‘MALTA’ EN HET UNIVERSITAIRE ONDERWIJS EN ONDERZOEK IN DE ARCHEOLOGIE
J. Bazelmans, K. Hilberdink en G. Lange
DEFINITIEF, 26 januari 2006
´MALTA´ EN HET UNIVERSITAIRE ONDERWIJS EN ONDERZOEK IN DE ARCHEOLOGIE
STUURGROEP Mw. Drs. J.A. van Kranendonk (voorzitter stuurgroep, Directeur Generaal Cultuur en Media, OCW) Mr. E. M. d'Hondt (Voorzitter algemeen bestuur VSNU) Mw. Drs. S. van Dockum (OCW-ROB) Prof. Dr. W.Th.M. Frijhoff (Voorzitter programma Cultureel Erfgoed NWO; VU) Drs. E. van Ginkel (Voorzitter Vereniging voor Ondernemers in de Archeologie) Dr. S.J. Noorda (Voorzitter College van Bestuur UvA) Prof. Dr. W. Roebroeks (Directeur landelijke onderzoeksschool Archon; UL) Mw. Drs. C. Bakker (Voorzitter Convent voor Gemeentearcheologen)
KLANKBORDGROEP OCW
Drs. E.A.A.M. Broesterhuizen (OCW-OWB) Drs. R.C. Endert (OCW-HO) Dr. J.J. de Jong (OCW-DCE) Drs. P. Schröder (OCW-OWB )
PROJECTGROEP
Prof. dr. J.G.A. Bazelmans (OCW-ROB) Dr. K. Hilberdink (KNAW) Dr. A.G. Lange (OCW-ROB)
EINDREDACTIE Drs. ing. R.M. Lotte, Amsterdam Mw. drs. M. Maring, Amsterdam
2
INHOUD
Samenvatting
Voorwoord
Dankwoord
1. Inleiding
2. De onderzoeksresultaten
2.1 Inleiding 2.2 Institutionele ontwikkelingen 2.3 Ontwikkelingen in de aantallen en de inhoudelijke oormerking van universitair personeel 2.4 Ontwikkelingen in de instroom van studenten en de verhouding tussen staf en studenten 2.5 Ontwikkelingen in het onderwijs 2.6 Ontwikkelingen in het onderzoek 2.7 De verwerving van middelen uit de tweede geldstroom 2.8 Universitaire bedrijven en de derde geldstroom
3. Recapitulatie en analyse
4. De toekomst van de universitaire archeologie van Nederland: een tiental aanbevelingen
Literatuur
Internetbronnen
Lijst van afkortingen
Bijlagen
3
1. De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de Nederlandse archeologie: 19902015 2. Archeologische taken en de bijbehorende kennis velden en vaardigheden 3. Feitelijke aandachtsgebieden – naar periode en regio – van academische instituten in ‘Maltezer’ en eigen veldwerk en programmatisch onderzoek
4
SAMENVATTING
Inleiding De Nederlandse archeologie heeft in het laatste decennium ingrijpende veranderingen ondergaan. Deze zijn het resultaat van een uitwerking in wetgeving, beleid en bestuur van het Europese verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed (Valletta, Malta, 1992). De introductie van het principe van ‘de verstoorder betaalt’ en van marktwerking en maatschappelijke sturing in uitvoerend archeologisch onderzoek heeft geleid tot een groei van het archeologisch bestel1 in omzet (naar circa €70 miljoen in 2004) en werkgelegenheid (van circa 200 in 1990 naar meer dan duizend in 2002), de introductie van nieuwe wet- en regelgeving, nieuwe vormen van toezicht en handhaving, de toetreding van een reeks van nieuwe, ook commerciële partijen en tot een heroriëntatie op taken van de gevestigde partijen. Van dit laatste vormen de universitaire archeologische instellingen een voorbeeld.
Resultaten Het onderhavige onderzoek heeft het volgende beeld van het huidige universitaire onderwijs en onderzoek opgeleverd.
De universitaire archeologie is in de jaren negentig bij vrijwel alle universiteiten terecht gekomen in de Faculteit Geesteswetenschappen of de Faculteit Letteren. In één enkel geval in een aparte, kleine faculteit en in een ander geval in de Faculteit Aard- en Levenswetenschappen. De archeologie is echter een discipline die zich beweegt op het raakvlak van alfa, bèta en gamma. De ministeriële en intrauniversitaire bekostiging van archeologisch onderwijs en onderzoek houdt hier geen rekening mee.
Als het gaat om de archeologische expertise die betrekking heeft op Nederland en Noordwest-Europa is de vaste staf van de archeologische instellingen in het tijdsbestek van 10 jaar met 42% gedaald (van 39,2 fte in 1994 naar 22,4 fte in 1
In dit rapport wordt onder ‘het archeologisch bestel’ of het synoniem ‘de archeologie’ het geheel verstaan van partijen die vanuit wetenschappelijk, politiek-beleidsmatig of commercieel oogmerk met de archeologie van Nederland bezig zijn. Voor deze drie componenten worden hieronder respectievelijk de volgende synoniemen gebruikt: (a) de universitaire of academische archeologie, (b) de archeologische monumentenzorg en (3) de archeologische markt of de commerciële archeologie.
5
2004). Tegelijkertijd is in de periode 1994-2004 het aantal eerstejaars studenten verdrievoudigd. In 1994 was sprake van een landelijke instroom van in totaal 68 studenten; in 2004 van 204 studenten. In totaal studeerden er in 2004 zo’n 750 studenten archeologie. Het perspectief op werk in de archeologie voor deze groep lijkt redelijk tot goed.
De sterke groei van het aantal studenten vertaalt zich niet naar een vergroting van de inzet van onderwijzend personeel. De getalsmatige verhouding tussen staf en studenten is sterk verslechterd, naar een gemiddeld niveau van 1 op 29 in 2004. Dit gemiddelde wijkt in negatieve zin sterk af van wat gebruikelijk is in de universitaire wereld (circa 1:8). Een bijzonder probleem in dit verband zijn de groeiende moeilijkheden bij het organiseren van arbeidsintensieve cursusonderdelen zoals practica en veldwerk. De verslechtering van de stafstudentratio betekent dat het doen van onderzoek door leden van de staf in de verdrukking is gekomen. Dit wordt voor een deel gecompenseerd door een relatief succesvolle participatie in de tweede geldstroom (NWO).
De universitaire instellingen hebben sinds 1997 een actieve deelname getoond in de groeiende ‘Maltezer markt’. Alle hebben ze ‘bedrijven’ opgericht voor de uitvoering van uitvoerend veldwerk dat door opdrachtgevers/verstoorders ‘in de markt wordt gezet’. De omzetten zijn in een zeer kort tijdsbestek fors gestegen, tot een niveau van circa € 5,5 miljoen in 2003. Het betreft hier een marktaandeel van circa 10 tot 15%. In totaal zijn circa 90 fte (2003) ondergebracht bij aan universiteiten gelieerde bedrijven. De marges zijn echter klein, de reserves veelal gering en de bedrijfseconomische vooruitzichten tot verdere groei matig of slecht.
De introductie van de BaMa-structuur betekent in het archeologisch onderwijs een wezenlijke vermindering van de aandacht voor het eigen vakgebied. Als gevolg van facultaire bezuinigingen bestaat er toenemende druk om specifiek archeologische curriculumonderdelen te veralgemeniseren; deze trend bedreigt een adequate afstemming van het curriculum op de behoeften van de archeologische wetenschap, van bestuur en beleid op het gebied van de archeologie en van de archeologische markt.
De universitaire instellingen hebben zich in de afgelopen jaren maar gedeeltelijk geheroriënteerd op de veranderde maatschappelijke vraag in het algemeen en die
6
van de archeologische monumentenzorg en de commerciële archeologie in het bijzonder. Dat heeft een principiële oorzaak, men concentreert zich op kritische kennisvorming met betrekking tot het verleden in het internationale forum van de wetenschap, maar ook een praktische: de onbalans in de getalsmatige verhouding tussen staf en studenten en de huidige BaMa-structuur maakt een verbreding van het onderwijs moeilijk.
Post-doctoraal (dat is post master, post graduate) onderwijs komt in de academische archeologie niet of nauwelijks van de grond. Ook hier is de beperkte inzetbaarheid van een te kleine staf de oorzaak.
Aanbevelingen Dit onderzoek mondt uit in een aantal aanbevelingen. Deze hebben vooral betrekking op een verbetering van de financiering van universitair onderwijs en onderzoek. Van de universiteiten mag worden gevraagd dat zij een duidelijke ambitie formuleren met betrekking tot het archeologische onderwijs en onderzoek in het licht van het multidisciplinaire karakter van het vak, de veranderde maatschappelijke vraag en de groeiende studentaantallen. Een intra-universitaire financiering die past bij het multidisciplinaire karakter van het archeologisch onderzoek en onderwijs hoort hierbij. In aansluiting hierop kan in het nieuwe bekostigingsmodel voor het Hoger Onderwijs de studie archeologie ingeschaald worden op het niveau ‘hoog’ of ‘top’.
De aanbevelingen hebben ook betrekking op de structuur en organisatie van het universitair archeologische onderwijs en onderzoek. De studie doet de aanbeveling om de onderzoeksschool ARCHON fors te versterken en te zoeken naar een vergroting van de interuniversitaire (facilitaire) samenwerking of zelfs tot landelijke concentratie van archeologisch onderwijs en onderzoek.
De laatste groep van aanbevelingen heeft betrekking op de afstemming tussen het academische (post-)doctorale onderwijs en onderzoek enerzijds en de archeologische monumentenzorg in brede zin anderzijds. Vraag en aanbod verdienen een betere kartering en een gedifferentieerde afstemming.
7
Bovengenoemde aanbevelingen moeten door een breed samengestelde task force Archeologie worden vertaald in een actieplan. Deze task force zal functioneren onder auspiciën van de VSNU en OCW.
8
VOORWOORD
De archeologie en de archeologische monumentenzorg in Nederland maken sinds het midden van de jaren negentig een stormachtige ontwikkeling door. De introductie van nieuwe financieringsvormen - het principe van ‘de verstoorder betaalt’ - en van marktwerking en maatschappelijke sturing heeft geleid tot een ingrijpende wijziging van de Nederlandse archeologie. Pas met de jaren is gebleken hoe diep de nieuwe vormgeving van de archeologische monumentenzorg ingrijpt op het universitaire onderwijs en onderzoek. Academisch veldwerk moet tegenwoordig beantwoorden aan nieuwe regels met betrekking tot organisatie en uitvoering. Nieuwe vormen van werkgelegenheid in de commerciële archeologie en archeologisch beleid en bestuur vragen om een inhoudelijke wijziging van de universitaire opleiding. Daarnaast vraagt de grote groei in het aanbod aan veldwerkgegevens om een heroriëntatie van het academisch onderzoek. Het zijn deze veranderingen die aan de orde komen in het voorliggende onderzoek naar de positie van het universitaire onderwijs en onderzoek op het gebied van de archeologie en naar de verhouding tussen de universitaire archeologie en de archeologische monumentenzorg.
Uit de studie rijst een weinig rooskleurig beeld op. Het academische onderzoek en onderwijs op het gebied van de archeologie van Nederland gaat sinds het begin van de jaren negentig gebukt onder een omvangrijke vermindering van capaciteit. Tegelijkertijd is het aantal studenten stevig toegenomen. Archeologisch onderwijs en onderzoek, niet alleen op het gebied van de archeologie van Nederland (en Noordwest-Europa) maar ook van andere gebieden in de wereld en van bijzondere thema’s, zijn daardoor onder druk komen te staan. Tevens ontbreekt het de academische archeologie aan goede mogelijkheden te beantwoorden aan de vraag naar onderwijs en expertise uit de explosief gegroeide archeologische markt en de archeologische monumentenzorg. Ik maak me daar zorgen om. Onderhavige studie mondt dan ook uit in een reeks van aanbevelingen. Er bestaan verschillende mogelijkheden om de positie van het universitaire onderwijs en onderzoek in de archeologie te versterken en de wisselwerking tussen de academische archeologie enerzijds en de archeologische monumentenzorg en de archeologische markt anderzijds te verbeteren. Het is mijn voornemen de resultaten en de aanbevelingen in deze studie met de universiteiten en andere partijen in het veld te delen en in
9
gezamenlijkheid om te zetten in een actieplan. Op de uitvoering ervan zal worden toegezien door een breed samengestelde commissie.
Mw. Drs. J.A. van Kranendonk.
10
DANKWOORD
Een woord van dank aan velen is op zijn plaats. In de eerste plaats aan de stuurgroep. Deze stond onder voorzitterschap van de Directeur Generaal Cultuur en Media van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevr. drs. J.A. van Kranendonk. Zij bewaakte de voortgang en stuurde aan op een helder eindresultaat. Het verschijnen van dit rapport is voor een groot deel aan haar inzet te danken. De stuurgroep was samengesteld uit vertegenwoordigers van verschillende instellingen en organisaties op het gebied van wetenschap en onderwijs. Mr. E. M. d'Hondt (VSNU), prof. Dr. W.Th.M. Frijhoff (NWO) en dr. S.J. Noorda (UvA) zijn we veel dank verschuldigd voor de inbreng van hun brede ervaring en kennis over het reilen en zeilen van het universitaire onderwijs en onderzoek. Prof. dr. W. Roebroeks en zijn vervanger prof.dr. J.H.F. Bloemers, mede-initiatiefnemers tot het huidige onderzoek, vormden in de stuurgroep de vertegenwoordiging namens de landelijke onderzoeksschool ARCHON. Hun kennis van en visie op onderwijs en onderzoek in de academische archeologie was van essentieel belang voor de verdieping en verbreding van onze inzichten. Vanuit de niet-academische archeologie leverden drs. C. Bakker (CGA) en drs. E. van Ginkel (VOiA), en zijn opvolger drs. C. Leeflang (VOiA), een belangrijke bijdrage aan de beraadslagingen van de stuurgroep. Hierdoor kon onze beschrijving van de ontwikkelingen in het academische onderzoek en onderwijs in de archeologie ‘gematcht’ worden met de grote veranderingen in de gemeentelijke en commerciële archeologie.
