Cluster Biomedische Wetenschappen en Extramurale Geneeskunde Verpleeghuisgeneeskunde Huispost 931 Postbus 9101 6500 HB Nijmegen UMC St Radboud Centraal, route Geert Grooteplein 21 T (024) 361 88 34 / 36
[email protected] www.umcn.nl/vphg
Meetschalen Stemming in het verpleeghuis Verslag van Consensustraject Stemming Auteur
Minke Nieuwboer en Els Derksen
Datum
12-04-2007
Inhoudsopgave 1
Inleiding........................................................................................................................................... 1 1.1 Modelpraktijk .......................................................................................................................... 1 1.2 Werkgroep ‘Meetschalen Stemming’ ...................................................................................... 2 1.2.1 Taakopdracht werkgroep ................................................................................................. 2 1.2.2 Werkwijze en samenstelling consensusgroep.................................................................. 2 2 Resultaten ‘Meetschalen Stemming’ ............................................................................................... 3 2.1 Huidige praktijk bij stemmingsproblemen .............................................................................. 3 2.1.1 Gebruik meetinstrumenten .............................................................................................. 3 2.1.2 Werkwijze psychologen .................................................................................................. 3 2.2 Cognitie en communicatie ....................................................................................................... 3 2.3 Gebruik Meetschalen ............................................................................................................... 4 2.4 Signalering/Screening/Diagnostiek/Evaluatie ......................................................................... 4 2.4.1 Signalering....................................................................................................................... 4 2.4.2 Screening ......................................................................................................................... 5 2.4.3 Diagnostiek ...................................................................................................................... 6 2.5 Monitoring en evaluatie........................................................................................................... 8 2.6 Schema Meetschalen Stemming .............................................................................................. 8 3 Vervolg op traject Meetschalen Stemming ..................................................................................... 9 3.1 Onderzoeksvragen ‘Meetschalen Stemming’ .......................................................................... 9 3.2 Advies Implementatie.............................................................................................................. 9 3.3 Afspraken ten aanzien van het gebruik van meetschalen op korte termijn ............................. 9 3.4 Consequenties voor diagnostiek en behandeling ................................................................... 10 Referentielijst ........................................................................................................................................ 11 Bijlage 1: Taakopdracht werkgroep Stemming ..................................................................................... 13 Bijlage 2: Samenstelling Consensusgroep............................................................................................. 14 Bijlage 3: Depressie (uit Inspectieformulier, IGZ, 2006) ...................................................................... 15 Bijlage 4: Meetschalen Stemming ......................................................................................................... 16 Signaleringsinstrument .......................................................................................................................... 17 Screening/ Monitoring/ evaluatie .......................................................................................................... 18 Cornell Depressie Schaal....................................................................................................................... 20 Criteria voor depressie........................................................................................................................... 22 Diagnosestelling ‘Depressie bij Dementie’ ........................................................................................... 23
1
Inleiding
Het UVNN is een samenwerkingsverband tussen negen instellingen voor verpleeghuiszorg en de afdeling Verpleeghuisgeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum St Radboud te Nijmegen. Het netwerk heeft als doelstellingen: het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en opleiding én het optimaliseren van patiëntenzorg. Verpleeghuiszorg is multidisciplinaire en probleemgeoriënteerde zorg. Om die zorg optimaal te kunnen bieden wordt een veelheid van gegevens verzameld. Voor de ontwikkeling van een ‘modelpraktijk’ is het een vereiste te komen tot een set van meetschalen, waarmee de zorg op een eenduidige wijze in kaart wordt gebracht en waarmee ook effecten van de zorgverlening zichtbaar worden. Deze doelstelling is zowel in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen, als ook binnen het meerjarenbeleidplan 2007 – 2010, dat onlangs is vastgesteld (H2 Zorg en behandeling; 2.1 Modelpraktijk).
1.1 Modelpraktijk Binnen het UVNN wordt modelpraktijk nagestreefd. Dit betekent dat de bij het UVNN aangesloten instellingen de praktijk zodanig inrichten dat zoveel mogelijk volgens the State of the Art wordt gewerkt. Meetschalen moeten bruikbaar zijn voor de dagelijkse praktijk, maar ook voldoen aan de eisen voor wetenschappelijk onderzoek. In 2004-2005 is een inventarisatie uitgevoerd naar het gebruik van meetschalen binnen de verpleeghuiszorginstellingen van het UVNN met betrekking tot een groot aantal domeinen zoals: cognitie, mobiliteit, communicatie en taalvermogen, ADL/zelfzorg, co-morbiditeit/ voorgeschiedenis, medicatie, stemming etc. Deze inventarisatie laat zien dat er een grote diversiteit is in schalen en de wijze waarop ze worden gebruikt. Het doel waarvoor de meetschalen worden gebruikt is tweeledig: 1. als assessment-instrument, vanwege de start van een bepaalde behandeling en vaststellen van effecten van behandeling; en 2. als voorbereiding op zorgplanbesprekingen. Ook een combinatie van meetschalen voor beide bovengenoemde doelen komt voor. De meeste instrumenten worden gebruikt op indicatie naar aanleiding van een gesignaleerd probleem. Met behulp van meetschalen wordt het probleem dan grondig en objectief in kaart gebracht. In enkele situaties wordt het instrument daarna gebruikt om effecten van een bepaalde behandeling te volgen, echter een evaluatie met behulp van meetschalen wordt niet altijd toegepast. Structurele assessments, bijvoorbeeld bij opname en met een vast tijdsinterval, komen nauwelijks voor (Rapport Inventarisatie Meetschalen, UVNN 2005). Naar aanleiding van deze uitkomsten is het streven voor elk domein consensus te