen, het door de VS zo verlangde Europese leger torpederen.190 Naast deze interne veranderingen trad ook in Moskou een plotselinge verandering op. Op 5 maart 1953 stierf Stalin. Na dertig jaar leiderschap werd hij vrij snel vervangen door Nikita Chroetsjov. Hoewel hij veel aspecten van Stalins schrikaanjagende beleid voortzette, slaakte het westen een zucht van opluchting. Stalin stond voor veel westerlingen gelijk aan nietsontziende moorddadigheid. Zijn dood maakte de EDG daarom minder urgent.191 Tot slot was ook de oorlog in Korea tot stilstand gebracht. In juli 1953 werd een wapenstilstand gesloten op de welbekende 38e breedtegraad. Dit bracht een voorzichtige toenadering tussen de Sovjet-Unie en de VS teweeg. In ‘De Geest van Genève’ werden een aantal top-overleggen gepleegd, met als streven een meer ontspannen verhouding tussen beide grootmachten.192 Ondanks deze ontwikkelingen, die de EDG minder noodzakelijk maakten, bleef de regering Eisenhower druk uitoefenen op de Europese staten om de EDG te ratificeren. Toen het Verdrag uiteindelijk op 30 augustus 1954 door de Fransen afgeschoten werd, wilde minister Foster Dulles de Fransen aanvankelijk ook straffen. Uiteindelijk was Churchill degene die dat een halt toeriep. Churchill was altijd al een voorstander van een NAVO-oplossing voor de herbewapening van WestDuitsland en noemde de EDG dan ook een ‘sludgy amalgam’. Hij vertelde Eisenhower, dat hij het de Fransen niet kwalijk nam dat ze hun plan hebben afgewezen, alleen dat ze het bedacht hadden.193 Uiteindelijk was het ook Churchill die voorstelde het verdrag van Brussel uit te breiden naar de WEU door middel van opneming van West-Duitsland en het op deze wijze te remilitariseren. De WEU zou vervolgens onderdeel gaan uitmaken van de NAVO. Dit plan kon op veel meer bijval rekenen van de pro-atlantische staten, waaronder Nederland, en in mei 1955 was de zaak volbracht: het herbewapenen van West-Duitsland kon officieel beginnen.194
190
Idem, 81. Hitchcock, The Struggle for Europe, 194, 195. 192 Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 178. 193 Lundestad, “Empire” by integration, 47. 194 Fursdon, The European Defence Community, 336, 337. 191
54
Hoofdstuk 5. De voorbereidende periode: oktober 1950 tot september 1951 5.1 Ons Leger Eén van de eerste opiniestukken die betrekking had op wat er in Europa gebeurde, was van de hand van Mr. M. Heinsius. Heinsius was een mysterieus figuur, waarover voor dit onderzoek weinig te informatie vinden was. Hij dook gedurende de vier jaar die de EDG in de actualiteit stond veel op in het debat onder de Nederlandse militairen. Daarbij kreeg hij veel ruimte van de redacties van de verschillende bondsbladen, om zijn visie op de Europese defensiemacht toe te lichten. Al in het meinummer in 1950 van Ons Leger, nog voordat Monnet het plan om een supranationaal Europees leger te stichten had geformaliseerd, had Heinsius al hoogte gekregen van wat er in de lucht hing. Er was rond die tijd al internationaal overleg gaande over een eventuele oplossing voor het Europese defensievraagstuk en de rol van West-Duitsland daarin.195 Heinsius haakte daarop in, in zijn artikel ‘Internationale geest als strategische factor’.196 Daarin trok hij van leer tegen de schone schijn van de internationale geest: ‘[w]at er in de afgelopen oorlog de werkelijkheid achter de schermen ook moge geweest zijn, de volkeren zelf werd toen alle middelen der moderne publiciteit een indrukwekkend schouwspel van internationale eendracht voor ogen getoverd’. Terugkerend naar de actualiteit, een aanstaand Europees leger met één opperbevelhebber, vroeg Heinsius zich af, of ‘[d]e internationale geest zo krachtig is ontwikkeld, dat de opperbevelhebber van de Westerse strijdkrachten het beslissend gevecht kan leiden, zonder dat zijn handen zijn geketend aan nationale boeien’. De auteur kon zich niet voorstellen dat een opperbevelhebber het aandurfde zich terug te trekken, als strategisch middel in een gevecht, en zodoende eventueel gebied, een natie, prijs te geven, wanneer hij een multinationale strijdmacht onder zijn bevel had. Heinsius geloofde, dat vooral militaire leiders zo’n plan moreel onaanvaardbaar zouden vinden, omdat dit plan een internationale geest veronderstelde, ‘waaraan de nationale geest ondergeschikt is’. De nationale geest dwong volgens Heinsius bij soldaten tot ‘bezinning over de waarden, waardoor de volken de strijd ingaan’. Met dit artikel zette Heinsius de toon: een internationale geest, essentieel voor het functioneren van een internationale geïntegreerde krijgsmacht, kon onmogelijk de nationale geest vervangen. De Europese defensiemacht was daarom in zijn ogen gedoemd te mislukken.197 Toch werd het ook voor de meeste militairen duidelijk, dat er op korte termijn een oplossing moest worden gevonden voor de zwakke defensie van Europa. In het najaar van 1950 produceerden de redactie van Ons Leger en Reserve-Kapitein der Infanterie F.C. Spits beide een artikel over de Korea-
195
‘Het probleem West-Duitsland’, Ons Leger 34, 1 (1950) 26-29; J. Visser, ‘Politieke Flitsen’, Ons Leger 34, 2 (1950). 196 M. Heinsius, ‘Internationale geest als strategische factor’, Ons Leger 34, 5 (1950) 22-25. 197 Heinsius, ‘Internationale geest als strategische factor’, 22-25.
55
oorlog en de consequenties daarvan voor Europa. Volgens Spits waren de wereldverhoudingen in het voordeel van de SU verschoven. De Sovjet-Unie beschikte over atoomwapens en het communisme had China in zijn greep. Europa moest zich hiertegen wapenen.198 Ook de redactie van Ons leger schreef een stuk met een vergelijkbare strekking.199 Het probleem van deze veranderende wereldverhoudingen werd ongeveer in dezelfde tijd aangesneden door Stikker, Acheson en Bevin tijdens de NAVO-top in New York eind 1950. De mogelijkheid van een toevoeging van West-Duitsland in de NAVO werd daar alleen door Schuman onwenselijk verklaard. Zo leken de onderhandelingen spaak te lopen, maar de Korea-oorlog bracht de onderhandelingen over een oplossing voor het defensievraagstuk in een stroomversnelling (zie hoofdstuk vier). Niet lang na de NAVO-top lanceerden Monnet en Pleven hun plan voor een Europees leger.200 Toen het plan eind 1950 eenmaal bekend was gemaakt, publiceerde Spits in een tijdsbestek van twee maanden twee artikelen over het plan-Pleven. In maart 1951 bood hij, naast een droge opsomming van de feitelijkheden die aan de totstandkoming van het plan vooraf gingen, een kijkje in de motivaties van Frankrijk om dit plan te initiëren. Het Europese leger zou door de inkapseling van Duitsland het Duitse nationalisme geen voedingsbodem meer geven en daarnaast minder ophef veroorzaken aan Russische zijde. De Sovjet-Unie was volgens Spits namelijk bang, dat als Duitsland op militair en politiek gebied zelfstandigheid zou vergaren, het de gebieden ten oosten van de Elbe zou terugeisen, indien nodig zelfs te vuur en te zwaard. Spits zette echter zijn vraagtekens bij de morele grondslagen en de praktische uitvoerbaarheid van het plan. 201 In mei 1951 borduurde Spits voort op zijn betoog van twee maanden eerder. Hij constateerde, dat Adenauer te maken had met veel politieke weerstand in Duitsland om deel te nemen aan het Pleven-plan. Het plan schuurde en kraakte en ook de andere lidstaten bleken moeite te hebben thuis politiek en electoraal draagvlak te vinden. Om de stemming bij de betrokken landen in een notendop samen te vatten, sloot Spits af met een grap die de ronde deed bij de Nederlandse krijgsmacht: ‘De Amerikanen, zegt men, leveren strategische luchtmacht en de dollars, de Engelsen de schepen en de straaljagers, Frankrijk de tanks en de Benelux, Italië en de Scandinavische landen de grondstrijdkrachten. En Duitsland? Duitsland zal de toekomstige oorlogsmisdadigers opleveren’.202 De eerste artikelen in Ons Leger over een eventuele Europese defensiemacht waren dus vooral sceptisch van aard. Zowel de redactie, als Heinsius en Spits vroegen zich hardop af, of de morele grondslagen van een nationaal leger, gebaseerd op het patriottisme, wel vervangbaar waren door een internationale geest. Dit zou ook zijn uitwerking hebben op de strategische mogelijkheden die een eventuele opperbevelhebber zou hebben van een dergelijk leger: indien er in de strijd teruggetrokken
198
F. C. Spits, ‘Militair-politieke problemen’, Ons Leger 34, 9 (1950) 19. ‘Korea en Wij’, Ons Leger 34, 9 (1950) 1. 200 Fursdon, The European Defence Community, 78-87. 201 F. C. Spits, ‘De Duitse herbewapening en het Plan-Pleven’, Ons Leger 35, 3 (1951) 12, 13. 202 F. C. Spits, ‘Duitslands Herbewapening’, Ons Leger 35, 5 (1951) 10, 11. 199
56
moest worden, kon een gebied, een natiestaat, dan wel prijsgegeven worden? Duitsland betrekken bij dit leger kon ook niet op veel steun rekenen. De angst voor het communisme werd aan de andere kant wel groter, vooral door de ontwikkelingen in Korea.
5.2 Onze Vloot & Onze Luchtmacht Waar Ons Leger doorgaans nauw in aanraking stond met de actualiteiten rondom de militaire eenwording van Europa, was Onze Luchtmacht voornamelijk bezig de belangen te behartigen van de Nederlandse luchtmacht. Zoals historicus Jan Willem Honig al concludeerde, waren de verschillende onderdelen van de Nederlandse krijgsmacht in de beginperiode van de jaren 1950 vooral bezig elkaars vliegen af te vangen, in plaats van dat ze een gecoördineerd defensiebeleid vormgaven.203 Dat beeld leek bevestigd te worden, wanneer een blik wordt geworpen op de inhoud van Onze Luchtmacht. In het januarinummer van 1951 schreef de redactie van Onze luchtmacht, dat de wereldvrede onder spanning stond door de recente ontwikkelingen in Korea. West-Europa moest herbewapend worden, maar daar was nog weinig van terechtgekomen omdat, aldus de redactie: ‘de marine zoveel aandacht opeist’. De redactie hekelde de arrogantie van de marine, die zich altijd gesteund wist door de eeuwenlange Nederlandse traditie van zeevaarders: ‘[t]raditie is schoon, doch men koopt er geen vrede mee’. Ook de Directeur van Administratieve Diensten in de krijgsmacht, de marine-officier Doorman, kreeg de wind van voren. Hij zou zijn beleid, door zijn marine-achtergrond, te veel laten sturen door maritieme belangen.204 In maart van datzelfde jaar, werd de redactie ook tevreden gesteld: minister van Oorlog Cornelis Staf zou de luchtmacht spoedig, in 1953, promoveren tot een zelfstandige organisatie. De luchtmacht viel zodoende niet meer onder de bevoegdheid van de krijgsmacht.205 Maar het modder gooien ging door: in de zomer van 1951 was het nieuwe defensiebudget door Drees kenbaar gemaakt en dat was niet naar de wensen van de redactie. Deze constateerde dat de marine nog steeds een aanzienlijk deel van het budget kreeg toegewezen, geheel tegen alle redelijkheid in: ‘De slagvloot bleef een artikel des geloofs, elk wetenschappelijk onderzoek tartende’. De redactie brieste verder: ‘Admiraals liefkoosden hun slagschepen met een religieuze geest – deze beschouwende zoals een bisschop een cathedraal beschouwt’. In hoofdletters werd dit aan de ‘BLINDHEID VAN STIJFHOOFDIGE ZEELIEDEN VOOR DE WERKELIJKHEID [..]’ geweten. In een slotzin werd daar, zonder onderbouwing, nog aan toegevoegd dat de EDG evenmin op hun sympathie kon rekenen.206
203
J.W. Honig, Defense Policy in the North Atlantic Alliance, 202-203. ‘Redactioneel Commentaar’, Onze Luchtmacht 3, 1 (1951)1-3. 205 ‘Actualiteiten’, Onze Luchtmacht 3, 2 (1951) 1. 206 ‘Nogmaals Realiteit’, Onze Luchtmacht 3, 2 (1951) 11. 204
57
Onze Vloot en het Marineblad hadden meer oog voor de actualiteit op internationaal gebied. In het februarinummer van het Marineblad was ruimte gemaakt voor een lezing van de KapiteinLuitenant ter Zee S.D. Duijverman, waarin zijn visie op de defensie van het westen werd toegelicht. Duijverman verwees naar een bespreking, die hij had bijgewoond en waar de gedachte werd besproken, dat de SU mogelijk een krijgsmacht zou opbouwen. Deze zou bestaan uit verschillende strijdkrachten uit verschillende landen, op wie verschillende regels met betrekking tot bezoldiging, opbouw, dienstplicht, strafwetten en wapen- en voertuigtypen van toepassing waren. Duijverman gaf te kennen, dat zo’n plan getuigde van onkunde en onwetendheid van de bedenkers. Eenzelfde plan ontvouwde zich alleen tot zijn weerzin in Europa.207 Om zijn onbehagen ten aanzien van dit plan kracht bij te zetten, benadrukte Duijverman de diversiteit van de naties in de wereld. Zijn visie daarop drukte hij uit in de volgende woorden: ‘de verschillen van levensopvatting zijn binnen iedere natie reeds groot en alleen door eeuwenlange ,,samenwoning’’ tot een zeker geheel gegroeid; er is een band ontstaan door taal, door vorstenhuis, door tradities, door nationale trots, die mettertijd zo krachtig werd, dat ondanks talloze verschillen, een zekere eenheid ontstond, die het mogelijk maakte bestuur en administratie eenvormig te maken, handel en industrie te doen samenwerken; de gezamenlijke bezitter te zijn van iets, wat de ander niet heeft’.208 In de opbouw van de westerse defensie werd volgens Duijverman vergeten, aandacht te besteden aan de afgeleide van defensie, namelijk het nationalisme. Naast de morele en ideologische tekortkomingen van het plan, nam de Kapitein-Luitenant ook de praktische uitvoerbaarheid op de korrel. De bewapening en uitrusting, het personeelsbeheer, de volksaarden, de maatschappelijke structuur, taal, politiek-economische gerichtheid en de ‘volkshuishouding’ vormden, door de verschillen per lidstaat, allemaal potentiële splijtzwammen voor de Europese defensiemacht. Bovendien zou een Europese minister van Defensie, waar toen nog sprake van zou zijn, bijna ‘dictatoriale bevoegdheden’ moeten worden toegekend, wilde hij zich op ongeremde wijze kunnen toeleggen op het ‘runnen’ van een leger.209 Duijverman vond in het daaropvolgende nummer, mei 1951, vrijwel onmiddellijk bijval van J.A. Kempees, ook een Kapitein-Luitenant ter Zee. Laatstgenoemde kon niet genoeg woorden vinden om uit te drukken, hoezeer hij het eens was met de inhoud van Duijvermans artikel.210 Daarnaast gaf hij aan, dat het afstaan van militaire zelfstandigheid een groot gevaar was. Hij refereerde aan de Tweede Wereldoorlog, waarin Nederland zijn koopvaardijvloot ter beschikking had gesteld aan de geallieerden en daarna nooit meer terug had gezien. Ook Indonesië was volgens hem een voorbeeld, waarom nooit militaire zelfstandigheid uit handen moest worden gegeven. Daar werd het onder
207
S. D. Duijverman, ‘Enige beschouwingen met betrekking tot het vraagstuk van de integratie der westerse defensie. Lezing door Kapitein-luitenant ter zee van administratie S. D. Duijverman, op 7 Februari 1951, voor de afd. ’s-Gravenhage van de Vereniging van Marine-officieren’, Marineblad 61, 4 (1951) 529-545, 528, 529. 208 Duijverman, ‘Enige beschouwingen’, 531. 209 Idem, 535. 210 J. A. Kempees, ‘‘De Defensie van het Westen’, door J. A. Kempees, Kapitein-luitenant ter zee K.M.R.’, Marineblad 61, 5 (1951) 667-670, 667.
