World War Z
Max Brooks
World War Z Vertaald door Ralph van der Aa
amsterdam . antwerpen 2013
De vertaler bedankt Wim van de Pol voor zijn hulp bij het vertalen van technische termen en passages. Q is een imprint van Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam Oorspronkelijke titel World War Z Oorspronkelijke uitgever Gerald Duckworth & Co. Ltd., Londen Copyright © 2006 Max Brooks Copyright vertaling © 2013 Ralph van der Aa / Em. Querido’s Uitgeverij BV, Singel 262, 1016 AC Amsterdam Omslag Monique Gelissen ISBN 978 90 214 4779 7 / NUR 332 www.uitgeverijQ.nl
Voor Henry Michael Brooks, die maakt dat ik de wereld wil veranderen.
INHOUD Inleiding 9 Waarschuwingen 13 Schuld 49 De Grote Paniek 69 Het tij keren 103 Thuisfront usa 131 Over de hele wereld, en erboven 175 Totale oorlog 249 Afscheid 301
INLEIDING Hij staat bekend onder vele namen: ‘De crisis’, ‘De donkere jaren’, ‘De wandelende plaag’, maar ook onder ‘hippere’ namen als ‘Wereldoorlog Z’ of ‘Eerste Z-oorlog’. Persoonlijk ben ik niet zo gecharmeerd van die laatste benaming, omdat die een onvermijdelijke Tweede Z-oorlog impliceert. Voor mij zal het altijd de Zombieoorlog blijven, en hoewel velen de wetenschappelijke juistheid van het woord ‘zombie’ in twijfel zullen trekken, zal het ze veel moeite kosten een term te bedenken die wereldwijd meer aanvaard is voor de schepsels die ons bijna hadden uitgeroeid. ‘Zombie’ blijft een huiveringwekkend woord, en er zijn weinig woorden die zo veel verschillende herinneringen en emoties kunnen oproepen. Het zijn die herinneringen en emoties die in dit boek centraal staan. Dit verslag van de grootste strijd uit de menselijke geschiedenis is een voortvloeisel van een veel kleiner en veel persoonlijker conflict tussen mij en de voorzitter van de vn-Commissie Naoorlogs Overleg. Mijn aanvankelijke werkzaamheden voor de Commissie zou je als puur liefdewerk kunnen omschrijven. Mijn reisvergoeding, mijn toegang tot zwaar beveiligde gebouwen en gebieden, mijn batterij vertalers (zowel menselijke als elektronische), en mijn kleine maar onmisbare transcriptiehulpje (het mooiste geschenk dat je de langzaamste typist ter wereld kunt geven), vormen de beste bewijzen van het respect en de waardering voor mijn werk. Ik was dan ook geschokt toen ik erachter kwam dat bijna de helft van al dat werk uit de definitieve versie van het rapport was verwijderd. ‘Het was allemaal te persoonlijk,’ zei de voorzitter tijdens een van onze vele ‘geanimeerde’ discussies. ‘Te veel meningen, te veel gevoelens. Daar is dit rapport niet voor bedoeld. We hebben heldere feiten en cijfers nodig die niet worden gekleurd door de menselijke factor.’ Ze had natuurlijk gelijk. Het officiële rapport was een verzameling kille, harde data; een objectief evaluatierapport dat toekomstige generaties konden gebruiken om de gebeurtenissen die zich tijdens dat apocalyptische decennium hadden afgespeeld, te bestuderen zonder beïnvloed te worden door ‘de menselijke factor’. Maar is de menselijke factor niet wat ons ten diepste met ons verleden verbindt? Zullen toekomstige generaties net zo onder de indruk zijn van chronologieën en slachtoffercijfers als van de persoonlijke verhalen van individuele personen die niet zo heel anders waren dan zij? Als we de menselijke factor uitsluiten, lopen we dan niet het risico dat een geschie9
denis ons persoonlijk niet meer raakt en dat we haar, God verhoede het, op een dag misschien herhalen? En is de menselijke factor uiteindelijk niet het enige wat ons onderscheidt van de vijand, die we nu ‘de levende doden’ noemen? Ik bracht dit argument, misschien op een minder professionele manier dan gepast was, naar voren tegenover mijn ‘baas’, die op mijn uitroep ‘We mogen deze verhalen toch niet verloren laten gaan?’ onmiddellijk antwoordde: ‘Zorg er dan voor dat dat niet gebeurt. Schrijf een boek. Je hebt al je aantekeningen nog, en je hebt de juridische vrijheid om ze te gebruiken. Wat houdt je tegen om die verhalen levend te houden op de bladzijden van je eigen boek?’ Ongetwijfeld zullen sommige recensenten zich storen aan het concept van een persoonlijk geschiedenisboek dat zo kort na de beëindiging van wereldwijde vijandigheden verschijnt. Het is immers pas twaalf jaar geleden dat in de Aaneengesloten Staten va-Day werd afgekondigd, en amper tien jaar geleden dat de laatste supermacht zijn bevrijding vierde op de ‘Dag van de Chinese Overwinning’. De meeste mensen zien die dag als het officiële einde, en daarom kun je je afvragen of we al een echt perspectief kunnen hebben als we, om het in de woorden van een vn-collega te zeggen, ‘ongeveer net zo lang in vrede leven als we in oorlog zijn geweest.’ Dat is een goede redenering, en een die een reactie verdient. Voor deze generatie, de mensen die hebben gevochten en geleden om dit decennium van vrede voor ons mogelijk te maken, is tijd evenzeer een vijand als een bondgenoot. Ja, de komende jaren wordt er natuurlijk allemaal wijsheid achteraf toegevoegd aan herinneringen die worden gezien in het licht van een wereld die zich na de oorlog weer heeft ontwikkeld. Maar veel van die herinneringen bestaan misschien wel niet meer, omdat ze gevangenzitten in lichamen en geesten die te beschadigd of te wankel zijn om nog te kunnen zien welke resultaten de door hen verwezenlijkte overwinning heeft voortgebracht. Het is geen geheim dat de wereldwijde levensverwachting schril afsteekt bij die van voor de oorlog. Nu zijn ondervoeding, milieuvervuiling en de uitbraak van ziekten die eerder waren uitgeroeid de realiteit waar we mee te maken hebben, zelfs in de Verenigde Staten, waar de economie opnieuw was opgebloeid en waar voor iedereen gezondheidszorg beschikbaar was. Er zijn eenvoudigweg niet voldoende middelen om alle mensen te behandelen die fysiek en psychologisch getroffen zijn. Vanwege deze vijand, de vijand die ‘tijd’ heet, heb ik de luxe van wijsheid achteraf gelaten voor wat die was en deze ooggetuigenverslagen gepubliceerd. Misschien zal iemand over enkele decennia de taak op zich nemen om de herinneringen van veel oudere, veel wijzere overlevenden op papier te zetten. En misschien ben ik wel een van hen. Hoewel dit in de eerste plaats een boek met herinneringen is, staan er veel details in – technologisch, sociaal, economisch, enzovoort − die kun10
nen worden aangetroffen in het oorspronkelijke Commissierapport, omdat ze samenhangen met de verhalen van de mensen die in dit boek aan het woord komen. Dit is hun boek, niet het mijne, en ik heb geprobeerd zelf zo onzichtbaar mogelijk te blijven. De vragen die in de tekst staan, staan daar alleen om de vragen te illustreren die door de lezers gesteld hadden kunnen worden. Ik heb geprobeerd me te onthouden van elke vorm van stellingname of commentaar, en als er sprake is van een menselijke factor die er niet in had mogen staan, laat het dan die van mijzelf zijn.
11
WAARSCHUWINGEN Groot Chongqing, Verenigde Federatie van China [Op zijn vooroorlogse hoogtepunt had deze regio ruim 35 miljoen inwoners. Nu zijn dat er amper vijftigduizend. Wederopbouwfondsen bereiken dit deel van het land slechts mondjesmaat, aangezien de overheid zich liever concentreert op de meer dichtbevolkte kust. Er is geen centrale machtsstructuur, en afgezien van de rivier de Yangtze is er geen stromend water. De straten zijn echter schoon en de plaatselijke ‘veiligheidsraad’ heeft naoorlogse uitbraken van ziekten weten te voorkomen. De voorzitter van deze raad is Kwang Jing-shu, een arts die er, ondanks zijn gevorderde leeftijd en de verwondingen die hij tijdens de oorlog heeft opgelopen, nog steeds in slaagt al zijn patiënten thuis te bezoeken.]
Mijn eerste uitbraak zag ik in een afgelegen dorpje dat geen officiële naam had. De bewoners noemden het ‘Nieuw Dachang’, maar dat was vooral ingegeven door nostalgie. De plaats waar ze vroeger hadden gewoond, ‘Oud Dachang’, bestond al sinds het tijdperk van de Drie Koninkrijken, met boerderijen en huizen en zelfs bomen waarvan werd gezegd dat ze eeuwenoud waren. Toen de Drieklovendam werd voltooid en het water in het reservoir begon te stijgen, werd een groot deel van Dachang steen voor steen ontmanteld en op hoger gelegen grond weer opgebouwd. Dit nieuwe Dachang was echter geen plaats meer, maar een ‘nationaal-historisch museum’. Het moet voor deze arme plattelanders hartverscheurend ironisch zijn geweest om hun dorp gered te zien worden maar het vervolgens alleen als toerist te kunnen bezoeken. Misschien is dat de reden waarom sommige dorpelingen hun nieuwe gehucht ‘Nieuw Dachang’ plachten te noemen, om nog enige verbondenheid met hun erfenis in stand te houden, ook al was het slechts in naam. Zelf wist ik niet van het bestaan van dat andere Nieuw Dachang af, dus u kunt zich voorstellen hoe verward ik was toen ik de melding kreeg. Het was stil in het ziekenhuis; het was een rustige nacht geweest, ondanks het toenemende aantal ongelukken met dronken bestuurders. Mo13