bereiken over: de keuze voor één of meer meetschalen; het doel en de wijze waarop de meetschaal wordt ingezet; met welke frequentie en door wie de meetschaal wordt afgenomen; op welke wijze de gegevens worden ingebed in het zorgproces; en op welke wijze de gegevens worden vastgelegd. Het eerste consensustraject is gehouden over het onderwerp ‘stemming’, omdat dit thema veel aandacht heeft binnen de instellingen. In recent onderzoek is gebleken dat bij somatische bewoners binnen het verpleeghuis depressieve klachten veel voorkomen (Jongenelis, 2004; Achterberg, 2006). Binnen het Toetsingskader Verantwoorde zorg is het vóórkomen van depressie in het verpleeghuis één van de indicatoren (Arcares, 2005) en ook de inspectie vraagt om rapportage over dit punt (IGZ, 2006). Het CBO heeft in 2005 een Multidisciplinaire Richtlijn Depressie uitgebracht over de diagnostiek en behandeling van volwassen cliënten met een depressie (CBO, 2005a). Aansluitend hierop is onder verantwoordelijkheid van het Trimbosinstituut een Addendum Ouderen uitgegeven (Trimbosinstituut, 2006). Het onderwerp depressie staat dus alom in de belangstelling. 1
1.2 Werkgroep ‘Meetschalen Stemming’ 1.2.1 Taakopdracht werkgroep Voor de start van de werkgroep ‘meetschalen stemming’ is een plan van aanpak geformuleerd in een taakopdracht (zie bijlage 1). Deze opdracht past ook binnen het Meerjarenbeleidplan van het UVNN (2007-2010). Daarin wordt ingezet op de ontwikkeling van een modelpraktijk voor verpleeghuiszorg. Het ontwikkelen van een gezamenlijke aanpak voor signalering en diagnostiek van stemmingsproblemen draagt bij aan die modelpraktijk én aan een verbetering van de zorg en behandeling van cliënten met een depressie. Het resultaat van de werkgroep ‘stemming’ heeft ook een relatie met de opdracht aan de werkgroep Autopat, die op dit moment actief is. De werkgroep Autopat formuleert adviezen over onderwerpen die straks geautomatiseerd vastgelegd worden in een Elektronisch Cliëntendossier (ECD). Gegevens die op eenzelfde wijze (met behulp van een meetinstrument) worden vastgelegd kunnen ook ontsloten worden voor wetenschappelijk onderzoek, één van de doelstellingen van het UVNN. In voorbereiding op de mogelijkheden binnen het ECD is het verstandig zorgprocessen te stroomlijnen en meer overeenstemming te krijgen in de gegevensverzameling over cliënten. Overeenstemming over de keuze en het gebruik van meetschalen past hierin. De werkgroep is met de volgende opdracht aan de slag gegaan: 1. Stel verschillende doelgroepen vast in de verpleeg- en verzorgingshuissetting (en evt. thuissituatie) relevant voor dit domein, in ieder geval psychogeriatrisch en somatisch. 2. Kies één meetschaal per doelgroep, die door alle UVNN instellingen gebruikt gaat worden om stemming te meten. 3. Maak zo mogelijk onderscheid in diagnostiek/screening van een stemmingsstoornis en het volgen van het beloop van de stemming bijvoorbeeld na behandeling. 4. Maak afspraken over het gebruik (indicatie, frequentie en manier van registratie) van de gekozen schaal. 5. Bepaal consequenties van de keuze voor het daadwerkelijk gebruik door psychologen en aanpalende disciplines, bijvoorbeeld verpleeghuisartsen en verzorgenden. 6. Formuleer een advies over op welke wijze er gerapporteerd wordt over dit traject, bijvoorbeeld via het tijdschrift Geriatrie & Gerontologie.
1.2.2 Werkwijze en samenstelling consensusgroep Voor dit consensustraject is een monodisciplinaire werkgroep samengesteld. Alle acht UVNNinstellingen hebben één van hun psychologen afgevaardigd naar de werkgroep (zie bijlage 2 voor de samenstelling van de consensusgroep). De werkgroep is ondersteund door inhoudsdeskundige mevrouw dr. A.M. Pot, GZ-psycholoog en onderzoeker, en gespecialiseerd op het thema ‘depressie in het verpleeghuis’. Twee beleidsmedewerkers van het UVNN hebben de rol van voorzitter en ambtelijk secretaris vervuld. De werkgroep is in 2006 vier maal bij elkaar geweest in bijeenkomsten van drie uur (10 maart; 9 juni; 6 oktober; 8 december). In hoofdstuk 2 zijn de resultaten van de werkgroepbijeenkomsten beschreven en worden de keuzes voor meetschalen onderbouwd. In hoofdstuk 3 zijn de vragen voor verder onderzoek en het vervolgtraject beschreven.
2
2
Resultaten ‘Meetschalen Stemming’
Stemmingsproblemen bij cliënten in het verpleeg- en verzorgingshuis hebben uiteraard de aandacht van de psychologen. Zij hebben een taak in het screenen, diagnosticeren, (mede)behandelen van cliënten en adviseren verzorgenden in de begeleiding van cliënten met stemmingsproblemen. Het vaststellen van de diagnose en het starten van behandeling vindt altijd plaats in samenspraak met de verpleeghuisarts. In aanvulling op een (medicamenteuze) behandeling worden vaak omgangsadviezen gegeven aan verzorgenden. Begeleidingsgesprekken met de cliënt kunnen ook onderdeel uitmaken van de behandeling.
2.1 Huidige praktijk bij stemmingsproblemen 2.1.1 Gebruik meetinstrumenten Uit de inventarisatie naar het gebruik van meetinstrumenten kwam naar voren dat verschillende instrumenten worden gebruikt voor het vaststellen van de stemming van een cliënt (UVNN , 2005). De Cornell Scale for Depression in Dementia (CSDD) en de Geriatric Depression Scale (GDS) worden in respectievelijk zes en zeven van de acht instellingen gebruikt. Daarnaast worden nog verschillende (subschalen van) meetinstrumenten gebruikt in één tot 5 instellingen. Zoals in de inleiding is aangegeven (1.1. Modelpraktijk) worden deze meetinstrumenten niet structureel als assessment-instrument ingezet. Een meetinstrument wordt vaak, na signalering van een mogelijk probleem door de verzorgenden, gebruikt om de probleemsituatie goed in kaart te brengen. In het eerder genoemde inspectieformulier (IGZ, 2006) is ook een indicator over het voorkomen van depressies opgenomen. Aan de hand van zeven vragen1 wordt bepaald of er sprake is van depressieve symptomen bij de betreffende cliënt (zie bijlage 3). Deze vragen zijn gebaseerd op het onderdeel ‘depressie’ in de Minimal Data Set van het Residential Assessment Instrument (MDS-RAI). Geen van de huizen uit het UVNN-netwerk werkt met de subschaal stemming uit MDS/RAI.
2.1.2 Werkwijze psychologen Voor de psychologen is het niet haalbaar om iedere nieuwe cliënt persoonlijk te zien. In één van de verpleeghuizen wordt dit wel nagestreefd omdat een verpleeghuisopname als een ingrijpende gebeurtenis (crisis) wordt gezien, waarbij psychologische begeleiding gewenst is. In een ander verpleeghuis wordt op basis van de informatie over het welbevinden van de nieuwe cliënt een inschatting gemaakt of directe betrokkenheid van een psycholoog noodzakelijk is. Deze voorbeelden illustreren de verschillende werkwijzen ten aanzien van de inzet van psychologen binnen de UVNN-instellingen. Alle psychologen vinden het van belang dat verzorgenden tijdig signaleren wanneer er mogelijk stemmingsproblemen zijn. Dit geldt voor nieuwe cliënten, maar ook voor cliënten die al langer in het verpleeg- of verzorgingshuis verblijven. In de diagnostiek en behandeling van stemmingsproblemen zijn meerdere fases te onderscheiden, te weten: signalering/ screening/ diagnostiek en evaluatie. In de voorgestelde werkwijze wordt deze fasering ook gehanteerd. In paragraaf 2.4 wordt per fase aangegeven welk(e) meetinstrument(en) de voorkeur heeft/hebben.