Mevr. H. van der Linden (voormalig directeur ROB) en drs. S. van Dockum (voormalig wnd. directeur ROB) willen wij bedanken voor hun inspanningen bij het in gang zetten van dit onderzoek. Bij de voorbereidingen die tot dit onderzoek hebben geleid waren ook dr. C.A. van Bochove, directeur Onderwijs en Wetenschapsbeleid, en dr. L.J. Roborgh, directeur Hoger Onderwijs, beiden van het ministerie van OCW, betrokken. Het onderzoek is medegefinancierd door hun directies. De directeur van het Instituut Geesteswetenschappen en Sociale wetenschappen van de KNAW, prof. Dr. W.J. van den Akker, zorgde voor de mogelijkheid om het onderhavige onderzoek ‘gelijk op te laten lopen’ met de zogeheten ‘Verkenning Archeologie’ die de KNAW op dit moment uitvoert.
11
Verschillende directies van het ministerie van OCW leverden leden voor een klankbordgroep. Deze was samengesteld uit dr. J.J. de Jong (DCE), drs. E.A.A.M. Broesterhuizen (OWB), drs. R.C. Endert (HO) en drs. P. Schröder (OWB). Zij brachten ambtelijke expertise in van het hoogste niveau.
Een grote betrokkenheid en een grote bereidheid om tijd en energie te investeren in ons onderzoek liet de academische archeologie zien. Daarmee bedoelen we de inzet van de decanen en hoogleraren die verantwoordelijk zijn voor de vormgeving en uitvoering van het onderzoek en onderwijs op het gebied van de archeologie van Noordwest-Europa in het algemeen en Nederland in het bijzonder: prof. Dr. M. Erdrich, Radboud Universtiteit, Nijmegen; prof. Dr. H. Fokkens, Rijksuniversiteit Leiden; prof. Dr. M.E.R.G.N. Jansen, Rijksuniversiteit Leiden; prof. Dr. H. Kars, Vrije Universiteit, Amsterdam; prof. Dr. D.C.M. Raemaekers, Rijksuniversiteit Groningen; prof. Dr. N.G.A.M. Roymans, Vrije Universiteit, Amsterdam; prof. Dr. F.C.W.J. Theuws, Universiteit van Amsterdam en prof. Dr. D.G. Yntema Vrije Universiteit, Amsterdam. Zij zijn regelmatig door ons bevraagd; zowel schriftelijk als mondeling. Hun beschrijvingen van de huidige stand van zaken en van scenario’s voor de toekomst heeft onze beeldvorming voor een belangrijk deel bepaald. We zijn deze leden van de universitaire gemeenschap daarvoor veel dank verschuldigd.
De archeologische bedrijfswereld is ook uitvoerig via persoonlijke gesprekken en via enquêtes geconsulteerd. De bereidheid om opening van zaken te geven over het bedrijfseconomische reilen en zeilen was groot. Het beeld dat in dit onderzoek van financiële situatie van de sector wordt gegeven, stoelt voor een belangrijk deel op de door hun verstrekte gegevens. We zijn daarom dank verschuldigd aan de volgende personen: drs. A. Ankum, RAAP Archeologisch Advies, Amsterdam; drs. P. Baak, De Steekproef, Zuidhorn; drs. P. Floore en drs. S. Dautzenberg, Hollandia Archeologie, Zaandijk; drs. R. van Genabeek en ir. R.J.W.M. Gruben, BAAC BV; drs. B. Goudswaard, Past2Present - ArcheoLogic, Woerden; W.S. van der Graaf, Becker & Van de Graaf , ’s-Hertogenbosch; J. de Haan, Synthegra Archeologie BV, Hoog-Keppel; drs. P. de Haan, ADC ArcheoProjecten, Amersfoort; drs. W. Hessing, Vestigia, Amersfoort; drs. M. Hopman, BV, De Bilt; drs. M. Huisman, ARC BV, Groningen; drs. E. Jacobs, Jacobs & Burnier, Amsterdam; drs. F. Kortlang, ACVU-HBS, Amsterdam; C. Leeflang, ARCHOL Archeologisch Onderzoek Leiden BV van de Universiteit Leiden, Leiden; drs. H. van Londen,
12
AAC/Projectenbureau van de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam; drs. A.J. der Mark, Archeomedia BV, Nieuwerkerk a/d IJssel; drs. J. Milojkovic, Ingenieursbureau Oranjewoud, Heerenveen; drs. N.F. Mulder, ACVU-HBS, Amsterdam; drs. J. Schoneveld, ARC BV, Groningen; drs. M. Verbruggen, RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam; en drs. C.J.M. Witteveen, BILAN, Tilburg.
De auteurs.
13
1 INLEIDING
In het tijdsbestek van minder dan twee decennia is de Nederlandse archeologie onherkenbaar veranderd. De introductie van het principe van de ‘verstoorder betaalt’, marktwerking en maatschappelijke sturing heeft geleid tot een ingrijpende wijziging van het archeologische bestel naar aard en omvang, tot een integratie van de archeologie in de ruimtelijke ordening en tot de introductie van omvangrijke systemen van kwaliteitszorg en van handhaving en toezicht. Genoemde veranderingen zijn het gevolg van het zogeheten ‘interim-beleid voor de archeologie’ dat onder staatssecretaris Van der Ploeg vorm kreeg ter uitwerking van het Europese verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed (1992, het Verdrag van Valletta, Malta).2 Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologische erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) te bewaren en daarvoor is een actief beheer van vindplaatsen nodig. Daar waar behoud in situ niet mogelijk is, betalen de bodemverstoorders het archeologische veldwerk en de uitwerking ervan. In 2006 zal met de herziening van de Monumentenwet 1988 een definitieve vertaling in wetgeving worden gegeven aan ‘Malta’ (zie verder kadertekst ‘Malta’).3
De recente hervorming van de archeologie, de archeologische monumentenzorg en de archeologische markt in Nederland in het licht van 'Malta' heeft geleid tot een reeks van nieuwe eisen en regels, de hervorming van oude en de formatie van nieuwe organisaties en (commerciële) partijen en daarmee tot vele vermoede én onvermoede veranderingen en ontwikkelingen. Ook vandaag de dag is nog geen sprake van een volgroeide en stabiele situatie. Pas met de jaren is bijvoorbeeld gebleken hoezeer de nieuwe vormgeving van de archeologie ingrijpt op het universitaire onderwijs en onderzoek, niet alleen van Nederland en NoordwestEuropa maar ook van andere gebieden in de wereld en van bijzondere thema’s. Het is deze constatering die in oorsprong ten grondslag ligt aan het voorliggende onderzoek naar de universitaire archeologie enerzijds en de archeologische
2
Zie Brief staatssecretaris Van Leeuwen over stand van zaken momumentenzorg en Malta, 18 dec 2002, Kamervragen naar aanleiding voorstel staatssecretaris tot steunverlening ADC en invoering interimbeleid, 25 feb 2002, Beleidsregels opgravingsbevoegdheid, 27 okt 2001, Brief staatssecretaris Van der Ploeg over interimbeleid archeologie en steunverlening ADC, 13 juli 2001, en Brief staatssecretaris Van der Ploeg over voorstel tot steunverlening ADC en invoering interimbeleid, 5 jan 2001. 3 Alle relevante documentatie met betrekking tot ‘Malta’is te vinden op www.sna.nl.
14
monumentenzorg en de archeologische markt anderzijds. Welke rol vervult het universitaire archeologische onderwijs en onderzoek tegenwoordig in het archeologische bestel, welke invloed heeft dat op de universitaire kerntaken – dat is academisch onderwijs en onafhankelijk en vernieuwend onderzoek in de volle regionale en thematische breedte - en komt het universitaire onderwijs en onderzoek daarmee tegemoet aan de sterk veranderde vraag uit politiek, bestuur, markt en samenleving? Bij de beantwoording van deze vragen mag niet vergeten worden dat het effect van ‘Malta’ op de academische wereld niet los gezien kan worden van de vele ingrijpende veranderingen die in de laatste decennia binnen de academische wereld zelf zijn opgetreden.
Dit onderzoek beoogt te voorzien in een beschrijving van bovengenoemde ontwikkelingen in het archeologisch bestel in het algemeen en in de universitaire archeologie in het bijzonder in de jaren sinds de ondertekening van het verdrag van Valletta (1992). Het brengt in kaart:
-
welke consequenties deze veranderingen hebben (gehad) voor de
universitaire instellingen; -
welke (nieuwe) rol wordt gevraagd van de universitaire instellingen;
-
welke rol de universitaire instellingen willen spelen en
-
welke belemmeringen bij de vormgeving van een nieuwe universitaire
rol optreden.
Met de beantwoording van deze vragen wordt de mogelijkheid gecreëerd te komen tot een op ‘Malta’ geënt beleid voor het academische onderwijs en onderzoek.
Deze studie heeft een lange ontstaansgeschiedenis. In een overleg in de zomer van 2002 tussen de landelijke onderzoeksschool ARCHON en de directie van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) werd in gezamenlijkheid geconstateerd dat de introductie van ‘Malta’ vraagt om ‘flankerend beleid’. De vraag rees of het mogelijk is ontwikkelingen op het vlak van ‘C’ (Cultuur) te ondersteunen door ministeriële en universitaire maatregelen op het gebied van ‘O’ (Onderwijs) en ‘W’ (Wetenschap)? Het gesprek tussen ARCHON en ROB kreeg een vervolg in een reeks van gesprekken tussen de directie van de ROB en de colleges van bestuur van de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit, de Radboud Universiteit, de Universiteit Leiden
15
en de Rijksuniversiteit Groningen. Uit de gesprekken bleek dat men op universitair-bestuurlijk niveau weliswaar doordrongen was van de aard en omvang van de ontwikkelingen binnen het archeologische veld maar dat er geen eensluidend oordeel bestond over de noodzakelijke vernieuwing van het universitaire onderwijs en onderzoek. Tevens ontbrak het in vrijwel alle gevallen aan financiële middelen, of de wil of de mogelijkheid tot een herinvestering van middelen, om deze vernieuwingen vorm te geven. In een afsluitend gesprek deed de voorzitter van de VSNU, dr. E.M. d'Hondt’s, de suggestie om de ontwikkelingen in het archeologische bestel en de universitaire archeologie te beschrijven in een zogeheten sectoranalyse: een beproefde werkvorm die zijn waarde had bewezen voor de kleine letteren, de natuurwetenschappen en de technische wetenschappen.4 D’Hondt’s voorstel vond een gewillig oor bij de DG Cultuur en Media mw. drs. J.A. van Kranendonk.5 De directies DCE, OWB en HO waren bereid de analyse te financieren en te begeleiden. De ROB was verantwoordelijk voor de uitvoering. Om verdubbeling uit te sluiten werd aansluiting gezocht bij de lopende Verkenning Archeologie van de KNAW.6 In deze studie wordt bewust het begrip ‘sectoranalyse’ vermeden7 omdat deze studie naar vorm, inhoud, totstandkoming en doel afwijkt van bovengenoemde sectoranalyses. Deze analyses zijn georganiseerd en uitgevoerd door de VSNU, zijn uitputtend in de beschrijving van het onderzoek en onderwijs binnen een bepaalde discipline en beperken zich tot het universitaire domein. Deze studie is geëntameerd en uitgevoerd door het ministerie van OCW, kiest nadrukkelijk het perspectief van de voor de academische archeologie relevante buitenuniversitaire ontwikkelingen in de Nederlandse archeologie en richt zich op de wederzijdse dienstbaarheid van archeologisch onderzoek en onderwijs en de archeologische erfgoedzorg.
De resultaten van het onderhavige onderzoek worden gepresenteerd in hoofdstuk 2. De conclusies van het onderzoek zijn vastgelegd in hoofdstuk 3. Een reeks van aanbevelingen – in hoofdstuk 4 - vormt het besluit van het onderzoek. Een aantal 4
Zie de website van de VSNU (www.vsnu.nl) onder ‘thema’s - onderwijs’. De opdracht tot deze studie werd gegeven op 15 juli 2004. Alle relevante stukken en basisgegevens van het onderzoek zijn vastgelegd in een op de ROB raadpleegbaar dossier. 6 De samenwerking tussen beide studies betekent overigens niet dat beide uitmonden in dezelfde conclusies en aanbevelingen (zie ook: http://www.knaw.nl/publicaties/pdf/ 90000120.pdf). 7 In de wandelgangen is wel altijd gesproken over de Sectoranalyse Archeologie. 5
16
kaderteksten biedt achtergrondinformatie over de aard van het archeologische vakgebied, over het verdrag van Valletta (‘Malta’) en over de Nederlandse uitwerking van ‘Malta’ in wet- en regelgeving.
17
2. DE ONDERZOEKSRESULTATEN
2.1 INLEIDING
In het archeologische bestel hebben zich in het afgelopen decennium belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. De meest ingrijpende zijn:
(1) de nadruk, in ieder geval in woord, op behoud in situ, (2) de uitvoering van een sterk gegroeide hoeveelheid veldonderzoek in opdracht van veelal niet inhoudelijk geïnteresseerde opdrachtgevers, (3) de introductie van marktwerking in de uitvoering en uitwerking van gravend veldwerk en (4) de uitwerking van een omvangrijk kwaliteitszorgsysteem (zie kadertekst ‘Marktwerking en maatschappelijke sturing in de archeologie’).
