Mens en maatschappij inhouden (PO-vmbo) Sectoren
kerndoelen primair onderwijs
kerndoelen onderbouw
vmbo bovenbouw exameneenheden
vmbo bovenbouw bb exameneenheden
bb vmbo kb/gl/tl exameneenheden
37: De leerlingen leren zich te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen.
37: De leerling leert een kader van tien tijdvakken te gebruiken om gebeurtenissen, ontwikkelingen en personen in hun tijd te plaatsen. De leerling leert hierbij over belangrijke historische personen en gebeurtenissen en over kenmerkende aspecten van de volgende tijdvakken: tijd van jagers en boeren (prehistorie tot 50 v. Chr.), tijd van Grieken en Romeinen (3000 v. Chr. – 500 na Chr.), tijd van monniken en ridders (500 – 1000), tijd van steden en staten (1000 – 1500), tijd van ontdekkers en hervormers (1500 – 1600), tijd van regenten en vorsten (1600 – 1700), tijd van pruiken en revoluties (1700 – 1800), tijd van burgers en stoommachines (1800 – 1900), tijd van wereldoorlogen (1900 – 1950), tijd van televisie en computer (1950 – heden).De leerling leert daarbij in elk geval de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de 20e eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust), en hedendaagse ontwikkelingen. De vensters van de canon van Nederland dienen als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken.
n.v.t.
ML1/K/4 Cultuur en socialisatie 4. De kandidaat kan: − beschrijven hoe een mens zich ontwikkelt tot lid van de samenleving; − uitleggen dat mensen bij een subcultuur (willen) horen en dat elke subcultuur invloed heeft op het gedrag; − de rol van onderwijs beschrijven in de ontwikkeling.
ML1/K/4 Cultuur en socialisatie 5. De kandidaat kan: − beschrijven hoe een mens zich ontwikkelt tot lid van de samenleving en de invloed van het socialisatieproces herkennen en beschrijven; − uitleggen dat mensen bij een subcultuur (willen) horen en dat elke subcultuur invloed heeft op het gedrag en socialisatieproces; − de rol van onderwijs (als socialiserende instantie) beschrijven in de ontwikkeling van een mens als lid van de samenleving.
Vakkernen
1. Communicatie en samenleving
38: De leerlingen leren hoofdzaken over geestelijke stromingen die in de Nederlandse multiculturele samenleving een belangrijke rol spelen, en ze leren respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.
43: De leerling leert over overeenkomsten, verschillen en veranderingen in cultuur en levensbeschouwing in Nederland, leert eigen en andermans leefwijze daarmee in verband te brengen, en leert de betekenis voor de samenleving te zien van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen, en leert respectvol om te gaan met de
ML1/K/6 Macht en zeggenschap 8. De kandidaat kan: − vormen van macht herkennen; − beschrijven hoe regels het samenleven van mensen mogelijk maken; − beschrijven welke mogelijkheden burgers hebben om invloed uit te oefenen op de politiek, en kenmerken van een parlementaire democratie noemen. ML1/K/7 Beeldvorming en stereotypering 10. De kandidaat kan: − beschrijven hoe mensen bij het vormen van hun meningen beïnvloed worden door selectie van informatie; − uitingen van vooroordelen en beeldvorming ten aanzien van mannen en vrouwen in de samenleving herkennen en benoemen; − voorbeelden noemen van vooroordelen en discriminatie, beschrijven hoe deze ontstaan en aangeven wat er tegen te doen is; − van een bepaald sociaal probleem beschrijven hoe de beeldvorming erover tot stand komt/gekomen is. ML2/K/4 Politiek en beleid 5. De kandidaat kan: − Nederland typeren als een parlementaire
ML1/K/6 Macht en zeggenschap 9. De kandidaat kan: − vormen van macht en machtsmiddelen herkennen, beschrijven en verklaren; − beschrijven en uitleggen hoe regels het samenleven van mensen mogelijk maken; − beschrijven en uitleggen welke mogelijkheden burgers hebben om invloed uit te oefenen op de politiek, en kenmerken van een parlementaire democratie noemen, herkennen en toelichten. ML1/K/7 Beeldvorming en stereotypering 11. De kandidaat kan: − aangeven dat selectieve waarneming een rol speelt in het proces van beeld- en meningsvorming; − uitingen van vooroordelen en beeldvorming ten aanzien van mannen en vrouwen in de samenleving herkennen en benoemen; − beschrijven hoe men uitingen van vooroordelen en discriminatie tegemoet kan treden
seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.
2. Cultuur, levensbeschouwing en identiteit
36: De leerlingen leren hoofdzaken van de Nederlandse en Europese staatsinrichting en hun rol als burger.
