Manon Uphoff
De spelers Roman
2009 de bezige bij Amsterdam
De auteur ontving voor De spelers een werkbeurs van Stichting Fonds voor de Letteren en een stipendium van Schrijversvereniging ‘De Bezige Bij’.
Deze uitgave kwam tot stand door bemiddeling van Sebes & Van Gelderen Literair Agentschap te Amsterdam. Copyright © 2009 Manon Uphoff Omslagontwerp Esther van Gameren Omslagillustratie Corbis Foto auteur Gerlinde de Geus Vormgeving binnenwerk Aard Bakker Druk Bariet, Ruinen isbn 978 90 234 2224 2 nur 301 www.debezigebij.nl
Voor S.B. Voor K.B.
Als kind wist ik niet veel meer van de wereld dan dat je er eindeloos over rond kunt dwalen, al zijn er die beweren dat onze hele wereld een bevlieging is, een zinsbegoocheling die alleen in onze geest bestaat. Ik ben geboren op een koude dag in een van de koudste decembers—en ook al is het onmogelijk, toch herinner ik me de sneeuw die door de wind werd opgejaagd tot torens en heuvels rondom ons huis. Ze zeiden dat je die winter over de bevroren Noordzee kon lopen. De familie waarin ik ter wereld ben gekomen had enig talent voor geweld en verlies, het trekken van het kortste lucifertje, het kiezen van de lege hand. Mijn vader was driftig, ongeduldig en rusteloos. Zijn weemoedigheid kwam pas later, toen hij het belangrijkste al had verloren. Mijn moeder, slordig verwekt en na haar geboorte haastig aan vreemden afgestaan, was op haar hoede, zelfs voor haar eigen kroost. Toch staat me nu van 7
mijn jeugd vooral de schittering van zintuiglijke indrukken bij: knisperende boekenpagina’s, de geur van overgekookte melk, een atmosfeer van licht en verwachting als het jaar ten einde liep... Ik ontmoette J. aan het einde van een zomer waarin over de hele wereld een vluchtelingenstroom op gang was gekomen. Het was het jaar 1992. Ik woonde in een torenflat, een moloch van een gebouw uit een blok van vier, dat van de rest van het carré kon worden onderscheiden door de reusachtige groene tube die over de gehele lengte van de zijgevel was geschilderd, waar de andere drie beschikten over zo’n zelfde tube in rood, geel en blauw. ‘Mijn’ gebouw had enige faam verworven doordat een tweeling er ooit hand in hand vanaf was gesprongen; een gebeurtenis waarover ik pas hoorde toen ik al was ingetrokken. Ik had afscheid genomen van mijn minnaar. Een ongelukkige jongen bij wie zich al in de eerste maand van onze omgang schizofrenie had geopenbaard en die ik, ook al had ik zijn ziekte niet herkend en onder zijn gedrag niet erg geleden, gekleed in een vuurrood, ouwelijk mantelpakje naar de psychiatrische kliniek had begeleid, vanwaar hij me nog lange tijd bange ansichtkaarten stuurde, met afbeeldingen van kaartende honden of een schaap in een rok. Elke ochtend ging ik vroeg de deur uit, naar de school waar ik lesgaf. Als ik de deur van het lokaal opende, lagen 8
de markers al op me te wachten waarmee ik op het bord de figuur tekende die de samengedromden, bijeengeveegd uit alle delen van de wereld, door het struikgewas van hun nieuwe taal moest leiden: de dikke man uit het lesboek Spreken is Zilver. Als ik mijn ogen sluit, doemen ze weer voor me op: de uit Roemenië geïmporteerde E. (bruid van een varkensboer), het artsenechtpaar uit Rusland, de jonge zusjes M. en E., de student uit Ivoorkust, en F., de Iraniër, die was vervolgd wegens onderhoud aan een illegale drukpers. ‘De dikke man eet...’ lazen ze, bleek onder de tl-lampen, alsof ze in een trechter waren gegooid om via de tuit in mijn leslokaal weer naar buiten te komen: ‘... hij eet en eet en iedereen lacht.’ De school lag even buiten het centrum, ik reisde erheen per helverlichte tram. J. arriveerde eind oktober en zijn verschijning veroorzaakte bij mij een even plotselinge als redeloze betovering. Hij was mager, en zijn gezicht met de scherpe, benige trekken, zijn radijskleurige neuspunt en het myriadisch netwerk van gesprongen adertjes—een gevolg van de regen, wind en klamme kou van het nieuwe klimaat—had eruitgezien als een wiskundige opgave. Een mathematisch project. Hij was de winter ervoor uit Sarajevo aangekomen, samen met zijn vriend en legermaat de gokker. Tijdens de lessen was ik getuige van een worsteling met de taal die vaker wel dan niet eindigde in een roemloze ne9