58
buitenlandse druk immers onmogelijk gemaakt ‘de totstandkoming van een zelfstandige staat op gezonde en reële basis te bevorderen’.211 Tot slot was ook het geven van één militaire taak aan elk land gevaarlijk. Wanneer één land zich terugtrok, zou direct een belangrijke pilaar van het militaire apparaat wegvallen.212 Om zich niet alleen maar negatief uit te laten over de Europese defensiemacht, gaf Kempees ook nog advies. Eenheid van doelstelling, ‘onmiddellijke standaardisatie van de strategische en tactische denkwijzen en van het verbindingsstelsel’ en ‘standaardisatie der bewapeningen, teneinde hierdoor de bevoorrading te vereenvoudigen’, waren volgens hem noodzakelijke voorwaarden om toch tot een Europese defensiemacht te komen.213 Het verenigingsblad Onze Vloot bood eveneens een podium voor militaire opiniemakers om hun denkbeelden over Europese defensie uit te stallen, soms op het langdradige af. W. C. Lemaire, Luitenant der Eerste Klasse en auteur van allerlei boeken over marine-gerelateerde onderwerpen, schreef in het februari-nummer van 1951 zo’n uitvoerig stuk over de rol van de marine binnen de krijgsmacht en hoe die in de toekomst, in het kader van de militaire samenwerking, moest worden vormgegeven. Volgens Lemaire dachten Nederlandse burgers, wanneer de koninklijke marine ter sprake kwam: ‘[d]e vloot; het mocht wat… zeker die paar luttele scheepjes’. Maar de regering was met de verdeling van zijn defensiebudget, in weerwil van de Amerikanen, een goede weg ingeslagen. Een nieuwe vloot was volop in aanbouw, wat op de goedkeuring van Lemaire kon rekenen. Bovendien, schreef hij, ‘wat wij op het ogenblik hebben – of liever wat wij hebben overgehouden – is een trots bezit, dat ons oneindig veel zegt en dat ook oneindig veel kan doen’.214 De trotse traditie van Nederland, dat zijn blik in zijn gloriejaren altijd zeewaarts had gericht, werd weer in ere hersteld. Een goede bijkomstigheid van de Atlantische samenwerking, aldus Lemaire.215 Heinsius, de man die een jaar eerder al een scherp opiniestuk in Ons Leger had geschreven, ging in het mei-nummer van Onze Vloot door, waar Lemaire gebleven was. Hij merkte op dat de VS en Groot-Brittannië kritiek hadden op het accent, dat Nederland in de militaire wederopbouw legde op de marine. 216 Volgens de Amerikanen en Britten was de slagkracht ter zee van hen beiden gecombineerd binnen de NAVO al genoeg; Nederland hoefde daar geen bijdrage aan te leveren.217 Heinsius was het daar uitdrukkelijk mee oneens. Waar Lemaire al een lans brak voor het herstellen van de Nederlandse maritieme traditie, deed Heinsius er nog een schep bovenop. Hij legde uit, dat de Nederlandse zeevaardigheid een zeldzame was: ‘Het zou daarom een verspilling van kostbaar maritiem potentieel zijn, indien de bijdrage welke Nederland, krachtens een traditie en ervaring van
211
J. A. Kempees, ’De Defensie van het Westen’, 668, 669. Idem, 668, 669. 213 Idem, 669. 214 W. C. Lemaire, ‘Onze Koninklijke Marine’, Onze Vloot 40, 2 (1951) 32-34, 33. Hobsbawm zou het begin van dit artikel overigens aanmerken als het toonbeeld van ‘invented traditions’. 215 Lemaire, ‘Onze Koninklijke marine’, 34. 216 M. Heinsius, ‘Volk & Marine’, Onze Vloot 40, 5 (1951) 91-94, 91. 217 Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 167. 212
59
eeuwen, voor de strijd ter zee kan leveren, wordt veronachtzaamd’. 218 Gehoor geven aan de Amerikaanse eisen, zou Nederland buitenspel zetten in de ‘wereldstrategie’. ‘Onze zeemacht, die ons in vrije en zelfstandige betrekking tot de gehele wereld stelt, maakt ons ondanks ons bescheiden getal, tot een natie der eerste klasse’.219 Heinsius vond, dat de Nederlandse overheid de autonomie van Nederland meer moest benadrukken, zeker in tijden waarin het er steeds meer op begon te lijken dat soevereiniteit moeiteloos werd afgedragen. Om meer steun voor zijn standpunt te verwerven, moest de aandacht worden verlegd naar de eenvoudige burger. De marine moest steun vinden in de ‘volkskracht’. Door betere, concrete en feitelijke voorlichting over de kleurrijke marine, moest het door internationale druk afkalvende bestaansrecht van dit legeronderdeel, in de burger ‘een vlam [doen] ontsteken’. De Nederlandse pers moest een voorbeeld nemen aan de Britse, waar dagbladen dagelijks foto’s van schepen ‘in volle glorie op zee te bezichtigen’ waren.220
5.3 Overigen Voor zover bekend, werd in deze periode in de Generale Staf nog nauwelijks gedebatteerd over de EDG. Tijdens vergaderingen tussen het ministerie van Oorlog en de Generale Staf werd voornamelijk besproken, hoe de defensie, in het kader van het ‘Mutual Defense Assistance Program’ van de NAVO, zo goed mogelijk vormgegeven kon worden. Zoals bekend ging dat niet gemakkelijk. De verschillende krijgsmachtdelen vochten een onderlinge competitie uit, steeds vissend naar een zo groot mogelijk stuk uit het te vormen defensiebudget.221 Sommige aanwezigen bij de vergaderingen waren zelfs bang dat de defensie te groot werd. Een mooi voorbeeld daarvan was de angst, dat met het opdoeken van het KNIL het Nederlandse leger ‘overcompleet geraken zal’. Als noodoplossing werd zelfs even België benaderd door Majoor N. van den Brandhof, om te vragen of dat land interesse had in KNILveteranen die hun ervaringen met de Belgische krijgsmacht konden delen. Dit zou dan ten gunste zijn van de Belgische activiteiten in Congo.222 De Generale Staf en het ministerie van Oorlog stonden in deze periode op gespannen voet met elkaar. Zoals eerder gezegd, was de minister van Oorlog s’Jacobs (die eind 1951 werd vervangen door Cornelis Staf) niet gediend van de weerbarstige houding van generaal Kruls, het hoofd van de Nederlandse generale staf. Laatstgenoemde werd begin 1951 vanwege die reden op staande voet ontslagen. Dat ontslag leidde tot onbegrip bij overige militaire leiders. Eén van de meest prominente, generaal H.R.M. Callmeyer, zag het als een reden voorlopig geen zitting te nemen in de politiek. Ook
218
Heinsius, ‘Volk & Marine’, 91. Idem, 92. 220 Idem, 94. 221 Honig, Defense Policy in the North Atlantic Alliance, 202-203. 222 Nationaal Archief Den Haag, Archief ministerie van Defensie, 2.12.55, map 395, ‘Detachering Ned. Officieren bij het Belgische Leger’, 29-3-1950. 219
60
de manier waarop de vorige minister van Oorlog, de heer s’Jacobs was vervangen door Cornelis Staf, kwam niet ten goede aan de band tussen de militairen en het ministerie.223 De Nederlandse militaire historicus Jan Hoffenaar concludeerde in zijn proefschrift dan ook, dat in de beginjaren 1950 de samenwerking tussen politiek en krijgsmacht niet altijd gemoedelijk verliep. De werkkring van de krijgsmacht was daardoor zeker in de periode 1950-1951 niet altijd een prettige werkomgeving.224 Kortom, militairen die in de Generale Staf zaten, bleken nauwelijks bereid hun mond open te doen over de actualiteiten omtrent het Pleven-plan. Later, toen het plan definitief op de politieke agenda kwam te staan, kwam daar enige verandering in.
5.4 Conclusie Het debat over een Europese defensiemacht begon zich in de periode oktober 1950 tot september 1951 binnen de Nederlandse krijgsmacht langzaam te ontvouwen. Omdat het plan nog een concept was en daarom nog geen details bekend waren – de onderhandelingen waren in februari 1951 begonnen, maar zonder Nederlandse vertegenwoordiging - beschouwden de meeste auteurs voornamelijk de morele aspecten van het plan. In de meeste stukken werd nationalisme, of patriottisme, als grootste ontbering gezien van de EDG. Voor de meeste militairen was het nationalisme onvervangbaar. De ‘internationale geest’ die een Europees leger moest dienen, was een utopie. De kracht van de natie, en als afgeleide daarvan het nationalisme, had zich ruimschoots bewezen en zou daarom een samengaan met andere naties blokkeren. Ter ondersteuning van deze stelling: in deze periode is geen artikel geschreven dat geloof in een internationale geest uitsprak. Om de nationale eer die zou worden aangetast te omschrijven, werd vaak verwezen naar de talrijke tradities, waarmee de Nederlandse krijgsmacht was omgeven. Vooral de marine speelde daarin een belangrijke rol. Deze werd vaak aangehaald als een krachtig voorbeeld van de Nederlandse zeevaarderstraditie, die zich door de eeuwen heen had bewezen. De Nederlandse marine maakte, in de ogen van sommigen, Nederland tot ‘een natie der eerste klasse’. Voor wat betreft het herbewapeningsvraagstuk van Duitsland, heerste er een zekere mate van angst voor een herleving van het Duitse nazi-militarisme. De meesten erkenden de noodzaak van een sterkere Europese verdediging en dat Duitsland daar een onmisbare rol in zou moeten spelen. De Korea-oorlog vergrootte nog eens de urgentie voor het vinden van een oplossing. Die moest worden gevonden bij de VS en de NAVO. In plaats van het Franse plan, zouden de Amerikanen met hun militaire kracht juist meer waarborg geven tegen het Duitse nationalisme. Bovendien waren de Amerikanen in de beginperiode nog voorstanders van een integratie op intergouvernementele basis, wat betekende, dat Nederland geen soevereiniteit hoefde af te dragen. De nationale krijgsmachten
223
Jan Hoffenaar (ed.), M.R.H. Calmeyer. Herinneringen. Memoires van een christen, militair en politicus (Den Haag 1997) 455,456. 224 Hoffenaar, M.R.H. Calmeyer, 181-183.
61
zouden binnen deze oplossing bovendien zelfstandig blijven. Voor veel militairen zou het dan ook een bittere pil blijken, toen Eisenhower begin 1951 een voorstander werd van het Franse plan. Toen de Nederlandse krijgsmacht hier hoogte van kreeg, werd de strategie aangepast. Naar buiten werd de EDG nog als een ‘onding’ bestempeld, intern werd getracht de NAVO zo nauw mogelijk aan de EDG te sluiten. Het debat weerspiegelde deze strategie ook. In deze periode werden nog nauwelijks praktische bezwaren tegen het plan, of praktische voordelen van het plan, opgetekend. Dat kwam waarschijnlijk doordat er nog geen details over de inhoud bekend waren. Bovendien zat de Nederlandse krijgsmacht toen nog in de knel met de vormgeving van het nationale leger. De verschillende krijgsmachtdelen, met name de luchtmacht, zaten nog met de vinger naar elkaar te wijzen. Een betrekkelijk klein legeronderdeel als de luchtmacht, had daardoor weinig oog voor wat er zich op het internationaal gebied ontwikkelde en in hoeverre deze veranderingen de nationale organisatie zouden beïnvloeden. De volgende periode, waarin Nederland actief deelnam aan de onderhandelingen, zal uitwijzen, dat het debat over de EDG zich verdiepte. De kans dat de EDG doorgang zou vinden, werd immers steeds groter naarmate de ondertekening in mei 1952 dichterbij kwam.