37: De leerling leert een kader van tien tijdvakken te gebruiken om gebeurtenissen, ontwikkelingen en personen in hun tijd te plaatsen. De leerling leert hierbij over belangrijke historische personen en gebeurtenissen en over kenmerkende aspecten van de volgende tijdvakken: tijd van jagers en boeren (prehistorie tot 50 v. Chr.), tijd van Grieken en Romeinen (3000 v. Chr. – 500 na Chr.), tijd van monniken en ridders (500 – 1000), tijd van steden en staten (1000 – 1500), tijd van ontdekkers en hervormers (1500 – 1600), tijd van regenten en vorsten (1600 – 1700), tijd van pruiken en revoluties (1700 – 1800), tijd van burgers en stoommachines (1800 – 1900), tijd van wereldoorlogen (1900 – 1950), tijd van televisie en computer (1950 – heden).De leerling leert daarbij in elk
democratie in een rechtsstaat; − uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin herkennen en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen; − mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden; − van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten noemen en herkennen.
AK/K/9 Grenzen en identiteit 19. De kandidaat kan verschillende soorten grenzen in de eigen regio beschrijven en verklaren en verbanden leggen met identiteit. 20. De kandidaat kan verschillen in regionale identiteit en de manier waarmee men daarmee omgaat in Nederland en een contrasterende regio elders in Europa, beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. Het cursieve deel van eindterm 20 geldt alleen voor KB en GL/TL. 21. De kandidaat kan territoriale conflicten in een buitenEuropese macroregio en verklaren en verbanden leggen met grondstoffen en culturele verschillen. GS/V/9 Drie thema’s bij het Historisch Overzicht vanaf 1900 CE 26. De kandidaat kan de volgende thema’s
vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect; − van een bepaald sociaal probleem beschrijven hoe de beeldvorming erover tot stand komt/gekomen is.
ML2/K/4 Politiek en beleid 6. De kandidaat kan: − Nederland typeren als een parlementaire democratie in een rechtsstaat en als een constitutionele monarchie; − uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin aangeven/herkennen, en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen; − mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden; − van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten herkennen, noemen en verklaren.
GS/K/5 GS/K/5 Staatsinrichting Staatsinrichting van Nederland van Nederland 6. De kandidaat kan 6. De kandidaat kan herkennen en herkennen en benoemen hoe de benoemen hoe de Nederlandse Nederlandse rechtsstaat/staatsinrichting rechtsstaat/staatsinrichting zich vanaf 1848 tot zich vanaf 1848 tot nu ontwikkeld heeft. nu ontwikkeld heeft. 7. De kandidaat kan 7. De kandidaat kan herkennen en herkennen en beschrijven hoe de beschrijven hoe de Nederlandse Nederlandse rechtsstaat/staatsinrichting rechtsstaat/staatsinrichting zich vanaf 1848 tot zich vanaf 1848 tot nu ontwikkeld heeft. nu ontwikkeld heeft. ML1/K/5 Sociale verschillen 6. De kandidaat kan: − met voorbeelden beschrijven wat sociale verschillen zijn en hoe die veroorzaakt worden, en beschrijven hoe de plaats van een mens op de maatschappelijke ladder kan veranderen; − voorbeelden geven van belangen van mensen in een bepaalde maatschappelijke positie en van conflicten die daarmee samenhangen; − maatregelen van de overheid.
ML1/K/5 Sociale verschillen 7. De kandidaat kan: − met voorbeelden beschrijven wat sociale verschillen zijn en hoe die veroorzaakt worden, en beschrijven/uitleggen hoe de plaats van een mens op de maatschappelijke ladder kan veranderen (sociale mobiliteit); − beschrijven en uitleggen dat mensen vanuit hun maatschappelijke posities belangen hebben en hoe daardoor conflicten kunnen ontstaan; − overheidsbeleid
geval de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de 20e eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust), en hedendaagse ontwikkelingen. De vensters van de canon van Nederland dienen als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken. 44: De leerling leert op hoofdlijnen hoe het Nederlandse politieke bestel als democratie functioneert en leert zien hoe mensen op verschillende manieren bij politieke processen betrokken zijn. 45: De leerling leert de betekenis van Europese samenwerking en de Europese Unie te begrijpen voor zichzelf, Nederland en de wereld.
herkennen, beschrijven, verklaren en plaatsen in het kader van het Historisch Overzicht vanaf 1900. Het ontstaan en de gevolgen van: - het communisme in de Sovjetunie (19171941); - Indonesië als voorbeeld van dekolonisatie ( 19421949); - de brandhaard Israël/Palestina (1945-1979). EC/K/6 Overheid en bestuur 8. De kandidaat heeft inzicht in de sociale, economische en financiële functies van de overheid en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus.
ML2/K/4 Politiek en beleid 5. De kandidaat kan: − Nederland typeren als een parlementaire democratie in een rechtsstaat; − uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin herkennen en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen; − mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden; − van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten noemen en herkennen.