Deze ontwikkelingen hebben de academische instellingen gedwongen zich te heroriënteren op hun rol en inzet van middelen. Iedere instelling zoekt naar een eigen invulling, maar ‘Malta’ genereert een aantal problemen, waarvan de oplossing de individuele instelling ontstijgt. Al in een eerder stadium is dat door de academische instituten, verzameld in de landelijke onderzoeksschool ARCHON, geconstateerd:
“Voor het welslagen van de invoering van het nieuwe archeologiebestel en in het bijzonder van de zorg voor de kwaliteit binnen de beoogde kaders van liberalisering, is het van cruciaal belang dat de universitaire archeologiegroepen hun taak als opleidingsorganisatie van de toekomstige professionele archeologen en als wetenschappelijke onderzoeksinstitutie kunnen vervullen. De huidige financieringsstructuur van de universitaire archeologie is daarvoor echter ontoereikend en vraagt dan ook om heroverweging, mede op grond van het interdisciplinaire karakter van de discipline”.8
Aan de hand van vragenlijsten, onderzoek van (on)gepubliceerde bronnen en gesprekken met belangrijke ‘stakeholders’ zijn de in dit citaat genoemde stellingen
18
onderzocht.9 Tevens zijn niet- universitaire bedrijven met een opgravingvergunning en enkele archeologische adviesbureau’s via e-mail en telefonisch benaderd voor bedrijfsinformatie.10 Op een enkele uitzondering na, hebben allen bereidwillig hun gegevens afgestaan. Daarmee is voor de jaren sinds de ondertekening van het verdrag van Valletta een goed beeld gekregen van:
1. de gewijzigde institutionele inbedding en vormgeving van de academische archeologie (hoofdstuk 2.2), 2. de ontwikkeling in de personele bezetting van archeologische instituten (hoofdstuk 2.3), 3. de ontwikkeling in de instroom van studenten en de verhouding tussen staf en studenten (hoofdstuk 2.4), 4. de ontwikkelingen in het onderwijs (hoofdstuk 2.5), 5. de ontwikkelingen in het onderzoek (hoofdstuk 2.6), 6. de verwerving van middelen uit de 2de geldstroom (hoofdstuk 2.7), en 7. de ontwikkeling van de archeologische markt in het algemeen en de universitaire bedrijven in het bijzonder (hoofdstuk 2.8).
In deze studie wordt geprobeerd een onderscheid te maken tussen de archeologie van Nederland en Noordwest- Europa enerzijds en de archeologieën van andere gebieden en specifieke thema’s anderzijds. Dit onderscheid is echter niet altijd te maken omdat de universiteiten zelf het onderscheid niet (altijd) maken. Dat is logisch, gelet op de internationale oriëntatie van opleiding en onderzoek.
8
Brief ARCHON aan Drs. F.W. Weisglas, Voorzitter van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, d.d. 28-04-2004 9 Voor een overzicht van de bevraagde partijen en personen, zie het dankwoord hierboven. 10 RAAP, Amsterdam; ADC, Amersfoort; Synthegra Archeologie BV, Hoog-Keppel; Jacobs en Burnier Archeologisch Projectbureau, Amsterdam; ArcheoMedia BV (Arnicon), Nieuwerkerk a/d IJssel; Hollandia Cultuurhistorisch en archeologisch onderzoek en advies, Zaandijk; BAAC bv Onderzoeks- en adviesbureau, Den Bosch; Opgravingsbedrijf Becker en Van de Graaf, Den Bosch; Bilan, Tilburg; Grontmij Nederland BV, De Bilt ; Ingenieursbureau Oranjewoud, Heerenveen, De Steekproef, Zuidhorn (alle opgravingsbevoegd); Past2Present, Gouda, Vestigia, Amersfoort, en Hazenberg Archeologie Leiden, Leiden (alle actief op het gebied van archeologisch advies).
19
2.2 INSTITUTIONELE ONTWIKKELINGEN11
De universitaire archeologie heeft met haar intensieve participatie in de realisatie van de Betuweroute en een reeks van andere infrastructurele en bouwprojecten al sinds het midden van de jaren negentig te maken met de ontwikkelingen in het archeologische bestel die het uitvloeisel zijn van de Nederlandse ondertekening in 1992 van het Verdrag van Valletta (Malta). Daardoor heeft de academische archeologie te maken gekregen met nieuwe beleids- en wettelijke kaders, nieuwe kwaliteitsnormen en met nieuwe vormen van kwaliteitsborging en -controles. Daarnaast zijn universitaire onderzoeksgroepen en op de markt opererende archeologische bedrijven concurrenten geworden bij het ‘aannemen’ van opgravingen. Het effect van ‘Malta’ op de academische wereld kan echter niet los gezien kan worden van de vele ingrijpende, institutionele en financiële veranderingen die in de laatste decennia binnen de academische wereld zelf zijn opgetreden.
In de naoorlogse jaren tot en met 1985 was de studie van de Nederlandse archeologie uitsluitend in een ná-kandidaats opleiding te volgen. Archeologie was een tamelijk marginale studie die slechts door een handvol studenten en stafleden werd bevolkt. Daar stond tegenover dat de archeologie haar werk niet in isolement deed. Tal van aanpalende geestes-, natuur- en sociaal-wetenschappelijke disciplines - zoals Oude Geschiedenis en Geschiedenis, Klassieke Talen, Culturele en Fysische Antropologie, Historische en Fysische Geografie, Geologie en Historische Klimatologie - ontwikkelden een eigen kijk op de prehistorie, de Oudheid en de protohistorie. Vanwege het multidisciplinaire karakter van onderwijs en onderzoek (zie kadertekst ‘Wat is archeologie’) was de Archeologie vroeger vaak samen met Aardrijkskunde/Geografie in een zogeheten interfaculteit opgenomen.
De archeologische instituten (zie tabel 1) maakten vanaf circa 1985 bijzondere en turbulente ontwikkelingen op organisatorisch en financieel vlak door. Bezuiniging op bezuiniging rolde over de universiteiten heen12 en de gehanteerde 11
Voor een algemene beschouwing van de ontwikkelingen in de bekostiging van het Nederlandse hoger onderwijs (1983-2003), zie Jongbloed en Salerno 2003. 12 Vanaf 1983 tot en met 2003 is het niveau van de rijksbijdrage per student in het WO gedaald tot een niveau dat zeventig procent bedraagt van het bedrag in 1983. Andere middelenstromen (o.a. collegegelden) hebben ervoor gezorgd dat de uitgaven die de universiteiten per student verrichten enigzins op peil zijn gebleven (Jongbloed en Salerno 2003, 5).
20
kaasschaafmethode hield in dat ook de archeologie moest inleveren, ongeacht de groeiende maatschappelijke vraag en positie. De gevolgen waren ingrijpend maar werden pas geleidelijk zichtbaar. Via de methode van natuurlijke afvloeiing kromp de staf van de meeste instituten aanmerkelijk. Daarmee verdween niet alleen onderwijscapaciteit, maar er gingen ook unieke expertisegebieden die fundamenteel zijn voor de wetenschappelijke ontwikkeling van het vak verloren.
De ontwikkelingen in de jaren tachtig en negentig werden ook gekenmerkt door regelmatige veranderingen in de inbedding van de archeologische instituten binnen de universitaire onderwijs- en onderzoeksstructuren. Een voorbeeld is de ontwikkeling van het voormalige Instituut voor Pré- en Protohistorie (IPP) tot het Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) van de Universiteit van Amsterdam :
“De Noordwest-Europese archeologie vormde oorspronkelijk een onderdeel van de Interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie. Na de vorming van de nieuwe faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen (1987) werd zij daarin ondergebracht en vormde een aparte vakgroep, met een eigen vakgroepbestuur en een eigen Overige Lastenbudget (o.a. om veldopleiding en -onderzoek te bekostigen); onderzoek en onderwijs werden door de vakgroep opgezet en uitgevoerd. In het kader van de clustering van faculteiten binnen de UvA en de gelijktijdige opheffing van vakgroepen werd Europese archeologie ondergebracht bij de in 1997 opgerichte nieuwe Faculteit der Geesteswetenschappen alwaar het fuseerde met de daar aanwezige Mediterrane archeologie onder de nieuwe naam Amsterdams Archeologisch Centrum. Hier tussendoor woedden nog een tweetal reorganisaties of bezuinigingsronden. Wat ooit een bloeiend instituut was (28 fte in 1987) is nu een tot op het bot afgeslankte leerstoelgroep (9 fte) zonder veel middelen en zonder eigen zeggenschap”.13
Ook in Groningen en Leiden veranderde de organisatorische positie een aantal malen, zij het zonder dergelijke verregaande gevolgen. Vanaf ca. 1995 wordt de positie van de archeologie bij de meeste universiteiten vastgelegd in de faculteit der Letteren of in de faculteit der Geesteswetenschappen. Uitzondering is de
13
Interview prof.dr. F. Theuws (UvA-AAC).
21
Universiteit Leiden: hier is archeologie sinds 1998 in een eigen faculteit ondergebracht. De herpositionering van de archeologische instituten was meestal gemotiveerd vanuit het oogpunt van de bevordering van efficiency en daar hoorden forse bezuinigingen bij. Ook herhaalde interne reorganisaties beoogden hetzelfde doel.
Het archeologische instituut in Leiden begon in 1987 met een experimentele voltijdsopleiding. Uiteindelijk ontstonden in navolging hiervan nog drie voltijdsopleidingen: Amsterdam –UvA (1994), Amsterdam-VU (1994) en Groningen (1995). De opleiding in Nijmegen bleef voortbestaan als onderdeel binnen de opleidingen Kunstgeschiedenis, Griekse en Latijnse Taal en Cultuur en Geschiedenis.14
In Leiden, Groningen en aan de UvA werd de Noordwest-Europese archeologie in de loop der jaren samengevoegd met de Klassieke of Mediterrane archeologie en alle andere archeologieën. Aan de VU en in Nijmegen bestond deze samenvoeging al van oudsher. Het samenvoegen van verschillende archeologieën, die vanuit verschillende tradities waren ontstaan, is een logische ontwikkeling, omdat de archeologische theorievorming en de gebruikte methoden en technieken intussen steeds dichter naar elkaar zijn toegegroeid.
Onder invloed van de ontwikkelingen in de archeologische monumentenzorg, zoals het terugtrekken van de ROB als grootste onderzoeksinstituut uit het reguliere veldonderzoek, zijn in het laatste decennium nieuwe accenten gelegd en zijn (nieuwe) (sub)disciplines ontwikkeld. In één geval is het zelfs tot de oprichting van een nieuw instituut gekomen: de VU heeft in 2003 besloten binnen de Faculteit
14
Op een vijftal plaatsen in het buitenland – Rome, Athene, Istanbul, Kaïro en Damascus – zijn Nederlandse culturele scholen gevestigd met speciale aandacht voor archeologisch onderzoek en onderwijs . Deze worden gefinancierd in wisselende combinaties door de universiteiten en het ministerie van OCW. In één geval is aan een universiteit een museale voorziening op het gebied van de archeologie verbonden: het Allard Pierson Museum (UvA). Het Rijksmuseum van Oudheden, dat voorheen ook een actieve rol in het onderzoek en beheer van het nationale erfgoed vervulde, speelt, sinds de verzelfstandiging van de Rijksmusea, een meer passieve rol, en richt zich vooral op haar museale kerntaak en op niet-westerse archeologieën. Het RMO wordt daarom in deze studie verder niet betrokken.
22
Aard- en Levenswetenschappen het Instituut voor Geo- en Bioarcheologie (VU – IGBA) op te richten.15
Tot slot verdient de ontwikkeling van de interuniversitaire samenwerking op het gebied van de archeologie aandacht. In de jaren zeventig en tachtig was deze betrekkelijk gering van omvang. In institutioneel-organisatorische zin betrof het slechts individuele contacten tussen hoogleraren en medewerkers en het overleg binnen de Stichting Nederlandse Archeologie (SNA). Dat veranderde met de landelijke invoering van de disciplinaire onderzoeksscholen. In 1995 werd er voor de archeologie een eigen landelijke onderzoeksschool opgericht: ARCHON.16 ARCHON is een samenwerkingsverband tussen vijf universiteiten (UvA, VU, RUG, RU en UL) en de ROB.17 In totaal omvat de school – situatie 2001 - 63 vastbenoemde onderzoekers met een totale onderzoekscapaciteit van ruim 18 fte (situatie 2001).18 De algemene indruk bestaat dat de school haar ambities op het vlak van de nationale coördinatie en integratie van onderzoek niet ten volle heeft verwezenlijkt. Niet alleen de grote thematische en regionale diversiteit in het onderzoek van de deelnemers is hier debet aan, maar ook de blijvende dominantie van de interuniversitaire competitie. Er is in de loop der jaren geen situatie ontstaan van welbegrepen eigenbelang bij intensieve samenwerking. ARCHON onderscheidt zich hier overigens niet van andere onderzoeksscholen in de geesteswetenschappen; bij vrijwel alle andere onderzoeksscholen speelt een vergelijkbaar probleem.