62
Hoofdstuk 6. De onderhandelingen: september 1951 tot mei 1952 6.1 Ons Leger Eén van de eerste artikelen die in de periode september 1951 tot mei 1952 in Ons Leger werd gepubliceerd over de ontwikkelingen tijdens de onderhandelingen, was van de hand van de ReserveKapitein der Infanterie Spits, die in 1950 ook woorden wijdde aan het Europese leger. Nederland was inmiddels aangeschoven bij de onderhandelingen in Parijs en de plannen voor het Europese leger werden daarmee serieuzer behandeld. In september 1951 merkte Spits op, dat vooral de steun van Eisenhower voor dit plan van grote invloed was op de gang van zaken. Frankrijk wist zich nu geruggesteund, wat de Fransen een sterkere positie aan de onderhandelingstafel verschafte.225 Met de steun die Eisenhower uitsprak voor het plan, kon Duitsland een zelfstandige herbewapening bovendien op zijn buik schrijven. De eigenlijke wens van Adenauer, een herbewapening in NAVO-verband, was onmogelijk zonder Amerikaanse steun en Franse medewerking.226 Het artikel van Spits was verder beschouwend van aard. Hij constateerde, dat ook Frankrijk water bij de wijn had gedaan. De Amerikaanse eis waaraan tegemoet werd gekomen, hield grofweg in, dat ofwel alle deelnemende landen een bepaald vastgesteld percentage nationale troepen mochten overhouden, ofwel volledige integratie van de nationale troepenmachten moest worden nagestreefd. Frankrijk koos voor het eerste. De Fransen bleven alleen onbuigzaam in hun eis, dat West-Duitsland geen generale staf mocht hebben in het Europese defensie-apparaat.227 Spits wilde niets kwijt over de Nederlandse rol in het geheel, waarschijnlijk omdat duidelijkheid over het Nederlandse standpunt beperkt bleef tot de onderhandelingstafel in Parijs. Iemand die daar in het volgende nummer van oktober 1951, wel over uitweidde, was Heinsius. Zijn artikel was het begin van een reeks bijdragen, waarin hij de knuppel in het hoenderhok gooide. Om te beginnen voerde hij een drietal redenen aan om tegen de EDG te zijn. Ten eerste: ‘Om tegen de weerstand der primaire levensinstincten in, het vijandelijk vuur tegemoet te treden behoeft een leger [...] de steun van een werkelijk beleefd patriottisme’. Het tweede punt was dat ‘niets erop duidt, dat een Europees patriottisme hier wèl een levende kracht zal worden in de toekomst’. En tot slot: ‘Zelfs al was de lijn der toekomstige evolutie wèl duidelijk getekend, dan nog zou de aanhankelijkheid aan het eeuwenoude nationale familieverband een zaak blijven, zo teer en diep verweven met het innerlijke leven van volk en leger, dat wijze staatkunde toch nimmer zou trachten de ontwikkeling te forceren’.228
225
F. C. Spits, ‘Het Plan-Pleven in een nieuw stadium’, Ons Leger 35, 9 (1951) 7-9, 7. Lundestad, The United States and Western Europe since 1945, 104, 105. 227 Spits, ‘Het Plan-Pleven in een nieuw stadium’, 9. 228 M. Heinsius, ‘Het Europese Leger en wij’, Ons Leger 35, 10 (1951) 2. 226
63
De Fransen hadden er verder schuld aan, dat Nederland in dit plan verzeild was geraakt. De Fransen ‘waarderen het begrip “vaderland’’ nog slechts met schouderophalen’, aldus Heinsius. Nederland had nog wel een nationale trots die niet gekrenkt was: ‘[w]at Nederland, na gebeurtenissen welke diep in zijn lichaam sneden, thans meer dan ooit behoeft is niet verzwakking, maar versterking van het nationaal besef; versterking van het bewustzijn dat de Nederlandse natie het waard is met opoffering gediend te worden.’ Heinsius benadrukte, dat het Europese leger een averechtse werking had op dat nationale besef: ‘[h]et Europese leger raakt waarlijk niet ons leger alleen. Het zou in een critieke tijd onze eendracht splijten’.229 Hij zette een maand daarna zijn betoog voort. De schrijver verwonderde zich onder anderen over dat Nederland zich wendde tot het continentalisme, als tegenhanger van het atlanticisme. Het Europese experiment had ‘onze geestelijke energie afgeleid van onze hoofdzaak: versterking van onze gevechtskracht’.230 Waarschijnlijk had de redactie met de stukken van Spits en Heinsius de indruk, dat het blad alleen podium gaf aan kritische auteurs. Om dat te compenseren, werd in hetzelfde nummer, van oktober 1951, een stuk geplaatst van generaal Calmeyer, die een iets positievere houding aannam ten aanzien van de EDG. Calmeyer was, met zijn hoge positie in de militaire top, een belangrijk figuur in de krijgsmacht en is daarmee mede verantwoordelijk voor het nationale defensiebeleid geweest.231 Als Calmeyer de moeite nam zich in het debat te mengen, dan kon zijn bijdrage door zijn status en positie doorgaans op aanzien rekenen.Hij beklemtoonde, dat een Europees leger niet zonder Duitsland kon bestaan. Maar een zelfstandig leger voor Duitsland ging te ver. Dat stond gelijk ‘met het uitdrijven van de boze geesten door Beëlzebub’. 232 Calmeyer benadrukte verder, dat de ontwikkeling van een Europees leger een geforceerde indruk maakte en vervolgde dat de grondslag voor een Europees leger een Europese statenbond moest zijn, waarin nationale soevereiniteit tot op zekere hoogte behouden bleef. Anders zouden noodzakelijke fundamenten niet gelegd zijn, voordat de EDG in werking werd gesteld. 233 Calmeyer schreef daarna verder over de VS, die hun eigen politieke constructie als blauwdruk aanhaalden voor de Europese eenwording: ‘Zij wijzen daarbij gaarne op het voorbeeld der V.S., daarbij vergetende, dat deze op één wortel stoelen, terwijl daarentegen de Europese staten elk met eigen wortels diep in het verleden zijn vastgehecht en daaruit hun kracht putten’.234 De EDG was daarmee in zijn ogen niet een onheilzaam plan, omdat het communistische gevaar Europa dwong de handen ineen te slaan.235 De generaal ging verder in op de onuitvoerbaarheid van het programma omdat Frankrijk naast het Europese leger nog nationale strijdkrachten wilde behouden, wat volgens hem hetzelfde was als
229
Heinsius, ‘Het Europese Leger en wij’, 2. M. Heinsius, ‘Bedreigde Eendracht’, Ons Leger 35, 11, (1951) 2, 3. 231 Janssen, ‘Kruls, Hendrik Johan (1902-1975)’. 232 M. R. H. Calmeyer, ‘Het Europese Leger’, Ons Leger 35, 11 (1951) 13-15, 13. 233 Calmeyer, ‘Het Europese Leger’, 14. 234 Ibidem. 235 Ibidem. 230
64
een vreemdelingenlegioen onderhouden naast de al bestaande nationale legers. Maar geleidelijk had zich volgens Calmeyer meer werkelijkheidszin ontwikkeld bij de initiatiefnemers. De ontwikkelingen gingen de juiste kant op. Hij sloot dan ook af met: ‘Blijken de voorstellen van de Conferentie van werkelijkheidszin doortrokken en gericht op het bereikbare, dan zal Nederland zich o.i. niet mogen onthouden doch in positieve zin moeten medewerken ten bate van Europa en daarmede Nederland’.236 In het kort pleitte Calmeyer dus voor een actievere houding van Nederland in de onderhandelingen te Parijs, juist om de EDG op de door hem beschreven manier te helpen vormgeven. Ondertussen hield Spits de onderhandelingen in Parijs nauwlettend in de gaten. Deze bleken stroef te verlopen.237 Maar Spits geloofde, dat het plan wel zou slagen. Hoewel hij vond dat het betrekken van een herbewapend Duitsland bij de Europese integratie en het stichten van een Europees leger onverenigbaar waren, schreef hij in januari 1952, dat ook het prestige van Eisenhower en Acheson met het plan gemoeid was. Het Europese leger zou er mede daardoor wel komen.238 Heinsius zette in datzelfde nummer zijn gebruikelijke toon voort. Er waren voornamelijk drie bezwaren tegen het Europese leger waar hij zich door liet leiden. Ten eerste zou Duitsland, als het wilde, door een nationalistisch appèl legereenheden en industrieën aan de EDG en de EGKS kunnen onttrekken en voor eigen gewin gebruiken. Ten tweede toonde de verregaande samenwerking in Korea aan, dat de NAVO al afdoende was als oplossing voor het herbewapeningsvraagstuk. Als laatste merkte Heinsius op, dat Denemarken zich niet hoefde te binden aan de EDG. Waarom zij niet en wij wel? ‘Holland annexiert sich selbst’, aldus Heinsius.239 Intergouvernementele samenwerking was in zijn ogen, kortom, krachtiger dan supranationaal fuseren. Nationaliteit bleef daarmee een heikel punt in de EDG. Als de EDG er dan toch zou komen, dan moest er nog steeds op nationale basis gerekruteerd worden, zo was de algemene opinie.240 P.H. Spaak, de Belgische minister van Buitenlandse Zaken en nauw betrokken bij de onderhandelingen, had hoogte gekregen van deze kritische houding binnen het Nederlandse leger. Hij stuurde in reactie daarop januari 1951 een brief in. Daarin refereerde hij aan de twee wereldoorlogen die het nationalisme had veroorzaakt en dat dit plan een cruciale poging was Europa aan die neiging te onttrekken. Hij benadrukte daarmee de wijsheid van de Fransen, waarmee ze dit plan aanpakten. Het tempo van de onderhandelingen was alleen te traag. De Amerikanen werden daardoor ongeduldig en ondertussen manoeuvreerden de Russen.241 Mede door de ongeduldige houding van de VS, schetste Spaak drie scenario’s. Het eerste was, dat de Amerikanen over de bezwaren en aarzelingen heen stapten en Duitsland zelfstandig herbewapenden, wat rampzalig zou zijn. Een zelfstandige Bondsrepubliek werd immers nog altijd niet
236
Idem, 15. F. C. Spits, ‘Het Europese Leger: Tussen Fusie en Coalitie’, Ons Leger 35, 12 (1951) 2-4. 238 F.C. Spits, ‘De organisatie van een Europese defensie’, Ons Leger 36, 1 (1952) 2-4. 239 M. Heinsius, ‘De nationale gedachte weer vergeten?’, Ons Leger 36, 1 (1952) 4, 5. 240 K.E.O., ‘Een Europees leger’, Ons Leger 36, 1 (1952) 5, 6. 241 ‘Duitse herbewapening en Europees leger’, Ons Leger 36, 1 (1952) 6, 7. 237
65
volledig vertrouwd. Het tweede scenario was volgens Spaak, dat de VS zich terugtrokken uit de NAVO en hun troepen van het continent af haalden, waarvan de gevolgen zich wel lieten raden. Het laatste, en volgens de schrijver het beste scenario, was het Europese leger, met een nauwe binding met de Angelsaksische mogendheden.242 De ‘verkalkte’ militairen waren volgens Spaak alleen het grote probleem. Hij doelde daarmee op militairen die alle nieuwigheden aan het Europese leger onmiddellijk afkeurden en ‘eventueel liever verslagen worden volgens methoden die zij kennen, dan te overwinnen met methodes die zij zouden moeten leren’.243 Spaak hekelde de apathische houding van de militairen die niet betrokken waren bij de vorming van het leger, omdat ze vrijwel elke verandering onwenselijk vonden. Heinsius reageerde in het daaropvolgende nummer direct op de internationale druk die op Nederland werd uitgeoefend om voor de EDG te kiezen. In zijn ogen raakte dit plan de ‘diepste snaren van ons nationaal gevoel’ en moest daarom geduld worden betracht. Heinsius vond in die stellingname naar eigen zeggen veel bijval van andere militairen.244 Ondertussen werkten de delegaties van de deelnemende landen in Parijs steeds meer toe naar een verdrag. Het nationalisme als eventuele belemmerende factor werd ook daar serieus genomen. In april 1952 gaf de Franse generaal Edgar de Larminat, die lid was van de Franse delegatie, een persconferentie waarin hij stelde, dat het moreel van het Europese leger zou worden opgebouwd uit het patriottistische besef van de nationale contingenten. Voor een Europees patriottisme was in zijn ogen de tijd nog niet rijp.245 Spits analyseerde een lezing die Calmeyer in dezelfde maand had gegeven in reactie op de uitspraken van Larminat. Volgens Calmeyer oversteeg de EDG natieverschillen en maakte daardoor een bloedige oorlog onmogelijk. Bovendien zou met de EDG een derde wereldmacht ontstaan – naar analogie van de ‘third world force’-wens van de Amerikanen eind jaren 1940,246 wat goed zou zijn voor de veiligheid en bescherming tegen het communisme.247 Maar ook in Calmeyers visie moest nationale zelfstandigheid het kernstuk blijven in de Europese militaire integratie. Wanneer dat vergeten werd, zou Nederland ook volgens Calmeyer een botte ‘neen’ moeten verkopen.248
6.2 Onze Vloot & Onze Luchtmacht Naast een artikel van veelschrijver Heinsius, hield Onze Vloot zich maar in beperkte mate bezig met de onderhandelingen in Parijs en wat voor uitwerkingen die hadden op de organisatie van de marine.
242
‘Duitse herbewapening en Europees leger’, 7. Ibidem. 244 M. Heinsius, ‘De Smet der Onvrijheid’, Ons Leger 36, 2 (1952) 7. 245 F. C. Spits, ‘Nederland en de Europese Defensiegemeenschap.’ Ons Leger 36, 4 (1952) 2, 3. 246 Trachtenberg, A Constructed Peace, 62, 63. 247 Spits. ‘Nederland en de Europese Defensiegemeenschap’, 3. 248 Ibidem. 243
66
In een in april 1952 ingestuurd stuk van een schrijver die anoniem wenste te blijven, werd gewezen op de weg die de VS bewandelden in de geopolitiek en wat dat betekende voor Europa. De auteur stipte daarin het gevaar aan van een te grote afhankelijkheid van de VS in West-Europa. Het was in zijn ogen evident, dat Eisenhower de aanstaande verkiezingen (4 november 1952) zou gaan winnen, maar hij zou niet in staat zijn de Republikeinse partij naar zijn hand te zetten. Daarvoor was Eisenhower volgens de schrijver politiek gezien niet genoeg door de wol geverfd. Dat zou vervolgens tot een zwalkende buitenlandpolitiek kunnen leiden, aldus de schrijver. De oplossing lag in Europa. Daar moest een ‘gezond en zelfs agressief Europees nationalisme’ gerealiseerd worden. Europese eensgezindheid en patriottisme zouden Europa veerkracht geven, waarmee de West-Europese veiligheid kon worden gehandhaafd.249 Dit was één van de eerste artikelen afkomstig van een militair, die geloofde in de maakbaarheid van een Europees nationalisme. De meeste militairen durfden zich niet aan een soortgelijke uitspraak te wagen. De welbekende Heinsius volgde het laatstgenoemde stuk op met een artikel over de keuze waar Nederland toen voor stond. Het ene pad dat Nederland in kon slaan, was dat van het provincialisme: de EDG. Een keuze voor de EDG zou alleen een keuze zijn voor ‘papier en schone woorden’ en uiteindelijk leiden tot de door hem zo verfoeide politieke federatie.250 Het andere pad dat Nederland kon bewandelen, was zeewaarts gericht. Het atlanticisme bood volgens Heinsius uitkomst, om uit het ‘verschrompelende klimaat van het Europese vasteland’ te blijven. Het was noodzakelijk in de Amerikaanse sferen te blijven, omdat daar onze geschiedenis van ‘dappere zeevaarders’ het meest bij aansloot. Bovendien zou de nationale geest zo gewaarborgd blijven.251 De redactie van Onze Luchtmacht schreef zijn eerste stuk over de EDG in het najaar van 1951. Daarin werd vooral benadrukt, dat de vergrote kracht van de Russische luchtvloot, vooral de atoombommenwerpers die de Sovjet-Unie vermoedelijk in bezit had, het geopolitieke evenwicht verbrak zoals dat aanwezig was. De auteurs waren van mening, dat Europa de verantwoordelijkheid had grenzen te stellen aan de wankele machtsbalans die zich steeds meer in de richting van de Russen begaf. Daartoe moesten in Parijs nu eindelijk eens ‘noten worden gekraakt’. ‘De confererende heren’ in Parijs, hadden door ‘cocktail-parties en gala-avonden’ ervoor gezorgd dat de noodzakelijke militaire coördinatie vooralsnog uitbleef.252 De Parijse delegaties moesten het tij keren door remmende nationalistische sentimenten te elimineren: de gezamenlijke cultuurgeschiedenis van West-Europa moest nu uitgangspunt worden.253 Hiermee sympathiseerde een redactie van een legerblad voor het eerst met de kerngedachte van het
249
‘Zelfstandigheidspolitiek gevraagd’, Onze Vloot 41, 4 (1952) 87-89. M. Heinsius, ‘Continentale provincie òf natie der eerste klasse’, Onze Vloot 41, 4 (1952) 117-120. 251 Heinsius, ‘Continentale provincie òf natie der eerste klasse’, 117. 252 ‘De Westerse bedreiging van het Russisch oorlogspotentieel’, Onze Luchtmacht 3, 4 (1951) 17-20, 17-18. 253 ‘De Westerse bedreiging van het Russisch oorlogspotentieel’, 20. 250
67
Europese leger. Dit standpunt zou alleen niet veel navolging krijgen, ook niet door de gebruikelijke auteurs die een bijdrage leverden aan het blad zelf.254
6.3 Overigen Ook in de kranten begonnen militairen zich uit te spreken over de aanstaande plannen voor een Europees leger. Onder de noemer ‘Militair-Technische gedachten over een Europees leger’, publiceerde de Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC) in november 1951 een reeks artikelen waarin verschillende aspecten van de EDG door een anonieme militair werden belicht. De standpunten die deze militaire medewerker formuleerde, werden vaak aangehaald in artikelen in de bondsbladen. Reden daarvoor was, dat de NRC waarschijnlijk de krant was, die het Nederlandse militaire perspectief het best vertolkte wanneer de Europese actualiteiten werden behandeld.255 Zoals op 12 november 1951, waarin de auteur een ‘zuiver Europees leger een onding’ vond.256 Een week daarna schreef dezelfde auteur, dat het gezonde patriottisme in het Europese leger onmiskenbaar ontbrak. De Europese defensiemacht zou in de toen bekende vorm meer de contouren hebben van een huurleger. In China werd toen het vooroordeel al bevestigd, dat dit soort legerkorpsen snel overliepen naar de andere partij. Het niet meer rekruteren op nationale basis getuigde daarom van waanzin, aldus de medewerker.257 De technische aspecten van het plan lieten, in de ogen van dezelfde militair, eveneens te wensen over. Het Nederlandse leger was sinds 1949 onderhevig aan drastische hervormingen, waarin de organisatie meer op Amerikaanse leest werd geschoeid. De EDG schopte deze hervormingen in de war. De grootte van een Amerikaanse divisie was bijvoorbeeld anderhalf keer zo groot (pakweg 18 duizend man), als de grootte van de ‘Europese’. Dit was problematisch, aangezien de sterkten van beide soorten divisies niet overeenkwamen, wat eventuele coördinatie van de samenwerking tussen Europa en de VS in de weg kon staan. Andere problemen lagen ook op het gebied van bewapening, opleidingskosten en rantsoen (‘Nederlanders houden meer van aardappelen!’).258 In de slotbeschouwing van de artikelenreeks ging de militaire medewerker in op de vraag, waarom Nederland bij het Europese leger betrokken moest worden. De schrijver kon naar eigen zeggen geen voordelen aan het plan vinden, hoe hard hij ook zijn best deed. Na een aantal fundamentele punten aan de kaak te hebben gesteld, concludeerde de schrijver, dat er ‘nog heel wat
254 ‘Luchtmacht voor het Westen van toenemend belang’, Onze Luchtmacht 4, 1 (1952) 35; ‘De Chinese Luchtmacht’, Onze Luchtmacht 4, 2 (1952) 35. 255 Zie: Wielenga, Partner uit Noodzaak, 92, 96, 104, 121-122, 129. 256 ‘Militair-Technische gedachten over een Europees leger. Het wezen van een strijdmacht.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 12 november 1951. 257 ‘Militair-Technische gedachten over een Europees leger. Sociale en ethische aspecten.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 november 1951. 258 ‘Militair-Technische gedachten over een Europees leger. Vraagpunten te over.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 17 november 1951.