EC/K/7 Internationale ontwikkelingen ML2/K/5 Mens en 9. De kandidaat werk heeft inzicht in 7. De kandidaat kan: internationale − functies en economische maatschappelijke betrekkingen zoals waardering van Nederland als open arbeid herkennen; economie, de − de rol van de Europese Unie, ontwikkelingsproblematiek overheid ten aanzien van arbeid en de en kan dit inzicht kenmerken van de toepassen in een verzorgingsstaat gegeven casus. herkennen; − herkennen wat de invloed is van EC/V/1 arbeidsverdeling op Verrijkingsstof de sociale 11. De kandidaat ongelijkheid; heeft inzicht in de − op het gebied van achtergronden van arbeid verschillende de problematiek belangen en betreffende: belangenorganisaties − de ontwikkeling herkennen en van het aangeven welke begrotingstekort en middelen er zijn om de staatsschuld; voor belangen op te − de systematiek en komen in overleg- en uitgangspunten van conflictsituaties; loon- en − oorzaken en inkomstenbelasting; gevolgen van − de oorzaken en veranderingen op de gevolgen van de arbeidsmarkt waardeverandering noemen. van geld; − de prijscompensatie als GS/K/10 Historisch middel om overzicht vanaf koopkrachtverlies 1900 tegen te gaan; 16. De kandidaat kan en kan dit inzicht herkennen en toepassen in een benoemen welke gegeven casus. belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. 17. De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben
ten aanzien van sociale ongelijkheid beschrijven en verklaren. ML2/K/4 Politiek en beleid 6. De kandidaat kan: − Nederland typeren als een parlementaire democratie in een rechtsstaat en als een constitutionele monarchie; − uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin aangeven/herkennen, en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen; − mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden; − van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten herkennen, noemen en verklaren. ML2/K/5 Mens en werk 8. De kandidaat kan: − de functies en maatschappelijke waardering van arbeid herkennen en beschrijven, en factoren noemen die van invloed zijn op de cultuur van een bedrijf; − de rol van de overheid ten aanzien van arbeid en de problematiek van de verzorgingsstaat herkennen en beschrijven; − uitleggen welke invloed maatschappelijke arbeidsverdeling heeft op de sociale ongelijkheid in de samenleving; − een beschrijving geven van de arbeidsverhoudingen in Nederland; − oorzaken en gevolgen van veranderingen op de arbeidsmarkt noemen en verklaren. GS/K/10 Historisch overzicht vanaf 1900 16. De kandidaat kan herkennen en benoemen welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. 17. De kandidaat kan herkennen en
voorgedaan. ML2/K/6 De multiculturele samenleving 9. De kandidaat kan: − Nederland als multiculturele samenleving typeren en het overheidsbeleid ten aanzien hiervan herkennen en beschrijven; − de sociaaleconomische positie van allochtone groepen beschrijven; − aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect. ML2/K/7 Massamedia 11. De kandidaat kan: − de betekenis van massamedia voor de samenleving herkennen; − factoren en ontwikkelingen herkennen en noemen als het gaat om de inhoud en programmering van massamedia, en nieuwsvoorziening kritisch beoordelen; − in voorbeelden de rol herkennen die media kunnen vervullen bij beeldvorming (waaronder vooroordelen en stereotypen), en bij de overdracht van waarden en normen informatie vergelijken van verschillende media en verschillen daarin herkennen. ML2/K/8 Criminaliteit en rechtsstaat 13. De kandidaat kan: − de aard, ontwikkeling en omvang van criminaliteit als maatschappelijk probleem herkennen en beschrijven; − kenmerken van de rechtsstaat herkennen in het straf- en procesrecht, en de doelen van straffen en maatregelen onderscheiden: − oorzaken van criminaliteit herkennen − de rol van overheidsorganen ter bestrijding van criminaliteit aangeven en verschillende
beschrijven welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. ML2/K/6 De multiculturele samenleving 10. De kandidaat kan: − de culturele differentiatie in Nederland beschrijven en ontwikkelingen daarin noemen, alsmede het overheidsbeleid en visies ten aanzien van de multiculturele samenleving beschrijven; − de sociaaleconomische positie van allochtone groepen beschrijven en verklaren; − aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect. ML2/K/7 Massamedia 12. De kandidaat kan: − de betekenis van massamedia voor de samenleving herkennen en beschrijven; − factoren en ontwikkelingen herkennen en noemen als het gaat om de inhoud en programmering van massamedia, en nieuwsvoorziening kritisch beoordelen; − benoemen wat de rol van de media is bij beeldvorming en aangeven hoe er sprake is van beïnvloeding door massamedia; − informatie vergelijken van verschillende media en verschillen daarin verklaren. ML2/K/8 Criminaliteit en rechtsstaat 14. De kandidaat kan: − de aard, ontwikkeling en omvang van criminaliteit als maatschappelijk probleem herkennen en beschrijven; − principes van de rechtsstaat herkennen in het straf- en procesrecht; − oorzaken van criminaliteit herkennen en beschrijven; − de rol van
beleidsmaatregelen onderscheiden − de doelen van straffen en maatregelen onderscheiden.