toren werden een echte rage. We zeiden altijd dat jullie Harley-Davidsons meer jonge Chinezen de dood in joegen dan jullie soldaten tijdens de Korea-oorlog. Daarom was ik zo dankbaar voor een rustige dienst. Ik was moe, mijn rug en mijn voeten deden pijn. Ik was op weg naar buiten om een sigaret te roken en naar de zonsopgang te kijken, toen ik werd opgepiept. De receptioniste die die nacht werkte, was nieuw en kon het dialect niet goed verstaan. Er was een ongeluk gebeurd, of het ging om een ziekte. In elk geval was het een noodgeval, zoveel was duidelijk, en er werd gevraagd of we hulp konden sturen. Wat kon ik zeggen? De jongere artsen, de snotapen die denken dat geneeskunde gewoon een manier is om hun bankrekening te spekken, gingen echt niet zomaar een of andere heikneuter helpen. Ik zal nog wel een echte revolutionair zijn. ‘Wij zijn verantwoording verschuldigd aan het volk.’* Die woorden betekenen nog steeds iets voor me... en daar probeerde ik mezelf aan te herinneren terwijl mijn Deer** hortend en stotend over onverharde wegen reed waarvan de regering had beloofd dat ze geasfalteerd zouden worden maar waar ze nooit aan toe was gekomen. Het was een helse klus om het dorp te vinden. Officieel bestond het niet, en daarom stond het op geen enkele kaart. Ik verdwaalde meerdere malen en moest de weg vragen aan mensen die allemaal dachten dat ik het museumdorp bedoelde. Tegen de tijd dat ik de kleine groep huizen op de heuveltop bereikte, was mijn geduld op. Ik weet nog dat ik dacht: dit kan maar beter héél ernstig zijn. Zodra ik hun gezichten zag, had ik spijt van die gedachte. Het waren er zeven. Ze lagen allemaal op een stretcher en waren nauwelijks bij bewustzijn. De dorpelingen hadden ze naar hun nieuwe dorpshuis gebracht. De muren en de grond waren van kaal beton en het was er koud en vochtig. Nogal wiedes dat ze ziek zijn, dacht ik. Ik vroeg aan de dorpelingen wie zich over deze mensen ontfermd had. Niemand, zeiden ze, het was niet ‘veilig’. Ik zag dat ze de deur aan de buitenkant hadden afgesloten. De dorpelingen waren duidelijk doodsbang. Ze krompen in elkaar en fluisterden. Sommigen bleven op afstand en baden. Hun gedrag maakte me kwaad. Ik was niet kwaad op ze als individuele personen, begrijpt u, maar door wat ze belichaamden van ons land. Na eeuwenlange buitenlandse onderdrukking, uitbuiting en vernedering, maakten we eindelijk weer aanspraak op onze rechtmatige positie als het Middenrijk. We waren de rijkste en meest dynamische supermacht, we heersten in het heelal, op * Uit ‘Quotations from Chairman Mao Zedong’, oorspronkelijk uit ‘The Situation and Our Policy After the Victory in the War of Resistance Against Japan’, 13 augustus 1945. ** Een auto van voor de oorlog die in de Volksrepubliek werd gemaakt.
14
het internet en overal daartussenin. We stonden aan het begin van wat de wereld eindelijk was gaan erkennen als ‘De Chinese eeuw’, en toch leefden nog onvoorstelbaar veel Chinezen zoals deze onwetende dorpelingen, die net zo stilstonden en net zo bijgelovig waren als de eerste wilden uit Yangshao. Ik ging nog steeds op in mijn verheven cultuurkritiek toen ik neerknielde om de eerste patiënt te onderzoeken. Ze had veertig graden koorts en trilde hevig. Toen ik haar armen probeerde te verplaatsen, begon ze zachtjes te jammeren. Ze had een beet in haar rechteronderarm. Ik bekeek de wond aandachtiger en realiseerde me dat hij niet was toegebracht door een dier. Aan de omtrek van de wond en de vorm van de tanden zag ik dat ze moest zijn gebeten door een klein of mogelijk jong mens. Hoewel ik veronderstelde dat de beet de infectie had veroorzaakt, was de wond zelf opvallend schoon. Opnieuw vroeg ik de dorpelingen wie deze mensen verzorgd had. En opnieuw antwoordden ze dat niemand dat had gedaan. Ik wist dat dat niet waar kon zijn. Een mensenmond zit boordevol bacteriën, zelfs nog meer dan de bek van de smerigste hond. Als niemand de wond van deze vrouw had schoongemaakt, waarom was die dan niet zwaar geïnfecteerd? Ik onderzocht de zes andere patiënten. Allemaal hadden ze dezelfde symptomen en allemaal hadden ze vergelijkbare wonden op verscheidene delen van hun lichaam. Ik vroeg aan de man die er het intelligentst uitzag wie of wat deze verwondingen had toegebracht. Hij zei dat het was gebeurd toen ze hadden geprobeerd ‘hem’ in bedwang te houden. ‘Wie?’ vroeg ik. Ik vond ‘Patient Zero’ achter de afgesloten deur van een verlaten huis aan de andere kant van het dorp. Hij was twaalf jaar. Zijn polsen en voeten waren vastgebonden met plastic koord en hoewel hij de huid rondom zijn ‘boeien’ helemaal had opengehaald, was er geen bloed te zien – ook niet aan zijn andere verwondingen, rondom de sneeën op zijn armen en benen of rond het grote droge gat waar zijn rechter grote teen