2.2 Cognitie en communicatie Het cognitieve niveau en de communicatiemogelijkheden van een cliënt zijn medebepalend voor de keuze van het te gebruiken instrument en voor de wijze waarop het instrument wordt afgenomen: zelfregistratie, interview of observatie. Binnen de verpleeghuissetting zijn de cliënten traditioneel verdeeld in cliënten die psychogeriatrische zorg behoeven en cliënten met 1
In het inspectieformulier van 2004 waren dit twee vragen.
3
een somatische zorgvraag. Voor het gebruik van meetinstrumenten om de stemming van een cliënt te beoordelen wordt deze indeling niet zinvol geacht. Immers bij een somatische cliënt kunnen communicatieve of cognitieve problemen nopen tot het gebruik van een observatieinstrument, terwijl in een beginfase van dementie een interview nog goed mogelijk kan zijn. Daarom wordt uitgegaan van een indeling in ‘cognitief/communicatief competent’ (cognitief +) en ‘cognitief/communicatief niet competent’ (cognitief -). De psycholoog maakt op basis van eigen deskundigheid een inschatting of het gekozen instrument voor ‘cognitief +’ kan worden afgenomen. In alle situaties waarin dat niet mogelijk is wordt een keuze gemaakt tussen de twee gekozen instrumenten voor ‘cognitief –‘. De werkgroep heeft besloten geen meetinstrument te gebruiken om de cognitie te bepalen. Het gebruik van de Minimal Mental State Examination (Folstein, 1975) is overwogen, echter de huidige praktijk met betrekking tot het afnemen van de MMSE is zeer divers in de verschillende instellingen. Het vergt een extra tijdsinvestering en bovendien wordt er over de geschiktheid van de MMSE voor de verpleeghuissituatie verschillend gedacht.
2.3 Gebruik Meetschalen In de taakopdracht is ten aanzien van het gebruik van meetinstrumenten aangegeven dat er afspraken nodig zijn over: indicatie voor afname, frequentie van afname, en wijze van registreren. Verder is gevraagd te formuleren wat de consequenties zijn voor andere disciplines. Het betreft hier een advies omdat de toepasbaarheid en bruikbaarheid van de instrumenten in de dagelijkse praktijk nog om nader onderzoek vraagt. Per diagnostische fase zijn aanbevelingen gedaan. De werkgroep stelt dat bij het vermoeden van een mogelijk stemmingsprobleem een vroege betrokkenheid van de psycholoog gewenst is. Uit onderzoek van Smalbrugge (2006) blijkt dat bij somatische cliënten bij opname in het verpleeghuis veel depressieve klachten voorkomen, maar dat weinig mensen tijdens hun verpleeghuisverblijf een depressie ontwikkelen. Daarom is het juist bij opname van een cliënt van belang heel goed te onderzoeken op stemmingsproblemen. Bij cliënten met matig tot ernstige cognitieve problemen is niet bekend in welke mate depressieve klachten in het verpleeghuis voorkomen, hiervoor is nader onderzoek nodig.
2.4 Signalering/Screening/Diagnostiek/Evaluatie 2.4.1 Signalering Instrument: Bij wie: Door wie:
Observatieschaal (6 vragen); Hammond (2000) cognitief + en cognitief psychologen in gesprek met verzorgenden
Onderbouwing: Bij signalering of ‘case finding’ gaat het erom dat mogelijke stemmingsproblemen tijdig worden opgespoord. In de meeste instellingen raakt een psycholoog betrokken ná signalering van een mogelijk stemmingsprobleem door verzorgenden. Het zijn de verzorgenden, die door hun dagelijks contact met de cliënt, zich een goed beeld kunnen vormen van de gemoedstoestand van de cliënt. Een instrument dat geschikt lijkt om in de verpleeghuissituatie de stemming van een cliënt kort in kaart te brengen is een lijst van 6 observatievragen door Hammond (2000). Deze vragenlijst is ontwikkeld in de geriatrische verpleegkunde voor een intramurale setting. Een goede observatie van de stemming van een cliënt vereist voldoende kennis over de symptomen van een depressie. Bij ouderen worden depressieve klachten soms overschaduwd worden door vage lichamelijke klachten (Vandevelde e.a. (2002). Ondersteuning en onderwijs van verzorgenden in het herkennen van stemmingsproblemen is van essentieel belang. Hierbij speelt de psycholoog in een verpleeghuis een belangrijke rol.
4
Als signaleringsinstrument kan de Hammond gebruikt worden, zowel bij cliënten waarmee nog goede communicatie mogelijk is als ook bij cliënten wiens cognitieve en communicatieve vaardigheden niet meer toereikend zijn voor een gesprek over hun stemming. In eerste instantie (bij invoering) worden de observatievragen door de psycholoog aan de verzorgende gesteld. Op termijn kunnen de verzorgenden, ter voorbereiding op een MDO, deze vragen gebruiken om de stemming van de cliënt te beschrijven. Hammond wijst erop dat training in het correct gebruik van dit instrument noodzakelijk is. Bovendien wil de werkgroep, die alleen uit psychologen bestaat, niet een andere discipline voorschrijven welke instrumenten zij moet gebruiken. Aanbevelingen Observatievragenlijst van Hammond wordt ter voorbereiding op eerste MDO (6 weken na opname) door psycholoog bij verzorgende afgenomen. Bij een niet-pluisgevoel wordt Hammond’ vragenlijst gebruikt om het vermoeden op stemmingsproblemen te objectiveren. Na implementatie: Ter voorbereiding op ieder volgend MDO (halfjaarlijks) wordt door de verzorgenden geobserveerd op depressieve gedragskenmerken, m.b.v. de Hammond’ vragenlijst.