De school coördineert ook ruim 30 fte (situatie 2001) aan tijdelijke onderzoekscapaciteit (promovendi en postdocs). De school biedt al jaren voor deze 15
Dit instituut beschikt over leerstoelen voor Historische Geografie, Fysische Geografie, Archeometrie, Biomoleculaire Archeologie en Landschapsarcheologie. De taken van het IGBA zijn niet gerelateerd aan een bepaalde periode en/of gebied. Het instituut biedt een voltijdsopleiding in de geo-archeologie aan. 16 Zie: www.leidenuniv.nl/archeologie/archon/ 17 Een roulerend penvoerderschap is niet van de grond gekomen; de UL heeft deze functie in alle jaren vervuld. 18 De school is in vier onderzoeksclusters of ‘velden’ geordend. Veld 1 verenigt leden wier onderzoek niet periode-gebonden is; zij werken op terreinen als archeometrie, computertoepassingen, material culture studies en theoretische archeologie. Cluster 2 bundelt de kleine groep onderzoekers die zich richt op de archeologie van jagers/verzamelaars, terwijl in veld 3 de onderzoekers van vroege agrarische samenlevingen verenigd zijn. Cluster 4, verreweg het grootste, heeft betrekking op de archeologie van complexe samenlevingen. Dit veld verenigt onderzoekers wier werkterrein in Noordwest-Europa en het Mediterrane gebied ligt met collega’s die in het Nabije Oosten of in Amerika werken.
23
leden een onderwijsprogramma dat voorziet in een opleiding tot zelfstandig wetenschappelijk onderzoeker.19 Op dit vlak kan de school wel als succesvol worden beschouwd.20 ARCHON is in 2001 hererkend door de erkenningcommissie Onderzoeksscholen (ECOS), subcommissie Geesteswetenschappen.21 ECOS deed het dringende advies financieel aanzienlijk te investeren in de school. De recente focus op de ontwikkeling van lokale graduate schools is echter debet aan het feit dat hier nog geen gevolg aan is gegeven.
19
Met een omvang van 25 stp. Voor de periode 2001 tot en met 2003 beschikte ARCHON over een NWO-subsidie voor samenwerking met het Department of Archaeology and Prehistory van de Universiteit van Sheffield. Sheffield bezit een grote diversiteit aan onderzoeksvelden die overeenkomt met die binnen ARCHON. 21 Vervolgerkenningsaanvraag ARCHON onderzoekschool Archeologie (december 2001). Zie ook http://www.knaw.nl/cfdata/ecos/ecos.cfm 20
24
2.3 ONTWIKKELINGEN IN DE AANTALLEN EN DE INHOUDELIJKE OORMERKING VAN UNIVERSITAIR PERSONEEL
Op basis van het onderhavige onderzoek is het mogelijk om per instelling een goed beeld te verkrijgen van het verloop van de formatie wetenschappelijk personeel (vast) voor alle archeologieën (tabel 2).22 De instellingen, met uitzondering van de VU, laten een aanzienlijke teruggang in onderwijs- en onderzoekscapaciteit zien: een verlies van 16,4 fte wetenschappelijk personeel in bijna 10 jaar (1994 tot 2003). Dat wil zeggen een reductie van 23%.
De reductie in wetenschappelijk personeel voor de archeologie van NoordwestEuropa is nog aanzienlijker (tabel 3). In tien jaar (1994 tot 2004) bedraagt de afname 16,8 fte, een reductie van 43%.
De geconstateerde afslanking zal voor het grootste deel vorm hebben gekregen door (vroegtijdige) pensionering. Door de onevenwichtige opbouw van de beroepsbevolking verlaten de laatste jaren ineens veel oudere archeologen de universiteiten. In veel gevallen is geen sprake van opvolging. Een uitzondering hierop wordt gevormd door de hoogleraren. Deze posities zijn in de laatste jaren namelijk grotendeels opnieuw bezet.
In figuur 1 is voor 2003 de stand van zaken weergegeven naar specialisatie of subdiscipline. Het figuur geeft de absolute aantallen formatieplaatsen voor vast personeel, voor onderzoek en onderwijs, verdeeld in de hoofdspecialismen Science-based Archeology, Klassieke of Mediterrane Archeologie, Archeologie van de Noordwest-Europese regio en overige subdisciplines. Uit de grafiek blijkt dat de archeologie van Noordwest-Europa sterker bemenst is in vergelijking met de Mediterrane archeologie. Het grootste deel van de staf kan aan beide regionale specialisaties samen worden toegewezen. Goede derde in stafomvang is de Science-based Archaeology . Hierin komt weliswaar een traditionele oriëntatie van de Nederlandse archeologie op de β-vakken tot uitdrukking maar wordt tevens een recente, relatief sterke groei zichtbaar. De staf voor de archeologieën van niet22
Het is relevant te constateren dat de universitaire archeologie in de late jaren zestig en begin jaren zeventig een forse groei doormaakte maar dat er na die tijd nauwelijks nog mensen aangesteld werden. Het aantal wetenschappers op de universitaire instellingen zal tussen 1950
25
Europese gebieden, tot slot, is zeer klein.
en 1990 in totaal gemiddeld minder dan 60 zijn geweest. De (verkapte) werkloosheid onder afgestudeerden was groot.
26
2.4 ONTWIKKELINGEN IN DE INSTROOM VAN STUDENTEN EN DE VERHOUDING STAF EN STUDENTEN
Het aantal inschrijvingen in het wetenschappelijk onderwijs (WO) in Nederland heeft de laatste vijftien jaar twee opeenvolgende, tegengestelde trends laten zien (figuur 2). De instroom van eerstejaars daalde vanaf 1991 tot 1996 om daarna, en tot op de dag van vandaag, weer toe te nemen.
De daling van 1ste-jaars aanmeldingen in de Letteren was in de eerste helft van de jaren negentig nog veel sterker dan in het WO in het algemeen (figuur 3): het aandeel studenten Letteren daalde van ongeveer 16% van de totale populatie naar circa 12% in 1997. Het aantal studenten Letteren groeide daarna in absolute zin wel, maar in relatieve zin niet.
Binnen de Letteren wordt in de studenteninstroom een aandeel ‘Kunstgeschiedenis 23 en Archeologie’ onderscheiden. Het relatieve aandeel van deze richting blijft
binnen Letteren door de jaren heen ongeveer gelijk (figuur 4) en ze deelt daarmee in de algemene neergang van deze groep van disciplines.
De instroom van studenten in de archeologie laat in de periode 1990 tot en met 2004 een relatief forse en gestage groei zien (tabel 4) die sterk afwijkt van het bovenstaande. De groei in het vakgebied trekt zich niets aan van de negatieve ontwikkeling in de rest van de studentenpopulatie in het WO, zoals hierboven beschreven, en zeker niet zoals in die van Letteren tussen 1990 en 2004.24 De trend is er onmiskenbaar een van sterke groei: in 10 jaar is het aantal aanmeldingen meer dan verdrievoudigd. Ieder jaar neemt het aantal eerstejaars archeologie landelijk met circa 12 studenten toe (figuur 5, zie formule regressielijn).
In figuur 6 wordt de ontwikkeling van de archeologie vergeleken met de ontwikkelingen binnen het WO in het algemeen en in de Letteren en de studie Kunstgeschiedenis en Archeologie in het bijzonder. Daarin is nog eens duidelijk te 23
De toevoeging ‘archeologie’ staat hier niet voor het archeologisch onderwijs zoals in deze studie bedoeld maar voor het - betrekkelijk kleine en ondergeschikte - vak Archeologie als onderdeel van de studie Kunstgeschiedenis.
27
zien hoezeer de trend in de archeologie afwijkt van die in de rest van het WO en nog sterkere mate van die in Letteren.
De groei in studentenaantallen Archeologie is zichtbaar bij alle archeologische instellingen. De gevolgen van de samenvoeging van Klassieke met NoordwestEuropese archeologie heeft hierop waarschijnlijk een positief effect gehad. Het positieve effect van zo’n samenvoeging op de ontwikkelingen is duidelijk zichtbaar bij het BAI/GIA (figuur 7), het instituut waarvan de langste reeks instroomgegevens beschikbaar is. Vanaf 1980 zien we een gemiddeld aantal van 4 of 5 instromers per jaar (met sterke schommelingen). Na de samenvoeging met de Klassieke Archeologie in 1994 nemen de aantallen toe, maar veel meer dan een verdubbeling die op basis van de samenvoeging alleen verwacht mag worden.
Op basis van bovenstaande gegevens en de gegevens vermeld in de voorafgaande paragraaf is het mogelijk om inzicht te krijgen in de verhouding tussen staf en studenten (tabel 5).25 Deze bedroeg in het studiejaar 2003-2004: 1 op 29 studenten. Deze verhouding is naar universitaire maatstaven (zeer) hoog omdat voor het WO als geheel een verhouding geldt van 1 op 8 studenten (de gemiddelde verhouding bij de HBO-opleidingen is 1 op 22 studenten). En dit terwijl de archeologische opleiding breed is en vele intensieve werkvormen en soms verschillende specialisaties (en soms dus ook verschillende Bachelor’s) kent.
Het is de vraag waarom de verhouding tussen staf en studenten zich binnen de universitaire archeologie zo negatief heeft ontwikkeld:26 een afname in het onderwijscapaciteit bij een toename van het aantal studenten. De enige conclusie 24
Het aantal instromers in de archeologie laat enige fluctuaties zien. De tijdelijke neergang in 1997 bijvoorbeeld: deze is wellicht te relateren aan het dieptepunt in de aanmelding van alle eerstejaars WO (zie figuur 2). 25 In het bovenstaande is de inzet van promovendi en postdocs in het onderwijs niet verdisconteerd hoewel zij aan verschillende instellingen een taak in het onderwijs hebben. Met de invoering van de nieuwe Master-opleiding is een trend zichtbaar naar de aanstelling van promovendi met een driejarig contract, daar waar deze vroeger over een contract van vier jaar beschikten. Dat wil waarschijnlijk zeggen dat hun (on)officiële inzet in onderwijs sterk zal dalen. 26 Aan de omvang van de bekostiging van individuele universiteiten door de rijksoverheid liggen weliswaar rekenregels ten grondslag, maar die hebben geen voorschrijvende werking: de instellingen – als zelfstandige rechtspersonen – kunnen volledig vrij beslissen hoe ze de som intern verdelen. Meestal is echter er wel een zeker verband zichtbaar tussen de rekenregels van het ministerie van OCW en de interne verdeelmodellen (vooral naar faculteiten).
28
die getrokken kan worden is dat de onder studenten relatief populaire studie archeologie – ook al is die ook in de huidige situatie waarschijnlijk nog steeds afhankelijk van kruissubsidie uit de grootste studierichtingen – in vergelijking met veel andere studies in relatieve zin een groter slachtoffer is geworden van de universitaire bezuinigingen.
Uit de interviews met de academische onderzoekers rijst het volgende beeld op van de situatie in de academische archeologie. Het vakgebied wordt bevolkt door een groep van buitengewoon gemotiveerde docenten met een vast dienstverband die met een minimale bezetting de toevloed van stromen studenten met succes probeert op te vangen. Met veel inzet en enthousiasme leveren de instituten vele archeologen af. En dat terwijl de meeste docenten geen tijd voor eigen onderzoek hebben. In dat verband kijken ze met enige jaloezie naar OIO’s en postdocs.27
Het is overigens niet duidelijk welk mechanisme achter de studentenexplosie schuilgaat. Een voor de hand liggende gedachte is het rooskleurige arbeidsperspectief (‘het effect van Malta’). Uit navraag van docenten onder eerstejaars blijkt dat dit echter zelden het motief voor studenten (wellicht wel voor de ouders!) is om zich in te schrijven. De meeste aantrekkingskracht vormt (nog steeds) het traditionele, romantische en avontuurlijke beeld van het vak. Het lijkt aannemelijk, zo komt uit diverse interviews naar voren, dat de groeiende mediaaandacht (Discovery Channel etc.) voor het vak een rol speelt. Tekenend in dat verband is de grote aanwas van studenten die voor de niet-westerse archeologie en dan vooral voor de Egyptische (‘mummies’) en Midden-Amerikaanse archeologie (‘Indianen’) kiezen.28 De universitaire archeologie past in vergelijking met andere studies geen in het oog springende vormen van werving toe.
Een belangrijke vraag behelst het vooruitzicht op werk van deze steeds maar groeiende aantallen studenten Archeologie. In de periode 1990 tot en met 2000 was er sprake van een spectaculaire groei van de werkgelegenheid in de archeologie: het aantal fte’s steeg van circa tweehonderdvijftig tot meer dan achthonderd.29 Op dit moment bestaat er, zo leert de Vacturebank Archeologie van de SNA, nog 27
OIO’s en postdocs op hun beurt zijn echter vaak van mening dat ze in tegenstelling tot de vaste staf weinig invloed hebben op het bestuurlijk-beleidsmatige en inhoudelijke vlak. 28 Het is wrang dat juist voor deze specialisaties zeer weinig docenten zijn aangesteld (zie par. 4.3).
29
steeds een relatief grote vraag naar archeologen, vooral naar senior archeologen, een kritieke functie in het dwingende systeem van archeologische kwaliteitszorg. Het is echter de verwachting dat na de genoemde periode van explosieve groei het aantal banen in de commerciële archeologie nog maar licht zal stijgen (zie voor een toelichting op deze veronderstelling: bijlage 1). 30 Deze bescheiden groei is niet ondenkbaar als resultaat van een verdere doorwerking van de principes van Malta en een verbreding van de verantwoordelijkheden voor de zorg voor erfgoed.31 De huidige situatie van volledige werkgelegenheid in het vakgebied van de archeologie zal echter niet onverminderd voortduren. Daar staat tegenover dat door de verbreding van de inhoud van de bachelor, de verbreding van het erfgoedbegrip en de doorwerking van het ideeëngoed van Belverdere afgestudeerden breder inzetbaar kunnen en zullen zijn.