3. Fysieke leefomgeving
35: De leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, als verkeersdeelnemer en als consument. 39: De leerlingen leren met zorg om te gaan met het milieu. 47: De leerlingen leren de ruimtelijke inrichting van de eigen omgeving te vergelijken met die in omgevingen elders, in binnen- en buitenland, vanuit de perspectieven landschap, wonen, werken, bestuur, verkeer, recreatie, welvaart, cultuur en levensbeschouwing. In ieder geval wordt daarbij aandacht besteed aan twee lidstaten van de Europese Unie en twee landen die in 2004 lid worden/ werden, de Verenigde Staten en een land in Azië, Afrika en ZuidAmerika.
42: De leerling leert in eigen ervaringen en in de eigen omgeving effecten te herkennen van keuzes op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren, consumeren en budgetteren, verkeer en milieu.
GS/V/3 De verhouding mens milieu 20. De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke manier de mens in heden en verleden het milieu heeft beïnvloed en welke oplossingen er bedacht zijn en worden voor ontstane milieuproblemen. AK/K/4 Weer en klimaat 4. De kandidaat kan het weer en klimaat in de eigen regio beschrijven en verklaren. 5. De kandidaat kan Weer en klimaat, klimaatverandering en klimaatbeleid van Nederland en een contrasterende regio elders in Europa beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. Het cursieve deel van eindterm 5 geldt alleen voor KB en GL/TL. 6. De kandidaat kan Weer en klimaat, klimaatverandering en klimaatbeleid in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren. Het cursieve deel van eindterm 6 geldt alleen voor KB en GL/TL. AK/K/5 Bronnen van energie 7. De kandidaat kan het gebruik van energie in de eigen regio beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van energie en de effecten ervan beschrijven. 8. De kandidaat kan het gebruik van energie en de gevolgen ervan voor Nederland en een
n.v.t.
overheidsorganen ter bestrijding van criminaliteit aangeven, verschillende beleidsmaatregelen en kenmerkende visies van politieke stromingen onderscheiden, en effectiviteit en wenselijkheid van beleidsmaatregelen beoordelen; − de doelen van straffen en maatregelen onderscheiden.
n.v.t.
contrasterende regio elders in Europa beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer energiegebruik en de effecten ervan beschrijven en de situatie in beide gebieden vergelijken. Het cursieve deel van eindterm 8 geldt alleen voor KB en GL/TL. 9. De kandidaat kan het gebruik van energie en de gevolgen ervan in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van energie en de effecten ervan beschrijven. AK/K/6 Water 10. De kandidaat kan het gebruik van water in de eigen regio beschrijven en verklaren en maatregelen voor duurzamer gebruik van water beschrijven. 11. De kandidaat kan de herkomst, het voorkomen, de kwaliteit en het gebruik van water in Nederland beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van water en de effecten ervan beschrijven. 12. De kandidaat kan de herkomst, het voorkomen, de kwaliteit en het gebruik van water in een buiten-Europese macroregio en een contrasterende macroregio elders in de wereld beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van water en de effecten ervan beschrijven en de situatie in beide gebieden vergelijken. Het cursieve deel van eindterm 12 geldt alleen voor KB en GL/TL. AK/K/8 Bevolking en ruimte 16. De kandidaat kan de bevolkingsontwikkeling en het ruimtegebruik in de eigen regio beschrijven en verklaren. 17. De kandidaat kan de bevolkingsontwikkeling en het ruimtegebruik in Nederland en een contrasterende regio elders in Europa
beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. Het cursieve deel van eindterm 17 geldt alleen voor KB en GL/TL. 18. De kandidaat kan de bevolkingsontwikkeling en het ruimtegebruik in een buitenEuropese macroregio beschrijven en verklaren. EC/K/8 Natuur en milieu 10. De kandidaat heeft inzicht in de samenhang tussen consumptie, productie en het milieu, en kan aan de hand van voorbeelden op het gebied van milieuschade de rol van overheid, maatschappelijke organisaties en individuele personen beschrijven.
4. Macht, gezag en bestuur
37: De leerlingen leren zich te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen. 43: De leerlingen leren hoe je weer en klimaat kunt beschrijven met behulp van temperatuur, neerslag en wind.
