de wolkenridder
M.M. Schoenmakers
De wolkenridder roman
2015 de bezige bij amsterdam | antwerpen
De auteur ontving voor deze roman een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds. Copyright © 2015 M.M. Schoenmakers Omslagontwerp Moker Ontwerp Omslagillustratie René Magritte (1898-1967), Le Musée du Roi, 1966. Tokyo, Ueda Digitale (A) Culture Projects. Olieverf op doek, 130 x 89 cm, © 2014 bi, adagp, Parijs/Scala, Florence, © Pictoright Amsterdam 2014 Foto auteur Tessa Posthuma de Boer Vormgeving binnenwerk Adriaan de Jonge Druk Bariet, Steenwijk isbn 978 90 234 9296 2 nur 301 www.debezigebij.nl
proloog
Zonder erbij na te denken nam hij plaats in de fauteuil van zijn vader, een erfstuk van honderd jaar, dat bij gelegenheid van het huwelijk van zijn ouders in het eerste oorlogsjaar met donkerrode en nog altijd betrekkelijk toonbare meubelstof was bekleed. De hinderlijke lapjes van gehaakt katoen op de armleuningen schoof hij weg, maar de hoes van transparant plastic die het bovenste deel van de rugleuning moest beschermen – tegen wat?, zijn vader had een kale kruin zonder veel vettigheid – kreeg hij niet van zijn plaats. Hij hoefde zijn hoofd nauwelijks te verdraaien om uitzicht te hebben op de straat, de onbebouwde velden vol zonverslaafde bloemen en de wallen van opgespoten zand die harteloos door de struiken sneden. Rechts, in het noorden, was amper iets te zien, daar lag alleen een troebele horizon van bouwkranen, distributiehallen, bedrijfsgebouwen en chemische installaties in alle stadia van voltooiing. Een pijpenrek met vier, vijf doorrookte pijpen, de luchtig gegraveerde tabakspot, kranten en tijdschriften, en twee afstandsbedieningen lagen onder handbereik op een salontafeltje; blaadjes met puzzels van verschillende moeilijkheidsgraad vormden een bescheiden stapeltje. Alles lag op zijn plek, niks was opgeruimd, alsof hij nog elk ogenblik kon binnenstappen.
5
Gerlof Verdegaal, die voor het eerst van zijn leven een directe nabestaande mocht heten, zat nauwelijks toen hij al de blik van zijn moeder zocht. ‘Het is gelukkig droog gebleven,’ zei hij. Van achter de eettafel staarde ze hem met flauwe, weggezonken ogen aan, natuurlijk vanwege de slaap- en kalmeringspillen. Ze reageerde even later. ‘Thee?’ vroeg ze. ‘Heerlijk.’ ‘Betsie!’ Zijn tante keerde terug uit de keuken met een schaaltje theebuiltjes; de kopjes en schoteltjes stonden al op tafel met de suikerpot en lepeltjes ernaast. ‘Het water kookt bijna,’ zei ze. ‘Wat mag het zijn?’ ‘Voor mij geen koffie,’ zei moeder. Tante plaatste de bebloemde kopjes secuur op de even drukbebloemde schoteltjes. Het volgende moment hield ze stil om te luisteren naar de weifelende tonen van de fluitketel. ‘Gewone thee of iets anders?’ vroeg ze aan zijn moeder. ‘Wat is het beste?’ ‘Wat het lekkerste smaakt.’ Tante verdween naar de keuken en kwam terug met de rozerode, dikbuikige Chinese thermoskan die hij jaren terug cadeau had gegeven, misschien bij gelegenheid van Moederdag. ‘Nou?’ informeerde tante. ‘Doe maar gewone thee. Gerlof wil ook.’ ‘Of kamillethee…’ ‘Daar moet ik van piesen,’ zei moeder. ‘Het geeft anders wel rust,’ opperde tante. ‘Ik hou je in de smiezen, Sjaan. En gooi er maar flink wat suiker bij, dat helpt. Jij, Gerlof?’ Wat verstrooid zocht hij de vieve blik van zijn tante. ‘Of heb je liever iets sterkers?’ vroeg ze. ‘Misschien is er nog wat over van ’m…’ Ze draaide zich om naar moeder. ‘Ik hou het liever bij thee,’ zei hij. Onverschillig nam hij een
6