had gezeten. Hij kronkelde als een dier over de grond; zijn gegrom werd gedempt door een prop in zijn mond. Eerst probeerden de dorpelingen me tegen te houden. Ze waarschuwden me dat ik hem niet moest aanraken en dat hij ‘vervloekt’ was. Ik schudde ze af en pakte mijn mondkapje en handschoenen. De huid van de jongen was net zo koud en grijs als het beton waar hij op lag. Een hartslag voelde ik niet. Hij had een verwilderde blik in zijn wijd opengesperde ogen, die diep in hun kassen lagen. De jongen hield ze als een roofdier op me gericht. Gedurende het hele onderzoek was hij onvoorstelbaar agressief, met zijn geboeide handen probeerde hij naar me uit te halen en hij probeerde me door de prop heen te bijten. 15
Zijn bewegingen waren zo gewelddadig dat ik twee van de grootste dorpelingen moest vragen hem in bedwang te houden. Aanvankelijk verroerden ze zich niet en bleven ze als bange konijntjes in de deuropening staan. Ik legde uit dat er geen infectiegevaar was als ze handschoenen en een mondkapje droegen. Toen ze hun hoofd schudden, zei ik dat het een bevel was, ook al had ik daar helemaal geen bevoegdheid toe. Meer was er niet nodig. De twee bomen van kerels knielden naast me neer. Een van hen hield de jongen bij de voeten vast en de andere pakte zijn handen. Ik probeerde bloed af te nemen, maar ik zag alleen een bruine, slijmerige substantie. Toen ik de naald terugtrok, begon de jongen weer hevig te kronkelen en probeerde hij zich los te rukken. Een van mijn ‘ordonnansen’, degene die de armen in bedwang moest houden, staakte zijn pogingen om ze vast te houden en bedacht dat het misschien veiliger was om ze met zijn knieën tegen de grond te klemmen. Maar de jongen gaf weer een ruk en ik hoorde zijn linkerarm breken. De puntige uiteinden van zowel zijn spaakbeen als zijn ellepijp staken door het grijze vlees. Hoewel de jongen het niet uitschreeuwde – hij leek het niet eens te merken – was het voor mijn beide assistenten genoeg om naar achteren te springen en het vertrek uit te rennen. Zelf nam ik intuïtief ook wat afstand. Ik vind het gênant om dit te moeten toegeven, want ik ben het grootste deel van mijn leven arts geweest. Ik was opgeleid en... zelfs ‘opgevoed’, zou je kunnen zeggen, door het Volksbevrijdingsleger. Ik heb heel wat gewonde soldaten behandeld en de dood zelf meer dan eens in de ogen gekeken, en nu was ik bang, écht bang, voor dit tengere kind. De jongen begon mijn kant op te draaien. Zijn arm lag helemaal open. Het vlees en de spieren waren zo ver van elkaar afgescheurd dat alleen de stomp nog te zien was. Met zijn rechterarm, die nu vrij was maar nog altijd vastzat aan de afgebroken linkerhand, sleepte hij zijn lichaam over de grond. Ik rende naar buiten en deed de deur achter me op slot. Ik probeerde tot bedaren te komen en mijn angst en schaamte onder controle te krijgen. Met overslaande stem vroeg ik de dorpelingen hoe de jongen geïnfecteerd was geraakt. Niemand gaf antwoord. Ik hoorde dat er op de deur werd gebonsd, de jongen sloeg zwakjes met zijn vuist tegen het dunne hout. Het kostte me de grootste moeite om geen schrikbeweging te maken toen ik het geluid hoorde. Ik bad dat ze niet zouden zien dat alle kleur wegtrok uit mijn gezicht. Ik schreeuwde, evenzeer uit angst als frustratie, dat ik móést weten wat er met dit kind gebeurd was. Er stapte een jonge vrouw naar voren, misschien zijn moeder. Je kon zien dat ze dagenlang had gehuild; haar ogen waren rood en uitgedroogd. Ze gaf toe dat het was gebeurd toen de jongen en zijn vader aan het ‘maanvissen’ waren, een term die wordt gebruikt voor het duiken naar kost16
baarheden in de ondergelopen ruïnes in het stuwmeer. Met meer dan elfhonderd verlaten dorpen, stadjes en zelfs grote steden bestond er altijd de hoop om iets van waarde te ontdekken. Heel veel mensen deden het in die tijd, maar het was ten strengste verboden. De vrouw legde uit dat ze niet plunderden maar alleen in hun eigen dorp zochten, Oud Dachang, waar ze probeerden erfstukken terug te vinden in de huizen die niet waren verplaatst. Dat bleef ze maar herhalen, en ik moest haar onderbreken met de belofte dat ik niets aan de politie zou vertellen. Ten slotte vertelde ze dat de jongen huilend naar haar toe was gekomen met een beet in zijn voet. Hij wist niet wat er was gebeurd, het water was te donker en te troebel geweest. Zijn vader had ze nooit meer gezien. Ik pakte mijn telefoon en belde het nummer van dokter Gu Wen Kuei, een oude legerkameraad die nu werkte bij het Instituut voor Besmettelijke Ziekten van de Universiteit van Chongqing.