derlaag. Als mijnwerkers die beseffen dat de gang achter hen is ingestort, staarden ze naar de petieterige inkttekeningetjes in het werkboek, een reeks van strips omtrent de grote en kleine voorvallen in het bestaan van de dikke man. Niet alleen nuttigde de dikke man dagelijks enorme hoeveelheden spaghetti (dit tot grote hilariteit van zijn vast gezelschap: een stakerige ober en een kleine groep van gasten), ook moest hij steeds op pad om in supermarkten de ingrediënten voor deze maaltijden aan te schaffen. Dit was opmerkelijk, aangezien hij altijd in het restaurant at. Hij stelde daarbij voortdurend obligate vragen—Waar liggen de tomaten? Waar kan ik afrekenen? Is deze prei wel vers? Door elkaar gehusselde karakters op te lage stoeltjes in een industriële box, met schuiframen die niet open konden. Ik had al een tijd niets meer gevoeld. Ik keek naar J. en sliep niet meer. Al snel organiseerde ik als onderdeel van het project ‘Het leren van een taal in de praktijk’ wandelingen door de middeleeuwse binnenstad. Ik gidste het troepje aan mij toevertrouwden over de donkere grachten en langs de scheefstaande huizen, wees ze een voor een op belangrijke markeringspunten, tot we eindigden in een kroeg waar J. en ik alleen overbleven. We schreven onze telefoonnummers en adressen op papieren servetjes. J. kende de stad beter dan ik. Hij woonde in een roa10
huis, een doorstroompand voor vluchtelingen. Ik zei dat ik ook wel wilde reizen, al was het lesgeven op de school met de buitenlanders mij tot nu toe ‘uitstekend’ bevallen. De waarheid was dat ik geen ander werk kon vinden, nauwelijks aan mijn uren kwam en het leven evenzeer vreesde als verlangde. Ik wilde schrijver worden maar beschikte over niet veel meer dan fragmenten. Aantekeningen, brokstukken van verhalen en een stuk of wat kinderlijke versjes, met nu en dan een onbegrijpelijke flits van inzicht, net als het dwingend verlangen, de noodzaak het stompzinnige leven te lijf te gaan en in verhalen te persen. Het te lijf te gaan op dezelfde manier waarop je het vuil, de stofdotten en de talrijke losse tuimelende dingen in je omgeving te lijf gaat. Ik had schulden. In mijn meterkast bevond zich een zak aardappelen die ik net zo lang had liggen tot de uitlopers bleek en pierig over de witte stoppen groeiden. J. werd mijn begeleider. De eerste keer dat ik hem in het roa-huis bezocht, opende hij de deur voor me als een kelner, een theedoek over zijn linkerarm, de pijpen van zijn kobaltblauwe joggingbroek opgerold en zijn voeten in plastic flipflop-slippers. Hij glimlachte, maakte een lichte buiging en ging me voor door de hal, waarin een tl-lamp flakkerde als een stroboscoop, naar de onverlichte zijgang die uitkwam op zijn kamer, alsof hij me de toegang bood tot een luxueus maar verborgen hotel. 11
Hij legde zijn hand in mijn nek en ik viel gemakkelijk, soepel zijwaarts. Na afloop mocht ik slapen op zijn schoot. Hij was nerveus, zei weinig en at nauwelijks in die dagen, op wat blokjes kaas en een handjevol pinda’s na, kauwend en slikkend zonder te kijken of te proeven, terwijl zijn ogen steeds onrustig door de kamer schoten, op zoek naar de kakkerlakken, waarvan het pand vergeven was en die hij ’s nachts kon horen lopen, maar die altijd spoorloos verdwenen zodra hij het licht aandeed. Er werd door de meeste bewoners strijd geleverd tegen de kakkerlak, maar door niemand zo fel en verbeten als door J. Urenlang zat hij op de uitkijk, en soms was het of zijn gehele