theebuiltje van het schaaltje dat tante hem voor de neus hield, thee met sinaasappelsmaak. Ze ging aan tafel zitten om bijna meteen weer op te staan. ‘Proost,’ zei tante, ‘op Gerard dan maar.’ Ze proostte eerst in de richting van zijn moeder. ‘Op Gerard,’ hoorde hij moeder. ‘Op de eeuwige rust van je vader,’ knikte tante hem toe. Ze nam een klein slokje, lichtjes blazend. ‘We hebben geboft dat het droog bleef,’ zei ze. Moeder tilde flauwtjes haar hand op. ‘Regen is zo erg,’ verzuchtte tante. Hij zag hoe moeder over haar kopje blies; ze droeg nog altijd een zwarte hoofddoek, die strak om haar oren zat gevouwen en haar gezicht muisachtig klein maakte. Achter haar, op het oeroude dressoir, stond nog altijd de vaas met bestofte zijden bloemen, de stelen in vuilgrijs water. ‘Ik hoop dat ik er nou voorlopig vanaf ben,’ zei tante. Verdegaal zag de hand van zijn moeder verkrampen op het tafelkleed. Het volgende moment zakte ze onderuit. Tussen de keuken en de deur naar de hal was het kale pleisterwerk hier en daar gerepareerd en beplakt met lappen krantenpapier; het was de laatste opdracht die zijn vader zichzelf gesteld had: het verschoten, van tabaksrook verzadigde behang vervangen. ‘Ik kom er nooit meer dichterbij dan nou,’ bracht moeder in het midden. Tante slikte haar thee weg. ‘Hoe durf je het te zeggen, Sjaan? Je hebt daar nog een zoon zitten, je hebt kleinkinderen, een schoondochter…’ ‘Zo bedoelt ze het niet,’ zei hij. ‘Nietwaar, ma?’ ‘Gelukkig maakten onze pa en ma snel de oversteek,’ hernam tante. Ze duwde tegen de arm van zijn moeder, die met rare ogen in het rond keek. ‘Ze gingen op het eind gelijk rechtdoor, nietwaar, Sjaan? Al denk ik wel dat het hielp dat ze hier klaar waren in
7
plaats van nog niet, pa nog meer dan ma, denk ik.’ Ze haalde de thermoskan naar zich toe, schonk haar kopje vol en trok het gebruikte theezakje een paar keer heen en weer. Ze zocht Verdegaals blik: ‘Als je iets anders wilt?’ ‘Ik pak zelf wel,’ zei hij en liep met zijn kopje naar de keuken om de rest van de sinaasappelthee in de gootsteen te schenken. Er lagen crackers en croissantjes op het aanrecht, onuitgepakt en genoeg voor een kamer vol mensen. In de koelkast trof hij bakjes aan met ambachtelijk gefabriceerde salades van ei en selderij en met doorzichtige folie afgedekte schaaltjes met paling en zalm. Natuurlijk was het tante die vanuit de woonkamer van zich liet horen. ‘Kun je het vinden, Gerlof?’ Hij bromde wat, bracht water aan de kook, trok met zijn tanden het plastic van een pak crackertjes en werkte er een paar weg. ‘Waar blijf je nou?’ ‘Ik kook wat water.’ ‘Kom nou gezellig bij je moeder zitten…’ Hij schonk zijn kopje vol en keerde terug naar de woonkamer. Hij nam deze keer gewone thee, zonder suiker. Buiten reed een auto stapvoets voorbij, wegdraaiend van het front van zand en trottoirbanden en parkeerplaatsen. Het was een uitzicht om te huilen. ‘Ik zie ’m nog voor me,’ zei tante. ‘De stakker. Ze hielden geen rekening met hem, ze konden ’m niet zetten, denk ik. Voor mij waren het schoften, toen met die puntmutsen. Wat vind jij, Sjaantje?’ Verdegaal kende het verhaal sinds jaar en dag. Hij zag dat moeder geen spier vertrok. ‘Hoe oud was pa toen?’ vroeg hij braaf. ‘Daar vraag je me wat,’ peinsde tante. ‘Jij was net geboren. Een jaar of veertig. Help eens even, Sjaantje…’ ‘Puntmutsen?’ vroeg hij even braaf.
8
‘Van die dingen die ze op de weg zetten,’ zei ze. ‘Kom, hoe heten ze nou?’ Met een van inspanning vertrokken gezicht probeerde tante de herinneringen en woorden bij elkaar te schrapen. ‘… van die gekleurde plastieken dingen. Hij kon ze niet bijhouden; het regende en de weg was glad en hij had zijn armen vol puntmutsen. Het was koud, als het al niet kouder was. Later zeiie dat-ie moeite had om ze op te rapen en ook nog te hollen, en dan vielen ze ook nog uit zijn handen en moest-ie ze weer oprapen en dan had-ie zoveel haast om het goed te doen dat-ie niet meer op het verkeer lette. Je had ’m evengoed al kwijt kunnen zijn, Sjaan. Je mag in je handen knijpen van geluk.’ Hij zag moeder voor zich heen knikken. Het volgende ogenblik begon tante luidruchtig te ademen. ‘Echt waar, ik had zo met hem te doen, jij toch ook, Sjaan?’ ‘Hij heeft nu eindelijk rust,’ zei Verdegaal. Tante knikte instemmend, drukte haar bovengebit aan. Ze zei dat zijn vader nog nooit een vlieg kwaad had gedaan. ‘Ik weet het,’ reageerde hij loom. ‘Zonder liegen, jongen, zijn legkippen mochten van ouderdom creperen. Hij stopte ze gelijk onder de grond, wilde er niet eens soep van trekken.’ Moeder kromp ineen, haar dunne handen gevouwen om het theekopje. Van buiten drong het geblaf van een paar honden door. Verdegaal had spijt van de paling die hij zonder iets erbij naar binnen had gepropt. ‘Die rotzakken deden het om de tijd door te komen,’ zei tante. ‘Ze verveelden zich en ze wilden niet gewoon niks doen en wachten tot er iets kwam.’ Verdegaal knikte, al vatte hij het niet helemaal. ‘Pa kreeg het gelukkig wel beter,’ bracht hij in het midden. ‘Er zijn nog goede mensen zat,’ zei tante. Ze zoog wat extra lucht naar binnen voordat ze begon aan het verhaal van de goede mensen – de bedrijfsarts, de maatschappelijk werkster, de mede-