* We wisselden beleefdheden uit en hadden het over onze gezondheid en onze kleinkinderen, dat was niet meer dan fatsoenlijk. Toen vertelde ik hem van de uitbraak en hoorde ik zijn grapjes aan over de hygiënische praktijken van de heuvelbewoners. Ik probeerde met hem mee te gniffelen maar zei toen dat er volgens mij iets ernstigs aan de hand was. Bijna onwillig vroeg hij wat de symptomen waren. Ik vertelde hem alles: de beten, de koorts, de jongen, de arm.... en plotseling verstrakte zijn gezicht. Zijn glimlach stierf weg. Hij vroeg of ik hem de zieken wilde laten zien. Ik ging terug naar het dorpshuis en bewoog de camera van de telefoon over alle patiënten. Hij verzocht me de camera dichter bij de wonden te houden. Dat deed ik, en toen ik de camera weer op mijn gezicht richtte, zag ik dat hij de videoverbinding had verbroken. ‘Blijf waar je bent,’ zei hij, en zijn stem klonk nu ver weg. ‘Noteer de namen van iedereen die met de geïnfecteerden in contact is geweest. Houd degenen die al geïnfecteerd zijn in afzondering. Als er iemand in coma is geraakt, ontruim het vertrek dan en zorg dat er niemand in of uit kan.’ Zijn stem klonk vlak, robotachtig, alsof hij zijn tekst uit zijn hoofd had geleerd of voorlas. ‘Ben je gewapend?’ vroeg hij. ‘Waarom zou ik?’ luidde mijn wedervraag. Hij zou later weer contact met me opnemen, zei hij, en opnieuw klonk hij heel zakelijk. Hij zei dat hij een paar mensen moest bellen en dat ik binnen enkele uren ‘hulp’ kon verwachten. Ze waren er binnen het uur: vijftig mannen in grote Z-8A-legerhelikopters. Allemaal droegen ze beschermende pakken. Ze zeiden dat ze van het * Het Instituut van Besmettelijke en Parasitaire Ziekten van het Eerste Academisch Ziekenhuis, Medische Universiteit van Chongqing.
17
ministerie van Gezondheid waren. Ik weet niet wie ze in de maling dachten te nemen. Met hun intimiderende, aanmatigende manier van doen was het zelfs voor die achterlijke boerenkinkels duidelijk dat ze van de Guoanbu waren.* Hun eerste prioriteit was het dorpshuis. De patiënten werden met geboeide armen en benen en met een prop in hun mond op stretchers naar buiten gebracht. Toen gingen ze naar de jongen. Die kwam naar buiten in een lijkzak. Zijn moeder huilde en jammerde terwijl zij en de andere dorpelingen bij elkaar werden gedreven om ‘onderzocht’ te worden. Hun namen werden opgeschreven en er werd bloed bij hen afgenomen. Een voor een werden ze uitgekleed en gefotografeerd. De laatste die aan de beurt was, was een verschrompeld oud vrouwtje. Ze had een dun, kromgegroeid lichaam, een onvoorstelbaar gerimpeld gezicht en kleine voetjes, die ongetwijfeld ingebonden waren geweest toen ze een meisje was. Ze balde haar knokige vuist naar de ‘artsen’. ‘Dit is jullie straf!’ schreeuwde ze. ‘Dit is de wraak voor Fengdu!’ Ze bedoelde de Spookstad, waarvan de tempels en andere heiligdommen waren toegewijd aan de onderwereld. Net als Oud Dachang had Fengdu een ongelukkig obstakel gevormd voor China’s volgende Grote Sprong Voorwaarts. Het was ontruimd, vervolgens gesloopt en vrijwel volledig onder water gezet. Ik was nooit bijgelovig geweest en had mezelf nooit toegestaan verslaafd te raken aan de opium voor het volk. Ik ben arts, wetenschapper. Ik geloof alleen in wat ik kan zien en voelen. Ik heb Fengdu altijd gezien als een goedkope, kitscherige lokplaats voor toeristen. Natuurlijk deden de woorden van dat oude besje me niets, maar haar toon, haar kwaadheid... ze had genoeg rampspoed meegemaakt tijdens de vele jaren die ze op aarde had doorgebracht: de krijgsheren, de Japanners, de nachtmerrie van de Culturele Revolutie... ze wist dat er een nieuwe storm op komst was, ook al was ze te ongeschoold om het te kunnen begrijpen. Mijn collega, dokter Kuei, begreep het maar al te goed. Hij had zelfs zijn leven gewaagd om me te waarschuwen, om me voldoende tijd te geven een aantal anderen te bellen en misschien zelfs te waarschuwen voordat het ‘ministerie van Gezondheid’ arriveerde. Het kwam door een uitspraak van hem... iets wat hij al heel lang niet meer had gezegd, niets sinds die ‘onbeduidende’ grensconflicten met de Sovjet-Unie. Dat was in 1969 geweest. We zaten in een ingegraven bunker aan de Chinese kant van de Ussuri, op nog geen kilometer van Chen Bao. De Russen bereidden zich voor om het eiland te heroveren, en onze troepen lagen onder zwaar artillerievuur. Gu en ik probeerden granaatscherven te verwijderen uit de buik van een soldaat die niet veel jonger was dan wij. De ingewanden van de jongen la*
Guokia Anquan Bu: het vooroorlogse ministerie van Staatsveiligheid.