68
water door de Maas moet stromen’, voordat dit verdrag door de verschillende parlementen zou zijn geratificeerd.259 Overigens volgden volgens historicus Wielenga ook Trouw, De Volkskrant en Het Vrije Volk met dezelfde argusogen de ontwikkelingen in Europa op dit gebied; niet in de laatste plaats omdat een soeverein militair West-Duitsland niet op veel enthousiasme kon rekenen.260 Ook binnen het ministerie van Oorlog en de Generale Staf van de Nederlandse krijgsmacht, laaide de discussies over de EDG op - zij het in wat formelere bewoordingen. Omdat Nederland vanaf september actief deelnam aan de onderhandelingen te Parijs, had het ministerie een ‘Commissie Ad Hoc’ in het leven geroepen. Deze bestond uit vertegenwoordigers van het ministerie met de minister als hoogste vertegenwoordiger en de Generale Staf, en kwam maandelijks bijeen. Daar werden de laatste ontwikkelingen rondom de EDG besproken en eventueel advies uitgebracht aan het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse delegatie in Parijs. Omdat de beschikbare bronnen nota’s zijn, was de inhoud meer samenvattend van aard. Daardoor was in dit onderzoek soms niet duidelijk, hoe uitgesproken de meningen van de aanzittenden soms waren. Niettemin bleek, dat er soms scherpe discussies werden gevoerd. In oktober 1951 werd duidelijk dat Nederland een afwachtende houding moest aannemen, totdat de verkiezingen in Groot-Brittannië na oktober 1951 achter de rug waren. Er werd namelijk veel waarde gehecht aan het Britse standpunt inzake de EDG, omdat de Britten een goed tegenwicht konden vormen tegen een al te sterk wordende Frans-Duitse as.261 Daarnaast werd vrijwel permanent benadrukt, dat economische en politieke integratie vooraf moest gaan aan militaire integratie. De Nederlandse delegatie in Parijs kreeg dat advies herhaaldelijk te horen.262 Een ander onderwerp dat werd besproken, was de samenwerking met de Belgen. Bij bijeenkomsten in november en december 1951 bleek, dat de samenwerking op sommige punten ergerniswekkend was. Zo dansten de Belgen teveel naar het pijpen van de Fransen, vermoedelijk omdat, zo ging het gerucht, ze hiervoor in ruil de Europese minister van Defensie mochten aanstellen. 263 Dit is opvallend, omdat onder andere de historicus Mathieu Segers stelde, dat de Belgisch-Nederlandse samenwerking juist inzake de onderhandelingen over de EDG zo sterk was.264 Een ander onderwerp van bespreking (punt 14 van de agenda) was, dat er klachten waren binnengekomen van de luchtmachtstaf en andere staven over dat het officierskader niet voldoende op de hoogte werd gehouden van de gang van zaken met betrekking tot de EDG. De informatie bleef
259
‘Militair-Technische gedachten over een Europees leger. Slotbeschouwing.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 november 1951. 260 Wielenga, West-Duitsland: partner uit noodzaak, 149. 261 Nationaal Archief Den Haag, Archief ministerie van Defensie, 2.12.55, map 365, ‘Kort verslag van de tweede vergadering van de “Commissie Ad Hoc” voor het Europese Leger’, 23-10-1951. 262 Nationaal Archief Den Haag, Archief ministerie van Defensie, 2.12.55, map 365, ‘Standpunt in te nemen door de Nederlandse Marine Staf bij de Conferentie te Parijs’, 26-10-1951; Nationaal archief Den Haag, Archief ministerie van Defensie, 2.12.55, map 365, ’Kort verslag van de derde vergadering van de “Commissie Ad Hoc” voor het Europese Leger’, 30-10-1951. 263 Idem. 264 Segers, Reis naar het continent, 91.
69
teveel beperkt tot de Ad Hoc Commissie. Het opmerkelijke aan dit detail was, dat tijdens de vergadering werd uitgesproken, dat de aanwezigen eigenlijk ook niet goed op de hoogte waren van actualiteiten.265 Ook in december 1951 bleef dit punt van kracht. Generaal-Majoor T.E.E.H. Mathon bracht bij de maandelijkse vergadering bovendien een breed gedragen ergernis onder militairen ter sprake. Bij de overleggen in Parijs zouden te weinig militairen worden betrokken. Andere officieren vielen hem ter plaatse bij. Zij snapten niet, waarom bijvoorbeeld géén ministers van Oorlog of méér militaire specialisten aanwezig mochten zijn bij de vergaderingen.266 Tot aan april 1952 bleven de discussies tijdens de vergaderingen inhoudelijk vergelijkbaar. In begin april sneed de Directeur van Administratieve Diensten, de eerder genoemde meneer Doorman, nog een nieuw punt aan: in zijn ogen zou de EDG het toch al matige animo voor het beroep van officier nog verder doen verslechteren. Het was volgens hem hoogst onaantrekkelijk in een dergelijke constructie te werken, vooral door ‘het vervallen van de (althans een der) ideële basis van het beroep van officier’.267 Dit soort uitspraken waren alleen zeldzaam tijdens de vergaderingen. In het begin werden meestal de agendapunten behandeld, die over feitelijke ontwikkelingen gingen en waar geen discussie over plaatsvond. Daarna heerste er vaak een ingehouden stemming op de vergadering. Maar toen in april 1952 bleek, dat de kans op het doorgaan van de EDG steeds groter werd, begonnen sommige militairen zich zorgen te maken over hun eigen positie. De angst heerste bijvoorbeeld, dat de Generale Staf ontbonden moest worden. De aanwezige minister van Oorlog Staf garandeerde dat het zo’n vaart niet zou lopen, er bestond immers een blijvende noodzakelijkheid van het bestaan van de Generale Staf. Maar de toon was gezet. De meesten waren er zich van bewust dat het militaire accent steeds meer naar Parijs zou verschuiven. Daarom werd telkens aangegeven, dat het van uiterst belang was dat de NAVO nauw gebonden werd aan de EDG. Indien dit niet het geval zou zijn, dan zou Parijs teveel macht verkrijgen.268 In mei 1952 werd het verdrag ondertekend door de ‘Europa van Zes’. Vanaf dat moment zou het debat tussen militairen over de EDG een nieuwe wending nemen.
265 Nationaal Archief Den Haag, Archief ministerie van Defensie, 2.12.55, map 365, ’Kort verslag van de derde vergadering van de “Commissie Ad Hoc” voor het Europese Leger’, 30-10-1951. 266 Nationaal Archief Den Haag, Archief ministerie van Defensie, 2.12.55, map 396, ‘Kort Verslag van de zevende vergadering van de “Commissie Ad Hoc” voor het Europese Leger’, 18-12-1951. 267 Nationaal archief Den Haag, Archief ministerie van Defensie, 2.12.55, map 396, ‘Kort Verslag van de vergadering van de “Commissie Ad Hoc” voor de Europese Defensie Gemeenschap’, 01-04-1952. 268 Nationaal Archief Den haag, Archief ministerie van Defensie, 2.12.55, map 396, ‘Kort Verslag van de vergadering van de “Commissie Ad Hoc” voor de Europese Defensie Gemeenschap’, 22-04-1952.
70
6.4 Conclusie In deze periode verscherpte het debat tussen militairen over een Europees leger. Vooral auteurs als Heinsius en Spits drongen er aan de ene kant op aan, dat medewerking aan dit plan betekende dat Nederland de nationale grondslagen van zijn krijgsmacht te grabbel gooide. Supranationaal fuseren werd als zwaktebod gezien; intergouvernementeel samenwerken was de beste oplossing. Aan de andere kant stonden de meer pragmatische militairen, zoals Calmeyer. Hij onderstreepte de noodzaak van de EDG en dat Nederland moest participeren, juist omdat Nederland dan ook meer invloed had op de vormgeving van het Europese leger. Hij ontkende alleen niet dat nationale zelfstandigheid een kernstuk moest blijven in de militaire integratie. Indien dat wel het geval was, zou Nederland zich terug moeten trekken. Er begonnen zich ook militairen in het debat te mengen die wél geloofden in de maakbaarheid van een Europees nationalisme. Wijzend op de te grote afhankelijkheid van de VS in de WestEuropese defensie, moest er in hun ogen vaart worden gemaakt met het tot stand brengen van een Europese geest. Hoewel hij zeer geliefd was, zou Eisenhower eenmaal aan de macht in de VS, niet in staat zijn een consistent buitenlandbeleid te voeren en daarom moest Europa het heft in eigen hand nemen. Anderen in dezelfde hoek van het debat vonden de EDG een noodzakelijke ontwikkeling, maar hekelden de traagheid waarmee de onderhandelingen verliepen. In plaats van eindeloos onderhandelen, moesten er beslissingen genomen worden. Dit allemaal tegen de achtergrond van een vergrote angst voor de strijdkracht van de Sovjet-Unie, die zich in Korea had neergezet als een sterke militaire tegenstander. Dit maakte het vinden van een oplossing voor de zwakke Europese defensie aanzienlijk urgenter. Militairen met dit standpunt waren alleen zeldzaam. De meesten zagen de EDG als een ondermijning van de nationale geest. Daarin werd ook het belang van de band tussen volk en leger onderstreept. De nationale geest was immers de kurk waar een krijgsmacht met dienstplicht op dreef. Daarnaast werden voor het eerst ook praktische bezwaren tegen het plan aangetekend. De krijgsmacht werd al sinds 1949 hervormd en de EDG zou deze plannen in de war schoppen. Bovendien wisten de militairen doorgaans niet, wat met bijvoorbeeld de bewapening, opleidingskosten en het rantsoen moest worden aangevangen, als de Europese defensiemacht er eenmaal zou komen en ze zagen op die gebieden dus een hoop moeilijkheden. Veel militairen klaagden daarnaast over het feit, dat ze te weinig en te gebrekkig werden ingelicht over de gang van zaken in Parijs. De onderhandelingen te Parijs begonnen de vorm aan te nemen van een elite-project, terwijl het juist de militairen - dus ook de gewone, dienstplichtige soldaat - zo fundamenteel aanging. Angst voor verlies van de werkomgeving werd daardoor sterker. Hoe diep zou de reorganisatie van dit elite-project grijpen in het werkende bestaan van de Nederlandse militairen?
71
Ook militair-strategisch gezien hadden militairen het één en ander aan te merken op het plan. Het gebrek aan betrokkenheid van Groot-Brittannië werd onder anderen als zeer onwenselijk beschouwd. De Scandinavische landen die zich terugtrokken, was nog tot daar aan toe, maar de Britten konden de machtsbalans in Europa op een door Nederland gewenste manier beïnvloeden. Betrokkenheid van de Britten zou ervoor zorgen, dat een te sterke Frans-Duitse as en een al te verregaande supranationale integratie in Europa een halt kon worden toegeroepen. De intensiteit van het debat werd, kortom, in deze periode groter en heviger. Militairen zagen in, dat als dit plan doorgang vond, hun werkomgeving aanmerkelijk zou veranderen. Dit dwong ze tot een heroriëntatie over de eigen defensie, de rol van defensie, de rol van nationalisme en vaderlandsliefde, en de rol van Europa voor deze defensie. Na 27 mei 1952 kregen de militairen daadwerkelijk het verdrag onder ogen. Hierdoor konden de militairen hun standpunten concreter aanpassen aan de inhoud van het verdrag, waardoor het debat soms technischer werd. Maar de morele grondslagen waarop het EDG-plan was gebaseerd, bleven onverminderd het belangrijkste punt van discussie.
72
Hoofdstuk 7. De langgerekte zwanenzang: mei 1952 tot augustus 1954 7.1 Ons Leger Vlak na de ondertekening van het verdrag, leefde de discussie over een Europese defensiemacht opnieuw op in Ons Leger. Daarna kalfde de aandacht af, met een laatste kleine opleving vlak voor het verdrag op 30 augustus 1954 werd afgeschoten door het Franse parlement. Helaas waren om onverklaarbare redenen geen nummers meer beschikbaar van het bondsblad in het jaar 1953; een kritisch jaar. Dit is op zijn minst teleurstellend te noemen, omdat de Nederlandse Tweede en Eerste Kamer het verdrag in juli 1953 met een opvallende grote meerderheid goedkeurden, en omstreeks dezelfde tijd de Korea-oorlog ten einde kwam en Stalin stierf.269 Het eerste artikel dat na de ondertekening verscheen, was wederom van Spits, in juni 1952. Hij behandelde de inhoud van het Verdrag, maar verbond daar geen eigen mening aan.270 Het leek wel alsof er een zekere mate van berusting heerste bij de auteurs die normaliter een scherpe blik wierpen op de actualiteit. Het plan zou doorgaan, verzetten had geen zin. Ook het daaropvolgende artikel dat de EDG even als punt van aandacht behandelde, was niet meer kritisch. Reserve-Kapitein der Jagers H. Ringoir had in juli 1952 een stuk ingezonden, dat ging over ‘onze schat aan tradities’.271 Ringoir pleitte in zijn artikel voor een herwaardering van onze militaire geschiedenis en tradities. Volgens hem moest Nederland, juist toen het op het punt stond in de EDG op te gaan, zich meer richten op deze militaire tradities om de nationale identiteit te behouden. ‘Zo heeft dus voor ons de traditie niet alleen een nationale betekenis als voedingsbodem voor korpsgeest en verbondenheid van volk en leger, maar ook een internationale, als middel tot bevordering van waardering en begrip tussen de volkeren onderling’.272 Nationalisme als middel van herkenning in Europees verband was in zijn ogen een belangrijk element in het functioneren van de Europese krijgsmacht. Zoals gezegd, waren er helaas geen nummers uit 1953 beschikbaar van het bondsblad. Een kritische periode, waarin ongetwijfeld auteurs als Heinsius en Spits hun gram konden halen als Europa-critici. Kritische artikelen verschenen wel weer in 1954. Nederland en de andere lidstaten, op Frankrijk na, hadden het plan inmiddels geratificeerd en de druk van Eisenhower en Dulles om het plan te laten slagen, was aanzienlijk. In Parijs was een enorm gebouw opgetuigd, om de vorming van de EDG te coördineren. Staf had zijn beste militair uit de hoed getoverd, generaal Calmeyer, en naar
269
Wielenga, Partner uit noodzaak, 112; Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 178; Hitchcock, The Struggle for Europe, 194. 270 F.C. Spits, ‘Het verdrag getekend’, Ons Leger 36, 6 (1952) 9-14. 271 H. Ringoir, ‘Onze schat aan tradities’, Ons Leger 36, 7 (1952) 24. 272 Ringoir, ‘Onze schat aan tradities’, 24.