29
Lauwerier en Lotte 2002, 97. Tussen nu en 2011 komen – bij een rendement van 50% - circa 375 à 400 nieuwe afgestudeerde archeologen op de arbeidsmarkt. 31 In speculaties over het archeologische carrièreperspectief dient een belangrijke rol weggelegd te zijn voor het gegeven dat vrijwel alle functies in de commerciële archeologie in een kort tijdsbestek in de late jaren negentig zijn vervuld. 30
30
2.5 ONTWIKKELINGEN IN HET ONDERWIJS
In de decennia vóór 1992 bestond er een informele maar operationele taakverdeling tussen de universitaire instellingen. Groningen bestreek de drie noordelijke provincies en specialiseerde zich vooral in grootschalig nederzettingsonderzoek voor de gehele pre- en protohistorie. Leiden was van oudsher op Zuid-Nederland en het westelijke rivierengebied gericht en deed onderzoek naar het Neolithicum tot en met de ijzertijd. In de loop van de jaren tachtig kwam daar het onderzoek van het midden-Paleolithicum en de overgang van het Mesolithicum naar het Neolithicum bij. Amsterdam (UvA) bestreek vooral de pre- en protohistorie van (Noord-)Holland en de Middeleeuwen van de Veluwe en later van zuidelijk Nederland. De VU concentreerde haar activiteiten in Romeins Noord Brabant en het oostelijke rivierengebied.32 Deze onderzoeksinteresses naar periode en regio waren ook altijd duidelijk zichtbaar in het onderwijs dat op de instituten werd aangeboden.
Intussen is er een licht gewijzigd beeld ontstaan als het gaat om de regionale en periode-specialisaties van de verschillende instituten (zie bijlage 2). Evident is dat de instituten de Nederlandse voorgeschiedenis niet uitputtend ‘bedienen’, dat zal zeker ook zichtbaar zijn in het onderwijs van de individuele instellingen. Met het oog op de belangrijkste periodes van onze voor- en vroegste geschiedenis moet geconstateerd worden dat de vroege prehistorie (laat-Paleoliticum tot en met vroeg bronstijd) en de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd er in onderzoek en onderwijs bekaaid vanaf komen. In regionaal opzicht is het duidelijk dat Oost-Nederland, Limburg en Zuidwest-Nederland weinig aandacht krijgen.
Er is de laatste tijd wel een verbreding in interessen en speerpunten zichtbaar. Wellicht hangt dit samen met het opereren van de aan de instellingen gelieerde opgravingbedrijven (zie paragraaf 2.7). Met het oog op de verwerving van opdrachten kunnen instellingen het zich niet veroorloven zich te beperken tot de traditionele interessegebieden van de wetenschappelijke instellingen. De kennisvraag aan de academische specialisten wordt daarmee verruimd. Het resultaat is dat de instellingen hun interessegebieden in tijd en ruimte verbreden.
31
De aandacht voor de vragen van het nieuwe bestel varieert sterk van instelling tot instelling. Sommige instituten vinden het opleiden tot kritisch wetenschapper de primaire taak. Immers, studenten moet je leren hoe je een goed onderzoek opzet en uitvoert en dat is belangrijker dan het leren van het ambachtelijk-instrumenteel uitvoeren van door anderen opgestelde Programma’s van Eisen (PvE’s). Het ‘leren nadenken’ is de belangrijkste opdracht voor de universiteit. Het uitvoeren van beleidsmatige, ambachtelijke, civiel-technische en alle andere maatschappelijk gerichte vaardigheden kan heel goed elders, bijvoorbeeld binnen het bedrijf of in postdoctorale cursussen, worden geleerd. Andere instituten spelen juist in op de vraag uit de maatschappij. Zij zoeken naar opleidingstrajecten waarbij aandacht wordt besteed aan het brede taakveld waarin een archeoloog tegenwoordig opereert: archeologische monumentenzorg, ruimtelijke ordening, contractmanagement, KNA-conform veldwerk, etc.33 In dit verband is het zinvol te vermelden dat niet alleen universiteiten maar ook een tweetal hogescholen onderwijs op het gebied van de archeologie aanbiedt.34
Opvallend is dat veel geïnterviewden het belang van de diverse archeologische materiaalcategorieën als hoge prioriteit noemt. Tegelijk moet worden vastgesteld dat de realisering daarvan grote problemen oplevert als het gaat om het creëren van vergelijkscollecties en het vormgeven van intensieve practica. Laboratoria, uitlegruimten en collecties zijn vaak wegbezuinigd of hebben nooit bestaan (behalve voor het botanische en zoölogische onderzoek). Met het vertrek van de oudere generatie archeologen met veel materiaalkennis begint dit gebrek in de opleidingen meer en meer voelbaar te worden. Het verwerven van kennis over materiaalgroepen is een tijdintensief proces, waarvoor het moeilijk is tijd vrij te
32
Het beeld van het onderzoek werd gecompleteerd door de ROB die met verschillende grootschalige, regionale projecten belangrijke delen van Nederland ‘afdekte’. 33 In dit verband is het relevant de postdoctorale cursus ‘Management archeologische projecten’ (MAP) te vermelden. Deze cursus wordt sinds enkele jaren door de UVA, de VU en de ROB georganiseerd en beoogd “afgestudeerden die al enige tijd werkzaam zijn in de archeologie, instrumenten aan te reiken om de veranderde praktijk van de Nederlandse (en Vlaamse) archeologie de baas te kunnen. In het programma staan de theorie en praktijk van het projectmanagment en kennis van de kaders waarbinnen projecten plaatsvinden centraal” (zie: http://cf.hum.uva.nl/pca/map/). 34 Dit zijn de cursussen ‘Archeologie en planologie’ van de Hogeschool Larestein Velp (http://www.larenstein.nl/index.cfm?id=930) en ‘Monumentenzorg, theorie en praktijk’ van de Hogeschool Utrecht (http://www.ptgroep.nl/monumentenzorg/) .
32
maken binnen het sterk verkorte opleidingstraject.35 Een vergelijkbaar probleem doet zich voor bij het onderwijs in de organisatie en de methoden en technieken van archeologisch veldwerk.
De invoering van de BaMa-structuur heeft in sommige gevallen tot onverwachte gevolgen geleid die de toch al krappe onderwijsmogelijkheden nog verder beperken.36 Bij verschillende universiteiten is in de Bachelor Letteren in een brede opleiding voorzien. Een student dient niet alleen te kiezen voor een major maar ook voor minors buiten de eigen specialisatie maar wel binnen Letteren. Modules waarvoor binnen de archeologie grote behoefte bestaat (zoals archeo-ICT, paleogeografie, bodemkunde, landschapsgeschiedenis, archeologische monumentenzorg, archeo-management en kennis van het bestel), worden niet aangeboden. Omgekeerd is er vanuit Letteren voor de archeologische minors vaak weinig belangstelling, terwijl archeologen maar een beperkte belangstelling voor het aanbod van algemene modulen Letteren hebben. In het algemeen kan worden gesteld dat binnen Letteren de Archeologie niet tot de kern van het onderzoek- en onderwijsinspanningen behoort. Daarvoor wordt een hoge prijs betaald: minors die alleen de eigen studenten en dus niet voldoende studenten trekken, worden afgeschaft, waardoor het specifieke, archeologische aanbod nog verder wordt verschraald.
Zoals in ieder vakgebied wordt de student opgeleid tot zelfstandig onderzoeker. In de archeologie betekent dit een breed georiënteerde opleiding, waarin kennis van theorieën, concepten en methoden en technieken uit α-, β- en γ-vakgebieden moet worden opgedaan. Hierbij staat de ontwikkeling van het vermogen tot synthetiserend en analytisch denken en het onderzoek van ingrijpende cultuurprocessen in een internationaal-wetenschappelijk kader centraal. Een tweede hoofdtaak is onderwijs in de algemene en traditionele archeologische basiskennis, nodig voor het herkennen, interpreteren en waarderen van vondsten en sporen in de bodem. In de archeologie wordt veel gebruik gemaakt van andere kennisdomeinen. 35
De wil en de noodzaak om hier iets aan te doen is er, maar afgezien van een enkele poging, blijft dit type onderwijs zonder extra budget voornamelijk steken in goede bedoelingen. De opzet van een Nationale Referentiecollectie (Nieuwhof en Lange 2003, Lange 2004) zou een deel van de oplossing kunnen bieden, maar ook hiervoor is nog geen structurele financiering beschikbaar.
33
Dit vraagt van de archeoloog kennis van die disciplines. Om te opereren in een maatschappelijke omgeving dient hij/zij ook over meer toegepaste en praktisch gerichte α-, β- en γ-methoden en technieken te beschikken. Tevens is er nu een duidelijke maatschappelijke vraag naar kennis van procedures, processen en structuren en omgangsvormen in de ruimtelijke ordening, openbaar bestuur en maatschappij. Bij de overheden wordt gevraagd naar specifieke kennis van archeologische monumentenzorg.
In tabel 6 wordt een voorlopige inventarisatie weergegeven van een aantal door de universiteiten geadresseerde domeinen van meer algemene en buiten de universiteit veel gevraagde kennis. Uit de tabel blijkt duidelijk dat het onderwijs nog forse lacunes laat zien als het gaat om een oriëntatie op aandachtsgebieden die de markt en de archeologische monumentenzorg betreffen.
Tot slot verdient hier een bijzonder probleem aandacht. Het is voor veel instituten een groot (logistiek) probleem geworden om veldwerkcursussen te organiseren. Veldprojecten die gefinancierd worden vanuit de eerste geldstroom of vanuit subsidies zijn in dit verband vaak van onvoldoende omvang of non-existent. Het uitbesteden van dergelijke cursussen aan gelieerde universitaire bedrijven is niet altijd mogelijk en het kost vaak ook (veel) geld.
36
Hierbij moet overigens worden aangetekend dat de invoering van een brede programmering een van de mogelijkheden van universiteiten is om een redelijke variëteit aan studierichtingen te handhaven bij verder afkalvende financiering.
34
2.6 ONTWIKKELINGEN IN HET ONDERZOEK
In de voorgaande paragraaf is geschetst welke regionale, chronologische en thematische specialisaties op het gebied van onderzoek kenmerkend zijn voor de verschillende instituten, hoe deze doorklinken in het onderwijs en hoe deze zich door de tijd heen op hoofdlijnen hebben ontwikkeld. In deze paragraaf zal stil worden gestaan bij de mogelijkheden van het door universiteiten in het kader van Malta gefinancierde en uitgevoerde veldonderzoek en bij de waarde voor universitair onderzoek van het door andere - veelal commerciële - partijen uitgevoerde veldonderzoek. Uit de gesprekken in het kader van deze studie, en dat is recentelijk nog eens bevestigd in brieven van de onderzoeksschool ARCHON en de SNA aan de SCCM37, blijkt namelijk dat binnen het universitaire bestel ernstige zorgen bestaan over de inhoudelijke kwaliteit van het uitvoerende onderzoek. Door structurele onvolkomenheden van de archeologische markt, zo is de stelling, kan in onderzoek steeds minder gedaan worden aan kennisvorming die relevant is voor de vormgeving van ‘vernieuwende, kwaliteitsvolle beeldvorming over het verleden’.38 Dat geldt niet alleen voor commerciële partijen maar ook voor universiteiten en hun eigen bedrijven omdat zij ook mee moeten doen in de concurrentieslag die op dit moment op de archeologische markt woedt (zie hieronder, paragraaf 2.8).
Binnen de universiteiten – zo blijkt uit de interviews – bestaat onvrede over de wetenschappelijke kwaliteit van de commerciële archeologie. Men is van mening dat sprake is van een neergaande spiraal van inhoudelijke kwaliteit van archeologisch veldwerk. Concurrentie werkt in de hand dat door opdrachtgevers gekozen wordt voor opgravingen waarin innovatieve en daarom vaak kostenintensieve vraagstellingen gemarginaliseerd worden. Een belangrijk deel van het uitvoerende onderzoek dreigt daarmee onbruikbaar te worden voor wetenschappelijke interpretatie en synthese. Een laatste probleem dat gesignaleerd wordt is dat door de marktwerking en de toetreding van een groot aantal nieuwe partijen de sterke, regionale onderzoekstradities binnen de Nederlandse archeologie worden doorbroken. 37
Brief ARCHON d.d. 22 juni 2005. Interne ARCHON-notitie d.d. 21 februari 2005 (N. Roymans) en brief ARCHON d.d. 22 juni 2005: afsluitende synthetiserende studies [zijn] noodzakelijk voor de wetenschappelijke verankering van […] kennis en om de internationale positie [van de academische archeologie] veilig te stellen, voor de samenleving is die kennis nodig als input in ruimtelijk beleid, educatie en publieksbereik ten behoeve van het duurzaam behoud van archeologische waarden.
38
35
Volgens de universiteiten is in meer concrete zin een reeks van factoren aanwijsbaar voor genoemd kwaliteitsverlies39:
-
programma’s van eisen zijn vaak te weinig concreet en laten aan offrerende partijen (te) veel ruimte;
-
opdrachtgevers zijn vaak gericht op de beperking van kosten en niet op de verhoging van kwaliteit;
-
het ontbreekt aan controle op de kwaliteit van de uitvoering van projecten;
-
het ontbreekt aan controle op de kwaliteit van rapportages en
-
het ontbreekt aan structurele financiën voor vervolgonderzoek.
In bovengenoemde brief aan de SCCM heeft de onderzoeksschool ARCHON een aantal aanbevelingen gedaan om zonder een wezenlijke wijziging van het bestel – en dus met bijvoorbeeld handhaving van het gecombineerde principe van marktwerking en zelfregulering - de kwaliteit van uitvoerend onderzoek te verbeteren:
1.
de NOaA moet als referentiekader voor de Malta-archeologie dienen en
als basis voor het schrijven van PvE’s; 2.