9
werkers van de uitkeringsdienst, de oude personeelschef en de nieuwe – die gezamenlijk zijn vader aan een baan hielpen bij een conservenfabriek. De fabriek was aan de oever van een rivier gelegen en tot ver in de omtrek omgeven door akkerbouwers en fruittelers. Zijn domein was de zolder, waar aan de ene kant de aanvoer van blikken naar de vulmachines plaatsvond en aan de andere kant de volle blikken op weg gingen naar de inpakafdeling en de laadplatforms. Erwten, bonen en wortelen werden er verwerkt, maar ook aardbeien, kersen, appels. De blikkenlijnen, zes stalen draden die samen een kooi vormden, om de meter bijeengehouden door een klem, slingerden over de houten zolder, kruisten elkaar, golfden verder om aan snelheid te winnen of die juist te temperen, gingen de hoogte in en sloegen over de kop voordat zij rechtstandig afdaalden door vierkante gaten in de bestofte planken vloer. Soms bleven de blikken haken in een scherpe bocht en dan kwam Verdegaals vader in het geweer om ze met een lange stok een zetje te geven, dat was alles, veertig uur in de winter, negen uur per dag en vijf dagen per week plus de halve zaterdag in het oogstseizoen, en als het nodig was nog meer. Elke dag telde tientallen minuten waarin de blikken ongestoord hun route vervolgden; dan troonde hij als de koning van de blikkenlijnen op een houten krat, luisterde naar het gerammel van de blikken en volgde ze in hun gang naar de vloer, waar ze de scheidslijn van de zolderverdieping overschreden op weg naar de wereld van lawaaiige etiketteringmachines, natte, betegelde werkvloeren, en in bedrijfskleding gehulde operators, monteurs en opzichters. Tussendoor, vooral tijdens de middagschaft, had hij de gelegenheid om uit het dakraam te hangen en zijn blik te laten dwalen over de doorgaans kalme rivier, de in het zonlicht blikkerende korte golven, de lege akkers en weilanden, het patroon van de
10
hekken en sloten, de populieren verder weg en de enkele eiken op de dijk. ‘Hij was eindelijk baas over zichzelf,’ merkte tante op. ‘Dat was-ie,’ hoorde Verdegaal zijn moeder zeggen. ‘Het kon daarboven wel vreselijk koud zijn.’ ‘Van de andere kant was-ie blij dat-ie binnen zat,’ mijmerde moeder. ‘Dat was-ie ook,’ stemde tante van harte in. Tante draaide haar hoofd naar Verdegaal, die juist van zijn thee nipte, zocht zijn ogen. ‘En nu zit-ie voor altijd binnen,’ zei ze. ‘Ik hoop, Gerlof, dat je begrijpt dat dit het verhaal is van een gelukkig mens.’ Nu was het zijn beurt om instemmend te knikken. ‘En toen vertrok hij ook nog ontiegelijk rap, rapper dan-ie ooit in zijn leven was geweest,’ zei tante. ‘Rap was-ie,’ viel moeder haar bij. ‘Eigenlijk bof je van twee kanten,’ zei tante. ‘Je vader ging op tijd toen het eenmaal zover was en opa en oma gingen misschien nog meer op tijd, en je moeder en ik zullen er straks ook wel een handje van hebben om op tijd te vertrekken.’ Daar had Verdegaal nog nooit bij stilgestaan; was het mogelijk, een erfelijk vastgelegde snelle overgang, een samenspel van fysieke en psychische factoren en wat al niet om, als het zover was, met een ongekende vaart van het leven te scheiden, de laatste adem uit te blazen, te vertrekken? Op het gezicht van tante hielden de plooien van de ernst nog altijd stand. ‘Let op mijn woorden, jongen, later ga je zo snel als een… kom, hoe heet dat nou?’ ‘Wat?’ vroeg hij. ‘Kroketten…’ ‘Kroketten?’ ‘Ja, nee, kom nou toch, het ligt voor op mijn tong…’ Hij bleef tante doordringend aankijken.