37: De leerling leert een kader van tien tijdvakken te gebruiken om gebeurtenissen, ontwikkelingen en personen in hun tijd te plaatsen. De leerling leert hierbij over belangrijke historische personen en gebeurtenissen en over kenmerkende aspecten van de volgende tijdvakken: tijd van jagers en boeren (prehistorie tot 50 v. Chr.), tijd van Grieken en Romeinen (3000 v. Chr. – 500 na Chr.), tijd van monniken en ridders (500 – 1000), tijd van steden en staten (1000 – 1500), tijd van ontdekkers en hervormers (1500 – 1600), tijd van regenten en vorsten (1600 – 1700), tijd van pruiken en revoluties (1700 – 1800), tijd van burgers en stoommachines (1800 – 1900), tijd van wereldoorlogen (1900 – 1950), tijd van televisie en computer (1950 – heden).De leerling leert daarbij in elk geval de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de 20e eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust), en hedendaagse ontwikkelingen. De vensters van de canon van Nederland
AK/K/9 Grenzen en identiteit 19. De kandidaat kan verschillende soorten grenzen in de eigen regio beschrijven en verklaren en verbanden leggen met identiteit. 20. De kandidaat kan verschillen in regionale identiteit en de manier waarmee men daarmee omgaat in Nederland en een contrasterende regio elders in Europa, beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. Het cursieve deel van eindterm 20 geldt alleen voor KB en GL/TL. 21. De kandidaat kan territoriale conflicten in een buitenEuropese macroregio en verklaren en verbanden leggen met grondstoffen en culturele verschillen.
ML1/K/4 Cultuur en socialisatie 4. De kandidaat kan: − beschrijven hoe een mens zich ontwikkelt tot lid van de samenleving; − uitleggen dat mensen bij een subcultuur (willen) horen en dat elke subcultuur invloed heeft op het gedrag; − de rol van onderwijs beschrijven in de ontwikkeling. ML1/K/7 Beeldvorming en stereotypering 10. De kandidaat kan: − beschrijven hoe mensen bij het vormen van hun meningen beïnvloed worden door selectie van informatie; − uitingen van vooroordelen en beeldvorming ten aanzien van mannen en vrouwen in de samenleving herkennen en benoemen; − voorbeelden noemen van vooroordelen en discriminatie, beschrijven hoe deze ontstaan en aangeven wat er tegen te doen is; − van een bepaald sociaal probleem beschrijven hoe de beeldvorming erover tot stand komt/gekomen is. GS/K/8 Cultureel mentale ontwikkelingen in
ML1/K/4 Cultuur en socialisatie 5. De kandidaat kan: − beschrijven hoe een mens zich ontwikkelt tot lid van de samenleving en de invloed van het socialisatieproces herkennen en beschrijven; − uitleggen dat mensen bij een subcultuur (willen) horen en dat elke subcultuur invloed heeft op het gedrag en socialisatieproces; − de rol van onderwijs (als socialiserende instantie) beschrijven in de ontwikkeling van een mens als lid van de samenleving. ML1/K/7 Beeldvorming en stereotypering 11. De kandidaat kan: − aangeven dat selectieve waarneming een rol speelt in het proces van beeld- en meningsvorming; − uitingen van vooroordelen en beeldvorming ten aanzien van mannen en vrouwen in de samenleving herkennen en benoemen; − beschrijven hoe men uitingen van vooroordelen en discriminatie tegemoet kan treden vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect; − van een bepaald
dienen als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken. 43: De leerling leert over overeenkomsten, verschillen en veranderingen in cultuur en levensbeschouwing in Nederland, leert eigen en andermans leefwijze daarmee in verband te brengen, en leert de betekenis voor de samenleving te zien van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen, en leert respectvol om te gaan met de seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.
Nederland na 1945 12. De kandidaat kan herkennen en benoemen welke cultureelmaatschappelijke ontwikkelingen zich na de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan en welke gevolgen deze ontwikkelingen gehad hebben voor de Nederlandse samenleving. 13. De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke cultureelmaatschappelijke ontwikkelingen zich na de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan en verklaren welke gevolgen deze ontwikkelingen gehad hebben voor de Nederlandse samenleving. GS/K/10 Historisch overzicht vanaf 1900 16. De kandidaat kan herkennen en benoemen welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. 17. De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. ML2/K/6 De multiculturele samenleving 9. De kandidaat kan: − Nederland als multiculturele samenleving typeren en het overheidsbeleid ten aanzien hiervan herkennen en beschrijven; − de sociaaleconomische positie van allochtone groepen beschrijven; − aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect. ML2/K/7 Massamedia 11. De kandidaat kan: − de betekenis van massamedia voor de samenleving herkennen; − factoren en ontwikkelingen herkennen en noemen als het gaat
sociaal probleem beschrijven hoe de beeldvorming erover tot stand komt/gekomen is.