PvE’s moeten getoetst worden vanwege de Rijksoverheid; hetzelfde
geldt voor eindrapportages; 3.
er moet sprake zijn van de aanwijzing en uitvoering van zogeheten
projecten van excellente kwaliteit; 4.
er moet uitwerking worden gegeven aan het begrip ‘preferente positie’;
5.
er moet een ‘fund for excellence’ worden ingericht; en
6.
de groep van deelnemers in de NOaA moet omgevormd worden tot een
‘community of practice’ van onderzoekers en kenniswerkers in bedrijven, bij overheden en universiteiten. Een aantal van deze aanbevelingen spreekt voor zich. Aandacht verdienen de aanbevelingen 3, 4 en 5. In de ogen van ARCHON moet er een verschil gemaakt worden tussen een omvangrijke reeks van Malta-projecten van standaard-kwaliteit en een beperkt aantal (jaarlijks gemiddeld één tot twee) van excellente kwaliteit:
36
een groep vanuit een (inter-)nationaal perspectief scherp geselecteerde veldgebonden onderzoeksprojecten die mede gericht zijn op een specifiek wetenschappelijk-inhoudelijk doel. Voor projecten van excellente kwaliteit dient een specifieke procedure voor het traject van het hele onderzoekstraject (van bureauonderzoek tot eindrapportage) gevolgd te worden, “waarop uitvoerende teams van gekwalificeerde onderzoekers samengesteld uit bedrijven, overheidsinstellingen (Rijk, provincies, gemeenten) en universiteiten als ‘leading partner’ kunnen inschrijven. De Minister wijst de uitvoerder aan na advies door een wetenschappelijk gekwalificeerde vertegenwoordiging uit de NOaA-gemeenschap. Voor de begeleiding van de uitvoering en synthese wordt een peer-group uit de NOaA-gemeenschap samengesteld, waar enigszins mogelijk aangevuld met buitenlandse collega’s”.
Volgens ARCHON heeft de SC het middel om vorm te geven aan projecten van excellente kwaliteit al in handen. Het begrip ‘preferente positie’, zoals dat in artikel 49 van het wetsvoorstel voor de universitaire archeologie is omschreven, kan namelijk vertaald worden naar een toepassing op (veldwerk- en uitwerkings)projecten van bijzondere wetenschappelijk-inhoudelijke kwaliteit: “De selectie [van partijen met een preferente positie kan berusten] op een combinatie van de kwaliteit van de onderzoeksgroep, het archeologische object en het onderzoeksvoorstel. Niet alleen de universitaire groepen, maar ook samenwerkingsverbanden met universitaire groepen als ‘leading partner’ tussen onderzoekers van universiteiten, overheidsinstellingen (Rijk, provincies en gemeenten) en bedrijven (zowel universitair als niet-universitair) moeten hiervan gebruik kunnen maken”.
De uitvoering van excellente projecten kost - uiteraard - extra geld bovenop de kosten ten laste van de initiatiefnemer van het project. ARCHON stelt daarom de inrichting voor van een fund of excellence. Hiermee zullen naar een voorlopige schatting twee tot drie miljoen Euro per jaar gemoeid zijn. De werking van het fonds moet aansluiten op de wetenschappelijk-inhoudelijk handhaving van kwaliteit die gebruikelijk is binnen instellingen zoals NWO en de KNAW.
39
Ibid.
37
2.7 DE VERWERVING VAN MIDDELEN UIT DE TWEEDE GELDSTOOM
In het begin van de jaren negentig zijn de universiteiten van Amsterdam en Leiden er in geslaagd via NWO diverse grotere projecten te financieren, waarvan twee zogeheten Pionierprojecten (Macht en elite en Ice age foragers). Beide projecten droegen bij aan de academische kerntaak: beeldvorming over het archeologische verleden. In de tweede helft van de jaren negentig werden enkele vergelijkbare projecten gehonoreerd maar ontstond bij NWO ook aandacht voor het nieuwverworven maatschappelijke belang van de archeologie (figuur 8). Dat blijkt uit de subsidies die in de laatste jaren zijn verstrekt aan de programma’s Behoud Bodemarchief door Ontwikkeling en Oogst van Malta. Het ene programma is gericht op het onderzoek naar de beste wijze waarop vindplaatsen en monumenten in situ bewaard kunnen blijven40; het andere op wetenschappelijke syntheses van het vele Malta-onderzoek van de afgelopen jaren.
De succesvolle participatie in de voor grote programma’s geoormerkte tweede geldstroom in de periode 1990-2004 heeft voor een belangrijk deel bijgedragen aan het volgende beeld van de ‘productie’ van promoties (zie tabel 7). De indruk bestaat dat de nieuwe inbedding van veel promotieonderzoek in projecten geleid heeft tot hogere succespercentages. Het succes in het verwerven van middelen uit de tweede geldstroom heeft echter ook keerzijdes. De aandacht die NWO heeft gegeven en geeft aan Maltagerelateerd onderzoek wordt soms als eenzijdig en dwingend ervaren. Het is, zo is de mening van verschillende academische onderzoekers, moeilijk subsidie te verwerven voor vraagstellingen die niet aan de archeologische monumentenzorg41 of ‘Malta’ zijn gerelateerd, want er worden immers al forse subsidies aan ‘de archeologie’ verstrekt. Daar komt nog bij dat de extra belasting, die het verwerven en uitvoeren van tweede geldstroomprojecten met zich meebrengt door de krappe bemensing en budgetten, slechts beperkt kan worden opgebracht. Over het
40
Behoud in situ en de vertaling daarvan naar de maatschappij is door het Ministerie van OCW vormgegeven door het inrichten van het projectbureau en programma ‘Belvedère’. 41 In het academische spraakgebruik omvat de AMZ niet alleen, zoals gebruikelijk was, (onderzoek naar) de instandhouding van erfgoed maar ook het veldonderzoek dat gefinancierd wordt door verstoorders/opdrachtgevers én door NWO gefinancierd onderzoek à la De Oogst van Malta en BBO.
38
algemeen is men ook niet hoopvol gestemd als het gaat om het succes bij de verwerving van NWO-subsidies voor programmatisch onderzoek omdat de archeologie zich niet in het hart bevindt van het wetenschapsgebied van de geesteswetenschappen, waaronder de archeologie binnen NWO valt. Ook hier wreekt zich het feit dat de archeologie werkzaam is op het snijvlak van α, β en γ. Tot slot moet hier worden vermeld dat in het rapport van de AWT42 wordt aangetoond dat door de bestaande matchingssystematiek bij succesvol werven van tweede en derde geldstroom de eerste geldstroom snel uitgeput raakt. Er moet een keuze gemaakt worden tussen óf het eigen onderzoek uitvoeren met beperkte middelen óf het begeleiden van door NWO gesubsidieerd (vaak dus Maltagerelateerd) onderzoek door derden.
42
De prijs van succes. Over matching van onderzoekssubsidies in kennisinstellingen. Adviesraad voor het Wetenschaps-en Technologiebeleid 2004.
39
2.8 UNIVERSITAIRE BEDRIJVEN EN DE DERDE GELDSTROOM
Archeologen zijn in het verleden altijd creatief geweest in fondswerving. Ze hebben van meet af aan gebruik weten te maken van de derde geldstroom. Alvorens in het verleden veldonderzoek plaats kon vinden werden fondswervende gesprekken gevoerd met de landeigenaren of landgebruikers, gemeentes, provincies en besturen van op de archeologie georiënteerde stichtingen en verenigingen. Zonder derde geldstroom was en is archeologisch (veld)onderzoek ondenkbaar.
Intussen is er geen sprake meer van vrijwillige bijdragen aan archeologisch veldonderzoek maar van het principe van ‘de verstoorder betaalt’. Ook de universiteiten hebben ingespeeld op de gewijzigde financieringsvorm. Ze voeren nauwelijks nog veldwerk uit met middelen uit de eerste geldstroom of uit subsidies. Alle instituten hebben archeologische bedrijven opgericht, die tot op de dag van vandaag meer of minder nauwe banden hebben met de universiteiten. Tabel 8 geeft een overzicht van deze aan de universiteiten gelieerde bedrijven. De organisatievorm verschilt van universiteit tot universiteit. In het ene geval betreft het een integraal onderdeel van het instituut (AAC/Projectenbureau - UvA); in een ander geval is het een bedrijf waarvan slechts een minderheidsbelang berust bij de universitaire houdstermaatschappij (ARC- Groningen)43. De groei in de omvang van de opgravingbedrijven is spectaculair. Sinds 1997 is een jaarlijkse toename van gemiddeld 12 medewerkers zichtbaar (figuur 9).
De verwevenheid van de universitaire archeologische bedrijven met de universitaire instellingen is in de regel groot. Ze stellen de universitaire instellingen in staat om extern gefinancierd veldonderzoek te doen zonder dat de organisatorische en financiële lasten op het eigen instituut drukken. De bedrijven zijn ook beter in staat te voldoen aan de vele nieuwe regels en eisen met betrekking tot uitrusting, procesgang, organisatie, bemensing, etc. Door als adviseur en expert mee te werken met commerciële opgravingen wordt kennis op peil gehouden en verrijkt. Bovendien stelt het werken voor de markt de instituten in staat om studenten kennis te laten maken met alle aspecten van archeologisch veldwerk. Omgekeerd hebben de universitaire bedrijven een zorg minder als de beste specialisten meewerken in hun project. Daarnaast kunnen zij op goedkope
40
menskracht bouwen in de vorm van studenten. Toch moet bij de inzet van studenten weer een kanttekening worden geplaatst. Studenten hebben veel begeleiding nodig en voordat de instructie rendement oplevert zijn deze veelal weer gevlogen.
‘Malta’ biedt de universitaire instituten de kans te participeren in voor het vakgebied relatief grote geldstromen en vorm te geven aan grootschalig veldwerk. Het is echter de vraag of de gecombineerde introductie van het principe van ‘de verstoorder betaalt’, marktwerking en maatschappelijke sturing voor de universitaire instituten een onverdeeld gunstige ontwikkeling is, ook met het oog op de toekomst. In dat verband is het goed om de omvang van en de verhoudingen binnen de huidige archeologische markt in kaart te brengen.
In tegenstelling tot berichten in de pers en de politiek die spreken over een omzet van circa € 200 miljoen44 kan worden aangetoond dat de markt in de archeologie veel kleiner is. Op basis van een reeks van bronnen ontstaat het volgende beeld (zie tabel 9) van de omvang van de middelen die de Nederlandse archeologie als geheel ter beschikking staan. Uit tabel 11 blijkt dat de omzet van de archeologische markt, dat is de aan Malta toewijsbare financiën, kan worden geschat op circa € 45-50 miljoen.45. Het totale bedrag dat omgaat in de Nederlandse archeologie bedraagt iets minder dan € 70 miljoen. Voor het overgrote deel betreft het hier publiek geld.46 In de context van dit onderzoek is het interessant te constateren dat de universitaire bedrijven met een totaalomzet van circa € 6 miljoen een marktaandeel in ‘Malta’ hebben van 10 à 15%. 43
Het Instituut voor Geo- en Bioarcheologie verwerft derde geldstroom fondsen ( circa K€ 100 /jaar) maar houdt het beheer en de uitvoering binnen het instituut. 44 Commercieel bedrijf scoort onvoldoende (Trouw: 17-10-2005); Archeologische markt wetenschappelijk onverantwoord (SP: 26-09-2005) (http://www.sp.nl/nieuwsberichten/050926archeologische_markt_wetenschappelijk_onverantwoord.html). 45 In een eerder onderzoek in opdracht van het Min. van OCW was gebleken dat het benodigde budget voor archeologische meerkosten als gevolg van uit te voeren bodemverstorende activiteiten in de periode 2001-2010 ongeveer € 102 tot 145 miljoen zou bedragen (Keers et al. 2001). Dat bedrag ligt dus feitelijk aanmerkelijk hoger. Gelet op de toekomstige, grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland, en de daadwerkelijke implementatie van Malta, lijkt een vergelijkbare omzet ook voor de toekomst gegarandeerd (zie bijlage 1). 46 Voor de tweede helft van 2004 was in circa 55% van de PvE’s voor uitvoerend archeologisch onderzoek uitgevoerd door commerciële bedrijven een overheid opdrachtgever (gegevens ROB op basis van meldingen ex art. 41 van de Monumentenwet 1988 (n=137; overheid (gemeente, provincie, RWS en ROB): n=74). Omdat opdrachten van een overheid gemiddeld omvangrijker
41
Een belangrijke vraag is: wat zijn de vooruitzichten voor de universitaire bedrijven? Uit de interviews en enquêtes en uit gegevens van de Kamer(s) van Koophandel blijkt dat sprake is geweest van een korte periode van sterke groei van de vraag, matige concurrentie en daardoor interessante rendementen. In de commerciële archeologie is nu echter sprake van (sterk) verhevigde concurrentie op prijs, standaardisatie en prijsdaling van producten, ‘despecialisatie’ en geringe winsten. Tevens worden maar kleine budgetten geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling (R&D) en in scholing.47 Een kleine groep van kennis- en ervaringdragende ‘verkopers’ heeft plaats gemaakt voor een grote groep aanbieders én prijs-, product- en procedure- en regelbewuste kopers. Er is sprake van een significante verschuiving in onderhandelingsmacht, mede door de opkomst van gespecialiseerde adviesbureau’s die werken voor opdrachtgevers/verstoorders, door ‘sub-contracting’ van de archeologische component van bouwprojecten en door opsplitsing van het archeologische proces (met iedere keer een aparte aanbesteding). Er bestaat een algemene verwachting onder de geïnterviewden dat in de nabije toekomst verschillende bedrijven ‘over de kop zullen gaan’ en dat er sprake zal zijn van afslanking en concentratie. Interessant is de vraag of juist de strikt-archeologische bedrijven daarbij overeind zullen blijven of juist de aan grotere houdstermaatschappijen gelieerde bedrijven. Voor de universitaire bedrijven, zo is de overheersende mening onder de geïnterviewden, zal de jarenlange groei niet omslaan in faillissementen maar wel in stagnatie of zelfs inkrimping.
zullen zijn dan die van private of publieke partijen is het aandeel van de overheid in het de omzet in de archeologische markt waarschijnlijk aanzienlijk groter dan 55%. 47 De totale reserve van de commerciële uitvoerende, vergunninghoudende partijen bedraagt circa € 4,5 miljoen. Dit getal is gelet op gegevensbasis niet ‘hard’. De reserves bij de universitaire bedrijven zijn waarschijnlijk vrijwel nihil.