73
Parijs gestuurd met een aanzienlijke hoeveelheid aan ondersteunend personeel, om de Nederlandse belangen te behartigen.273 In dit licht verscheen in maart 1954 van de hand van een auteur die zichzelf met de afkorting K.E.O aanduidde.274 Zijn (ervan uitgaande dat het een man was) betoog bevatte zowel positieve als negatieve punten ten aanzien van de EDG. Ten eerste gaf de auteur aan, dat de deelneming van WestDuitsland aan de verdediging van Europa ‘onverbiddelijk noodzakelijk’ was. Maar, zal de samenwerking ‘tussen leden der Defensiegemeenschap op deugdelijke gronden berusten, dan is onderling vertrouwen tussen hen onmisbaar’.275 Uitgaande van die voorwaarde, was het grootste gebrek aan de EDG, dat het vertrouwen in Duitsland nog steeds niet optimaal was. Hiermee stelde de auteur een fundamenteel gebrek in het plan aan de kaak. Om daar toch een positieve noot aan toe te voegen, belichtte de auteur enkele prijzenswaardige pogingen van Duitsland om dat vertrouwen te herstellen. Onder anderen de Duitse hulp bij de Watersnoodramp (1 februari 1953) en de niet geringe donatie bij de wederopbouw van de St. Laurenskerk te Rotterdam behoorden tot de pogingen, die volgens de auteur waren ‘toe te juichen’.276 Een maand na het artikel van de mysterieuze K.E.O, verscheen er een ander kritisch artikel over de EDG van een andere (in codetaal?) afgekorte auteur, genaamd X.IJ.Z.277 Deze auteur ging in op de combinatie nationalisme en krijgsmacht. Hij hekelde ten eerste de spoed waarmee het EDGverdrag de militairen werd opgedrongen. Zonder zorgvuldig opgebouwde politieke gemeenschap was de EDG onhaalbaar. Het nationalisme was niet binnen korte termijn af te breken en te vervangen door Europese idealen. ‘De nationale krijgsmachten die bestemd waren om, bezield met diepe gevoelens en geïnspireerd door het nationalisme, het vaderland te verdedigen, ’s lands belangen veilig te stellen, zullen grotendeels niet meer zijn in Franse-, Duitse- en Belgische krijgsmachtdelen. Neen, zij zullen Europees moeten heten’.278 Het laakbare aan het EDG-verdrag was, dat daarin maatregelen waren opgesomd, die veronderstelden dat zo’n Europees nationalisme met een handomdraai te verwezenlijken was. X.IJ.Z. achtte dit onmogelijk; er moest de tijd genomen worden een gemeenschappelijke geest op te drijven. Maar zelfs dat was een utopisch ideaal, gespeend van realiteitszin. Als oplossing konden de Europese staten maar beter de koe bij de horens vatten en de samenwerking met de NAVO uitbouwen, deze vereenvoudigen en de besluitvaardigheid bevorderen, zodat er een landelijk gebaseerd en gedragen samenwerking werd gerealiseerd. Een dergelijke constructie zou wel krachtig zijn, omdat het gedreven werd ‘door het levende gevoel van nationalisme in ieder der N.A.T.O.-landen’.279 Samenvattend, wilde de auteur zo snel mogelijk af van de EDG, tenzij daar een politiek samengaan aan vooraf ging. Dit achtte hij alleen onmogelijk, dus om een
273
Hoffenaar, Calmeyer, 496-498. K.E.O, ‘De Europese Defensie Gemeenschap’, Ons Leger 38, 3 (1954) 8-10. 275 K.E.O, ‘De Europese Defensie Gemeenschap’, 9. 276 Idem, 9. 277 X. IJ. Z., ‘Nationalisme en krijgsmacht’, Ons Leger 38, 4 (1954) 4, 5. 278 X. IJ. Z., ‘Nationalisme en krijgsmacht’, 5. 279 Ibidem.. 274
74
oplossing te vinden voor het Europese defensievraagstuk, moest zo snel mogelijk de NAVO worden aangehaald.
7.2 Onze Vloot & Onze Luchtmacht Evenals in het bondsblad van de landmacht, waren de verenigingssbladen van de Nederlandse marine en luchtmacht in deze periode dun bezaaid met kritische artikelen over de EDG. Tezamen genomen, verschenen er welgeteld twee artikelen, beide in het jaar 1953. Het eerste artikel was een in januari 1953 ingezonden stuk van kolonel buiten-dienst P. Gerssen in Onze Luchtmacht. Hij begon zijn artikel met het uitspreken, dat het ratificatieproces van het EDG-verdrag ervoor zou zorgen, dat het verdrag er waarschijnlijk niet zonder kleerscheuren vanaf zou komen.280 Daarin bleek hij later gelijk te krijgen, aangezien Frankrijk, en ook Nederland, diverse protocolveranderingen in het Verdrag wensten aan te brengen in de loop van 1953, alvorens werd overgegaan op ratificatie.281 In een poging de EDG poëtisch te omschrijven, trok Gerssen een analogie: ‘Het gaat om het vermijden van de Scylla der Westeuropese militaire zwakte enerzijds en de Charibdus van Duits militarisme anderzijds’. 282 De schrijver waarschuwde dus voor een herleefd nazi-militarisme in Duitsland en begreep daarom de poging tot integratie in de EDG. Gerssen gaf de voorkeur aan een oplossing, waarin ‘het nationale element meer de vrije hand zou hebben’ en ‘de Europese binding’ meer werd gezocht ‘in een geïntegreerde leiding en controle, zowel op politiek als op militair niveau’, wat dan gecontroleerd zou worden door een ‘buiten de EDG staande mogendheid’, zoals de VS. Kortom, een nationaal gebaseerde oplossing binnen NAVO-verband werd verreweg verkozen boven de EDG-constructie, hoewel in het verdrag al was afgedwongen, dat de NAVO veel invloed zou hebben op de bewegingsvrijheid van de EDG.283 Gerssen bracht in zijn betrekkelijk uitgebreide betoog nog andere kritiekpunten over het voetlicht. Zo moesten volgens hem de Britten meer bij het Verdrag betrokken worden. De organisatie van de krijgsmachtonderdelen moesten naar analogie van Amerikaanse en Britse eenheden georganiseerd worden. De Amerikanen moesten, ter garantie tegen Duits militarisme, een permanent aantal divisies in Duitsland vestigen. De nationale luchtmacht diende niet in zijn geheel te worden geïntegreerd in het plan, waarvan toentertijd wel sprake was, en de stafofficieren moesten, in de ogen van Gerssen, niet in het buitenland opgeleid worden.284 Deze kritiekpunten waren vooralsnog niet nieuw. Het laatste kritiekpunt van de auteur behoeft daarentegen wat meer aandacht. Volgens Gerssen was in het EDG-verdrag ten aanzien van personeelsvoorziening een punt opgenomen, ‘dat weinig sympathiek’ aandeed. Het was voor de
280
P. Gerssen, ‘Europese Defensie Gemeenschap’, Onze Luchtmacht 5, 1 (1953) 13-18, 13. Fursdon, The European Defence Community, 191-198. 282 Gerssen, ‘Europese Defensie Gemeenschap’, 13. 283 Idem, 13. 284 Idem, 14-17. 281
75
deelnemende landen mogelijk, ook contingenten te leveren uit gebieden buiten Europa, die toch onder de jurisdictie van de betreffende landen vielen. ‘Zo is het dus mogelijk, dat Frankrijk en België een contingent negers inbrengen en wij een contingent Papoea’s. Wij achten dit uit een oogpunt van Europese verdediging oneigenlijk’.285 Vanuit het oogpunt van de schrijver was het EDG-plan dus allerminst een goed plan. Er zaten teveel haken en ogen aan, niet in de laatste plaats omdat het nationalisme geen eer werd aangedaan, maar ook de praktische uitvoerbaarheid was aan kritiek onderhevig. Bovendien zou het Europese leger, geen zuiver Europees leger zijn, als troepenmachten die waren onttrokken aan de koloniale bevolkingen, daar ook deel van mochten uitmaken. Het tweede artikel dat werd gepubliceerd in deze laatste periode, was in maart 1953 van de redactie van Onze Vloot.286 Ook daarin werd betoogd, dat in het kader van de Duitse herbewapening, de NAVO de beste oplossing bood. Maar de Fransen vreesden een herbewapend soeverein Duitsland en kwamen daarom met de EDG op de proppen. ‘Uit deze, niet tegen Rusland doch tegen het Duitse volk gerichte vrees’ was de EDG geboren. De redactie omschreef het plan als een ‘gehaktmolen, [...] hetwelk het gros der West-Europese strijdkrachten tezamen met Duitse militaire contingenten zodanig flink dooreen zal draaien, dat een homogene en krachtige Europese fricandeau tot resultaat wordt verkregen’.287 De redactie bedoelde dit uiteraard spottend, want ‘ook al wordt die afspraak per deftig gezegeld vel notarieel vastgelegd’, een leger kon volgens de auteurs nooit functioneren zonder wederzijds vertrouwen.288 En wantrouwen was nou juist de aanzet tot de stichting van de EDG. De Duitsers waren in dit plan ‘gebrandmerkt’ en behoorden verdragsrechtelijk ‘tot een slechte reuk staande familie’.289 De redactie ging verder in op de Nederlandse houding in deze gang van zaken. Die was onNederlands, niet ‘klein-burgerlijk’ genoeg, omdat Nederlanders geen afspraken bindend maken, wanneer een van de partijen niet vertrouwd werd.290 Dit kwam volgens de redactie door de proEuropese politiek, die zich ook meester had gemaakt van de Nederlandse politiek. Pro-Europeaanse politici sloegen alleen maar ongefundeerd ‘enthousiasme [..] uit de keelholte’ wanneer de EDG ter sprake kwam. Voor hen was Europese integratie ‘als een marijuana-cigaret; ge droomt er zalig van en ge kunt er al spoedig niet meer buiten’.291 De schrijvers waren in dat verband blij te vernemen, dat Drees onverminderd kritisch bleef op de EDG. Zo viel er nog enige zinnigheid te bespeuren in de regering en Tweede Kamer.292
285
Idem, 17. ‘Meer klein-burgerlijkheid gevraagd’, Onze Vloot 42, 3 (1953) 74-79. 287 ‘Meer klein-burgerlijkheid gevraagd’, 74, 75. 288 Idem, 75. 289 Ibidem. 290 Idem, 75. 291 Idem, 75 292 Ibidem. 286
76
Tot slot sneden de auteurs van dit artikel nog een punt aan dat hen na aan het hart lag. De auteurs hadden vernomen, dat het Korps Mariniers in het EDG-verdrag niet meer buiten Europa mocht opereren. Maar de mariniers moesten volgens de schrijvers juist ‘zo wijd de wereld strekt’ opereren. Het was een zelfstandige eenheid, die niet in de EDG thuishoorde. Om dat punt kracht bij te zetten, refereerden de auteurs aan de strijd om Rotterdam in de Tweede Wereldoorlog, waarin de Duitsers bij elke ontmoeting met de mariniers de ‘verschrikte’ kreet uitsloegen: ‘Da kommen so wahr die verdammten Schwarzen Teufel!’293 Die traditie moest worden gehandhaafd, omdat de mariniers de trots van de Nederlandse strijdvaardigheid vertegenwoordigden.