intelligentie, denkvermogen en zorg op ze gericht was. Hij drukte me op het hart er nooit op een te trappen, omdat door een geniepige voorzorgsmaatregel van de natuur de eitjes van het vrouwtje juist vrijkwamen als je haar schild brak. Ik had nog nooit van mijn leven een kakkerlak gezien en vermaakte me met zijn verbeten zoeken. Hoewel de snelheid waarmee we samenkwamen meetbaar was (twee weken), is het oneindig veel ingewikkelder het tempo te achterhalen van sommige incidenten of de volgorde waarin die hebben plaatsgevonden—of om een duidelijk motief te vinden voor beslissingen die sindsdien zijn genomen en handelingen die omdát ze werden ver12
richt nu onvermijdelijk lijken, alsof ze met voorbedachten rade zijn opgezet en uitgevoerd. J. was gedeserteerd uit het Joegoslavische leger, samen met zijn vriend de legermaat en gokker, en eind ’91 in Amsterdam aangekomen. Daar waren ze drie, vier weken gebleven en hadden in hostels geslapen, voor ze door de gemeente waren overgedragen aan een door akkers omgeven dorp in het noorden. Na de eerste opvang, de cursussen door vrijwilligers (meestal gescheiden vrouwen) waren ze opnieuw verplaatst, ditmaal naar deze stad in het midden van het land, waar de gokker en hij een kamer hadden gedeeld en zelfs een tijdje in hetzelfde bed hadden geslapen. Het was zijn eerste week in de stad. Veel had hij er nog niet van gezien en de tweede avond was hij op zijn hoofd geslagen. Het was nacht, het regende. Druilerige stelen kwamen naar beneden zetten. De huizen werden weerspiegeld in de plassen op straat, de gokker zat ergens, godweetwaar, achter een fruitmachine; hij was al in drie snackbars en een casino naar hem op zoek geweest, toen er uit het duister plots een hand kwam. Een balk, een slag, een zwaar diep suizen. Hij kwam bij met zijn kin in een plas en in zijn mond de smaak van ijzer. Hij moest er al een tijdje gelegen hebben, want het bloed zat gestremd in zijn haar en had het verkleefd tot dikke strengen. 13
Ineens was daar dat mannetje dat hem overeind hielp. Een heel goed verzorgd mannetje was dat, een beetje treurig zelfs, met dat zijden paisley-sjaaltje om zijn schrale nekje en op zijn hoofd een zwarte muts van astrakan. Hij reed hem achter op de fiets naar de ehbo-post, waar de arts het gat in zijn hoofd en zijn gescheurde wenkbrauw hechtte. Zonder verdoving, want hij was niet verzekerd. Toen het personeel zijn adres wilde voor de rekening, gaf dat mannetje het zijne en na afloop nam hij hem mee naar zijn huis. Zo vond hij zichzelf misselijk en duizelig en met zware krammen in zijn hoofd terug op een sofa in een benauwd en oververhit souterrain, waar dat ventje vriendelijk en opgewonden als een muisje met een dienblad om hem heen trippelde. ’s Nachts werd hij nog slap en zwak wakker van een vreemd, wee gevoel. Naakt, op een wit onderbroekje na, zat de gedaante naast hem en streelde hem hoopvol en zachtjes met kleine, droge handen. Toen hij een dag of vijf later terugkwam in zijn kamer, was de gokker verdwenen, terug naar de oorlog, die kort daarop vol tot uitbarsting kwam. Het schemerde. J. was bezig met de bereiding van gevulde champignons. Met een stukje wc-papier veegde hij de aarde van de kopjes, sneed de steeltjes los, verwarmde de olie in de koekenpan, vulde de bolletjes met klontjes boter, voegde er schijfjes knoflook aan toe en bestrooide het geheel met peper en zout. De boter smolt, de knoflook siste. 14