11
‘… van die dingen die ze omhoogschieten.’ ‘Krosanten,’ zei moeder. ‘Raketten,’ begreep hij. ‘Raketten, ja! Zó leef je en zó niet meer!’ Na ettelijke koppen thee en met ei en paling belegde crackertjes hield Verdegaal het niet langer uit. Het was de waarheid toen hij zei dat hij zich moe voelde. Nog in de kamer omhelsden ze hem. ‘Sterkte,’ zei tante. ‘Ik blijf zolang als nodig is.’ ‘Dat is fijn,’ zei hij. ‘Welterusten,’ zei hij erachteraan. ‘Welterusten, jongen.’ ‘Ik heb toch niks geks verteld, hè?’ ‘Echt niet, tante.’ ‘Of ongerust gemaakt?’ ‘Ook niet.’ Moeder werkte zich uit haar stoel; haar armen voelden aan als weke bloemstengels en hij moest zich schrap zetten om haar in zijn armen te kunnen nemen. ‘Ook welterusten, ma. Ik kom weer gauw.’ Hij voelde een zachte aai over zijn haar. ‘Als je maar niet alles van d’r gelooft,’ fluisterde ze. Hij bleef op de stoep staan tot ze positie hadden gekozen achter het raam, tussen de half toegeschoven gordijnen. Ze zwaaiden en hij zwaaide terug. Hoewel het de hele dag droog was gebleven, voelde de lucht vochtig aan. Hij draaide zich om en zonder er echt naar te kijken ging zijn blik over de laaghangende wolken boven de velden. Hij zocht zijn weg over een rooster van stoepranden, putdeksels en gladgestreken wegprofielen. Elementen van een omheining wachtten langs de stoep, niet ver van de bouwkeet stond een mobiel toilet. Hij keerde zich om en zwaaide naar de twee gedaantes, die bewegingloos stonden afgetekend tegen het gecombineerde licht van alle lampen in de huiskamer.
12
Het was voorbij achten en natuurlijk keken ze thuis naar hem uit. Met een matige snelheid draaide hij de stad uit, sloeg een uitvalsweg in om die alweer snel te verlaten. Hij denderde over de hobbel van een in onbruik geraakte goederenspoorlijn en racete verder over de polderweg, die afwisselend aan de linker- en rechterkant met rijen strak geplante populieren was afgepaald van de weilanden erachter. Zowel in het oosten als het westen, wist hij, schemerde hier een onbedorven horizon. Hij kruiste een afwateringskanaal, passeerde een boerengehucht dat kilometers langs de weg lag uitgesmeerd, ging rechtsaf en kwam op een zandweg met taaie, diep ingeslepen karrensporen. Er stond hier nog een enkel keuterboerderijtje, laag en klein en in de sombere schaduw van hoog uitgegroeide beuken. Hoeveel jaar was hij hier niet meer geweest? Toch herkende hij nog het areaal met de intussen uit de kluiten gewassen kerstsparren, de half vergane kippenhokken, het lege, tegen de buitenmuur ineengezakte hondenverblijf, de stapel betonpalen aan de weg, het prikkeldraad dat aan het eind in de grond verzonk, alsof het zo was bedoeld. Hij parkeerde zijn auto aan de zoom van het bos, met de neus naar de straatweg. Hij volgde het ruiterpad tot aan de drooggevallen greppel en zocht in de timide, al indommelende geur van aarde en bladermassa’s zijn weg tussen hoog opgeschoten braamstruiken, brandnetels en zeeën van varens tot hij op de waterplas stuitte, dichterbij dan in zijn herinnering en ook veel kleiner. Daar zat hij dan, op een boomwortel die als een kromme vinger uit de aarde stak, donker gepolijst vanwege het frequente gebruik als zitplaats, tussen de naaldbomen en bij het water, zijn vader kwijt en straks ook zijn moeder, en het eerste kwartier niet in staat tot een piëteitsvolle gedachte, misselijk als hij was van alle exotische thee die hij achterover had geslagen en de vette paling daarbovenop.