2.4.2 Screening Instrument: Bij wie: Door wie:
GDS-8 cognitief + psycholoog
Onderbouwing Deze nieuwe versie van de GDS is samengesteld uit items van de GDS-30 op basis van de relevantie en toepasbaarheid van de items in het verpleeghuis. De selectie is uitgevoerd door een groep van experts: verpleeghuisarts, psycholoog en verpleegkundige. De GDS-8 lijkt meer geschikt voor de verpleeghuissituatie dan de GDS-10 (Jongenelis, 2006). De GDS-8 wordt afgenomen door de psycholoog, nadat hij of zij heeft beoordeeld dat de cliënt voldoende cognitief en communicatief vaardig is om de vragenlijst bij af te nemen. De psychometrische kwaliteiten van de GDS-8 moeten nog verder onderzocht worden.
Instrument: Bij wie: Door wie:
Cornell-Schaal of Depressielijst (Diesfeldt) cognitief psycholoog
Onderbouwing Na signalering van een mogelijk stemmingsprobleem bepaalt de psycholoog een keuze voor afname van de Cornell-Schaal (Alexopoulos, 1988; vertaling R.M. Droës, 1993) en/óf een gesprek op basis van de Depressielijst van Diesfeldt om de stemmingsproblemen verder in kaart te brengen. De Cornell-Schaal is een observatie-instrument dat wordt afgenomen in een interview met de verzorgende. Het omvat vijf domeinen met in totaal 19 items. Het vraagt dus een tijdsinvestering van zowel de psycholoog als van de verzorgende. De Cornell-schaal is beter gevalideerd voor patiënten met een milde tot matige dementie dan voor patiënten met een ernstige dementie (Holroyd, 2000). Hetzelfde geldt voor de Depressielijst van Diesfeldt. De drie subschalen van de Depressielijst (Somber, Moe en Eenzaam) laten individuele verschillen zien tussen cliënten van een psychogeriatrische dagbehandeling (Diesfeldt, 2004). In het gesprek met de cliënt, wordt de Depressielijst door de werkgroep als ondersteunend ervaren. Zelfs bij cliënten met een zeer ernstige dementie (MMSE <5) helpt de Depressielijst om met cliënten over hun gevoelsleven te communiceren (Gerritsen, 2004). Geschiktheid als screenings5
instrument voor andere doelgroepen in het verpleeghuis zal uit verder onderzoek naar de psychometrische eigenschappen van de Depressielijst moeten blijken. Aanbevelingen Na signalering van een mogelijk stemmingsprobleem bij een cliënt die cognitief en communicatief competent is wordt een screening op depressie uitgevoerd met de GDS-8 door de psycholoog. Na signalering van een mogelijk stemmingsprobleem bij een cliënt die cognitief en communicatief onvoldoende competent is kiest de psycholoog voor afname van de Cornellschaal óf een gesprek op basis van de Depressielijst van Diesfeldt.
2.4.3 Diagnostiek Classificatie Instrument: Bij wie: Door wie:
DSM-IV - depressie cognitief + arts en psycholoog
Indien na screening met de GDS-8 een vermoeden van een depressie blijkt, zal verdere diagnostiek moeten plaatsvinden. Dit betekent dat naast het in kaart brengen van de depressieve klachten er ook lichamelijk onderzoek nodig is. De verpleeghuisarts is verantwoordelijk voor de uitvoering van de diagnostiek. Daarbij zal hij of zij gebruik maken van de deskundigheid van het multidisciplinaire team, in het bijzonder de psycholoog. Ten aanzien van de diagnostiek sluit het Addendum Ouderen (2006) aan bij het advies van de Consensus Statement (2003) waarin is aangegeven welke onderwerpen ter sprake moeten komen bij de diagnostiek.2 De depressie wordt vastgesteld volgens de DSM-IV criteria (zie figuur 1). Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat een depressie bij ouderen met andere symptomen gepaard gaat dan bij jonger volwassenen. De DSM-IV is dus bij ouderen geschikt voor het classificeren van stemmingsstoornissen, al zijn enige aanpassingen nodig zoals de criteria voor ernst en het beoordelen van somatische klachten (Trimbosinstituut, 2006).
2
Diagnostiek bij depressie: psychiatrische voorgeschiedenis, symptomen die bij de diagnose stemmingsstoornis horen, suïcidaliteit, veranderingen in cognitieve functies, veranderingen in sociale of familie-omstandigheden, recente stressfactoren of b.v. veranderingen in personeel, beschikbaarheid van sociale en betekenisvolle activiteiten, beschikbaarheid van positieve, bekrachtigende ervaringen, onvervulde behoeften (‘unmet needs’) en eventueel de huidige respons op reeds eerder gestarte behandeling. Een lichamelijk onderzoek is eveneens onderdeel van de evaluatie, waarbij beoordeeld dient te worden: aanwezigheid van pijn, voedingsstatus, verslechtering van chronische aandoeningen, recent ontstane aandoeningen en medicatie die invloed heeft op cognitieve functies of stemming. Een recent laboratoriumonderzoek moet beschikbaar zijn (zie bij somatische diagnostiek) evenals spiegels van medicatie die bij depressie een rol kunnen spelen. (Addendum Ouderen, Trimbosinstituut p.40)
6
Criteria voor depressie De diagnostiek van een depressieve stoornis vangt aan met het vaststellen van één of beide kernsymptomen: Depressieve stemming Duidelijke vermindering van interesse of plezier Eén of beide kernsymptomen zijn gedurende zeker twee aaneengesloten weken, het grootste deel van de dag, bijna elke dag aanwezig. Dit mag blijken door subjectieve mededeling door de patiënt, als uit observatie van anderen. Naast deze twee kernsymptomen wordt gelet op de volgende zeven aanvullende symptomen: Gewichtsverandering of eetlustverandering (toe- of afname) Slapeloosheid of overmatig slapen Agitatie of remming Moeheid of verlies van energie Gevoelens van waardeloosheid of overmatige schuld Concentratieproblemen, vertraagd denken en besluiteloosheid Terugkerende gedachten aan de dood of zelfmoordpoging Uit: CBO (2005) Multidisciplinaire richtlijn Depressie (p. 24)
Classificatie Instrument: Bij wie: Door wie:
DSM-IV – depressie / Criteria Olin cognitief - / dementie arts en psycholoog
Diagnostiek van een depressie bij cliënten met matige tot ernstige cognitieve stoornissen vraagt in principe om hetzelfde onderzoek als beschreven bij de groep ‘cognitief competent’. Voor het vaststellen van een depressie bij deze doelgroep zijn diagnostische criteria ontwikkeld op basis van de DSM-IV door Olin (2002). Deze criteria zijn ook opgenomen in de CBOrichtlijn over dementie (CBO, 2005b). Aanbevelingen: Als screening op depressie aanleiding geeft tot nadere diagnostiek, wordt deze door arts en psycholoog uitgevoerd. Bij cliënten wordt de depressie vastgesteld aan de hand van het classificatie-instrument DSM-IV (voor ouderen zonder cognitieve beperkingen) en aan de hand van de criteria van Olin (2002) voor cliënten met matig tot ernstige cognitieve problemen.