Een verrukkelijke bosgeur vulde de kamer tot aan het plafond. Toen hij de tafel dekte met twee geruite theedoeken en de diep in de lege wijnflessen gestoken kaarsen met zijn legerzippo ontstak, hoorde ik ineens een schril en jankerig geluid, als van een jong hondje dat je op zijn poot of staart trapt. Met een van woede en walging vertrokken gezicht dook hij naar voren. In het rieten mandje had trots en ongenaakbaar een kakkerlak boven op een homp brood gezeten. De dag daarop trof ik hem aan, bewegingloos, stijf bevroren op zijn bed, zijn ogen gefixeerd op muur en plint, een fles chloor in zijn linker-, zijn legerzakmes uitgeklapt in zijn rechterhand, zonder mij te zien, het voorhoofd bedekt met zweet; als een pin, een door de matras gestoken staak. Uit zijn woorden maakte ik op dat er eerder die ochtend tijdens het schoonmaken een kakkerlak vlak voor hem uit was geschoten. Nadat hij er in een opwelling een paar druppels chloor overheen had gegooid, was het beest als een schicht weggedoken achter de plint. Toen had hij de hele fles leeggespoten achter het kierend hout en waren ze in een boog tevoorschijn komen springen, piepend en krijsend als baby ’s, met een snelheid alsof ze werden afgevuurd en in zo’n aantal dat ze één ononderbroken halve cirkel leken. Hij maaide met zijn armen. Hij deed er één in een lage Hak-pot, die hij in de maanden daarna op het rantsoen van een dun plakje banaan naar het schemergebied tussen leven en vegeteren dwong. Nu en dan nam hij de pot tussen zijn handen en draaide die, 15
niet zonder bewondering, met een zacht fluitje tussen zijn tanden even rond. Voor mij gloeide het allemaal van een innerlijke betovering: het roa-huis, dat verlicht door negentiende-eeuwse lantaarns in die doodstille straat in de binnenstad lag, de reusachtige lege en kale kamer, met het meubilair dat door verschillende liefdadigheidsinstanties bij elkaar was gesprokkeld en verdwaald in de ruimte stond: een grenen eettafel vol butsen en krassen, een kledingkast van gelamineerd meubelplaat met hardboard achterwand, een eenpersoonsbed van metaal met dunne plastic matras en twee stoelen met buisframe, vettige zitting en armleggers van bakeliet, en J. daarbinnen. Ik voelde me thuis in de chaos die hij zo vurig en met alle hem ter beschikking staande middelen probeerde te bestrijden. Het duurde niet lang voor ik al mijn vrije uren doorbracht in het pand waar achter gesloten deuren met kokosmatten ervoor allerlei geluiden klonken. Gesmoord gefluister, geschraap, gehoest. Onderdrukt gesnik, harde boze stemmen met een ander timbre, een andere dictie. Voetstappen, heimweemuziek, geschuif van meubels, stoelpoten schrapend over marmoleum. Geijsbeer, gekletter met potten en pannen, hoewel het op last van de brandweer uitdrukkelijk verboden was op de kamers te koken. 16
Gesluierde vrouwen en meisjes kwamen kwetterend als kanaries tevoorschijn uit de donkere gangen die het huis met het belendende, al even verwaarloosde herenhuis verbonden, rinkelend van de sieraden, de armen met beringde pink omhoog alsof ze probeerden op te stijgen en te vliegen. Besnorde mannen in synthetische pakken of trainingsbroeken passeerden ons op de verrotte houten trap als J. en ik—een paar Puma-slippers aan de voeten— op weg waren naar de kostschoolachtige ‘natte ruimte’ met haar granieten vloer, rijen open douchecabines en verlengde stalen wasgoot in het midden, waar regelmatig kroppen sla, kool en preistronken in dreven en een keer zelfs een geplukte en half ontbeende kalkoen. De meesten bezochten mijn school. We troffen elkaar bij de gemeenschappelijke toiletten, waar ik eens, toen het peertje onverwacht weer aanschoot, een donkerbruine fecale initiaal zag oplichten op de tegelmuur, of in het hok met de wasmachines, waar altijd een kromgebogen Ivo riaan op een krukje voor de luidruchtige centrifuge naar het ronddraaiend textiel staarde, als een kind naar een windmolentje, en wiens gezicht ik dus nooit zag, al was hij volgens J. degene die zich ’s nachts opsloot in de gangkast en daarbinnen zijn liederen zong, of in de afvalruimte, waar uit de containers een zo ondefinieerbare wolk van geuren opsteeg dat het onmogelijk was ze te schikken of afzonderlijk te benoemen, en waarboven groene vleesvliegen traag op en neer deinden.
17