13
De duivel van het moeras, zo werd zijn geboortestad vroeger aangeduid, vanwege zijn uitgekiende ligging in een borduurwerk van rivieren, beken en drassige gronden, met robuuste bastions en een netwerk van ravelijnen in het voorterrein; in tijden van gevaar omringd door uitgestrekte watervlakten die tot aan de stadsmuren reikten. Eeuwen later raakte de stad met een pennenstreek zijn status als vesting kwijt, de muren en torens en stadspoorten hadden geen betekenis meer. De omwalling ging op de schop en de eerste verkeersbrug naar het buitengebied werd aangelegd. Niet veel later verschenen de contouren van een wijk langs de pas aangelegde spoorlijn. Maar eerst moest de grond worden opgehoogd met meters zand, dat met kipkarretjes over een speciaal daarvoor aangelegd smalspoor werd aangevoerd vanaf de hei. In een tijdsbestek van twee jaar ontstond een gat van honderden meters breed, dat zich langzaam vulde met grond- en regenwater. Eromheen werden eikenbomen geplant en tamme kastanjes en grove dennen, waardoor de hei veranderde in bosachtig gebied, met in het midden een plas die zich op zonnige dagen met de hemel kon meten, met wolken als kastelen, als schepen, als zwaardvissen. Meerdere decennia verstreken en toen lag hij daar, Gerlof Verdegaal, tien jaar oud en op het hoogtepunt van zijn jongensjaren, in de beginnende schemer en al veel en veel te laat voor het avondeten. Tussen gras en gepluimd riet keken ze met zijn drieën, hij en Gerrie en Johan, uit over het water. Op de nabije weg was het doordeweeks rustig. Een laag, langwerpig eilandje rees uit het midden van de plas op, met rietkragen eromheen en een afrastering van draad en palen langs het water. Vanwege die afrastering deden in de naoorlogse jaren allerlei geruchten de ronde: er zouden Duitse deserteurs op het eilandje begraven liggen en anders wel kampbewaarders van het in de bossen verscholen doorgangskamp met wie op
14
de eerste of tweede bevrijdingsdag direct was afgerekend. Er lagen wapens onder de grond, zei men, en anders wel joods geld en sieraden. Ze bleven wachten in de schaduw van de oeverbegroeiing. Ze voelden zich onbezongen helden; geen vader of moeder, geen broer of zus wist van hun onderneming, niemand uit de kring van halve en kwartvrienden was op de hoogte. Vanaf vier uur ’s middags hadden ze gezwoegd en de in het bos verborgen stammetjes en planken en platen bijeengesleept en verwerkt tot het vlot dat ze in de weken daarvoor eerst in gedachten hadden uitgetekend en daarna op papier. Etenstijd thuis hadden ze laten verstrijken; de bijbehorende straf namen ze op de koop toe. Wat ter wereld woog op tegen dit eilandelijke geheim? Door hun aderen stroomde het bloed van veroveraars, van overwinnaars; voor meisjes stonden ze straks op eenzame hoogte. Wat waren ze niet? Ontdekkingsreizigers, avonturiers, zeehelden, schatgravers, gelukzoekers, ze waren het allemaal, ze waren het omdat de schil van de werkelijkheid hier dunner was dan waar ook.
15
een
Een paar jaar na de begrafenis van zijn vader, in een miserabele voorjaarsmaand vol zware regenwolken die zich onophoudelijk in het westen opstapelden, kondigde zich in Verdegaals binnenste een gerommel aan dat op de een of andere manier ook een ver gerommel scheen. Het was vlak voor de middagthee, de lucht was donker, de maartse regen sloeg tegen de ruiten. De plafondlampen gaven niet voldoende licht, zodat iedereen de eigen schaarlamp dicht op de tekentafel had getrokken. Verdegaal hoorde het ongeveer twee minuten eerder dan hij het voelde. Gezeten achter het flauw hellende tekenblad probeerde hij zich kranig te houden; niemand scheen het gehoord te hebben, niemand keek althans zijn kant uit. Een akelige warmte trok door zijn hoofd; zijn handen werden nat van het zweet, toen zijn rug. Het volgende moment begon de pijn door zijn buikholte te trekken, terwijl het gerommel afvlakte tot een monotoon, bijna vriendelijk geluid. Had hij wel genoeg gegeten, zich te veel ingespannen om op tijd op kantoor te zijn? Kwam het door het experimentele ontbijt van donker roggebrood met heftig gepeperde eieren dat zijn maag nu in doodsnood verkeerde, zijn ingewanden op springen stonden? Hij loerde naar zijn collega’s, maar die bleven stuk voor stuk
16
verdiept in hun planologische ontwerpen en tekeningen. Was het slechts een beginnende buikgriep? Of het signaal van opstandige darmen dat hij zijn krachten had overschat, te ver was gegaan, moest oppassen? ‘Pauze!’ Het was deze keer de jongste die het sein gaf voor de theepauze. Met de eigen mok in de hand kuierde de een na de ander naar het zitje bij de trappenhal. De jongste, een beginnend assistenttekenaar, schudde vlak bij Verdegaals oren met een zak speculaas. ‘Van de banketbakker…’ ‘Ik kom eraan,’ steunde hij. Maar in plaats van te komen, zocht hij het toilet op om er verbijsterd naar zijn beeld in de spiegel te staren en de pijn in zijn onderlijf aan stukken te snijden tegen de rand van de wastafel. Oppassen, ja – maar voor wie of wat? Materieel gezien bevond Verdegaal zich op het hoogtepunt van zijn kunnen. Met vrouw en kinderen woonde hij in een buitenwijk met de allure van een park, bijna zoals in de Verenigde Staten, alleen het glooiende gazon voor de deur ontbrak en de brievenbus op een paal aan de rand van de stoep. Elk kind – hij had er drie, een meisje, nog een meisje en een jongen – beschikte over een eigen kamer; de meisjes deelden op de zolderetage een badkamer. Zelf had hij aan de achterzijde van het huis een werkruimte ingericht met een tekentafel zoals hij ook op kantoor had en een divan om desgewenst liggend inspiratie op te doen of ervan te bekomen. Zijn vrouw, die nog altijd oceaanblauwe ogen en een elegant lichaam had, was in algemene zin vervuld van dankbaarheid. Ze was blij met hun woning en de kunstig met grijze graniettegels en stroken groen opgemaakte achtertuin, blij met het comfort van een werkster voor twee ochtenden per week, en blij met de tijd om te genieten van een volgende triomf op de alledaagsheid.