7
2.5 Monitoring en evaluatie Voor monitoring en evaluatie worden dezelfde meetinstrumenten gebruikt als bij de screening (GDS-8, Cornell-Schaal , Depressielijst van Diesfeldt). Een goede evaluatie van een behandeling of van omgangsadviezen aan het team wordt belangrijk gevonden, maar vindt op dit moment niet structureel plaats. De termijn waarop een eerste evaluatie, na inzet van behandeling en/of omgangsadviezen, zinvol wordt geacht is 6 tot 8 weken. Aanbeveling: Evaluatie van een behandeling vindt plaats tussen 6 – 8 weken na start van de behandeling en wordt uitgevoerd met dezelfde meetschalen als voor screening is gebruikt.
2.6 Schema Meetschalen Stemming Schematisch weergegeven ziet de keuze voor de meetschalen er als volgt uit: Cognitief competent +
Cognitief niet-competent -
Signalering
Vragenlijst verzorgenden 6 vragen (Hammond)
Vragenlijst verzorgenden 6 vragen (Hammond)
Screening
GDS-8 (Jongenelis)
Cornell-Schaal (Alexopolous) Depressielijst (Diesfeldt)
Diagnostiek
Vaststelling diagnose depressie a.d.h.v. criteria DSM IV/CBO (CBO)
Vaststelling diagnose depressie a.d.h.v. criteria DSM IV/ aanpassing voor depressie bij dementie (Olin)
Monitoring/ evaluatie
GDS-8 (Jongenelis)
Cornell-Schaal (Alexopolous) Depressielijst (Diesfeldt)
(na 6-8 weken)
8
3
Vervolg op traject Meetschalen Stemming
3.1 Onderzoeksvragen ‘Meetschalen Stemming’ Bij de keuze voor de meetinstrumenten is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van recente richtlijnen op het gebied van depressie voor ouderen en mensen met dementie (CBO, 2005a en 2005b; Trimbosinstituut, 2006) en recente wetenschappelijke publicaties. Sommige meetinstrumenten zijn niet eerder gebruikt in een verpleeghuissetting. Daarmee levert dit traject weer onderzoeksvragen op. Onderzoeksvragen ten aanzien van het gebruik van meetschalen: 1. Is de Hammond vragenlijst een bruikbaar en geschikt observatie- en signaleringsinstrument voor toepassing door verzorgenden in het verpleeghuis? 2. Wat is de validiteit en betrouwbaarheid van de GDS-8? 3. Zijn de GDS-8 en de Hammond beide nodig om voldoende informatie te verkrijgen over een mogelijk stemmingsprobleem bij (cognitief +) verpleeghuisbewoners of volstaat één van beide instrumenten als screeningsinstrument? 4. Wat zijn de psychometrische eigenschappen van de Depressielijst van Diesfeldt voor andere doelgroepen in het verpleeghuis, dan de cliënten van de dagbehandeling? Kunnen voor deze groepen ook normen ontwikkeld worden? Onderzoeksvragen ten aanzien van ‘stemming’: 5. In welke mate komen depressies voor in het verpleeghuis bij cliënten met matige tot ernstig cognitieve problemen (cognitief -). 6. Verbetert de kwaliteit van zorg voor cliënten met stemmingsproblemen (een betere herkenning en behandeling van depressies) na implementatie van de beschreven werkwijze, in vergelijking met de usual care? 7. Wat zijn belemmerende en bevorderende factoren bij de implementatie van de beschreven werkwijze?
3.2 Advies Implementatie De verantwoordelijkheid voor de implementatie van de beschreven werkwijze ter verbetering van herkenning, diagnostiek en behandeling van een stemmingsprobleem of depressie ligt bij de afzonderlijke verpleeghuiszorginstellingen en behoort niet tot de taakopdracht van de consensusgroep. Bij de keuze voor de meetinstrumenten zijn wel aanbevelingen gedaan voor het gebruik van de meetschalen. Separaat van dit verslag zal een implementatieplan geschreven worden. Individuele instellingen kunnen dit plan, indien gewenst, aanpassen aan hun eigen situatie. Scholing van medewerkers in het herkennen van depressieve symptomen zal deel uit moeten maken van het implementatieplan.
3.3 Afspraken ten aanzien van het gebruik van meetschalen op korte termijn Na de afronding van het consensustraject zullen de psychologen binnen hun eigen vakgroep de keuze voor de meetschalen toelichten. Op de korte termijn zullen de psychologen de gekozen meetschalen binnen hun eigen werkzaamheden gaan toepassen. Dit betekent dat de psychologen bij iedere opname in het eerste MDO (6 – 8 weken na opname) de vragen uit het signaleringsinstrument, de Hammond’ vragenlijst, zullen stellen aan de verzorgenden. Indien de score met dit instrument aanleiding geeft tot verder onderzoek van de stemming van de cliënt, dan wordt daarvoor de beschreven werkwijze gevolgd.
9
De gegevens, die in deze periode met de meetschalen worden vastgelegd, zullen binnen het UVNN ook centraal verzameld worden en input leveren voor de pilotstudie en het nog op te stellen implementatieplan.
3.4 Consequenties voor diagnostiek en behandeling Nadat in de signalering- en screeningfase is gebleken dat er sprake kan zijn van een depressie dient in de diagnostische fase de depressie te worden vastgesteld (zie 2.4.3.). In deze fase werken psycholoog en arts samen. De beschreven werkwijze in de diagnostische is conform de CBO-richtlijnen voor depressie (CBO, 2005a) en voor dementie (CBO, 2005b). Indien deze richtlijnen al door de artsen en psychologen van de betreffende instelling zijn overgenomen, zullen er voor de diagnostiek en behandeling geen consequenties zijn. Wel is het mogelijk dat door de systematische signalering en screening van stemmingsproblemen vaker een diagnostische procedure gestart zal worden. Wat voor de meeste instellingen wel consequenties zal hebben is de monitoring van de depressie na inzet van behandeling. Immers in de huidige werkwijze van multidisciplinaire teams vindt er vaak geen systematische monitoring plaats. Zowel de diagnostiek en behandeling, als de monitoring van een depressie zullen deel uitmaken van het scholings- en implementatieplan. In het najaar van 2007 zal een gezamenlijke bijeenkomst voor verpleeghuisartsen en psychologen worden gepland om de diagnostiek en behandeling van depressie in het verpleeghuis te bespreken en tot een gezamenlijke aanpak te komen.