GS/K/8 Cultureel mentale ontwikkelingen in Nederland na 1945 12. De kandidaat kan herkennen en benoemen welke cultureelmaatschappelijke ontwikkelingen zich na de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan en welke gevolgen deze ontwikkelingen gehad hebben voor de Nederlandse samenleving. 13. De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke cultureelmaatschappelijke ontwikkelingen zich na de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan en verklaren welke gevolgen deze ontwikkelingen gehad hebben voor de Nederlandse samenleving. GS/K/10 Historisch overzicht vanaf 1900 16. De kandidaat kan herkennen en benoemen welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. 17. De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. ML2/K/6 De multiculturele samenleving 10. De kandidaat kan: − de culturele differentiatie in Nederland beschrijven en ontwikkelingen daarin noemen, alsmede het overheidsbeleid en visies ten aanzien van de multiculturele samenleving beschrijven; − de sociaaleconomische positie van allochtone groepen beschrijven en verklaren; − aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en
5. Werk, welzijn en welvaart
34: De leerlingen leren zorg te dragen voor de lichamelijke en psychische gezondheid van henzelf en anderen. 35: De leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, als verkeersdeelnemer en als consument.
37: De leerling leert een kader van tien tijdvakken te gebruiken om gebeurtenissen, ontwikkelingen en personen in hun tijd te plaatsen. De leerling leert hierbij over belangrijke historische personen en gebeurtenissen en over kenmerkende aspecten van de volgende tijdvakken: tijd van jagers en boeren (prehistorie tot 50 v. Chr.), tijd van Grieken en Romeinen (3000 v. Chr. – 500 na Chr.), tijd van monniken en ridders (500 – 1000), tijd van steden en staten (1000 – 1500), tijd van ontdekkers en hervormers (1500 – 1600), tijd van regenten en vorsten (1600 – 1700), tijd van pruiken en revoluties (1700 – 1800), tijd van burgers en stoommachines (1800 – 1900), tijd van wereldoorlogen (1900 – 1950), tijd van televisie en computer (1950 – heden).De leerling leert daarbij in elk geval de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de 20e eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust), en hedendaagse ontwikkelingen. De vensters van de
GS/V/4 Ontwikkeling van de gezondheidszorg in Nederland 21. De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke wijze de gezondheidszorg zich in Nederland vanaf de 19e eeuw ontwikkeld heeft en ingaan op moreelethische gevolgen daarvan. AK/K/9 Grenzen en identiteit 19. De kandidaat kan verschillende soorten grenzen in de eigen regio beschrijven en verklaren en verbanden leggen met identiteit. 20. De kandidaat kan verschillen in regionale identiteit en de manier waarmee men daarmee omgaat in Nederland en een contrasterende regio elders in Europa, beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. Het cursieve deel van eindterm 20 geldt alleen voor KB en GL/TL. 21. De kandidaat kan territoriale conflicten in een buitenEuropese macroregio en verklaren en verbanden leggen met grondstoffen en culturele verschillen.
om de inhoud en programmering van massamedia, en nieuwsvoorziening kritisch beoordelen; − in voorbeelden de rol herkennen die media kunnen vervullen bij beeldvorming (waaronder vooroordelen en stereotypen), en bij de overdracht van waarden en normen informatie vergelijken van verschillende media en verschillen daarin herkennen.
discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect.
ML1/K/5 Sociale verschillen 6. De kandidaat kan: − met voorbeelden beschrijven wat sociale verschillen zijn en hoe die veroorzaakt worden, en beschrijven hoe de plaats van een mens op de maatschappelijke ladder kan veranderen; − voorbeelden geven van belangen van mensen in een bepaalde maatschappelijke positie en van conflicten die daarmee samenhangen; − maatregelen van de overheid.
ML1/K/5 Sociale verschillen 7. De kandidaat kan: − met voorbeelden beschrijven wat sociale verschillen zijn en hoe die veroorzaakt worden, en beschrijven/uitleggen hoe de plaats van een mens op de maatschappelijke ladder kan veranderen (sociale mobiliteit); − beschrijven en uitleggen dat mensen vanuit hun maatschappelijke posities belangen hebben en hoe daardoor conflicten kunnen ontstaan; − overheidsbeleid ten aanzien van sociale ongelijkheid beschrijven en verklaren.
GS/K/6 De industriële samenleving in Nederland 8. De kandidaat kan herkennen en benoemen hoe het proces van industrialisatie de Nederlandse samenleving ingrijpend veranderd heeft vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. 9. De kandidaat kan herkennen en beschrijven hoe het proces van industrialisatie de Nederlandse samenleving ingrijpend veranderd heeft vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. GS/K/7 Sociale
ML2/K/7 Massamedia 12. De kandidaat kan: − de betekenis van massamedia voor de samenleving herkennen en beschrijven; − factoren en ontwikkelingen herkennen en noemen als het gaat om de inhoud en programmering van massamedia, en nieuwsvoorziening kritisch beoordelen; − benoemen wat de rol van de media is bij beeldvorming en aangeven hoe er sprake is van beïnvloeding door massamedia; − informatie vergelijken van verschillende media en verschillen daarin verklaren.