17
En allemaal hielden ze van hem, zijn vrouw en kinderen, de een wat meer dan de ander, de jongste waarschijnlijk nog het meest – maar daarvoor was hij dan ook de jongste, terwijl hij, Verdegaal, vastbesloten was om van zijn leven een verhaal vol huiselijk geluk te maken. Thuis bleek niemand ziek te zijn. Nee, ze hadden nergens last van gehad, ook niet van de Italiaanse schotel met varkensgehakt. Van zijn roggebrood bleven ze graag af en van die onappetijtelijke eieren al helemaal. Had hij onderweg of op zijn werk misschien iets van de grond opgeraapt, een hond of een kat geaaid, onnadenkend op zijn ongewassen vingers gezogen, de grootste viezigheid ingeslikt? De nacht bracht hij goed door, hoewel hij vreselijk vroeg wakker werd. Aan de rand van de overgordijnen drong een smalle zuil straatlicht naar binnen. Hij sloeg het dekbed terug en omdat hij alleen een pyjamabroek droeg, voelde hij des te beter het verkillende zweet op zijn borst. Een korte poos bleef hij stijf liggen, luisterend naar het aanwakkerende rumoer in zijn onderlichaam. Hij werkte zich naar boven, naar het bloemrijke, gecapitonneerde hoofdbord van het ledikant, trok zijn benen op en probeerde zijn ademhaling tot bedaren te brengen. Eindelijk durfde hij het bedlampje aan te knippen. Het was in elk geval nog geen tijd, zag hij op de ouderwetse wekker die eens op het nachtkastje van zijn vader had gestaan. De gordijnen hingen roerloos naar beneden; de ramen waren altijd dicht, hoe warm het ook was, omdat zijn vrouw het zo wilde. Het licht gleed over het slagveld aan zijn kant van het bed, met een in plooien opgehoopt onderlaken en een weggetrapt dekbed. Hij begreep niet dat ze nog niet wakker was geworden. Dat werd ze het volgende ogenblik. ‘Alsjeblief,’ murmelde ze; haar gezicht vertrok tot een grijns, terwijl haar oogleden bleven tegenstribbelen. ‘Hoe laat is het?’
18
Hij zei dat het bij vijven was, een paar minuten eroverheen. Ze wilde zich al omdraaien toen ze Verdegaal naast zich zag hurken op zijn matras van astronautenschuim, zijn hoofd omlaag alsof hij moest overgeven. Thee en beschuit, rijstepap en vla, bouillon en witbrood brachten zijn darmen niet tot bedaren; de koorts bleef weg en spierpijn, gewrichtspijn of hoofdpijn had hij evenmin, waarmee de gedachte aan griep verworpen kon worden. Wakker blijven hielp wel, maar daar werd hij weer doodmoe van. Twee verlofdagen had hij intussen opgenomen om bij te slapen. ‘Aan het eten kan het niet liggen,’ concludeerde zijn vrouw. ‘Als het niet van buiten komt, dan komt het van binnen.’ Twee dagen en nachten gingen ongestoord voorbij, maar in de nacht van zondag op maandag schoot Verdegaal als de bliksem overeind, zijn ogen opensperrend tegen het licht dat ze expres aan hadden gelaten. Op het door slapeloosheid getekende gezicht van zijn vrouw zag hij zijn eigen schrik. Hij vroeg niets, hij keek haar alleen maar aan, wachtend op het macabere vonnis – want dat moest het zijn. Ze probeerde te glimlachen terwijl ze hem aankeek, haar gezicht een levend geworden vraag. ‘Zo is het genoeg,’ zei ze. ‘Ik vind dat je ermee naar de huisarts moet. Als jij niet gaat, ga ik…’ Vier weken lang spoelde hij op voorschrift van zijn huisarts de ene maagzuurremmer na de andere door zijn keel. Verder vertrouwde hij op een dieet van thee, beschuit en versgeperst fruit. De huisarts verklaarde dat dit soort aandoeningen, met een breed en variabel spectrum aan vage klachten, zich niet eenvoudig liet betrappen en dat Verdegaal het proces daarom strikt moest volgen: voelde hij zich beter of slechter, werden de klachten minder of erger, wat deden de medicijnen? Als het echt niet meer ging, vroeg hij verlof van kantoor aan,
19
meestal per telefoon maar soms ook persoonlijk om te laten zien dat de slapeloosheid en vermoeidheid hem op de knieën hadden gekregen. ‘Dus als je verlof vraagt ben je eigenlijk ziek?’ informeerde het afdelingshoofd. ‘Het komt en gaat,’ zei Verdegaal. ‘Het wisselt per dag, soms per uur. Het is te weinig om me ziek te melden.’ Met gemengde gevoelens reed hij naar huis, opgelucht vanwege de gulle toegeeflijkheid van zijn leidinggevende maar tegelijk bedrukt omdat deze op geen enkel moment had tegengesputterd – dat het onverantwoord was om al die verlofuren zo te misbruiken. ‘Het is moeilijk,’ verklaarde zijn vrouw nadat ze zijn verslag had aangehoord. ‘De ene dag ben je er wel en de volgende dag niet. Als je weigert je ziek te melden, ben je in hun ogen ook niet ziek.’ Overigens deed het verlof, eind maart had hij al vijf dagen opgenomen, Verdegaal nauwelijks goed. Hij wist zich geen raad met de tijd die hij languit liggend op de bank in de zitkamer doorbracht, met een warmtekussen op de hoogste stand op zijn buik en met een onverschillig oog voor de kranten en tijdschriften aan zijn voeten en een even onverschillig oor voor de klanken van de klassieke radiozender. En mocht hij al naar aanspraak neigen, dan was het altijd op momenten dat zijn vrouw boodschappen deed of een kleine, door de huishoudelijke hulp vergeten was ophing of met een spoedeisend strijkwerkje in de weer was. Hij keek uit naar de kinderen, maar de twee oudsten leidden een van drukte overkokend leven en vertrokken dan ook snel met hun thee en huiswerk naar boven, en de jongste verdween naar buiten om pas tegen etenstijd weer op te duiken. Vanaf half vijf, vijf uur was zijn vrouw in de keuken. Vaak wilde ze pas praten na de afwas, maar dan was Verdegaal doorgaans in slaap gesukkeld, en als hij dan wakker werd, zo tegen een uur of negen, had bij haar de vermoeidheid toegeslagen.