7.3 Overigen Een van de belangrijkste stukken uit de bronnenverzameling is een verslag van de Vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap op 23 januari 1953. Deze vereniging organiseerde maandelijks bijeenkomsten voor hooggeplaatste militairen, om onder anderen belangrijke onderwerpen op de politieke agenda, die invloed hadden op de krijgsmacht, te bespreken. De bijeenkomst in januari was in het teken gesteld van de EDG. Vrijwel alle militairen die zich in de diverse toppen van de krijgsmacht bevonden, waren aanwezig. Calmeyer was als vertegenwoordiger van de Nederlandse delegatie aangewezen als dagvoorzitter en Generaal-Majoor Mathon, die ook op de Ad Hoc Commissie regelmatig van zich liet spreken, was dagspreker. Verder lieten onder anderen Generaal Kruls, Generaal D.A. van Hilten en Luitenant-Kolonel Dr. J.W. Wijn hun aanwezigheid gelden.294 In zijn voordracht gaf Mathon expliciet aan, dat hij in eerste instantie niet de voor- en nadelen van het verdrag ging behandelen, maar dat hij hoogstens enkele moeilijkheden zou opsommen.295 Hij bleek in zijn inleidende verhaal positief over het verdrag. Hij zei, dat het een miskenning van ‘het Franse genie’ zou zijn, als het Nederlandse publiek de EDG alleen als middel zou beschouwen, om de Duitsers ‘eronder te houden’.296 Hij vervolgde dat ‘het nationalisme geen wapens ter beschikking staan om de vrede te verstoren’ en dat de NAVO-doctrines tot zijn goedkeuring een grote rol hebben in de EDG.297 Over de officiers-opleidingen - een heikel punt - bracht hij in zijn betoog naar voren, dat het van grote betekenis werd geacht de officiers tezamen in ‘een Europese geest op te voeden’, want zij zouden degenen zijn ‘die op den duur de Europese gedachte’ moesten gaan vertegenwoordigen.298
293
Idem, 79. D. A. Van Hilten (Ed.), ‘Bijeenkomst op vrijdag 23 Januari 1953. Voordracht gehouden voor de Vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap door Generaal-Majoor TH. E. E. H. Mathon over ‘De Europese Defensie Gemeenschap’’, Orgaan van de Vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap 3 (1952-1953) 75-97. 295 Van Hilten (Ed.), ‘Bijeenkomst op vrijdag 23 Januari 1953’, 75, 76. 296 Van Hilten (Ed.), ‘Bijeenkomst op vrijdag 23 Januari 1953’, 76. 297 Idem, 77. 298 Idem, 85. 294
77
Mathon wist alleen, dat die Europese gedachte niet gemakkelijk verkregen kon worden. Hij wees daarbij het begrip vaderlandsliefde niet af, hoewel dat de Europese gedachte mogelijk zou ondermijnen. Mathon had een andere invulling: ‘vaderlandsliefde moet leiden tot het inzicht dat [de betrokkenen] gemeenschappelijk [...] bereid moeten zijn offers voor deze idealen te brengen’.299 In zijn conclusie sneed hij deze moeilijkheid nogmaals aan. Om de neuzen dezelfde kant op te krijgen, moest Mathon aan de term ‘vaderlandsliefde’ een andere draai geven. Het nationalisme moest weliswaar een kernachtig onderdeel van de krijgsmachtonderdelen in de EDG blijven, maar dan wel in een vorm, waarin het de Europese zaak diende: ‘De Vaderlandsliefde, welke staten zo sterk bond, zal behouden moeten blijven, doch daaruit zal zich moeten ontwikkelen een liefde voor een groter geheel dan het eigen vaderland’.300 Nu Mathon zijn slotwoorden had uitgesproken, was het de beurt aan Generaal Kruls om te reageren. Die gaf allereerst aan, een krachtig gelover te zijn in een verenigd Europa, omdat dit de enige mogelijkheid was de toekomstige uitdagingen en gevaren het hoofd te kunnen bieden. Maar hij was geen voorstander van de EDG. Kruls prefereerde het oudere, alternatieve plan van De Gaulle, waarin alle nationale legers nog steeds bestaansrecht hadden. In de ogen van Kruls was de EDGconstructie de reinste ondermijning van het nationalisme. Een ontoelaatbaar gegeven, aldus de generaal.301 Hierna kwam Luitenant-Kolonel Wijn aan het woord. In vriendelijke bewoordingen verweet hij Mathon de kracht van het nationalisme te miskennen. Wijn was heilig overtuigd van de kracht van het nationalisme voor het bestaan van een krijgsmacht: ‘Als drager van het moreel in een volksleger zal de internationale gedachte nimmer de nationale kunnen vervangen’. Hij voegde daar nog gekscherend aan toe, dat de EDG slechts een kans van slagen had, als het overging op huurlegers.302 Zowel Wijn, als Kruls, speelden hiermee de nationalistische kaart in het verder vriendelijk verlopende debat. Mathon kreeg als laatste de kans om beide militairen van repliek te dienen. Daar had hij het moeilijk mee. Hij erkende opnieuw de belangrijke rol van vaderlandsliefde voor de strijdkracht van een volksleger, maar bleef volhouden dat ‘nadat dit nationalisme zijn hoogtepunt heeft bereikt, een kentering mogelijk is, in welke een periode het streven naar een samengaan van een groter geheel sterker wordt en de invloed daarvan in de plaats van dit nationalisme zal treden’.303 De EDG was, aldus Mathon, noodzakelijk ter behoud en instandhouding van de toenmalige strijdkrachten. En daarmee was de kous af. Zoals een goed dagvoorzitter betaamt, gaf Calmeyer nog zijn afsluitende visie op het geheel, waarin hij de wens uitsprak, dat er op één of andere manier eenheid kon worden gevonden in de gedachte, dat de westerse defensie belangrijk was. Bij de bijeenkomst werd alleen
299
Ibidem. Idem, 90. 301 Idem, 91 302 Idem, 94. 303 Van Hilten (Ed.), ‘Bijeenkomst op vrijdag 23 Januari 1953’, 95. 300
78
duidelijk, dat nationalisme of vaderlandsliefde, voor militairen die voorstander waren van de EDG, lastig te verenigen bleef met het Europese ideaal. Ook in de NRC lieten militairen weer van zich horen. Op 13 mei 1953 – twee maanden voordat Nederland het verdrag ratificeerde - verscheen een gepeperd opiniestuk van een anonieme militaire medewerker, een zelfbenoemd soldaat, over de Nederlandse verdediging en de EDG. De schrijver was van mening, dat nationale grondslagen van de krijgsmachten, die hun ‘deugdelijkheid ruimschoots’ hadden bewezen, teniet werden gedaan in een Europese strijdmacht, die slechts ‘op het drijfzand van mooie verwachtingen’ was gefundeerd.304 Maar het idee van een multinationale of zelfs bovennationale strijdmacht werd evenmin verworpen door de auteur. De snelheid van het proces en de technische details waren vooral punten van kritiek. De idealisten die een verenigd Europa voorstonden, stuurden teveel aan op versnelling. Het zou daarom zonde zijn, het offer van soevereiniteit te brengen, aan een plan dat op losse schroeven stond. De EDG mocht geen doorgang vinden. Twee dagen daarna verscheen een opiniestuk van een andere defensiemedewerker in dezelfde krant. Deze beklemtoonde, dat de NAVO inmiddels was verworden tot een ‘administratief doolhof’. Eenzelfde lot was volgens hem de EDG beschoren. Na de inwerkingtreding van het verdrag zouden de administratieve bureaus namelijk ‘als paddenstoelen uit de grond schieten’. De voorspelling dat de EDG duizenden ambtenaren in dienst zou moeten nemen en vele miljoenen zou gaan kosten, was volgens de auteur hierdoor niet voor bestrijding vatbaar.305 Verder werd beschreven, dat in het verdrag was vastgelegd, dat de leden van het commissariaat niet in nationaal belang mochten handelen. ‘Toch kruipt het bloed, waar het niet gaan kan’, en achtte de schrijver het ondenkbaar, dat een goed ‘vaderlander’, zich opeens kon hullen in een ‘zuiver Europees gewaad’. 306 Wederom waren het de nationaliteiten, die een belemmerende rol speelden in de EDG-constructie. Op 20 mei 1953 schreef dezelfde defensiemedewerker een vervolgstuk. Hij constateerde, dat de luchtmacht praktisch geheel en de landmacht grotendeels Europees zouden worden; de marine bleef grotendeels nationaal. Het leger en de luchtmacht zouden als gevolg daarvan het predicaat ‘Koninklijk’ verliezen. De schrijver riep in reactie daarop de vraag op, of de marine, ‘de roemruchte en aloude tak van de Nederlandse krijgsmacht’, wel ‘Koninklijk’ zou blijven. De denationalisatie van de leger- en luchtmacht, betekende volgens de schrijver, dat de officierseed van trouw aan de koningin en gehoorzaamheid aan de Nederlandse wetten, kwamen te vervallen voor een officier van het Europese leger. Zouden de officieren die trouw bleven aan hun eed, wellicht op non-actief worden
304
‘Nederlandse Verdediging. De E.D.G. nog steeds in het brandpunt.’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 13 mei 1953, 305 ‘Nederlandse Verdediging. Het ontwerp-E.D.G. nog eens beschouwd.’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 15 mei 1953, 306 Ibidem.
79
gesteld? De EDG-constructie was en bleef een ondermijning van de vaderlandsliefde, aldus de militaire medewerker. 307 Verdere kritiekpunten waren praktisch van aard. De bezoldiging was een probleem, want elke lidstaat hanteerde een andere salarisschaal, en het was dus de vraag, welke daarvan leidend zou zijn in de organisatie van de EDG. Een ander punt was de Nederlandse industrie, die onlangs een aantal orders had ontvangen voor de bouw van vuurleidingsapparatuur en schepen; en ook voor de vliegtuigen munitie-industrie waren grote orders op komst. Er bestond grote twijfel over hoe dat in de EDG zou gaan.308 Binnen de Generale Staf en het ministerie van Oorlog waren de gemoederen na ondertekening van het verdrag ook onrustig. Sommige militairen binnen de krijgsmacht bleken een flexibele definitie aan te houden van ‘trouw aan het vaderland’. Al bij de eerste vergadering na de ondertekening, in juli 1952, sprak generaal Mathon uit, dat zijn ondergeschikten bezig waren een plek in het Committee d’Armement te krijgen. Dit committee was gevestigd in Parijs en moest de bewapening van het nieuwe Europese leger coördineren. Onder anderen majoor Schep en luitenant-kolonel Deth hadden, zonder hun oversten daarover in te lichten, geprobeerd zich in dit committee te werken.309 Mathon stak daar uiteindelijk een stokje voor, maar was gewaarschuwd. Sommige militairen werden kennelijk opportunistisch, nu de Nederlandse krijgsmacht door de EDG op de schop ging.310 Ook generaal Calmeyer, die sinds 1 februari 1953 in de Rue de Castiglione te Parijs was aangesteld om de Nederlandse delegatie bij de EDG militair te vertegenwoordigen, werd zienderogen sceptischer over de uitwerking van het EDG-verdrag.311 Aanvankelijk was Calmeyer vol overtuiging naar Parijs gegaan, met als motto: ‘Wat de landen van het oostblok gedwongen hebben gedaan, moeten wij vrijwillig doen’.312 Maar al snel bleek, dat de EDG veel verder ging. ‘De nationale strijdkrachten, althans die te land en in de lucht, werden losgemaakt uit hun nationale binding om omgesmolten te worden in een Europees geheel’. Als dit eenmaal zou gebeuren, was er volgens Calmeyer geen weg meer terug. Terugtreden zou dan tot een ongekende chaos leiden. Aan de andere kant was ongebreideld doorgaan met de uitwerking van de EDG ook kwalijk. Calmeyer ergerde zich aan de stroperigheid van de besluitvorming. Punten op de agenda zetten duurde soms dagen. Juridisch, economisch, financieel en moreel zaten er zoveel haken en ogen aan het verdrag, dat het nog jaren zou duren om alle plooien glad te strijken.313
307 ‘Nederlands Verdediging. Enkele aspecten van het E.D.G.-plan’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 mei 1953. 308 Ibidem. 309 De voornamen van majoor Schep en luitenant-kolonel Deth zijn onbekend. 310 Nationaal Archief Den Haag, Archief ministerie van Defensie, 2.12.55, map 396, ‘Kort Verslag 1e vergadering van de commissie van advies voor EDG-aangelegenheden’, 05-07-1952. 311 Hoffenaar, Calmeyer, 495. 312 Idem, 502. 313 Idem, 502, 503.
80
Een zaak die Calmeyer bijzonder dwars zat, was dat het Nederlandse officierskorps werd ontslagen van de eed van trouw aan de Koningin. Calmeyer zocht bij zijn collega’s naar een oplossing voor deze zaak, maar kreeg nul op het rekest. Alleen de Belgische en Luxemburgse onderofficieren ter plaatse konden zich met hun nationale koningshuizen vinden in Calmeyer’s ergernis.314 Mede door deze kleine punten, die toch van fundamenteel belang werden geacht, kwam Calmeyer tot de conclusie dat de EDG toch geen heilzaam plan was. Nadat het Franse parlement het plan op 30 augustus 1954 afschoot, slaakte Calmeyer een zucht van opluchting en voelde zich van een ‘gewetenslast bevrijd’. Ergens halverwege zijn ambtstermijn had hij ‘al lang ieder geloof in de uitvoerbaarheid van dit verdrag verloren’.315 Nadat Calmeyer zijn medewerkers in een brief dankte voor hun volharding en medewerking, bleek dat ook zij zich opgelucht voelden: ‘De patiënt was eindelijk uit zijn lijden verlost!’ 316
7.4 Conclusie De laatste periode van het debat over de EDG, tussen mei 1952 en augustus 1954, liet zich enerzijds kenmerken door een zekere mate van betrokkenheid van de militairen, en anderzijds door onverminderd harde kritiek op de inhoud van het verdrag. Vooral in de bondsbladen Ons Leger en Onze Luchtmacht, dachten militairen al schrijvende mee, met hoe de krijgsmacht zich moest gedragen in het nieuwe Europese verband. Er moest een herwaardering komen voor de nationale tradities, juist nu de krijgsmacht op het punt stond te worden opgeslokt door het Europese leger. Verder was het verdrag gebaseerd op een wantrouwende houding ten aanzien van West-Duitsland en om dat te verbeteren zouden de pogingen die Duitsland had gedaan om het vertrouwen te herstellen, meer gewaardeerd moeten worden. Europese eenwording op militair gebied werd ook niet bij voorbaat afgewezen. Maar die militaire eenwording moest vooraf worden gegaan door politieke en economische integratie. Afgezien van de EGKS was daar nog weinig sprake van. Ook de EPG stond nog in zijn kinderschoenen. Het feit dat de EDG, in de ogen van de militairen, door politici van primair belang werd geacht, zorgde ervoor dat het proces geforceerd en gehaast overkwam. Maar de meeste militairen waren onverminderd hard in hun kritiek op de EDG. Het plan zou een gemeenschappelijke geest veronderstellen die onmogelijk teweeg kon worden gebracht. De morele dimensie, het nationalisme als kernachtig onderdeel van de krijgsmacht, werd steeds naar voren gebracht. De EDG en vaderlandsliefde waren onverenigbaar. De tradities in het Nederlandse leger, waar zoveel waarde aan werd gehecht, zouden worden verworpen. Europees patriottisme was een utopie. Ook in de toppen van de krijgsmacht leek deze gedachte dominant te zijn. Alleen generaal
314
Idem, 503-504. Idem, 516. 316 Idem, 517. 315
81
Calmeyer geloofde begin 1953 nog in de EDG. Hij was overtuigd van de noodzakelijkheid, omdat hij alles in het werk wilde stellen om niet door de communisten onder de voet te worden gelopen. Van deze overtuiging stapte hij, eenmaal aangewezen om in Parijs het Nederlandse militaire commissie te vertegenwoordigen, al vrij snel af. Hij zag in, dat de EDG veel verder ging dan hij dacht. Nationale krijgsmachten werden daadwerkelijk van hun tradities ontslagen en in het keurslijf van de EDG gedrukt. Bovendien was de besluitvorming te traag, door alle kleine verschillen tussen de lidstaten die moesten worden overkomen bij de uitwerking van het verdrag. Deze stroperige traagheid van de EDG-delegaties om tot daadwerkelijke beslissingen te komen, viel ook de militaire medewerkers van de NRC op. Om de EDG in goede banen te leiden, moesten er onmeetbare hoeveelheden administratief werk verzet worden. De EDG zou bovendien ook invloed hebben op de Nederlandse militaire industrie, die in overeenstemming met de EDG moest worden georganiseerd. Uiteindelijk bleken er ook opportunistische militairen te zijn, die door het vooruitzicht van een nieuwe werkomgeving een vlucht naar voren deden en alvast een baan probeerden te bemachtigen in Parijs. Dit toont aan, dat veel militairen geloofden dat het plan er daadwerkelijk zou komen. Vanaf eind 1953 was dat geloof tanende. Het leek erop dat Frankrijk niet zou overgaan op ratificatie en militairen namen daardoor een meer afwachtende houding aan.