42
3. RECAPITULATIE EN ANALYSE
Dit hoofdstuk biedt een korte recapitulatie, toelichting en analyse van de in hoofdstuk 2 gepresenteerde gegevens. De aandacht gaat wat het laatste betreft uit naar de ontwikkelingen in de vaste staf, het aantal studenten, de staf/student-ratio, de derde geldstroom en de op de archeologische monumentenzorg georiënteerde ontwikkeling van het universitair onderwijs.
De Nederlandse archeologie heeft in het laatste decennium ingrijpende kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen ondergaan. Deze zijn het resultaat van een uitwerking in wetgeving, beleid en bestuur van het Europees verdrag van Valletta (1992). De introductie van het principe van ‘de verstoorder betaalt’ en van marktwerking en maatschappelijke sturing in uitvoerend archeologisch onderzoek heeft geleid tot een groei van het archeologisch bestel, de toetreding van een reeks van nieuwe (commerciële) partijen en tot een heroriëntatie op centrale taken van de gevestigde partijen, waaronder de universitaire instellingen op het gebied van de archeologie. De ontwikkelingen in de universitaire archeologie, zo blijkt uit het onderzoek, worden echter niet zo zeer bepaald door ‘ Malta’ als wel door inter- en intra-universitaire veranderingen in organisatie, structuur, bemensing en financiering. Die kunnen als volgt worden beschreven:
1. De universitaire archeologie is in de jaren negentig bij vrijwel alle universiteiten terecht gekomen in de Faculteit Geesteswetenschappen of Letteren (De UL is een uitzondering met een eigen Faculteit Archeologie). De archeologie is echter een discipline die zich beweegt op het raakvlak van alfa, bèta en gamma.
2. De vaste staf van de archeologische instellingen is in het tijdsbestek van 10 jaar met 42% gedaald. Een reeks van expertises en praktische voorzieningen (laboratoria, vergelijkingscollecties, intensief veldwerk) zijn opgeheven. De huidige instellingen zijn betrekkelijk eenduidig te typeren naar omvang: ze variëren van zeer klein (RU) tot klein (UL).
3. De instroom van nieuwe studenten in de archeologie is sinds het begin van de jaren negentig en tot op de dag van vandaag gestaag gestegen. De precieze oorzaken zijn onduidelijk en voorspellingen over studentaantallen archeologie in de toekomst zijn dan ook moeilijk te maken. In de periode 1993-2004 is het aantal
43
instromers meer dan verviervoudigd, in 2004 tot een landelijk niveau van in totaal 204 studenten. In totaal studeerden er in 2004 zo’n 750 studenten archeologie. De sterk vergrote studentenaantallen vertalen zich niet naar een vergroting of zelfs maar een handhaving van de structurele inzet van onderwijzend personeel. Het lijkt erop dat de archeologie in vergelijking met vele andere studies in relatieve zin forser meebetaalt aan de universitaire bezuinigingen.
4. De verhouding tussen staf en studenten is in de laatste twee decennia sterk verslechterd, naar een gemiddeld niveau van 1 op 29 in 2004. Dit gemiddelde wijkt in negatieve zin sterk af van wat gebruikelijk is in de universitaire wereld (circa 1:8) Een bijzonder probleem in dit verband zijn de groeiende moeilijkheden bij het organiseren van practica. en dan vooral van veldwerkcursussen.
5. De universitaire instellingen hebben sinds 1997 een actieve participatie getoond in de groeiende ‘Maltezer markt’. Alle hebben ze ‘bedrijven’ opgericht voor de uitvoering van uitvoerend veldwerk dat door opdrachtgevers/verstoorders ‘in de markt wordt gezet’. De omzetten zijn in een zeer kort tijdsbestek fors gestegen, tot een niveau van circa € 5,5 miljoen in 2003. In totaal zijn circa 90 fte (2003) ondergebracht bij deze gelieerde bedrijven. De marges zijn echter klein of afwezig en de bedrijfseconomische vooruitzichten op verdere groei zijn matig tot slecht.
6. De introductie van de BaMa-structuur betekent in het archeologisch onderwijs een wezenlijke vermindering van de aandacht voor het eigen vakgebied. Als gevolg van de facultaire bezuinigingen bestaat er toenemende druk om specifiek archeologische curriculumonderdelen te veralgemeniseren. Deze trend bedreigt een adequate afstemming van het curriculum op de behoeften van de archeologische wetenschap en arbeidsmarkt. Ze leidt tot een verschuiving van een evident archeologische invulling van het onderwijsprogramma van de bachelor naar de master.
7. Er is in het onderwijs in de archeologische discipline in de laatste jaren geen differentiatie naar verschillende opleidingsniveaus ontstaan. Het is de vraag of een MBO- of HBO-variant wenselijk en haalbaar is. Op dit moment bestaat in de archeologie een sterke focus op academisch geschoolden. Het is echter de vraag of in ieder onderdeel van het archeologische werkproces of in bestuur en beleid met betrekking tot archeologie een dergelijke kwalificatie (altijd) nodig is. Een
44
volledige opleiding archeologie op HBO- (of MBO-)niveau lijkt vanwege de uiterst kleine aantallen niet haalbaar. In bepaalde aspecten van het vak (projectmanagement, restauratie, planvorming en ontwerp, etc.) kan echter aansluiting gezocht worden bij andere al bestaande opleidingen.
8. In het nieuwe bestel spelen verschillende nieuwe partijen of gevestigde partijen met een nieuwe taakopvatting een rol. Zij hebben bijzondere en nieuwe wensen als het gaat om de kennis, vaardigheden en competenties van intreders in de archeologische arbeidsmarkt. Beleid, bestuur, projectmanagement, opdrachtverwerving, gravend veldonderzoek, publiekspresentatie etc. stellen volledig nieuwe eisen aan de opleiding van archeologen: eisen die sterk afwijken van wat men zich bij een wetenschapper met een academische carrière voorstelt. De universitaire instellingen hebben zich echter in de afgelopen jaren maar gedeeltelijk geheroriënteerd op de veranderde maatschappelijke vraag in het algemeen en die van de archeologische monumentenzorg en de commerciële archeologie in het bijzonder. Dat heeft een principiële oorzaak, men moet zich concentreren op kritische kennisvorming met betrekking tot het verleden in een internationale context, maar ook een praktische, de verhouding staf en studenten en de huidige BaMa-structuur maakt een verbreding van het onderwijs moeilijk.
9. Post-doctoraal (i.e. post master, post graduate) onderwijs komt in de academische archeologie niet of nauwelijks van de grond. Ook hier lijkt de beperkte inzetbaarheid van een te kleine staf de oorzaak te zijn.
45
4. DE TOEKOMST VAN DE UNIVERSITAIRE ARCHEOLOGIE VAN NEDERLAND: EEN TIENTAL AANBEVELINGEN
In het voorgaande is een beeld geschetst van de ontwikkelingen in de laatste decennia in het archeologische bestel in Nederland in het algemeen en de academische archeologie in het bijzonder. Er kan gesproken worden van een sterke verbreding en vergroting van de zorg voor het archeologische erfgoed in Nederland. Tegelijkertijd is sprake van een grote teruggang in de universitaire capaciteit voor onderwijs en onderzoek. Tot de partijen die verantwoordelijk zijn voor bestuur, beleid, uitvoering en onderzoek is de laatste jaren een reeks van nieuwe partijen toegetreden. Oude partijen hebben hun takenpakket fundamenteel gewijzigd. In hetzelfde tijdsbestek is door de toepassing van het nieuwe principe van ‘de verstoorder betaalt’ de totale omzet – en daarmee de werkgelegenheid en de mogelijkheden tot archeologisch veldwerk - exponentieel gegroeid. De gecombineerde introductie van marktwerking en maatschappelijke sturing is voor gevestigde en nieuwe bestelpartijen van groot belang, niet in de laatste plaats voor de universiteiten. Het bestel is nog niet tot volle wasdom gekomen, en dat is niet alleen het gevolg van het (voorlopig) uitblijven van de herziening van de monumentenwet. Het systeem van kwaliteitszorg is nog (steeds) niet af, handhaving en toezicht staat nog in de kinderschoenen, concurrentie op prijs neemt toe, adviesbureaus creëren een sterk verbeterde onderhandelingspositie voor verstoorders/opdrachtgevers en verschillende partijen (ook overheden) stellen steeds meer vraagtekens bij de selectie van objecten van onderzoek.
Voor de archeologische instituten van de universiteiten zijn de volgende factoren van belang:
- krappere universitaire middelen, - groeiende studentenaantallen, - een nieuwe organisatie van het onderwijs, - versterkte internationalisering van onderwijs en onderzoek, - nieuwe regelgeving voor uitvoerend onderzoek, - aangescherpte handhaving en toezicht op veldwerk en uitwerking en - verhevigde concurrentie op de archeologische markt
46
Deze vragen om inhoudelijke en organisatorische aanpassingen. Tevens laat de analyse zien dat er in het licht van de nieuwe bestelverhoudingen en -organisatie van een goede afstemming tussen het academische onderzoek en onderwijs enerzijds en de rest van het archeologische bestel nog geen sprake is. Het academische onderzoek is te weinig omvangrijk en thematisch te beperkt om te zorgen voor een kwalitatieve impuls voor de archeologische monumentenzorg en voor een 'oogst' van de door ‘Malta’ gegeneerde onderzoeksresultaten.
Een gelijkblijvende of verminderde financiering van de universitaire archeologie betekent – bij naar verwachting verder groeiende studentaantallen - een verdere vermindering van de onderzoekscapaciteit. Daar komt bij dat het zeer onzeker is hoe het academische aandeel in het Malta-onderzoek zich zal ontwikkelen. Met het oog op de huidige marktsituatie is het niet te verwachten dat de omvangrijke groei van de laatste vijf jaren van de universitaire bedrijven zich zal voortzetten; stabilisatie of zelfs afslanking ligt eerder in het verschiet. Of dat ook het faillissement van (sommige) universitaire bedrijven betekent, is onduidelijk. Sommige bedrijven hebben betrekkelijk kleine reserves en vrijwel alle hebben een omvangrijk vast personeelsbestand in verhouding tot de omzet. Tevens mag verwacht worden dat het relatieve aandeel van de universitaire bedrijven in de markt zal afnemen omdat zij bij een scherpe concurrentie op prijs – en dat is in de huidige markt het geval - ‘minder goed mee kunnen’. In de archeologische monumentenzorg en de Malta-archeologie zal met een steeds verder terugtredende academische archeologie een kwaliteitsimpuls uitblijven. Een versterking van de al groeiende onzichtbaarheid van de academische archeologie in het bestel dient daarom vermeden te worden: de universiteiten vervullen namelijk een onvervangbare rol in het archeologische kennisvormingsproces. Zij staan voor innovatie, kwaliteit en synthese.
Het is de vraag welke interventies gepleegd moeten worden om de bestaande situatie te verbeteren en te anticiperen op een verdere verslechtering. In dit hoofdstuk worden daartoe een reeks van uiteenlopende aanbevelingen gedaan. De verschillende aanbevelingen worden ieder ingeleid met een korte toelichting.
1. De universitaire archeologie worstelt met een reeks van problemen (zie boven) waarvan de oplossing wordt belemmerd door de opname van het vakgebied in faculteiten die weinig oog hebben voor het ‘driedubbele’ karakter (α, β en γ) van de
47
archeologie en voor de veeleisende maatschappelijke sturing met betrekking tot uitvoerend archeologisch onderzoek (de wet- en regelgeving rond ‘Malta’).48 Colleges van Bestuur van universiteiten en faculteitsbesturen zouden meer doordrongen moeten zijn van het bijzondere karakter van de archeologie en de ontplooiing ervan in de verschillende richtingen (financieel) mogelijk moeten maken.
Aanbeveling 1: De inrichting en handhaving aan een universiteit van onderwijs en onderzoek op het gebied van de archeologie brengt noodzakelijkerwijs een financiering met zich mee die substantieel hoger is dan de financiering van andere studies binnen Letteren en Geesteswetenschappen. Het is belangrijk dat universiteiten zich bewust zijn van het bijzondere wetenschappelijke en maatschappelijke potentieel van archeologisch onderwijs en onderzoek. Tevens dient men doordrongen te zijn van de aanzienlijke verslechtering in de laatste (vijf)tien jaar in de positie van het academische onderwijs en onderzoek in de archeologie en de groeiende discrepantie tussen de academische en buitenuniversitaire ontwikkelingen in de archeologie. Het gaat om de formulering en vormgeving van een heldere universitaire ambitie op het gebied van de archeologie en daaraan hangt een prijskaartje. Handhaving van een financiering van archeologisch onderzoek en onderwijs op α-niveau heeft weinig zin. Actie: Ministerie van OCW, DGCM (op een actieve manier op de hoogte stellen van diverse universiteiten van de onderzoeksresultaten van onderhavige studie; instellen onder auspiciën van het ministerie van OCW en de VSNU van een brede task force Archeologie); Colleges van Bestuur en Faculteitsbesturen van de verschillende universiteiten met een archeologisch instituut.