20
Ook hun slapeloosheid liep onderling uit de pas. Verdegaal kon de slaap slechter vatten dan zijn vrouw en hield daarmee rekening door pas na tweeën naar bed te gaan, terwijl zijn vrouw soms al rond half tien haar bed opzocht om te profiteren van de traktatie van vier of vijf stille, eenzame uren. Na de huisarts volgde de internist, een professorale man met de naam Crobacher en met een paardachtig lang en glad gezicht en een flauwe blik. Hoewel de wachtkamer matig gevuld was, liep Crobacher achter op het tijdschema. Drie kwartier lang luisterde Verdegaal naar het zwijgen van zijn ingewanden. Koffie of chocolademelk of zelfs maar thee durfde hij niet te nemen en naarmate de tijd verstreek kostte het hem steeds meer moeite om zijn zenuwen te bedwingen. Al die tijd bladerde zijn vrouw in weekbladen, vakantiefolders en verblindende designtijdschriften. Ze vroeg of hij het niet vervelend vond dat ze koffiedronk. Soms toonde ze hem het interieur van een grachtenpand of woonark of mediterrane villa. ‘De heer Verdegaal…’ Verontschuldigend kwam de internist hen tegemoet, spreidde zijn armen uit. ‘Helaas, helaas, maar komt u snel verder.’ De zonwering was neergelaten; vanuit de verste hoek bij het raam klonk het geklater van een aquariumfonteintje, uit de geluidsboxen aan de plafondrail daalden de tonen van een pianoconcert neer. Een set golfclubs leunde tegen de wand en aan de muren hingen grote, felgekleurde schilderijen. ‘Een spoedgeval,’ verklaarde Crobacher de opgelopen vertraging. Verdegaals dossier had hij voor zich uitgespreid. ‘Ik zie dat u van vierenvijftig bent, even kijken, nog net geen vijftig. Goed, steekt u maar van wal…’ Braaf lepelde Verdegaal weer de uiterlijke verschijnselen op: de vage lichamelijke onrust, het gerommel in zijn buik, dan het zweet en de angstaanjagende darmkrampen. En natuurlijk de
21
slapeloosheid en, o ja, de moeizame stoelgang. Hij voelde zich uitgeput; het was bijna een lijfelijk gevecht, een gevecht tegen, ja, tegen wat? ‘Ik zie dat u al de nodige medicatie hebt geprobeerd,’ stelde Crobacher vast. Verdegaal voelde hoe zijn vrouw nerveus bewoog; hij draaide zich naar haar om. ‘Wat heb ik niet geprobeerd?’ vroeg hij. ‘We eten zorgvuldig,’ zei ze, ‘en op vaste tijden. We gunnen hem zijn rust.’ Crobacher wuifde even met zijn hand, greep toen met dezelfde hand – hij was links – een pen en begon een vragenlijst af te werken. Hij stelde in alles belang: de ziektegeschiedenissen binnen de familie, de stadia en duur van de aanvallen, en ook Verdegaals psychosociale wedervaren in de thuissituatie en op kantoor. ‘Dat het ’s nachts gebeurt, zit me niet lekker,’ sprak Crobacher zich uit. Verdegaal voelde zijn vrouw verstrakken; haar hand glipte in die van hem. Op de gang rammelde een karretje voorbij, met een uitgelaten stem riep iemand een collega, ergens ging een zoemer. Van boven zijn leesbril keek de internist Verdegaal met meegevoel aan. ‘Kom, kom,’ bromde hij, ‘voorlopig is er nog niks gebeurd. Kleedt u zich maar uit.’ Happend naar adem lag Verdegaal op de onderzoekstafel, terwijl Crobacher met weinig zachtzinnige handen in zijn harde, opgeblazen buik greep, op de rand van zijn ribbenkast tokkelde. ‘Wat denkt u zelf dat er aan de hand is?’ Naar waarheid antwoordde Verdegaal dat hij enerzijds niet wist wat hij moest denken en anderzijds van alles dacht, maar dat hij de laatste tijd nog het sterkst dacht aan een opeenhoping van kwesties die allemaal zijn aandacht vroegen en tijd en energie vraten en die onderling samenhingen en zo één enkel bouwsel van complexe kwesties leken – hoe moest hij het zeggen? Niet één knoop, maar een kluwen van knopen... Crobacher reageerde luchthartig. ‘Kijk eens aan. En wat wilt u,
22