GS/K/7 Sociale zekerheid en verzorgingsstaat in Nederland 10. De kandidaat kan herkennen en benoemen welke ontwikkelingen zich op het terrein van de sociale zekerheid vanaf de tweede helft van de 19e eeuw hebben voorgedaan die geleid hebben tot de huidige, herziene verzorgingsstaat. 11. De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke ontwikkelingen zich op het terrein van de sociale zekerheid vanaf de tweede
canon van Nederland dienen als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken. 42: De leerling leert in eigen ervaringen en in de eigen omgeving effecten te herkennen van keuzes op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren, consumeren en budgetteren, verkeer en milieu.
EC/K/4A Consumptie 4. De kandidaat heeft inzicht in aspecten van het consumentengedrag, zoals keuzes, behoeften, inkomen en in de functies van het geld, lenen en sparen en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus. EC/K/5A Arbeid en productie 6. De kandidaat heeft inzicht in aspecten van het producentengedrag zoals kosten, opbrengsten, winst, toegevoegde waarde, arbeid, arbeidsverdeling, arbeidsproductiviteit, werkgelegenheid, werkloosheid en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus.
zekerheid en verzorgingsstaat in Nederland 10. De kandidaat kan herkennen en benoemen welke ontwikkelingen zich op het terrein van de sociale zekerheid vanaf de tweede helft van de 19e eeuw hebben voorgedaan die geleid hebben tot de huidige, herziene verzorgingsstaat. 11. De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke ontwikkelingen zich op het terrein van de sociale zekerheid vanaf de tweede helft van de 19e eeuw hebben voorgedaan die geleid hebben tot de huidige, herziene verzorgingsstaat.
ML2/K/5 Mens en werk 7. De kandidaat kan: − functies en EC/K/4B maatschappelijke Consumptie en waardering van consumentenorganisaties arbeid herkennen; 5. De kandidaat − de rol van de heeft inzicht in het overheid ten aanzien bankwezen, zoals van arbeid en de verkrijgen van kenmerken van de vreemd geld, verzorgingsstaat spaarvormen en herkennen; leningsvormen, en in − herkennen wat de motieven en invloed is van kenmerken van arbeidsverdeling op verzekeringen en kan de sociale hierbij informatie van ongelijkheid; consumentenorganisaties − op het gebied van gebruiken. arbeid verschillende belangen en belangenorganisaties EC/K/5B Arbeid herkennen en en bedrijfsleven aangeven welke 7. De kandidaat middelen er zijn om heeft inzicht in de voor belangen op te productie van komen in overleg- en goederen en conflictsituaties; diensten en in de − oorzaken en fasen die een gevolgen van product doorloopt veranderingen op de vanaf de producent arbeidsmarkt van grondstoffen tot noemen. en met de detaillist/ winkelier, en kan voorbeelden geven ML2/K/6 De van beroepen/ multiculturele werkzaamheden die samenleving typerend zijn voor 9. De kandidaat kan: verschillende − Nederland als economische multiculturele sectoren. samenleving typeren en het overheidsbeleid ten aanzien hiervan herkennen en beschrijven; − de sociaaleconomische positie van allochtone groepen beschrijven; − aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect. 6. Internationale verhoudingen
n.v.t.
45: De leerling leert de betekenis van
AK/K/7 Arm en rijk 13. De kandidaat kan verschillen tussen
GS/K/4 De koloniale relatie Indonesië -
helft van de 19e eeuw hebben voorgedaan die geleid hebben tot de huidige, herziene verzorgingsstaat. ML2/K/5 Mens en werk 8. De kandidaat kan: − de functies en maatschappelijke waardering van arbeid herkennen en beschrijven, en factoren noemen die van invloed zijn op de cultuur van een bedrijf; − de rol van de overheid ten aanzien van arbeid en de problematiek van de verzorgingsstaat herkennen en beschrijven; − uitleggen welke invloed maatschappelijke arbeidsverdeling heeft op de sociale ongelijkheid in de samenleving; − een beschrijving geven van de arbeidsverhoudingen in Nederland; − oorzaken en gevolgen van veranderingen op de arbeidsmarkt noemen en verklaren. ML2/K/6 De multiculturele samenleving 10. De kandidaat kan: − de culturele differentiatie in Nederland beschrijven en ontwikkelingen daarin noemen, alsmede het overheidsbeleid en visies ten aanzien van de multiculturele samenleving beschrijven; − de sociaaleconomische positie van allochtone groepen beschrijven en verklaren; − aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect.