18
gen open en onze schorten zaten onder zijn bloed en ontlasting. Elke zeven seconden sloeg er vlakbij een granaat in en moesten we ons over zijn lichaam buigen om de wond te beschermen tegen vallende aarde, en elke keer konden we hem zachtjes om zijn moeder horen jammeren. Er waren ook andere stemmen, die opklonken uit het pikkedonker, niet ver van de ingang van onze bunker: wanhopige, boze stemmen die niet aan onze kant van de rivier thuishoorden. We hadden twee infanteristen geposteerd bij de ingang van de bunker. Een van hen schreeuwde: ‘Spetsnaz!’ en hij begon in het donker te schieten. We hoorden nu ook andere schoten, van hen of van ons, dat wisten we niet. Er viel weer een granaat en we bogen ons over de stervende jongen. Gu’s gezicht was luttele centimeters van het mijne verwijderd. Het zweet gutste langs zijn voorhoofd. Zelfs in het zwakke licht van een enkele petroleumlamp kon ik zien dat hij trilde en doodsbleek was. Hij keek naar de patiënt, toen naar de deur en vervolgens naar mij, en opeens zei hij: ‘Maak je geen zorgen, alles komt goed.’ Let wel: ik heb het over een man die zijn hele leven nog nooit iets positiefs had gezegd. Gu was een tobber, een neurotische zuurpruim. Als hij hoofdpijn had, was het een hersentumor; als het leek te gaan regenen, ging de oogst van dat jaar naar de knoppen. Dat was zijn manier om de situatie in de hand te houden, de strategie die hij zijn leven lang toepaste om er goed uit komen. En nu de realiteit afschrikwekkender leek dan zijn meest fatalistische voorspellingen, zat er niets anders op dan het precies andersom aan te pakken. ‘Maak je maar geen zorgen, alles komt goed.’ Voor de eerste keer liep alles zoals hij voorspelde. De Russen kwamen de rivier niet over en we wisten zelfs onze patiënt te redden. Nog jaren later plaagde ik hem ermee wat er voor nodig was om een klein zonnestraaltje los te krijgen, en elke keer antwoordde hij dat het een heel stuk erger zou moeten worden wilde hij het nog eens doen. Nu waren we oude kerels en gíng er iets ergers gebeuren. Het gebeurde vlak nadat hij aan me vroeg of ik gewapend was. ‘Nee,’ zei ik. ‘Waarom zou ik?’ Het bleef even stil, en ik weet zeker dat er anderen meeluisterden. ‘Maak je geen zorgen,’ zei hij, ‘alles komt goed.’ Op dat moment besefte ik dat dit geen geïsoleerde uitbraak was. Ik hing op en belde snel mijn dochter in Guangzhou. Haar man werkte bij China Telecom en werkte minstens één week per maand in het buitenland. Ik zei tegen haar dat het een goed idee zou zijn om hem de volgende keer te vergezellen en dat ze mijn kleindochter mee moest nemen en zo lang moest blijven als maar mogelijk was. Ik had geen tijd om het toe te lichten; op het moment dat de eerste helikopter verscheen, werd de verbinding verbroken. Het laatste wat ik nog tegen haar kon zeggen, was: ‘Maak je geen zorgen, alles komt goed.’ 19
[Kwang Jingshu werd gearresteerd door de mss en gevangengezet zonder dat hij officieel in staat van beschuldiging werd gesteld. Tegen de tijd dat hij wist te ontsnappen, had de uitbraak zich al over de Chinese grenzen verspreid.]
Lhasa, Volksrepubliek Tibet [De dichtstbevolkte stad ter wereld is nog aan het bijkomen van het resultaat van de algemene verkiezingen die vorige week zijn gehouden. De sociaaldemocraten hebben een monsterzege behaald op de Llamist-partij en overal op straat wordt feestgevierd. Ik ontmoet Nury Televald op een druk caféterras. We moeten schreeuwen om boven het euforische kabaal uit te komen.]
Voor de uitbraak werd er weinig over land gesmokkeld. Het regelen van de paspoorten, de neptouringcars, de contactpersonen en de bescherming aan de andere kant van de grens kostte allemaal handenvol geld. In die tijd waren de enige twee lucratieve routes die naar Thailand en Myanmar. Waar ik woonde, in Kashi, waren de voormalige Sovjetrepublieken de enige optie. Daar wilde niemand heen, en daarom was ik aanvankelijk geen shetou.* Ik importeerde spullen: ruwe opium, ongesneden diamanten, meisjes, jongens, wat er ook maar van waarde was uit die armzalige, primitieve landen. Door de uitbraak veranderde dat allemaal. Opeens werden we overstelpt met aanvragen, en niet alleen van liudong renkou,** maar ook, zoals jullie het noemen, uit het hogere segment. Ik werd benaderd door yuppen, rijke boeren en zelfs lage regeringsfunctionarissen. Die mensen hadden heel veel te verliezen. Het kon ze niet schelen waar ze heen gingen, als ze maar weg konden. Wist u waarvoor ze op de vlucht waren?
We hadden de geruchten gehoord. We hadden zelfs een uitbraak gehad ergens in Kashgar. De regering stopte het meteen in de doofpot, maar we hadden wel het vermoeden dat er iets aan de hand was. Probeerde de regering uw werkzaamheden niet te stoppen?
Officieel wel. Er kwamen strengere straffen voor smokkel en de grensbe* Shetou: een ‘slangenkop’, de smokkelaar van een ‘renshe’ of ‘menselijke slang’ van vluchtelingen. ** Liudong renkou: China’s ‘zwervende bevolking’ van ontheemde arbeiders.
20
waking werd verscherpt. Er werden zelfs een paar shetou geëxecuteerd, in het openbaar, gewoon om een voorbeeld te stellen. Als je niet wist wat er echt aan de hand was, als je niet wist wat ik wist, zou je denken dat de politie gewoon daadkrachtig optrad. En u zegt dat dat niet het geval was?
Wat ik zeg, is dat ik een heleboel mensen rijk maakte: grenswachten, ambtenaren, politie, zelfs de burgemeester. China beleefde nog steeds gouden tijden, waarin de beste manier om de herinnering aan de Grote Roerganger levend te houden was om zijn gezicht op zo veel mogelijk briefjes van honderd yuan te zien. Zo veel succes had u dus.
Kashi groeide explosief. Ik denk dat negentig procent, misschien wel meer, van al het verkeer dat over land naar het westen ging erdoorheen kwam, en dat er zelfs nog wat overbleef voor vliegverkeer. Vliegverkeer?
Een beetje maar. Ik deed het vervoer van renshe door de lucht er maar een beetje bij, zo nu en dan een vrachtvliegtuig naar Kazachstan of Rusland. Kleine klusjes. Het was niet zoals in het oosten, waar elke week duizenden mensen werden weggehaald uit Guangdong of Jiangsu. Kunt u daar meer over zeggen?
In het oosten werd smokkel door de lucht big business. Het ging om rijke klanten, mensen die zich een georganiseerde reis en prima toeristenvisum konden veroorloven. Zij stapten in Londen of Rome uit het vliegtuig, of zelfs in San Francisco, checkten in in hun hotel, gingen een dagje sightseeën in de stad en verdwenen vervolgens spoorloos. Daar gingen enorme bedragen in om. Ik had er altijd al tussen willen komen bij het luchttransport. Maar de besmetting dan? Bestond er geen risico dat het ontdekt werd?
Dat gebeurde pas later, na vlucht 575. Aanvankelijk namen niet zoveel besmette mensen deze vluchten. En als dat wel gebeurde, verkeerden ze nog in het allereerste stadium. Shetou die zich bezighielden met luchttransport waren heel voorzichtig. Als je ook maar de geringste symptomen vertoonde, bleven ze bij je uit de buurt. Ze wilden hun zaken beschermen. De gulden regel was dat je emigratieambtenaren pas om de tuin kon leiden als je eerst je shetou om de tuin had geleid. Je moest er kerngezond uitzien en ook zo handelen, en zelfs dan was het altijd een race tegen de klok. Voor vlucht 575 hoorde ik het verhaal van een echtpaar, een superrijke zakenman en zijn 21
vrouw. Hij was gebeten. Het was geen ernstige wond, begrijpt u, maar een zogenoemde ‘langzame wond’, waarbij geen aders waren geraakt. Ze dachten natuurlijk dat hij in het Westen behandeld kon worden, dat dachten heel veel besmette mensen. Naar verluidt waren ze net in hun hotel in Parijs gearriveerd toen hij instortte. Zijn vrouw wilde de dokter bellen, maar dat verbood hij haar. Hij was bang dat ze teruggestuurd zouden worden. Hij zei dat ze hem moest achterlaten, dat ze onmiddellijk weg moest gaan voordat hij in een coma raakte. Ik heb gehoord dat ze inderdaad is weggegaan, en na twee dagen gekreun en commotie negeerde het hotelpersoneel uiteindelijk het bordje niet storen en forceerde de deur. Ik weet niet of de uitbraak in Parijs zo is begonnen, maar het zou heel goed kunnen. U zegt dat ze er geen dokter bij riepen omdat ze bang waren te worden teruggestuurd, maar waarom probeerden ze dan een behandeling in het Westen te krijgen?
U begrijpt echt niet hoe vluchtelingen denken, hè? Die lui waren wanhopig. Ze zaten gevangen tussen hun besmetting en de dreiging om te worden opgepakt en ‘behandeld’ te worden door hun eigen overheid. Als een geliefde, een familielid, een kind besmet raakte en u dacht dat er in een ander land ook maar een greintje hoop bestond, zou u dan niet alles doen wat in uw vermogen lag om daar te komen? Zou u niet willen geloven dat er hoop was? U zei dat de vrouw van die man net als de andere renshe spoorloos verdween.
Zo is het altijd gegaan, zelfs al voor de uitbraken. Sommigen trekken in bij familie, anderen bij vrienden. Veel armere mensen moesten hun bao* afbetalen aan de Chinese maffia. Het overgrote deel ging eenvoudigweg op in de onderlaag van het land waar ze naartoe waren gegaan. De gebieden met de lage inkomens?
Als je het zo wilt noemen. Waar kun je je beter schuilhouden dan tussen dat deel van de maatschappij waarvan niemand zelfs maar wil erkennen dat het bestaat? Hoe kan het anders dat zo veel uitbraken zijn begonnen in achterbuurten in de Eerste Wereld? Er wordt wel gezegd dat veel shetou het fabeltje verspreidden dat er in andere landen een wondermiddel bestond.
Sommigen, ja. * Bao: de schulden die veel vluchtelingen moesten maken om weg te komen.
22
Hebt u dat ook gedaan? [Stilte.]
Nee. [Opnieuw een stilte.] Op welke manier heeft vlucht 575 de vliegtuigsmokkel veranderd?
De regels werden aangescherpt, maar alleen in sommige landen. Luchtvaartshetou waren voorzichtig, maar ook vindingrijk. Ze hadden een gezegde: ‘Het huis van elke rijke heeft een personeelsingang.’ Wat betekent dat?
Als West-Europa de veiligheid heeft verscherpt, ga je via Oost-Europa. Als de Verenigde Staten je er niet in laten, ga je via Mexico. Ik weet zeker dat het de rijke blanke landen een veiliger gevoel gaf, ook al was de plaag al binnen hun grenzen opgedoken. Ik ben geen deskundige op dit gebied, ik vervoerde hoofdzakelijk over land, en mijn bestemmingen lagen in Centraal-Azië. Kon je daar makkelijker binnenkomen?
Ze smeekten ons bijna om daar ons werk te doen. Die landen waren er economisch zo beroerd aan toe, en de ambtenaren daar waren zo achterlijk en corrupt dat ze ons zelfs hielpen met het papierwerk in ruil voor een percentage van onze vergoeding. Ze waren in feite zelf shetou, of hoe ze het ook noemden in dat achterlijke brabbeltaaltje van ze, de mensen die met ons samenwerkten om renshe via voormalige Sovjetrepublieken naar landen als India of Rusland te krijgen, of zelfs Iran, al heb ik nooit aan renshe gevraagd waar ze naartoe gingen. Dat hoefde ik ook helemaal niet te weten. Mijn taak zat er aan de grens op. Ik zorgde ervoor dat hun papieren waren gestempeld, dat hun vervoer was geregeld, dat de grenswachten waren omgekocht en dat ik mijn aandeel opstreek. Hebt u veel besmette mensen gezien?
Eerst niet. De epidemie ging te snel. Het was niet hetzelfde als vervoer door de lucht. Het kon weken duren voordat Kashgar was bereikt, en ik heb gehoord dat zelfs de mensen bij wie de besmetting heel langzaam ging, het niet langer dan een paar dagen uithielden. Besmette klanten kwamen meestal ergens onderweg weer tot leven, waar ze door de plaatselijke politie werden herkend en opgepakt. Later, toen het aantal besmettingen toenam en de politie het niet meer aankon, zag ik een heleboel besmette mensen op mijn route. 23
Waren ze gevaarlijk?
Zelden. Meestal had hun familie ze vastgebonden en zat er een prop in hun mond. Je zag dan iets bewegen achter in een auto, iets zachtjes kronkelen onder kleding of zware dekens. Je hoorde gebons uit de kofferbak komen, of later uit kisten met luchtgaten achter in bestelbusjes. Luchtgaten... ze wisten echt niet wat er met hun dierbaren aan de hand was. Wist u dat wel?
Tegen die tijd wel, maar ik wist dat het zinloos zou zijn om het uit te leggen. Ik nam gewoon hun geld aan en stuurde ze op weg. Ik had geluk. Ik heb nooit te maken gehad met de problemen van zeesmokkel. Was dat moeilijker?
En gevaarlijk. Mijn collega’s uit de kustprovincies hadden te maken met de mogelijkheid dat een besmet iemand wist los te breken en het hele ruim infecteerde. Wat deden ze?
Ik heb verhalen gehoord over verschillende ‘oplossingen’. Sommige schepen meerden aan bij een verlaten kuststrook – het maakte niet uit of dat in het beoogde land was, het kon overal zijn –, waar de besmette renshe werden ‘uitgeladen’ op het strand. Ik heb verhalen gehoord over kapiteins die naar open zee voeren en de zooi gewoon overboord kieperden. Dat zou de eerste gevallen kunnen verklaren van zwemmers en duikers die opeens spoorloos verdwenen, of waarom je van mensen over de hele wereld hoorde dat ze ze zo de branding uit zagen komen lopen. Daar had ik tenminste nooit mee te maken. Ik heb één vergelijkbaar voorval meegemaakt, waardoor ik ervan overtuigd raakte dat ik moest stoppen. Er was een vrachtwagen, een aftandse oude rammelkast. Je kon het gekreun uit de laadruimte horen komen. Er beukten een heleboel vuisten tegen het aluminium. De trailer schommelde zelfs heen en weer. In de cabine zat een schatrijke investeringsbankier uit Xi’an. Hij had heel veel geld verdiend met het opkopen van Amerikaanse creditcardschulden. Hij had genoeg om voor zijn hele familie te betalen. Het Armanipak van die kerel was helemaal gekreukt en gescheurd. Er zaten schrammen op zijn wangen en zijn ogen hadden die felle gloed die ik steeds vaker begon te zien. De bestuurder had een andere blik in zijn ogen, dezelfde als ik, de blik die zei dat geld misschien niet al te lang meer ergens goed voor zou zijn. Ik stopte hem een extra biljet van vijftig toe en wenste hem het beste. Meer kon ik niet doen.
24