82
Hoofdstuk 8. Conclusie Gedurende de vier jaar dat de EDG in de actualiteit stond, was het voor veel militairen zeer aannemelijk dat het plan verwezenlijkt zou worden. Hoewel tot op zekere hoogte algemeen bekend was, dat het plan veel om het lijf had, waren er momenten waarop het verdrag als de oplossing werd geoormerkt voor het herbewapeningsvraagstuk van West-Duitsland en om het gevaar van de SovjetUnie het hoofd te bieden. Wie in dit onderzoek de debatten die werden gevoerd in het Nederlandse officierskorps in ogenschouw neemt, moet concluderen, dat het plan, met al zijn mankementen, toch heel serieus werd genomen. Hoe reageerde de Nederlandse krijgsmacht, met het officierskorps als uitgangspunt, op het EDG-plan? Toen het plan eind 1950 werd ingebracht door René Pleven, ontvouwde zich vrijwel onmiddellijk een debat in de Nederlandse krijgsmacht. Er werd voor het eerst geschermd met het idee een Europees leger te stichten. Daartegen bleken in de beginperiode voornamelijk morele en politieke bezwaren te zijn. Het behoud van nationale soevereiniteit en nationalisme werden gezien als basisprincipe voor de meeste militairen. Het patriottisme, of vaderlandsliefde, was daarom grootste tekortkoming in de structuur van het Pleven-plan. De traditierijke onderdelen van de Nederlandse krijgsmacht, zoals de marine, zouden in het supranationale karakter van het Pleven-plan ondergesneeuwd raken. De NAVO-oplossing werd dan ook verkozen boven het Franse plan. De angst bestond, dat de Fransen Nederland mee zouden trekken in een continentaal spinnenweb, waarbinnen de nationale zelfstandigheid verloren ging. De herbewapening van Duitsland werd alleen wel als een noodzakelijkheid gezien. Soms werd schoorvoetend toegegeven, dat de West-Europese defensie niet krachtig genoeg was, zonder bijdrage van de Bondsrepubliek. Als de West-Duitse staat bij een defensie-oplossing werd betrokken, was een herleving van het Duitse militarisme en nationalisme in de ogen van sommige officieren een serieus probleem. De Tweede Wereldoorlog stond hen nog helder voor de geest. Maar de angst voor het communisme oversteeg bij velen deze angst. De Korea-oorlog deed veel militairen inzien, dat er krachtige maatregelen getroffen moesten worden, omdat de communistische machten over een aanzienlijke gevechtskracht beschikten. De top van de Nederlandse defensie, de bovenste laag van het officierskorps, was in de beginperiode nauwelijks uitgesproken over dit onderwerp. Zij had al moeite genoeg om een gecoördineerd defensiebeleid te voeren, dat ook binnen het NAVO-eisenpakket paste. Ook de competitie tussen de verschillende krijgsmachtonderdelen, met name de luchtmacht, viel daarbij op. Vanaf september 1951 veranderden het openlijke en het ambtelijke debat. Doordat zich nu ook voorstanders van het plan begonnen te melden, kreeg het debat een hardere toon. Pragmatici zagen het plan als een noodzakelijk kwaad, waarin Nederland actiever moest participeren om zo de schade te beperken. Idealisten geloofden daadwerkelijk in een internationale of Europese geest die de
83
aanstaande Europese defensiemacht moest dienen. Wat met deze geest precies werd bedoeld, werd vaak niet duidelijk omlijnd. De voorstanders wilden niettemin voornamelijk haast maken, om deze psychologische verandering tot stand te brengen. Maar het grootste deel van de militairen zag het plan als een zwaktebod. Supranationaal fuseren was onwenselijk: intergouvernementele samenwerking op basis van de NAVO bleef in hun ogen het beste. Op deze wijze bleef de nationale zelfstandigheid behouden. Daarnaast zou zo ook een van de belangrijkste pijlers van defensie, het nationalisme, niet worden verkwanseld aan hogere, utopische idealen. Daarbij bleef eenheid van volk en leger een kernzaak, vooral omdat de dienstplicht nog de ruggengraat vormde van de Nederlandse krijgsmacht. Ook strategische argumenten kwamen veelvuldig aan bod in de periode tussen eind 1951 en halverwege 1952. De noodzaak van een Europese defensie werd door de aanhoudende gevechten in Korea steeds groter geacht. Daarin was het gebrek aan betrokkenheid van de Britten een heikel punt. Britse afzijdigheid zou een te sterk wordende Frans-Duitse as in Europa betekenen. Vrijwel permanent werd er daarom op aangedrongen, dat de NAVO nauwere aansluiting moest vinden met de EDG. Daarnaast werd er, omdat er steeds meer informatie uit Parijs over de vormgeving van het Europese leger doorsijpelde, praktische kritiek geuit op het plan. Deze informatie was hoofdzakelijk koren op de molen van de critici. Er waren in hun ogen simpelweg te veel nationale verschillen op het gebied van bewapening, militaire opleiding, bezoldiging, taal en rantsoen dat het ondoenlijk leek deze op korte termijn, laat staan ooit te overbruggen. Vraagstukken over welk type voertuig werd gebruikt, hoe, hoe lang en waar de nieuwe officiersopleiding werd geïnstalleerd, welke salarisschaal werd leidend, werd Frans of Engels de voertaal, en welk voedsel moest worden opgenomen in het soldatenrantsoen, leidden regelmatig tot onenigheid. De Parijse delegaties bleken ook zuinig met het verstrekken van informatie. In de militaire top van Nederland, het ambtelijke deel van het debat, werd zelfs geklaagd, dat zij te weinig op de hoogte werd gesteld van de gang van zaken in Parijs. De hoeveelheid kennis die de politici hadden over het plan, stond bij raadpleging van de literatuur in schril contrast met de hoeveelheid kennis die de militairen hadden over de gang van zaken. Dit zorgde ervoor dat veel militairen nog moesten gissen naar de concrete inhoud van het plan. Daar kwam na 27 mei 1952 verandering in, toen het Verdrag werd ondertekend en daarmee kon worden ingezien. Ten eerste betekende de ondertekening van het plan, dat de EDG hoogstwaarschijnlijk verwezenlijkt zou worden. Dit had tot gevolg, dat sommige militairen oplossingsgericht begonnen mee te denken met het plan, maar nog steeds met het nationalisme, en de daaraan verbonden nationale belangen, als uitgangspunt. Binnen de EDG moest een herwaardering voor nationale tradities komen, juist nu het leger op het punt stond te worden opgeslokt door een grotere macht. Eenheid op basis van nationale diversiteit werd hun overtuiging. De echte nationalist had de nationale veiligheid hoog in het vaandel staan en de nationale veiligheid was op zijn beurt gebaat bij de EDG. Deze militairen waren echter op één hand te tellen.
84
Voor de meesten bleef een gemeenschappelijke Europese geest een utopie. Vaderlandsliefde en de EDG waren, naar hun zeggen, onverenigbaar. Dat de krijgsmacht veel tradities in moest leveren, was voor velen aanleiding genoeg het plan te verwerpen. En als er dan toch sprake zou zijn van militaire eenwording, dan moest dat worden voorafgegaan door politieke en economische integratie. Daar was echter te weinig sprake van. De weg naar supranationaliteit mocht pas worden ingeslagen, als er sprake was van onderling vertrouwen. Aangezien de EDG gebaseerd was op Frans wantrouwen tegen Duitse zelfstandigheid, ontbrak de fundamentele basis voor dit plan. Ook de praktische uitvoerbaarheid van de EDG bleef onverminderd een punt van kritiek. De EDG zou ontaarden in een administratief doolhof, waarbij het nog jaren zou duren voordat de dag van inwerkingtreding zou komen. Dat dit doolhof veel banen in het verschiet had liggen, werd door sommige militairen als een kans gezien. De beoogde hervormingen raakten vooral het officierskorps, omdat op dat niveau de daadwerkelijke internationale samensmelting plaatsvond. Enkele militairen probeerden via allerlei omwegen een baan te bemachtigen in Parijs, om alvast te wennen aan de nieuwe werkomgeving. Het gros van de militairen bekeek het plan echter met argusogen. Zij slaakten dan ook een zucht van opluchting, toen bleek dat Frankrijk, in weerwil van de Amerikanen, het plan op 30 augustus 1954 niet ratificeerden. Concluderend kan worden gesteld, dat het Nederlandse officierskorps overwegend vanuit een nationalistische reflex op het EDG-plan reageerde. De Nederlandse krijgsmacht had een roemrucht verleden en was rijk aan tradities, die op het punt stonden te worden verkwanseld in dit Europese plan. Nationalisme vormde een kernonderdeel van de krijgsmacht en daarvoor was geen plek in de EDG. Mede daardoor werd vrijwel constant de NAVO-oplossing geprefereerd. Nationale zelfstandigheid was een kernzaak, vitale belangen van Nederland zouden zo niet geschonden worden. Bovendien was de eenheid van volk en leger een cruciaal punt. Het Nederlandse leger was afhankelijk van dienstplicht en de dienstplichtige soldaten zouden alleen kunnen worden begeesterd door nationalistische sentimenten. Een Duitse herbewapening werd evenwel toegestaan, maar niet zodanig dat het ten koste ging van nationale zelfstandigheid. De Amerikanen en Britten zouden middels de NAVO genoeg waarborging bieden tegen een potentiële herleving van het Duitse militarisme. Continentale samenwerking werd daarentegen vaak gelijkgesteld aan een ondermijning van de Nederlandse bewegingsvrijheid. Daarbij speelde de Nederlandse traditie ter zee een belangrijke rol. De marine stond veelal symbool voor de Nederlandse ongebondenheid. Zo bleek zelfs het grote gevaar ten oosten van het IJzeren Gordijn, voor het officierskorps niet groot genoeg om het offer van soevereiniteit en vrijheid te brengen. Tot slot wees dit onderzoek uit, dat strategische argumentaties over bijvoorbeeld ‘perifere’ of ‘diepe’ verdediging, van ondergeschikt belang waren. Strategie was uiteraard belangrijk, maar de morele bezwaren voerden onverminderd de boventoon in het debat. Deze conclusie roept alleen de vraag op: waarom reageerden de militairen als zodanig op het plan? Dat had te maken met een vijftal redenen. Ten eerste, zoals theoreticus Smith al betoogde (Hoofdstuk 2), vormde voor veel militairen in het officierskorps de nationale identiteit de enige
85
legitieme basis voor een overheid en ook voor de organisatie van een krijgsmacht. Zoals ook Anderson beweerde, blijft nationale soevereiniteit het uitgangspunt. Vandaar ook de uitgesproken voorkeur voor de NAVO-constructie om West-Duitsland te herbewapenen in plaats van de EDGconstructie. Uit het bronnenonderzoek bleek, dat vrijwel alle militairen de natie zagen als primordiaal concept. Door eeuwenlang ‘samengaan’ was een geografische, taalkundige, culturele en ook militaire eenheid ontstaan. Dit was onverenigbaar met supranationaliteit. Ten tweede gingen nationalisme en militaire verplichtingen hand in hand. Een goede vaderlander was ook een goede militair. Ondanks pogingen van hoge militairen als Mathon en Calmeyer om een nieuwe draai aan het nationalisme te geven, door aan te geven dat de echte nationalist geloofde in Europese eendracht op basis van supranationaliteit als oplossing voor de toekomstige gevaren, hield het voorgenoemde denkbeeld stand. Ten derde ging gebondenheid aan de natiestaat uit van een zekere mate van belangeloosheid, zoals dat ook in familieverband gevonden kan worden. Het was vanzelfsprekend en natuurlijk; een ‘imagined community’, zoals Anderson zou omschrijven. Ten vierde vormde ‘invented traditions’ een zeer belangrijke rol in de krijgsmacht. Er werd veel belang gehecht aan tradities en rituelen in de Nederlandse krijgsmacht en de EDG-constructie zou deze zelfs in de ogen van de meest overtuigde Europeanisten onder de militairen met de grond gelijk maken. Ten vijfde speelde ook een zekere mate van zelfbelang een rol in het nationalisme dat de meeste militairen opbrachten. Doorgang van de EDG zou een nieuwe werkomgeving creëren, wat gepaard ging met onzekerheid. De nationalistische kaart spelen was de meest voor de hand liggende optie voor de onzekere militair, om zich uit te spreken tegen dit plan en de ontwikkeling zo wellicht te dwarsbomen. In het licht van de geschiedenis van de Europese integratie wordt vrij snel duidelijk dat economische integratie beduidend minder weerstand opriep dan militaire. Voor veel natiestaten is defensie de laatste strohalm voor het behoud van nationale zelfstandigheid. In dit verband zijn defensie en supranationaliteit nog altijd onverenigbaar. Wanneer defensie in Europees verband op multilateraal niveau gecoördineerd moet worden, overheerst nog steeds verdeeldheid. Ook uit de militaire conflicten die tegenwoordig in Afghanistan, Irak, Syrië en Mali woeden, blijkt dat de Europese staten op militair gebied moeite hebben die verdeeldheid te overwinnen. Militaire zelfstandigheid en nationalisme zijn op dit vlak voor de Europese idealisten nog steeds een onneembare vesting, of op zijn minst, zoals bleek uit de EDG-geschiedenis, niet ad hoc te overbruggen.
86
Primaire Bronnen Archieven
Nationaal Archief Den Haag, Archief ministerie van Defensie
Nederlands Instituut voor Militaire Historie Den Haag, Inventaris van Hilten
Tijdschriften en krantenartikelen
‘Actualiteiten’, Onze Luchtmacht, 3, 2 (1951).
‘Actualiteiten’, Onze Luchtmacht 3, 4 (1951).
‘Buitenlands weekoverzicht’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 februari 1953.
‘De Chinese Luchtmacht’, Onze Luchtmacht 4, 2 (1951).
‘De Europese Defensie Gemeenschap’’, Orgaan van de Vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap, 3 (1952-1953)75-97.
‘De Europese defensiegemeenschap. Ministers ondertekenen het verdrag’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 mei 1952.
‘De Westerse bedreiging van het Russisch oorlogspotentieel’, Onze Luchtmacht 3, 4 (1951).
‘Duitse herbewapening en Europees leger’, Ons Leger 36, 1 (1952) 6, 7.
‘E.D.G. documenten vroegen ruim 400 handtekeningen’, Utrechts Nieuwsblad, 28 mei 1952.
‘Het probleem West-Duitsland’, Ons Leger 34, 1 (1950) 26-29.
‘Korea en Wij’, Ons Leger 34, 9 (1950).
‘Luchtmacht voor het Westen van toenemend belang’, Onze Luchtmacht 4, 1 (1952).
‘Meer klein-burgerlijkheid gevraagd’, Onze Vloot 42, 3 (1953) 74-79.
‘Militair-Technische gedachten over een Europees leger. Slotbeschouwing.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 november 1951.
‘Militair-Technische gedachten over een Europees leger. Sociale en ethische aspecten.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 november 1951.
‘Militair-Technische gedachten over een Europees leger. Vraagpunten te over.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 17 november 1951.
‘Minister Stikker over de Europ. Defensiegemeenschap. Nota aan de Tweede Kamer.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 23 juni 1952.
‘Nederlands Verdediging. Enkele aspecten van het E.D.G.-plan’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 mei 1953.
‘Nederlandse Verdediging. De E.D.G. nog steeds in het brandpunt.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 13 mei 1953.
‘Nederlandse Verdediging. Het ontwerp-E.D.G. nog eens beschouwd.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 15 mei 1953.
87
‘Nogmaals Realiteit’, Onze Luchtmacht, 3, 2 (1951).
‘Redactioneel Commentaar’, Onze Luchtmacht, 3, 1 (1951).
‘Russische visie op Nederlandse kabinetscrisis’, Vaderland, 13 maart 1951.
‘Verdrag voor de oprichting van een Europees leger geparafeerd’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 10 mei 1952.
‘Waarom is de oorlog met Rusland nog niet uitgebroken?’, Onze Luchtmacht, 3, 1 (1951).
‘Wat leren de verkiezingen in Sleeswijk-Holstein? Adenauers positie wordt er niet sterker op.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 15 september 1954.
‘Zelfstandigheidspolitiek gevraagd’, Onze Vloot 41, 4 (1952) 87-89.