GS/K/4 De koloniale relatie Indonesië -
Europese samenwerking en de Europese Unie te begrijpen voor zichzelf, Nederland en de wereld. 46: De leerling leert over de verdeling van welvaart en armoede over de wereld, hij leert de betekenis daarvan te zien voor de bevolking en het milieu en relaties te leggen met het (eigen) leven in Nederland. 47: De leerling leert actuele spanningen, conflicten en oorlogen in de wereld te plaatsen tegen hun achtergrond, en leert daarbij de doorwerking ervan op individuen en samenleving (nationaal, Europees en internationaal), de grote onderlinge afhankelijkheid in de wereld, het belang van mensenrechten en de betekenis van internationale samenwerking te zien.
meer en minder welvarende wijken en voorstellen voor verbetering van de woon- en leefomstandigheden in de eigen regio beschrijven. 14. De kandidaat kan regionale verschillen in welvaart in Nederland beschrijven en verklaren. 15. De kandidaat kan regionale verschillen in welvaart in een buiten-Europese macroregio en een contrasterende macroregio elders in de wereld beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. Het cursieve deel van eindterm 15 geldt alleen voor KB en GL/TL. AK/K/9 Grenzen en identiteit 19. De kandidaat kan verschillende soorten grenzen in de eigen regio beschrijven en verklaren en verbanden leggen met identiteit. 20. De kandidaat kan verschillen in regionale identiteit en de manier waarmee men daarmee omgaat in Nederland en een contrasterende regio elders in Europa, beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken. Het cursieve deel van eindterm 20 geldt alleen voor KB en GL/TL. 21. De kandidaat kan territoriale conflicten in een buitenEuropese macroregio en verklaren en verbanden leggen met grondstoffen en culturele verschillen. GS/V/9 Drie thema’s bij het Historisch Overzicht vanaf 1900 CE 26. De kandidaat kan de volgende thema’s herkennen, beschrijven, verklaren en plaatsen in het kader van het Historisch Overzicht vanaf 1900. Het ontstaan en de gevolgen van: - het communisme in de Sovjetunie (19171941); - Indonesië als voorbeeld van dekolonisatie ( 19421949); - de brandhaard Israël/Palestina (1945-1979).
Nederland Nederland 4. De kandidaat kan 4. De kandidaat kan herkennen en herkennen en benoemen op welke benoemen op welke wijze de koloniale wijze de koloniale relatie tussen relatie tussen Indonesië en Indonesië en Nederland zich in de Nederland zich in de loop der tijd loop der tijd ontwikkeld heeft en ontwikkeld heeft en bijgedragen heeft bijgedragen heeft aan de aan de dekolonisatie/onafhankelijkheid dekolonisatie/onafhankelijkheid van Indonesië. van Indonesië. 5. De kandidaat kan 5. De kandidaat kan herkennen en herkennen en beschrijven op welke beschrijven op welke wijze de koloniale wijze de koloniale relatie tussen relatie tussen Indonesië en Indonesië en Nederland zich in de Nederland zich in de loop der tijd loop der tijd ontwikkeld heeft en ontwikkeld heeft en bijgedragen heeft bijgedragen heeft aan de aan de dekolonisatie/onafhankelijkheid dekolonisatie/onafhankelijkheid van Indonesië. van Indonesië. ML2/K/4 Politiek en beleid 5. De kandidaat kan: − Nederland typeren als een parlementaire democratie in een rechtsstaat; − uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin herkennen en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen; − mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden; − van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten noemen en herkennen. GS/K/9 De Koude Oorlog 14. De kandidaat kan het ontstaan, verloop en einde van de Koude Oorlog herkennen, en benoemen welke oorzaken en gevolgen deze periode voor de wereldpolitiek in het algemeen en voor Europa in het bijzonder heeft gehad. 15. De kandidaat kan het ontstaan, verloop en einde van de Koude Oorlog herkennen en beschrijven, en aangeven welke oorzaken en gevolgen deze periode voor de wereldpolitiek in het algemeen en voor Europa in het bijzonder heeft gehad.
ML2/K/4 Politiek en beleid 6. De kandidaat kan: − Nederland typeren als een parlementaire democratie in een rechtsstaat en als een constitutionele monarchie; − uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin aangeven/herkennen, en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen; − mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden; − van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten herkennen, noemen en verklaren. GS/K/9 De Koude Oorlog 14. De kandidaat kan het ontstaan, verloop en einde van de Koude Oorlog herkennen, en benoemen welke oorzaken en gevolgen deze periode voor de wereldpolitiek in het algemeen en voor Europa in het bijzonder heeft gehad. 15. De kandidaat kan het ontstaan, verloop en einde van de Koude Oorlog herkennen en beschrijven, en aangeven welke oorzaken en gevolgen deze periode voor de wereldpolitiek in het algemeen en voor Europa in het
EC/K/7 GS/K/10 Historisch Internationale overzicht vanaf ontwikkelingen 1900 9. De kandidaat 16. De kandidaat kan heeft inzicht in herkennen en internationale benoemen welke economische belangrijke betrekkingen zoals gebeurtenissen en Nederland als open ontwikkelingen zich economie, de in de Nederlandse en Europese Unie, (West-)Europese ontwikkelingsproblematiek geschiedenis vanaf en kan dit inzicht 1900 hebben toepassen in een voorgedaan. gegeven casus. 17. De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan.
bijzonder heeft gehad. GS/K/10 Historisch overzicht vanaf 1900 16. De kandidaat kan herkennen en benoemen welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan. 17. De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan.