Maria op slot Dillenburg: leven in ballingschap Negen dagen deed een brief erover om haar vader te bereiken, in het gunstigste geval. Negen dagen duurde de reis van slot Dillenburg naar het gewest Holland – mits de bode op tijd van paard kon wisselen, mits dat paard niet struikelde en een been brak en mits de boodschapper geen rondzwervende roofbendes of Spaanse soldaten tegenkwam. Maria van Nassau wist dat de reis door de Nederlanden in de zomer van 1573 gevaarlijker was dan ooit en dat niet alle brieven die ze schreef aan haar vader hun doel bereikten. Deze wetenschap maakte het wachten op zijn antwoorden niet makkelijker, en soms begon ze een nieuw epistel aan ‘monsieur mon bien bon père’ voordat ze antwoord had gekregen op haar eerdere brief. Het waren brieven vol goede wensen en vol geruststellende nieuwtjes over de familie die hij had achtergelaten, dichtbeschreven vellen die ze vervolgens klein opvouwde en waarop ze aan de buitenkant met sierlijke letters schreef: ‘A Monsieur le prince d’Orange’. Brieven vormden al anderhalf jaar het enige directe contact tussen de zeventienjarige Maria van Nassau en haar vader, Willem van Oranje. In het voorjaar van 1572 was Willem halsoverkop met een leger van Dillenburg naar de noordelijke Nederlanden vertrokken, om leiding te geven aan het ongeregelde zootje dat min of meer per ongeluk de gewapende opstand tegen de Spaanse regering was begonnen -‐ een opstand die Oranje al zes jaar probeerde te ontketenen. Zijn oudste dochter Maria bleef achter in Dillenburg, bij haar oom, de burggraaf Jan van Nassau en zijn huisgezin. Daar, tussen de dikke, klamme muren van de vesting die hoog boven het dorpje Dillenburg uittorende, ontfermde ze zich over haar twaalf jaar jongere halfbroertje Maurits en haar halfzusjes Anna en Emilia met wie ze zeven en dertien jaar scheelde. Daar hield ze haar grootmoeder gezelschap, de bejaarde maar nog steeds zeer actieve Juliana van Stolberg, als deze niet op reis was om een van haar vele nakomelingen te bezoeken. In Dillenburg wachtte Maria ook op nieuws over de ontwikkelingen in Holland en Zeeland, waar de opstandelingen onder leiding van haar vader stad na stad innamen, soms weer prijs moesten geven en heroverden op de Spanjaarden. ‘Moge God zich het lot van de arme stad Haarlem aantrekken’, schreef ze over de plaats die zich aan Oranjes zijde had geschaard en nu al ruim een half jaar door het Spaanse leger werd omsingeld. ‘Dat de vijand verslagen mag worden en dit alles goed afloopt voor de goede inwoners.’ Maria onderhield een innige band met haar vader. Hij vertrouwde haar toe dat het hem zwaar viel de lasten van de oorlog alleen te dragen. Zij troostte hem en sprak hem moed in. ‘Het doet me veel verdriet te horen dat u zich zorgen maakt’, schreef ze naar aanleiding van een brief waarin haar vader vertelde dat een naaste medewerker gevangen was genomen. ‘Maar heb geduld, ik heb er groot vertrouwen in dat er een einde komt aan alle misère.’ Vooral op Dillenburg zullen vader en dochter nader tot elkaar zijn gekomen. Voor die tijd zag Maria haar vader niet vaak. Zij woonde op het domein van de Oranjes in Breda, terwijl haar vader veel aan het hof in Brussel vertoefde, of op reis was in een van de gewesten waarvan hij stadhouder was. Op negenjarige leeftijd was Maria vervolgens naar het hof van landvoogdes Margaretha van Parma gestuurd. Maar vanaf de komst van Oranje en zijn gezin naar Dillenburg, in april 1567, brachten vader en dochter lange periodes in elkaars gezelschap door. Daar groeide Maria uit tot zijn vertrouweling. Ze leken ook qua uiterlijk op elkaar, vader en dochter. Dezelfde lange, smalle trekken, dezelfde donkere ogen en wenkbrauwen. En, iets dat minder goed uitpakte voor Maria, dezelfde ietwat grote neus. De toenemende
ongerustheid die klinkt uit Maria’s brieven laat zien hoeveel zij om hem gaf. Keer op keer smeekte ze hem toch vooral iets te laten horen, zinnen die ze in een enkel geval nog eens onderstreepte om de ernst ervan te benadrukken. Niet alleen Maria, alle achterblijvers op Dillenburg leefden intensief mee met de strijd van Oranje, die zich tot doel had gesteld het ‘arme vaderland’ te bevrijden van het schrikbewind van de Spaanse hertog van Alva. De afgelopen zes jaar was Dillenburg het middelpunt geweest van het verzet tegen de Spaanse machthebbers. De burggraaf had vrijwel zijn gehele fortuin in de goede zaak gestoken, en hij spendeerde al zijn tijd aan het verwerven van internationale steun voor de strijd. Tijdens de hoofdmaaltijd, die elke dag stipt om vijf uur aanving, spraken de tafelgenoten vaak en veel over de ontwikkelingen in de Nederlanden. Soms hoopvol, dan weer angstig zullen de familieleden de gebeurtenissen hebben doorgenomen. In het najaar van 1573 overheerste het nieuws van de vermeende dood van Marnix van Sint Aldegonde de gesprekken. De edelman was een goede bekende: als rechterhand van Oranje had hij de afgelopen jaren veel tijd op Dillenburg doorgebracht. Het verlossende bericht dat Marnix slechts was gevangengenomen door de Spanjaarden, zal een goede aanleiding zijn geweest voor het uitbrengen van een extra dronk tijdens de maaltijd. ‘We zijn erg opgelucht dat hij nog leeft’, schreef Maria aan haar vader. ‘Ik bid met mijn hele hart dat hij snel uit de handen van de vijand geraakt, zodat hij u weer kan helpen bij uw belangrijke werk.’ Hoe zeer verlangde Maria naar bericht van haar vader, naar de bevestiging dat hij nog steeds leefde en gezond was en dat de opstandelingen nog niet waren verslagen? Trok ze zich snel terug in haar eigen vertrek, haar ‘lib stüpgen’, om zijn brief te lezen zodra hij arriveerde? Streek ze opgelucht met haar vingers over het ronde, rode zegel met haar vaders wapen? Misschien las ze de brief voor aan haar grootmoeder en tante in de grote Zomerkamer, het papier gladgestreken op het groene wollen kleed van een van de tafels. Haar familieleden kregen de brieven hoe dan ook te zien; corresponderen was een gezamenlijke bezigheid. Maria bracht in vrijwel al haar brieven de goede wensen over van Juliana van Stolberg. En soms krabbelde haar tante nog even snel een paar regels onderaan het epistel. Hoe jong ze ook was, de zeventienjarige Maria had duidelijk de leiding over Oranjes gezin in ballingschap. Ze moet snel volwassen zijn geworden sinds haar stiefmoeder Anna van Saksen vier jaar eerder zonder toestemming van Oranje van slot Dillenburg naar Keulen was vertrokken – of was ze gevlucht voor haar strenggelovige schoonfamilie, zoals werd gefluisterd? Het leven op Dillenburg was Anna niet bevallen, zoveel was zeker. Ze had pertinent geweigerd terug te keren naar de kille ‘Westwalders’, zoals ze haar schoonfamilie noemde, ondanks de bevelen en zelfs smeekbeden van haar echtgenoot. Anna verbleef nu onder huisarrest in slot Beilstein, waar ze geestelijk steeds verder aftakelde. Haar drie kinderen hadden haar al jaren niet gezien. Maria van Nassau moet hebben geweten van de verwijdering tussen Oranje en haar stiefmoeder. Of ze ook op de hoogte was van de schandalen waarmee de zaak was omgeven, is onbekend: de brieven aan haar vader geven hierover niets prijs. Maar het is onwaarschijnlijk dat ze niets opving van de vele geruchten over de buitenechtelijke relatie van Anna met haar juridisch adviseur, en over de bastaarddochter die eruit voortkwam. Hoe lang kon nieuws als dit geheim blijven in zo’n omvangrijke hofhouding, waar vrijwel dagelijks boodschappers en reizigers arriveerden en de laatste roddels verspreidden? Bedienden zullen elkaar zachtjes hebben verteld dat Oranjes voormalige 2
echtgenoot verslaafd was aan de drank en bezeten was door de duivel – fluisteringen die zomaar de oren konden bereiken van een jongedame van zeventien. Of ze nu op de hoogte was van de aanleiding of niet, het vertrek van Anna van Saksen had grote gevolgen voor Maria. Anna was de enige moeder die ze ooit had gekend. Maria was vijf toen haar vader hertrouwde. Haar eigen moeder, de rijke erfdochter Anna van Egmond, was gestorven aan een slopende ziekte toen ze twee jaar oud was. Hoewel onduidelijk is hoe innig hun verhouding was, zal het vertrek van haar stiefmoeder een grote impact hebben gehad op het dertienjarig meisje. Ook in praktisch opzicht had Anna’s verdwijning belangrijke gevolgen. Het was aan Maria, de oudste dochter, om de taken over te nemen van haar stiefmoeder. Ze nam de zorg op zich voor haar halfbroer en halfzusjes: zo waakte ze ervoor dat ze de juiste garderobe kregen aangemeten, gemaakt van de beste stoffen. Al snel regelde Maria ook de geldzaken van Oranjes huisgezin op Dillenburg. Dat ze met smart wachtte op haar vaders brieven, was ongetwijfeld ook ingegeven door haar positie als tussenpersoon. Maria had zijn toestemming en aanwijzingen nodig voor het afhandelen van de financiële zaken. Ze bemiddelde vaardig tussen personen die Oranje nog geld schuldig waren, of die hem juist om een gunst wilden vragen. Ze schreef aanbevelingsbrieven, bracht petities over van ballingen die wilden terugkeren naar hun vaderlijke stad. Tegelijkertijd inde zij geld dat aan Oranje was toegezegd. ‘Laat me snel iets horen’, schreef ze in september 1573 naar aanleiding van een som van 3000 daalders die Oranje nog zou ontvangen van een aantal kooplieden. ‘Ik heb nog geen antwoord van u ontvangen op mijn eerdere brief.’ De nood was dan ook hoog op kasteel Dillenburg. Niet alleen Jan van Nassau maar ook Willem en de twee andere Nassaubroers Lodewijk en Adolf hadden een kapitaal gestoken in de mislukte veldtocht van 1568. Daarna ging al hun geld naar het verwerven van de steun van de Duitse Rijksvorsten en het uitrusten en onderhouden van een leger. Ze verpandden hun goederen en bezittingen, tot aan de sierraden van hun vrouwen toe. Het hielp niet dat het aantal hovelingen op het slot sinds Willems komst naar Dillenburg in 1567 was verdubbeld. Tweehonderd man telde het hof nu, en al die monden moesten gevoed. Soberheid heerste noodgedwongen op Dillenburg, en Maria kon al het geld gebruiken dat ze via haar vader kon innen of dat hij haar toestuurde. En ook de levensmiddelen die hij soms naar Dillenburg liet sturen, waren zeer welkom. Maria beklaagde zich in haar brieven niet over haar lot. En toch had haar leven een drastisch andere wending genomen sinds haar vader de Nederlanden was ontvlucht. Van de jonge dochter van de belangrijkste edelman van de Nederlanden was ze nu verworden tot een armlastige ballinge. Tijdens haar verblijf aan het hof van Margaretha van Parma, voordat ze in 1567 naar Dillenburg trok, had Maria kennisgemaakt met een heel ander soort hofhouding. Slechts twee jaar vertoefde Maria in Brussel, maar het was lang genoeg om het contrast te zien tussen het uitbundige hofleven van de landvoogdes en het sobere en strengreligieuze klimaat in Dillenburg. In Brussel nam Maria deel aan de vele banketten en jachtpartijen. Daarbij vergeleken hield de graaf van Nassau er een zeer bescheiden hofhouding op na. Hier geen luxueus wildgebraad en zuidvruchten op het menu, geen kwartels en houtsnippen en geen kreeftjes en krab – voor dat soort uitspattingen was simpelweg geen geld. Ondanks of misschien juist dankzij de tegenstelling met Brussel was Maria gelukkig op Dillenburg. Jan van Nassau was als een vader voor haar, en diens kinderen beschouwde ze als broers en zusters. Een paar jaar later, in 1577, zou ze tegenstribbelen op het moment dat Oranje haar bij zich ontbood in de Nederlanden. Ook Jan van Nassau 3
smeekte zijn broer Maria niet van Dillenburg weg te halen – ze was onmisbaar, helemaal nu zijn jongste dochter aan de pest van gestorven en de familie in diepe rouw was ondergedompeld. Maar Oranje wilde Maria en zijn andere kinderen bij zich hebben nu de situatie in de Nederlanden was gestabiliseerd. Hij wilde hen kennis laten maken met zijn derde vrouw, de uitgetreden non Charlotte de Bourbon. Uiteindelijk stemde Maria toe, en in september 1577 trok ze samen met haar broer Maurits en haar zus Anna naar Geertruidenberg. Ze zou Dillenburg en haar ‘lib stüpgen’ niet meer terugzien. Verantwoording ‘Negen dagen (…)“le Prince de Orange”’ – over de reistijd tussen Dillenburg en Holland: Trosée, Historische Studiën, 215. Over het postsysteem van de familie de Tassis waardoor boden sneller konden reizen: Behringer, ‘Communication Revolution’. Over de gevaren