10
Referentielijst 1. Achterberg W, Pot AM, Kerkstra A, et al. (2006) Depressive symptoms in newly admitted nursing home residents. International Journal Geriatric Psychiatry; 21(12):1156-1162. 2. Alexopoulos GS, Abrams RC, Young RC, et al. (1988) Cornell scale for depression in dementia. Biological Psychiatry; 23(3):271-284. 3. Arcares, AVVV, LOC, et al. (2005) Toetsingskader voor Verantwoorde Zorg, Utrecht. 4. CBO (2005a) Multidisciplinaire richtlijn Depressie. Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen cliënten met een depressie. 5. CBO (2005b) Richtlijn diagnostiek en medicamenteuze behandeling van dementie. Bijlage 3: Criteria voor depressie bij dementie, p.144 6. Diesfeldt HF. (2004) [The Depression List for mood evaluation in psychogeriatrics: psychometric analysis and scalability]. Tijdschrijft voor Gerontologie en Geriatrie; 35(6):224-233. 7. Folstein MF, Folstein SE, McHugh PR. (1975) "Mini-mental state". A practical method for grading the cognitive state of patients for the clinician. Journal of Psychiatric Research; 12(3):189-198. 8. Gerritsen DL. (2004) Quality of life and its measurement in nursing homes. Vrije Universiteit, Amsterdam; Dissertatie. 9. Hammond MF, O'Keeffe ST, Barer DH. (2000) Development and validation of a brief observer-rated screening scale for depression in elderly medical patients. Age and Ageing 29(6):511-515. 10. Holroyd S & Clayton A. (2000) Measuring depression in the Elderly: Which scale is best? Medscape Mental Health 5 (5) 11. Inspectie voor Gezondheidszorg (2006) Inspectieformulier. Verpleging, Verzorging en Zorg Thuis ten behoeve van de Pilot Normen voor Verantwoorde Zorg. 12. Jongenelis K, Pot AM, Eisses AMH, et al. (2004) Prevalence and risk indicators of depression in elderly nursing home patients: the AGED study. Journal of Affective Disorders;83(2-3):135-142. 13. Jongenelis K, Gerritsen DL, Pot AM, et al. (2006) Depression in Dutch Nursing Homes. H8. A shortend GDS-version for Nursing Home Use. Amsterdam, Dissertatie. 14. Nieuwboer M, Derksen E, Koopmans R. (2005) Rapport Inventarisatie Meetschalen, UVNN, Nijmegen. 15. Nieuwboer M, Derksen E, Koopmans R. (2007) Meerjarenbeleidplan UVNN 2007 – 2010, UVNN, Nijmegen.
11
16. Olin JT et al. (2002) Provisional Diagnostic Criteria for Depression of Alzheimer Disease. Am. Journal of Geriatric Psychiatry; 10: 125-128. 17. Vandevelde E, Milisen K, Steeman E, et al. (2002) H10. Depressie bij gehospitaliseerde ouderen. In: Milisen K, De Maesschalck L, Abraham I, eds. Verpleegkundige zorgaspecten bij ouderen. Maarssen; Elsevier: 201-217. 18. Smallbrugge M. (2006) Anxiety and depression in nursing home patients. Prevalence, risk indicators and consequences. Amsterdam; Dissertatie. 19. Trimbosinstituut (2006) Multidisciplinaire richtlijn Depressie, Addendum Ouderen. Utrecht.
12
Bijlage 1: Taakopdracht werkgroep Stemming Taken: Stel verschillende doelgroepen vast in de verpleeg- verzorgingshuissetting (en evt. thuissituatie) relevant voor dit domein, in ieder geval psychogeriatrisch en somatisch. Kies één meetschaal per doelgroep, die door alle UVNN instellingen gebruikt gaat worden om stemming te meten. Maak zo mogelijk onderscheid in diagnostiek/screening van een stemmingsstoornis en het volgen van het beloop van de stemming bijvoorbeeld na behandeling Maak afspraken over het gebruik (indicatie, frequentie en manier van registratie) van de gekozen schaal. Bepaal consequenties van de keuze voor het daadwerkelijk gebruik door psychologen en aanpalende disciplines, bijvoorbeeld verpleeghuisartsen en verzorgenden. Formuleer een advies over op welke wijze er gerapporteerd wordt over dit traject, bijvoorbeeld via het tijdschrift Geriatrie & Gerontologie. Uitgangspunten voor keuze van een meetschaal zijn: Bij voorkeur een Nederlandstalige schaal, die internationaal bekend is (en gebruikt wordt in wetenschappelijk onderzoek) en een goede betrouwbaarheid en validiteit heeft. De gevoeligheid van de schaal voor veranderingen (responsiviteit) is ook een criterium en de schaal dient bruikbaar te zijn voor de verpleeghuispopulatie, dat wil zeggen niet teveel bodem of plafondeffecten te hebben. Daar waar richtlijnen voorhanden zijn, b.v. vanuit de beroepsverenigingen of CBO, worden deze gebruikt bij het bepalen van de keuzen. Stappen Consensustraject: 1. Samenstellen van een monodisciplinaire werkgroep, bestaande uit: a. psychologen die mee willen werken aan het consensustraject binnen de 8 instellingen. Vanuit iedere UVNN instelling neemt één psycholoog aan de werkgroep deel, zodat dit de kansen op implementatie in alle instellingen vergroot. b. Inhoudelijke deskundige: dr. A.M. Pot, psycholoog en werkzaam bij het VU-mc en Trimbosinstituut. c. (ambtelijk) secretariële ondersteuning: Els Derksen, projectmedewerker UVNN d. voorzitter (technisch): Minke Nieuwboer, projectmedewerker UVNN 2. Vooraf wordt het volgende materiaal verzameld de in gebruik zijnde schalen ter onderbouwing: richtlijnen beroepsgroep (NIP, NVVA, CBO) en literatuur 3. Bepalen hoe de rapportage over en verspreiding resultaten van over dit traject zal plaatsvinden.
13
Bijlage 2: Samenstelling Consensusgroep Deelnemers werkgroep - psychologen André Bosscher Jorma Vink Riët Daniël John Ekkerink Manou Grond en Helen van der Klift Maartje Kersemaekers Marjan Pulles Sabine Andrada da Silva
Instelling De Zorgboog, Bakel Zorggroep Noord-Limburg SVVE De Archipel De Waalboog Stichting De Sterren (nu Vitalis) De Riethorst-Stromenland Kalorama Zorggroep Zuid-Gelderland
Inhoudsdeskundige Anne-Margriet Pot
Trimbosinstituut
UVNN-medewerkers Els Derksen Minke Nieuwboer
UMC St Radboud UMC St Radboud
14
Bijlage 3: Depressie (uit Inspectieformulier, IGZ, 2006) Vragen over depressie: Geef voor de afgelopen 3 dagen (voor zorg thuis: contacten) aan hoe vaak onderstaande verschijnselen bij de cliënt voorkwamen. Vul in: 0: als verschijnsel niet werd vertoond 1: als verschijnsel op 1 of 2 van de laatste 3 dagen werd vertoond 2: als verschijnsel dagelijks in de laatste 3 dagen werd vertoond Indien een cliënt 3 punten of meer scoort, wordt genoteerd dat er sprake is van symptomen van depressie.