D. A. Van Hilten (Ed.), ‘Bijeenkomst op vrijdag 23 Januari 1953. Voordracht gehouden voor de Vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap door Generaal-Majoor TH. E. E. H. Mathon over
F. C. Spits, ‘De Duitse herbewapening en het Plan-Pleven’, Ons Leger 35, 3 (1951) 12, 13.
F. C. Spits, ‘Duitslands Herbewapening’, Ons Leger 35, 5 (1951) 10, 11.
F. C. Spits, ‘Het Europese Leger: Tussen Fusie en Coalitie’, Ons Leger 35, 12 (1951) 2-4.
F. C. Spits, ‘Het Plan-Pleven in een nieuw stadium’, Ons Leger 35, 9 (1951) 7-9.
F. C. Spits, ‘Het Plan-Pleven in een nieuw stadium’, Ons Leger 35, 9 (1951) 7-9.
F. C. Spits, ‘Militair-politieke problemen’, Ons Leger 34, 9 (1950)
F. C. Spits, ‘Nederland en de Europese Defensiegemeenschap.’ Ons Leger 36, 4 (1952) 2, 3.
F.C. Spits, ‘De organisatie van een Europese defensie’, Ons Leger 36, 1 (1952) 2-4.
F.C. Spits, ‘Het verdrag getekend’, Ons Leger 36, 6 (1952) 9-14.
H. Ringoir, ‘Onze schat aan tradities’, Ons Leger 36, 7 (1952) 24.
J. A. Kempees, ‘’De Defensie van het Westen’, door J. A. Kempees, Kapitein-luitenant ter zee K.M.R.’, Marineblad 61, 5 (1951) 667-670.
J. Visser, ‘Politieke Flitsen’, Ons Leger 34, 2 (1950)
K.E.O, ‘De Europese Defensie Gemeenschap’, Ons Leger 38, 3 (1954) 8-10.
K.E.O., ‘Een Europees leger’, Ons Leger 36, 1 (1952) 5, 6.
M. Heinsius, ‘Bedreigde Eendracht’, Ons Leger 35, 11, (1951) 2, 3.
M. Heinsius, ‘Continentale provincie òf natie der eerste klasse’, Onze Vloot 41, 4 (1952) 117120.
M. Heinsius, ‘De nationale gedachte weer vergeten?’, Ons Leger 36, 1 (1952) 4, 5.
M. Heinsius, ‘De Smet der Onvrijheid’, Ons Leger 36, 2 (1952) 7.
M. Heinsius, ‘Het Europese Leger en wij’, Ons Leger 35, 10 (1951) 2.
M. Heinsius, ‘Internationale geest als strategische factor’, Ons Leger 34, 5 (1950).
M. Heinsius, ‘Volk & Marine’, Onze Vloot 40, 5 (1951)
M. R. H. Calmeyer, ‘Het Europese Leger’, Ons Leger 35, 11 (1951) 13-15.
88
P. Gerssen, ‘Europese Defensie Gemeenschap’, Onze Luchtmacht 5, 1 (1953) 13-18.
W. C. Lemaire, ‘Onze Koninklijke Marine’, Onze Vloot 40, 2 (1951) 32-34.
X. IJ. Z., ‘Nationalisme en krijgsmacht’, Ons Leger 38, 4 (1954) 4, 5.
89
Literatuurlijst
Applebaum, Anne, IJzeren Gordijn. De inlijving van Oost-Europa, 1944-1956 (Amsterdam 2012).
Anderson, Benedict, Imagined Communities (Londen & New York 2006).
Bebr, Gerhard, ‘European Defence Community and the North Atlantic Alliance’, George Washington Law Review, 22 (1953) 637.
Bebr, Gerhard, ‘The European Defence Community and the Western European Union: An Agonizing Dilemma’, Stanford Law Review, 7, 2 (1955) 169-236.
Bies, Frank, Homecomings: Returning POWs and the legacies of defeat in Postwar Germany (New York 2006).
Boekestijn, Arend-Jan, ‘The Formulation of Dutch Benelux Policy’, in R. T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the Integration of Europe, 1945-1957 (Amsterdam 1990) 27-48.
Bruin, J.R de, en C. B. Wels (eds.), Met Man en Macht. De Militaire Geschiedenis van Nederland, 1550-2000 (Amsterdam 2003).
Calandri, Elena, ‘The Western European Armaments Pool: France’s Quest for Security and European Cooperation in Transition 1951-1955’, Journal of European Integration History 1, 1 (1995) 37-63.
Cohen, Daniel G., ‘Between Relief and Politics: Refugee Humanitarianism in Occupied Germany, 1945-1946’, Journal of Contemporary History 43, 3 (2008) 437-449.
Coogan, John W., Book review ‘The Rise and Fall of the European Defence Community: Anglo-American Relations and the Crisis of European Defence, 1950-1955’, A Quarterly Journal Concerned with British Studies, 34, 1 (2002) 173, 174.
Cullis, Michael, Book Review of ‘The European Defence Community: A History’, International Affairs, 56, 4 (1980) 16, 17.
Cummings, B., The Korean War. A History (New York 2010).
Dawisha, Daweesha ‘Nations and Nationalism: Historical Antecedents to Contemporary Debates’, International Studies Review 4 (2002) 3-22.
Dinan, Desmond, Europe Recast. A History of European Union (Londen 2004).
Dockrill, Saki, Britain’s policy for West German Rearmament, 1950-1955 (Cambridge 1991).
Dockrill, Saki, ‘The Tortuous Path to Western European Military Unity: 1950-1955’, in Michael Dockrill (ed.), Europe within the Global System 1938-1960. Great-Britain, France, Italy and Germany: from Great Powers to Regional Powers (Bochum 1995) 102-118.
Dumoulin, Michel (Ed.), European Defence Community. Lessons for the Future? (Brussel 2000).
Dwan, Renata, ‘Jean Monnet and the European Defence Community, 1950-54’, Cold War History 1, 1 (2000) 141-160.
90
Eekelen, Willem van, Debating European Security, 1948-1998 (Den Haag 1998).
Fennema, Mijndert, en J. Rhijnsburger, Dr. Hans Max Hirschfeld. Man van het Grote Geld (Amsterdam 2007).
Fenwick, C.G., ‘Treaty Establishing the European Defense Community’, The American Journal of International Law 46, 4 (1952) 42-69.
Fischer, Alexander (ed.), Wiederbewaffnung in Deutschland nach 1945 (Berlijn 1986).
Friedrich, Jörg, De Brand. De geallieerde bombardementen op Duitsland, 1940-1945 (Amsterdam 2004) 110-112.
Fursdon, John, The European Defence Community: A History (London 1980).
Gavin, Victor, ‘Power through Europe? The case of the European Defence Community in France (1950-1954)’, French History 23, 1 (2009) 69-87.
Gellner, Ernest, Nations and Nationalism (Oxford 2006).
Gilbert, Mark, Surpassing Realism. The Politics of European Integration since 1945 (Londen 2003).
Goormaghtigh, John, ‘France and the European Defence Community’, International Journal, 9, 2 (1954) 96-106.
Gordon, Philip H., ‘Does the WEU have a Role’, The Washington Quarterly 20, 1 (1997) 125140.
Halberstam, David, The Coldest Winter: America and the Korean War (New York 2008).
Harbutt, Fraser J., Yalta 1945. Europe and America at the Crossroads (Cambridge 2010).
Harst, Jan van der,‘Een mislukte poging tot integratie: de Europese Defensie Gemeenschap’, Leidschrift 19, 1 (2004) 69-83.
Harst, Jan van der, ‘The Pleven Plan’, in R. T. Griffiths (Ed.) The Netherlands and the Integration of Europe 1945-1957 (Amsterdam 1990) 137-164.
Hellema, Duco, Buitenlandse Politiek van Nederland. De Nederlandse rol in de Wereldpolitiek (Utrecht 2006).
Hitchcock, William I., The Struggle for Europe. The Turbulent History of a Divided Continent 1945-2002 (New York 2003).
Hobsbawm, Eric, Een eeuw van uitersten. De korte twintigste eeuw 1914-1991 (Utrecht 1995).
Hobsbawm, Eric, Nations and Nationalism since 1780: Programme, Myth and Reality (Cambridge 2012).
Hoffenaar, Jan, en B. Schoenmaker, Met de Blik naar het Oosten. De Koninklijke Landmacht 1945-1990 (Den Haag 1994).
Hoffenaar, Jan (ed.), M.RH. Calmeyer. Herinneringen. Memoires van een christen, militair en politicus (Den Haag 1997).
Hoffenaar, Jan, ‘‘Wordt Nederland verdedigd?’ De discussie over de hoofdverdedigingslinie van de NAVO in het begin van de jaren vijftig’, BMGN – The Low Countries Historical Review 119 (2004) 174-192.
91
Hoffmann, Stanley, ‘US-European relations: past and future’, International Affairs 79, 5 (2003) 1029, 1030.
Honig, Jan-Willem, Defense Policy in the North Atlantic Alliance. The case of the Netherlands (Westport 1993).
House, Jonathan M., ‘The European Defense Community’, in James S. Corum (Ed.), Rearming Germany (Leiden & Boston 2011) 73-92.
Janssen, J.A.M.M., ‘Kruls, Hendrik Johan (1902-1975)’, Biografisch Woordenboek van Nederland (2012). Zie: http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/kruls (laatst bekeken op 28-05-2013).
Jarausch, Konrad H., After Hitler. Recivilizing Germans, 1945-1995 (Oxford 2006).
Judt, Tony, Na de oorlog. Een geschiedenis van Europa sinds 1945 (Amsterdam 2013) 92, 93.
Kaiser, Wolfram, ‘Transnational mobilization and cultural representation: political transfer in an age of protoglobalization, democratization and nationalism, 1848-1914’, European Review of History 12, 2 (2005) 403-424.
Kayser, Elmer Louis, ‘The European Defense Community’, World Affairs 117, 3 (1954) 7779.
Kersten, A.E., ‘A welcome surprise? The Netherlands and the Schuman negotiations.’, in K. Schwabe (ed.), Die Anfänge des Schuman-plans 1950-1951 (Baden-Baden 1988) 285-305.
Kersten, A.E., Maken drie kleinen een grote? De politieke invloed van de Benelux 1945-1955 (Bussum 1982).
Klessman, Christoph, Die doppelte Staatsgründung. Deutsche Geschichte 1945-1955 (Göttingen 1991).
Kunz, Joseph L.,‘Treaty Establishing the European Defense Community’, American Society of International Law, 47, 2 (1953) 275-281.
Large, David Clay, Germans to the Front. West German Rearmament in the Adenauer Era (New York 1996).
Lak, Martijn, ‘Because we need them… German-Dutch relations after the occupation: economic inevitability and political acceptance, 1945-1957’, Proefschrift (Erasmus Universiteit Rotterdam 2011) 105, zie: http://repub.eur.nl/res/pub/30641/ (laatst bekeken op 19-04-2013).
Lerner, D en R. Arnon (Eds.), France defeats EDC (Londen 1957).
Leites, Nathan, en Christian de la Meine, ‘Paris from EDC to WEU’, World Politics 9, 2 (1957) 193-219.
Lieshout, R.H., De organisatie van de West-Europese samenwerking. Een voortdurende strijd om de macht (Bussum 2004).
Lowe, Keith, Savage Continent. Europe in the Aftermath of World War 2 (Londen 2012).
92
Lundestad, Geir, “Empire” by Integration. The United States and European Integration, 1945-1997 (Oxford 1998).
Lundestad, Geir, The American Non-Policy towards Eastern-Europe, 1943-1947: Universalism in an Area not of Essential Interest to the United States (New York 1974).
Lundestad, Geir, The United States and Western Europe since 1945. From “Empire” by Invitation to Transatlantic Drift (Oxford 2003).
Mallinson, William, From Neutrality to Commitment. Dutch Foreign Policy, NATO and European Integration (New York 2010).
Middelaar, Luuk van, De passage naar Europa. Geschiedenis van een begin (Deventer 2009).
Milward, Alan S., The Reconstruction of Western Europe 1945-51 (Londen 1984).
Moelker, R., en J. Soeters, Krijgsmacht en Samenleving. Klassieke en eigentijdse inzichten (Amsterdam 2003).
Naimark, Norman, The Russians in Germany: A History of the Soviet Zone of Occupation, 1945-1949 (Cambridge 1995).
Paret, Peter, ‘Nationalism and the Sense of Military Obligation’, Military Affairs 34 (1970) 26.
Patrick, Charles W., The American Press and the European Army Plan. A Study of the Reaction of the American Press with respect to the European Defense Community 1950-1954 (Genève 1965).
Renan, Ernest, ‘What is a nation?’ (Sorbonne 1882).
Ringmar, Erik, ‘Nationalism: The Idiocy of Intimacy’, The British Journal of Sociology 49, 4 (1998) 534-549.
Ruane, Kevin, The Rise and Fall of the European Defense Community: Anglo-American Relations and the Crisis of European Defense, 1950-1955 (Londen 2000).
Russo, Linda, Divided we Stand: The French and Italian Political Parties and the Rearmament of West Germany 1949-1955 (Newcastle 2007).
Schmidt, Royal J.,‘Cultural Nationalism in Herder’, Journal of the History of Ideas 17, 3 (1956) 407-417.
Schneider, Birgit, ‘From Demilitarization to Democratization. Demobilized soldiers between the American Occupation and the German and Japanese States, 1945-1955’, Militärgeschichtliche Zeitschrift 70, 2 (2011) 329-362.
Schwarz, H.P., Konrad Adenauer: A German Politician and a Statesman in a Period of War, Revolution and Reconstruction (Oxford 1997).
Segers, Mathieu, Reis naar het Continent. Nederland en de Europese Integratie, 1950 tot heden (Amsterdam 2013).
Seipp, Adam R., ‘Refugee Town: Germans, Americans, and the Uprooted in Rural WestGermany, 1945-1952’, Journal of Contemporary History 44, 4 (2009) 675-695.
93
Sharp, Walter R., Book review of ‘France Defeats EDC’, Annals of the American Academy of Political and Social Science 317 (1958) 169-170.
Smith, Anthony D., ‘National identity and the idea of European unity’, International Affairs 68, 1 (1992) 55-76.
Smith, Anthony D., Nationalism (Cambridge 2010).
Stikker, Dirk, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis (Rotterdam & Den Haag 1966).
Stiphout, Robert, De Bloedigste Oorlog. Het vergeten bataljon Nederlandse militairen in Korea (Amsterdam 2009).
Trachtenberg, Marc, A Constructed Peace. The Making of the European Settlement 1945-1963 (New Jersey 1999).
Urwin, D.W., Western Europe since 1945. A Short Political History (Londen & New York 1983).
Walton, Clarence C., ‘Background for the European Defense Community’, Political Science Quarterly 68, 1 (1953) 275-281.
Weenink, W.H., Bankier van de wereld. Bouwer van Europa. Johan Willem Beyen 1897-1976 (Amsterdam 2005) 290.
Wesseling, H.M., De man die nee zei. Charles De Gaulle 1890-1970 (Amsterdam 2013).
Wielenga, Friso, Van vijand tot bondgenoot. Nederland en Duitsland na 1945 (Amsterdam 1999).
Wielenga, Friso, West-Duitsland: partner uit noodzaak. Nederland en de Bondsrepubliek 1949-1955 (Utrecht 1989).
Willard-Foster, Melissa, ‘Planning the Peace and Enforcing the Surrender: Detterence in the Allied Occupation of Germany and Japan’, Journal of Interdisciplinary History 40, 1 (2009) 33-56.
Wolf, Ken, ‘Hans Kohn’s Liberal Nationalism: The Historian as Prophet’, Journal of the History of Ideas 37, 4 (1976) 651-672.
Wreszin, Michael, ‘The Korean War. A History’, American Communist History 10, 3 (2011) 329-332.
Young, W.J., Britain, France and the Unity of Europe, 1945-1951 (Leicester 1984).
94