op de weg: Boer, Hofpredikers van Oranje, 84: Oranjes hofpredikant Jean Taffin werd in 1577 op weg van Holland naar Dillenburg overvallen door drie roofridders. Zij namen hem alles af, ook een linnen zak vol brieven van Oranje en diens derde vrouw Charlotte de Bourbon. In dit geval vonden de brieven uiteindelijk wel hun weg naar de beoogde ontvangers: de rovers leverden de zak brieven af bij een nabijgelegen kasteel van Jan van Nassau. Maar dit soort edelmoedig gedrag was een uitzondering. Brief waarin Maria schrijft dat ze niet heeft kunnen wachten op antwoord: Correspondentie Willem van Oranje, nr. 5518 (Van: Maria van Nassau, 15-‐10-‐1573). ‘In Dillenburg (…) “goede inwoners”’. De brief van Maria waarin Haarlem wordt genoemd: Correspondentie Willem van Oranje, nr 5515 (Van: Maria van Nassau, 18-‐7-‐1573). ‘Maria onderhield (…) Parma gestuurd’: De brief waarin Maria met haar troostende woorden verwijst naar Oranjes ontboezeming: Correspondentie Willem van Oranje, nr. 5520 (Van: Maria van Nassau, 5-‐12-‐1573). ‘Maar vanaf (…) te benadrukken’: Het enige overgeleverde portret van Maria: I. de Jager naar Paulus Mooreelse, 1658 (Stichting Het Weeshuis, Buren). De brief met onderstrepingen: Correspondentie Willem van Oranje, nr. 5523 (Van: Maria van Nassau, 16-‐3-‐1574) ‘Niet alleen Maria (…) “belangrijke werk”’: Over de activiteiten van Oranje vanuit Dillenburg en de pogingen van hem en zijn broers de opstand te ontketenen: Mörke, Willem van Oranje, 140-‐141; Dönges, Wilhelm der Schweiger, 50-‐51. Over het tijdstip van de hoofdmaaltijd: Dönges, Wilhelm der Schweiger, 50. Over het gerucht van de dood van Marnix van Sint Aldegonde en de opluchting nadat bleek dat hij nog leefde: Correspondentie Willem van Oranje, nr. 5520 (Van: Maria van Nassau, 5-‐12-‐1573). ‘Hoe zeer (…) ‘onderaan het epistel’: De verwijzing naar ‘Lib stüpgen’ in Groen van Prinsterer, Archives ou Correspondence I, 296. Over de Zomerkamer en de groene wollen kleden: Dönges, Wilhelm der Schweiger, 50. Brief waar de zuster van Oranje een aantal zinnen bijvoegde: Correspondentie Willem van Oranje, nr 5524 (Van: Maria van Nassau, 15-‐5-‐1574). ‘Hoe jong (…) jongedame van zeventien’: Over de huwelijksperikelen van Anna van Saksen en Willem van Oranje, haar vertrek van Dillenburg en de echtscheiding: Kruse, Wilhelm von Oranien und Anna von Sachsen. Over de werking van geruchtencircuits aan adellijke hoven: Darnton, ‘An early information society’. ‘Of ze nu op de hoogte was (…) eerdere brief’: De zorg voor haar broer en zusjes blijkt onder meer uit: Correspondentie Willem van Oranje, nr 5515 (Van: Maria van Nassau, 18-‐7-‐1573); (meer). De aanschaf van stoffen voor kleding in nr. 5528 (Van: Maria van Nassau, 1-‐5-‐1576). Vrijwel alle brieven bevatten vragen of nieuws over financiële transacties. Citaat uit nr. 5518 (Van: Maria van Nassau, 15-‐10-‐1573). ‘De nood was dan ook hoog (…) Zeer welkom’: Over de kosten van de campagne en de bijdragen vanuit Dillenburg: Dönges, Wilhelm der Schweiger, 75-‐81. Verpanding van de sierraden van de vrouw van Jan van Nassau: Trosée, Historische Studiën, 221. Aantal hovelingen op Dillenburg overgenomen uit Delen, Hof- en 4
hofcultuur rondom Willem van Oranje, 64. Oranje rept over levensmiddelen die hij naar Maria stuurt in: Correspondentie Willem van Oranje, nr 2945 (Aan: Maria van Nassau, 5-‐2-‐1573). ‘Maria beklaagde zich niet (…) simpelweg geen geld’: Voor het menu aan het hof van Brussel heb ik me gebaseerd op het menu van het hof van Oranje in Brussel in de jaren 1550, zoals beschreven in Delen, Hof- en hofcultuur rondom Willem van Oranje, 203-‐205, waaruit blijkt dat in Brussel per definitie luxueuzer werd gekookt dan daarbuiten, omdat de maaltijden de grandeur van de gastheer diende te weerspiegelen. Over de komst van Maria naar Dillenburg vanaf het hof van Parma: Trosée, Historische Studiën, 219. ‘Ondanks of misschien dankzij (…) niet meer terugzien’: Over de pogingen van Oranje Maria te laten terugkeren naar de Nederlanden en de tegenstand die dat opwekte bij haar en bij Jan van Nassau: Trosée, Historische Studiën, 215-‐224.
5