Verschijnsel Negatieve uitspraken Voortdurend boos zijn op zichzelf of anderen Uitingen (ook non-verbaal) van angst die niet reëel lijken Aldoor klagen over gezondheid Herhaald angstig klagen/bezorgd zijn (niet met gezondheid samenhangend) Droevige, pijnlijke zorgelijke gelaatsuitdrukking Huilen, gemakkelijk in tranen uitbarsten NB. Voor voorbeelden van verschijnselen: zie IGZ, 2006 p. 15.
15
0, 1 of 2
Bijlage 4: Meetschalen Stemming
Fases in diagnostisch process
Meetinstrumenten
Signalering
Vragenlijst verzorgenden 6 vragen (Hammond)
Screening / Monitoring/ evaluatie
GDS-8 (Jongenelis) Cornell-Schaal (Alexopolous) Depressielijst (Diesfeldt)
Diagnostiek
Criteria diagnose Dementie DSM IV/CBO (CBO) Aanpassing criteria voor depressie bij dementie (Olin)
16
Signaleringsinstrument
Observatieschaal voor depressie bij ouderen in ziekenhuis/verpleeghuis Deze vragenlijst bestaat uit vragen waarop u met ‘ja’ of ‘nee’ kunt antwoorden. 1. Maakt de patiënt soms een verdrietige, beroerde of depressieve indruk?
Ja / Nee
2. Is de patiënt vaak huilerig of licht geëmotioneerd?
Ja / Nee
3. Lijkt de patiënt geagiteerd, rusteloos of angstig te zijn?
Ja / Nee
4. Is de patiënt sterk vertraagd tot suf, of is hij onwillig bij mobilisering?
Ja / Nee
5. Moet de patiënt worden aangemoedigd om iets voor zichzelf te doen?
Ja / Nee
6. Lijkt de patiënt teruggetrokken of vertoont hij weinig interesse voor zijn omgeving? Ja / Nee ______ Score: …….. Score is 1 punt bij ja. Bij een score van 3 of meer is screening op depressieve klachten gewenst
(Hammond, 2000)
17
Screening/ Monitoring/ evaluatie
Geriatrische Depressie Schaal – 8 Deze vragenlijst bestaat uit vragen waarop u met ‘ja’ of ‘nee’ kunt antwoorden.
1. Bent u innerlijk tevreden met uw leven?
Ja (0) / Nee (1) …..
2. Hebt u het gevoel dat uw leven leeg is?
Ja (1) / Nee (0) …..
3. Verveelt u zich vaak?
Ja (1) / Nee (0) …..
4. Hebt u meestal een goed humeur?
Ja (0) / Nee (1) …..
5. Voelt u zich meestal wel gelukkig?
Ja (0) / Nee (1) …..
6. Voelt u zich vaak hulpeloos?
Ja (1) / Nee (0) …..
7. Vindt u het fijn om te leven?
Ja (0) / Nee (1) …..
8. Hebt u het gevoel dat uw situatie hopeloos is?
Ja (1) / Nee (0) ….. __________________ Totaalscore:
…..
Cut-off score is 2/3: dus bij een score van 3 en meer is er een sterk vermoeden voor een depressie en is verdere diagnostiek gewenst.
(Jongenelis, 2006)
18
Screening/ Monitoring/ evaluatie
Depressielijst _____________________________________________________________________________ De 15 trefwoorden aanbieden met ondersteunende vragen en antwoordalternatieven
Trefwoorden
Ondersteunende vragen
Antwoorden 0
1
2
1.
Tevreden
Voelt u zich tevreden?
Tevreden
Het gaat wel zo
Ontevreden
2.
Slapen
Hoe gaat het met slapen?
Goed
Niet zo goed
Slecht
3.
Eten
Hoe is uw eetlust?
Goede eetlust
Niet zo goede eetlust
Slecht eetlust
4.
Gezond
Voelt u zich gezond?
Voelt zich gezond
Niet zo gezond
Voelt zich ziek
5.
Moe
Bent u vaak moe?
Nooit moe
Wel eens of vlug moe
Steeds vermoeid
6.
Oud
Voelt u zich oud?
Voelt zich nog niet oud
Voelt zich toch wel oud
Voelt zich erg oud
7.
Eenzaam
Voelt u zich eenzaam?
Nooit of zelden eenzaam
Soms wel eenzaam
Voelt zich dikwijls eenzaam
8.
Vrienden
Heeft u vrienden?
Enkele of veel vrienden en/of kennissen
Wel wat aanspraak
Geen vrienden of kennissen
9.
Bezoek
Krijgt u genoeg bezoek?
Tevreden met bezoek
Meer bezoek zou prettig zijn
Ontevreden over bezoek
10.
Somber
Bent u wel eens somber?
Nooit of zelden
Soms
Dikwijls
11.
Verveling
Verveelt u zich wel eens?
Nooit of zelden
Soms
Dikwijls
12.
Opgewekt
Bent u een opgewekt persoon?
Meestal opgewekt
Niet zo opgewekt
Meestal niet of weinig opgewekt
13.
Hulpeloos
Voelt u zich hulpeloos?
Voelt zich niet hulpeloos
Voelt zich soms wel hulpeloos
Voelt zich dikwijls hulpeloos
14.
Zwak
Voelt u zich zwak?
Voelt zich niet zwak
Voelt zich soms zwak
Voelt zich zwak
15.
Toekomst
De tijd die voor u ligt kan nog een plezierige tijd voor u zijn?
Verwacht nog wel wat van het leven
Ziet er niet zo veel meer in
Ziet er niets of heel weinig in
(Diesfeldt, 2004)
19
Screening/ Monitoring/ evaluatie
Cornell Depressie Schaal Scoringssysteem a = niet te beoordelen 0 = afwezig
1 = licht of wisselend aanwezig 2 = ernstig
De beoordelingen zijn gebaseerd op symptomen en kenmerken zoals waargenomen in de week voorafgaande aan het interview. Er dient geen score te worden gegeven wanneer symptomen het resultaat zijn van lichamelijke beperkingen of ziekte. A. Stemmingsgerelateerde kenmerken 1. Angst angstige gezichtsuitdrukking, peinzend, zorgelijk
a
0
1
2
2.