de knopen uit elkaar halen of met een bijl doormidden hakken?’ Terwijl zijn hand op de arcade van Verdegaals onderste ribben rustte, hield hij even op en zei toen: ‘Misschien creëert u die knoop wel zelf, wilt u te veel tegelijk, jaagt u op dromen.’ Hiertegen moest Verdegaal wel in het geweer komen. ‘Hoe kan ik nog dromen, dokter? Als ik droom, dan is het van tamme darmen.’ ‘Ach, toch,’ zei Crobacher op gemoedelijke toon. ‘Met uw leeftijd is het niet ongewoon om te denken dat er geen vooruitzichten meer zijn. Maar die zijn er altijd. Om te beginnen hebt u een charmante vrouw. Kinderen ook? Kijk eens aan!’ Crobacher greep een handschoen uit een stalen containertje en begon die nauwgezet aan te trekken. ‘Kinderen doen je leven, kinderen schenken je plezier. Draait u zich eens op de zij, deze kant uit, trekt u de benen maar flink op.’ Het volgende moment liepen de tranen Verdegaal over de wangen. Het klopte van geen kant, kwesties en knopen, vooruitzichten en geduld – en daartegenover zou zijn rectum uitsluitsel moeten geven? Als dit nog maar het begin was, wat stond hem dan nog te wachten aan pijn en viezigheid en weggevreten waardigheid? ‘Over de stoelgang bent u dus ook niet tevreden?’ Het slordig dichtgetrokken gordijn van de onderzoeksruimte bood aan de muurkant zicht op een klein deel van de spreekkamer; hij zag een driekwart tafeltje naast een halve fauteuil en toen was het even wachten voor hij zijn vrouw zag, rondspokend tussen de achterwand, de stoelen en het tafeltje tot ze hem achter het gordijn ontdekte, haar ogen donker van bezorgdheid. ‘Vertelt u eens,’ moedigde Crobacher hem aan. Maar eerst moest Verdegaal zijn pijn verbijten. Hij trok zijn onderbroek op, ging overeind zitten, liet zich langzaam van de tafel zakken en schuifelde naar de stoel met kleren. Hij had moeite om de veiligheidsspeld vast te zetten waarmee hij zijn broekband bij
23
elkaar hield boven zijn opgezette buik, de rits van zijn gulp kreeg hij maar een klein eindje dicht. Bij het volgende bezoek, eind mei, presenteerde Crobacher de uitslagen van een hele rits laboratoriumonderzoeken. Hij vroeg hoe het Verdegaal in de tussentijd was vergaan. ‘Ik zie alleen maar normale waarden,’ verklaarde hij, terwijl de papieren geroutineerd door zijn handen gingen. ‘Niks om ons zorgen over te maken.’ ‘Maar er moet toch iets zijn?’ liet Verdegaal zich horen. ‘Het kan toch niet zijn dat er niks is? Waarom ga ik dan achteruit?’ Crobacher keek hem meewarig aan, zocht toen de blik van Verdegaals vrouw. ‘Volgens ons onderzoek mag u zich verheugen in een fysiek waarmee u tachtig kunt worden. Sommige waarden wijken af, maar dat scharen we onder de noemer van de natuurlijke variatie. Met een strak regiem van eten en slapen en rusten moet het binnen enkele weken helemaal goed komen.’ Verdegaal draaide zijn hoofd naar zijn vrouw om zich vervolgens weer naar Crobacher te keren. Hij had de juiste woorden gevonden: ‘Het is eerder dat ik het wíl geloven dan dat ik het geloof.’ Crobacher zei dat hij Verdegaals zorgen begreep, dat hij medisch gezien voorlopig met lege handen stond, maar desondanks dacht aan een disfunctionerende voedselopname. Misschien loonde het om dit spoor verder te verkennen. ‘Want op de een of andere manier verteert u uw voedsel niet goed. U krijgt te veel van het slechte binnen of te weinig van het goede of de balans is eruit.’ ‘De balans?’ vroeg Verdegaal. ‘Waardevolle voedingsstoffen die ongebruikt uw lichaam verlaten en giftige sedimenten die zich ophopen, iets van dien aard. Is er wat nieuws bijgekomen in de keuken?’ Crobacher keek automatisch naar Verdegaals vrouw. ‘Een chemische toevoeging, iets uit de Chinese keuken?’ Hij drukte een vinger tegen zijn lippen,
24