Verdrietig verdrietige gezichtsuitdrukking, verdrietige stem, huilerig
a
0
1
2
3.
Reageert niet op plezierige gebeurtenissen
a
0
1
2
4.
Prikkelbaarheid gauw kwaad, slecht gehumeurd
a
0
1
2
B. Gedragsstoornissen 5. Agitatie rusteloos, handen wringen, haarplukken
a
0
1
2
6.
Vertraging trage bewegingen, langzame spraak, trage reacties
a
0
1
2
7.
Meervoudige lichamelijke klachten (scoor 0 indien GI symptomen)
a
0
1
2
8.
Interesseverlies t.a.v. gebruikelijke activiteiten (scoor alleen indien er een plotselinge verandering is opgetreden, d.w.z. binnen een periode van 1 maand)
a
0
1
2
C. Lichamelijke kenmerken 9. Vermindering van eetlust eet minder dan gewoonlijk
a
0
1
2
10.
Gewichtsverlies (scoor 2 indien meer dan 2 kilo in 1 maand)
a
0
1
2
11.
Gebrek aan energie gauw moe, niet in staat activiteiten vol te houden (scoor alleen indien er een plotselinge verandering is opgetreden, d.w.z. binnen een periode van 1 maand)
a
0
1
2
20
D. Cyclische functies 12.
Dagelijkse stemmingsschommelingen ’s morgens meer symptomen
a
0
1
2
13.
Moeite met inslapen later dan gewoonlijk voor deze persoon
a
0
1
2
14.
Wordt ’s morgens meerdere malen wakker
a
0
1
2
15.
Wordt ’s morgens vroeg wakker vroeger dan gewoonlijk voor deze persoon
a
0
1
2
E. Stoornissen in de gedachten-inhoud 16.
Suïcide gedachten vindt het leven niet de moeite waard, heeft doodswensen of doet een poging tot zelfmoord
a
0
1
2
17.
Lage zelfwaardering zelfverwijten, minacht zichzelf, gevoel te falen
a
0
1
2
18.
Pessimisme verwacht het ergste
a
0
1
2
19.
Wanen die overeenstemmen met de stemming Wanen m.b.t. armoede, ziekte en verlies
a
0
1
2
Waardering scores Er zijn 19 items (min-max: 0 – 38). 3 Grensscore voor een waarschijnlijke aanwezigheid van een depressie: > 9 (Ott en Fogel, 1992)
3
Er wordt nog verder gezocht naar recentere studies voor meer normgegevens. ED
21
Criteria voor depressie _____________________________________________________________________________ De diagnostiek van een depressieve stoornis vangt aan met het vaststellen van één of beide kernsymptomen: Depressieve stemming Duidelijke vermindering van interesse of plezier Eén of beide kernsymptomen zijn gedurende zeker twee aaneengesloten weken, het grootste deel van de dag, bijna elke dag aanwezig. Dit mag blijken door subjectieve mededeling door de patiënt, als uit observatie van anderen. Naast deze twee kernsymptomen wordt gelet op de volgende zeven aanvullende symptomen: Gewichtsverandering of eetlustverandering (toe- of afname) Slapeloosheid of overmatig slapen Agitatie of remming Moeheid of verlies van energie Gevoelens van waardeloosheid of overmatige schuld Concentratieproblemen, vertraagd denken en besluiteloosheid Terugkerende gedachten aan de dood of zelfmoordpoging ____________________________________________________________________________ CBO (2005) Multidisciplinaire richtlijn Depressie (p. 24)
22
Diagnose ‘Depressie bij Dementie’ (gebaseerd op (1) Conceptrichtlijn Diagnostiek en medicamenteuze behandeling van dementie, CBO mei 2005; (2) criteria Olin et al, i.o.v. the National Institute of Mental Health, 2002) 1. Algemeen: het beoordelingsproces van ‘Depressie bij Dementie’ Het beoordelen van ‘depressie bij dementie’ kan het beste gebeuren op basis van alle beschikbare klinische informatie. Informatiebronnen bestaan uit het patiëntendossier, het medisch dossier, een gesprek met de patiënt, familie en een gesprek met zijn of haar primaire verzorger(s). Na het houden van deze gesprekken dient de beoordelaar eventuele verschillen tussen de informatie van de patiënt, familie en de primaire verzorger(s) met elkaar in overeenstemming te brengen, en de criteria ‘Depressie bij Dementie’ toe te passen. De beoordelaar moet vaak een afweging maken of de informatie die de patiënt geeft betrouwbaar is of beïnvloed is door zijn/haar geheugenbeperkingen. De beoordelaar dient hierover een beslissing te maken, gebaseerd op de ernst van de cognitieve beperkingen, ondersteunende informatie van de verzorger(s) en medische gegevens en zijn eigen observaties. 2. Criteria voor de diagnose ‘Depressie bij Dementie’ A Drie of meer van de volgende symptomen zijn aanwezig gedurende tenminste 2 weken en zijn een verandering van een eerder niveau van functioneren. Symptoom 1 of 2 dient in ieder geval aanwezig te zijn. NB: includeer geen symptomen die duidelijk het gevolg zijn van een medische aandoening anders dan de dementie, of die het gevolg zijn van een niet stemmingsgebonden symptoom van het dementieel syndroom (bijvoorbeeld: gewichtsverlies ten gevolge van moeite met eten)
1. depressieve stemming 2. verminderde positieve reactie op sociale contacten of gebruikelijke activiteiten 3. sociale isolatie / terugtrekken 4. verstoring van de eetlust 5. verstoring van de slaap 6. psychomotore veranderingen 7. prikkelbaarheid 8. moeheid, energieverlies 9. gevoelens van waardeloosheid, hopeloosheid, schuld 10. terugkerende gedachten over de dood, suïcide ideaties, - plannen, - pogingen. B C D E F
voldoet aan de criteria van het dementieel syndroom er is sprake van klinisch relevant lijden of verminderd functioneren de symptomen komen niet uitsluitend voor tijdens een delirium de symptomen zijn niet het directe gevolg van een fysiologische reactie op een middel (drugs of medicatie) de symptomen zijn niet beter te verklaren door een depressieve episode, Bipolaire stoornis, rouw, schizofrenie, schizoaffectieve stoornis, psychose in het kader van de dementie, angststoornis of middelen gerelateerde stoornis.
Specificeer: 1. de tijdsrelatie met het ontstaan van het dementieel syndroom 2. met psychose in kader van het dementieel syndroom 3. met andere klinisch relevante gedragsstoornissen 4. met een voorgeschiedenis van een stemmingsstoornis
23