2. De academische archeologie vormt een betrekkelijk klein vakgebied. Tevens is sprake van de verdeling van de aanwezige capaciteit over een reeks van instituten. Dit probleem van schaal en versnippering49 kan voor een deel worden ondervangen door een intensieve interuniversitaire samenwerking. Een structurele wijziging en versterking van de onderzoeksschool ARCHON is daarom noodzakelijk. Dat zal 48
In het verleden was de archeologie niet zonder reden ondergebracht in een zogeheten ‘interfaculteit’. 49 Mogelijkheden tot concentratie zijn er eigenlijk alleen in het Westen (zie onder).
48
echter niet eenvoudig zijn. Onderzoekscholen – met enkele uitzonderingen - en de landelijke onderzoeksschool ARCHON hebben een sterk wisselvallige geschiedenis achter de rug; van een eenduidig succes is geen sprake. Ze zijn nooit tot volle wasdom gekomen omdat de voor de scholen geoormerkte onderzoekscapaciteit nooit onder de werkelijke inhoudelijke en organisatorische zeggenschap van de scholen viel. Het is de vraag of met een nieuwe en substantiële financiële investering in ARCHON – want ook die ontbreekt al jaren van de kant van de deelnemers - dit met instemming van de deelnemende instituten structureel veranderd kan worden. Een structurele wijziging en versterking van de onderzoeksschool ARCHON biedt uiteraard een mogelijkheid om de schaalvoordelen van een grotere organisatie te benutten voor de vormgeving van internationaal aansprekend onderzoek en voor de scholing in-de-diepte van (een selectie van veelbelovende) masters en promovendi.
Aanbeveling 2a Versterk de functie van ARCHON als gemeenschappelijk platform voor de scholing van masters en promovendi en voor de coördinatie en vormgeving van onderwijs én onderzoek. Actie: ARCHON en de deelnemende instellingen. Aanbeveling 2b. Initieer een breed overleg (zie bovengenoemde task force Archeologie) in het verlengde van deze studie en de Verkenning Archeologie van de KNAW over de wenselijkheid en de richting van institutionele vernieuwing in het universitaire archeologische bestel. Actie: Ministerie van OCW, KNAW, ARCHON, NWO en individuele archeologische instituten.
3. In de follow up van dit onderzoek dient onderzocht te worden welke consequenties het nieuwe financieringsmodel50 voor het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs heeft voor de academische archeologie. Het ligt - gelet op het multidisciplinaire karakter van het vakgebied en het complexe karakter van het onderwijs - in de rede de archeologie volgens de nieuwe verdeelsleutel ‘hoog’ in te schatten met relevante opslagen voor de verschillende onderwijsintensieve onderdelen. Of de archeologie op basis van haar nieuwe maatschappelijke 50
In de beleidsbrief financiering in het Hoger Onderwijs wordt een voorstel gedaan om de drie huidige bekostigingsniveau’s niet te verfijnen; in de nieuwe systematiek is sprake van laag en hoog (en top) volgens de verdeelsleutel 1: 1,4 (:3). In sommige gevallen kan sprake zijn van een opslag, d.w.z. daar waar sprake is van studentgebonden dure onderwijsvoorzieningen, zoals collecties en werkplaatsen (Min. OCW, Meer flexibiliteit, meer keuzevrijheid en meer kwaliteit. Financiering in het hoger onderwijs, d.d. 29-10-2004.)
49
betekenis en maatschappelijke vraag een inschatting op het top-niveau verdient is de vraag, maar onderwerp zijn van verder onderzoek. Indien sprake is van een netto verhoging van de inkomsten, en dit door colleges en faculteiten ook daadwerkelijk wordt vertaald naar de intra-universitaire verdeling van financiën (een noodzakelijke voorwaarde, zie hierboven aanbeveling 1), zou dit een impuls betekenen voor het archeologische onderwijs (en onderzoek). Een verbeterde staf/student-ratio geeft de mogelijkheid studenten intensief te trainen in een reeks van academische en praktische vaardigheden (kennis van materialen, veldwerk) die hen in staat stelt als bachelor een goede plaats in te nemen in de buitenuniversitaire archeologie. Een verlaagde onderwijslast zal ook merkbaar zijn in een verhoogde academische onderzoeksinspanning en daarmee in de verhalende 'oogst' van het zeer omvangrijke veldonderzoek in Nederland.
Aanbeveling 3: Hanteer – in het verlengde van een verhoogde universitaire ambitie op het gebied van de archeologie (zie aanbevelingen 1 en 2) - in het nieuwe bekostigingsmodel voor het Hoger Onderwijs voor de studie archeologie het niveau ‘hoog’. Doe onderzoek of de kwalificatie ‘top’ van toepassing is. Actie: Ministerie OCW, DGHO.
4. In goed overleg tussen de universiteiten en de andere spelers in het archeologisch bestel zouden – na een goede kartering van de vraag en aanbod nieuwe middelen – zie aanbeveling 3 - (gedeeltelijk) geoormerkt kunnen worden voor een meer nadrukkelijke oriëntatie van de archeologische instituten in onderwijs op de eisen en wensen van de archeologische monumentenzorg en de archeologische ‘markt’. Dit zou een wezenlijke bijdrage vormen aan een verdere uitbouw van de grondslagen van het kwaliteitszorgsysteem. De vraag is echter of dat gebeurt. De indruk bestaat dat de academische archeologie zich maar ten dele ‘iets gelegen kan laten liggen’ aan deze maatschappelijk ‘vraag’. Men wil niet inboeten op de eigen kerncompetenties.51 Dit vraagt overleg van de kant van M/SC met de betrokken colleges van bestuur, faculteiten en ARCHON. Daarbij dient nadrukkelijk onderzocht te worden in hoeverre de specifieke perspectieven en thema’s van de Archeologische Monumentenzorg ook elders of in samenwerking met andere disciplines (Bestuurskunde, Ruimtelijke wetenschappen, etc.) kunnen worden belegd.
51
Inter-generationele verschillen tussen wetenschappers lijken in deze geen rol te spelen.
50
Aanbeveling 4: Doe samen met alle bestelpartijen een onderzoek naar de vraag naar onderwijs en karteer in hoeverre aan deze vraag wordt voldaan. Entameer overleg tussen het Ministerie OCW, de onderzoeksschool ARCHON en de individuele instituten over de totstandkoming van een gedifferentieerd universitair curriculum waarin ook de archeologische monumentenzorg tot zijn recht komt. Actie: ARCHON en de verschillende universiteiten.
5. Nieuwe investeringen in de archeologie betekenen een (her-)verdeling van middelen conform de omvang van de individuele instellingen. Het is de vraag of daarmee een aantal wezenlijke problemen binnen de academische archeologie opgelost kan worden. Deze problemen zijn alle (mede) gerelateerd aan ‘schaal’. Met uitzondering wellicht van de Leidse faculteit Archeologie (UL) zijn alle archeologische instellingen in Nederland klein tot zeer klein van omvang. Ook met forse investeringen per instelling zullen deze niet de mogelijkheid hebben betrekkelijk kostbare investeringen in intensieve werkvormen, (referenties)collecties, laboratoria en veldwerk te realiseren. Soms echter staan de bestaande en ingerichte laboratoria leeg en ontbreekt het alleen aan de bemensing. Het ligt voor de hand mogelijkheden te onderzoeken tot samenwerking tussen instellingen, mogelijk zelfs tot concentratie.52
Aanbeveling 5: Ontwikkel interuniversitaire plannen voor de inrichting, het beheer en het gebruik van gedeelde faciliteiten op het gebied van collecties, laboratoria en veldwerkfaciliteiten. Actie: ARCHON en individuele archeologische instituten, ROB (initiatief NRc) en archeologische bedrijven.
6. In directe aansluiting op aanbeveling 5, maar meer concreet: het ligt voor de hand dat de opleidingen aan de UvA en de VU op het gebied van de opleidingen hun krachten bundelen tot een sterke, gemeenschappelijke opleiding op het vlak van de laatprehistorische en (vroeg)historische archeologieën van NoordwestEuropa en het mediterrane gebied. Daarmee zou een gelijkwaardige,
52
Dat moet echter in het besef gebeuren dat de archeologie in en van Nederland altijd een sterk regionaal karakter heeft gehad. Dat was mogelijk doordat de archeologie vertegenwoordigd was aan vrijwel alle Nederlandse universiteiten. Decennialange, regionale onderzoeksprogramma's worden internationaal gezien als de grote kracht van de Nederlandse archeologie.
51
complementaire tegenhanger ontstaan van de Leidse opleiding, die zich meer toelegt op de prehistorie van Noordwest-Europa en niet-westerse archeologieën.
Aanbeveling 6: Intensiveer de samenwerking tussen de archeologische afdelingen aan de VU en de UvA. Actie: Colleges van Bestuur en Faculteiten VU en UvA.
7. Los van de vraag of er binnen het archeologische bestel behoefte bestaat aan personeel dat een opleiding heeft genoten op MBO- of HBO-niveau kan gesteld worden dat het niet rechtvaardigt is te komen tot de ontwikkeling van speciale MBO- of HBO-opleidingen op het gebied van de archeologie; de studentaantallen zijn namelijk te klein.53 Binnen het bestel bestaat overigens een grote weerstand tegen het concentreren van de meer praktische aspecten van het werk in een MBOof HBO-opleiding omdat men vindt dat dergelijke aspecten alleen tot hun recht komen in de context van vakinhoudelijke, probleem- en vraaggestuurde perspectieven. Het is dan ook niet vreemd dat opname in het beroepsregister van de NVvA alleen mogelijk is met een afgeronde academische opleiding archeologie. Bovenstaande hoeft overigens niet in de weg te staan dat de archeologie en het archeologische bestel aan bod komt in HBO-opleidingen die zich richten op erfgoed in den brede, op de ruimtelijke ordening en het ruimtelijk ontwerp of op bestuur en beleid. Daar waar een natuurlijke link bestaat met bestaande HBOopleidingen kunnen bepaalde aspecten van het archeologische vak echter wel degelijk in het HBO worden ondergebracht.
Aanbeveling 7: Geen actie ondernemen met betrekking tot de ontwikkeling van speciale MBO- of HBO-opleidingen op het gebied van de archeologie. Een verkenning van de mogelijkheden om de archeologie en de archeologische monumentenzorg aan bod te laten komen in HBOopleidingen op het gebied van de zorg voor het erfgoed, de ruimtelijke ordening en het ruimtelijk ontwerp en bestuur en beleid. Actie: RACM, universiteiten en instellingen voor HBO.
53
Dergelijke opleidingen zijn pas rendabel als het aantal eerstejaars de honderd overschrijdt omdat gerekend wordt met een staf/student-ratio van ongeveer 1:22. Met circa honderd studenten beschikt een opleiding over zo’n vier docenten; het absolute minimum om een opleiding gestalte te geven.
52
8. Het verdient aanbeveling het post-master onderwijs te versterken. Binnen het betrekkelijk korte BaMA-curriculum is het niet mogelijk om studenten (volledig) voor te bereiden op de zeer gevarieerde, niet-academische beroepspraktijk van de archeologische monumentenzorg. Het probleem is echter dat van de zijde van de universiteiten de capaciteit ontbreekt om dergelijke cursussen op te zetten. Het ligt voor de hand hier te komen tot een gemeenschappelijk initiatief van universiteiten, archeologisch bedrijfsleven, de NVvA en de SIKB54 (CvAK). Het ministerie zou dit actief door subsidiering kunnen ondersteunen.
Aanbeveling 8: Karteer de behoefte aan postdoctoraal onderwijs en vertaal dit naar een door de instellingen gezamenlijk gedragen onderwijsprogramma. Voor de start zouden bij het ministerie van OCW aanvullende subsidies aangevraagd moeten worden. Actie: ARCHON, NVvA, bedrijven, individuele academische instituten.
9. Een tweejarige master is verdedigbaar gelet op de multidisciplinaire invalshoek die definiërend is voor het vakgebied. De realisatie is afhankelijk van de instroom en van de ambitie van de betrokken universiteit.
Aanbeveling 9: Een universitaire ambitie met betrekking tot de inrichting van een master archeologie betekent noodzakelijkerwijs een inrichting van een tweejarige master. Actie: Faculteitsbesturen individuele universiteiten.
10. Alle partijen in het archeologisch bestel hebben onlangs bij de SCCM aangedrongen op een onderzoek naar de mogelijkheden om excellent wetenschappelijk onderzoek op het vlak van de archeologie te vergroten. Men maakt zich – en zoals uit deze studie blijkt terecht – zorgen over de universitaire capaciteit om te komen tot hoogwaardige beeldvorming over het verleden. In dat verband is de mogelijkheid genoemd tot de inrichting van een fund of excellence. Dit fonds zou het mogelijk moeten maken in om in een klein aantal gevallen archeologisch veldwerk (incl. bijbehorende rapportage) te verrichten, waarbij sprake is van de beantwoording van bijzondere vragen en (dus) de toepassing van nieuwe en/of kosten- of tijdintensieve methoden en technieken. Voor dergelijk onderzoek zou in het huidige bestel weinig of geen ruimte zijn. Dat is echter de
54
Zie Kooistra 2005.
53
vraag. Er gaat per jaar in ‘Malta’ zo’n €45 à 50 miljoen om en onlangs heeft de SC voor de jaren 2006-2007 een extra impuls in het vooruitzicht gesteld van €10 miljoen. In dit verband verdient het aanbeveling dat universiteiten op korte termijn zich beroepen op de wettelijke mogelijkheid te mogen verkeren in een ‘preferente positie’. Speciale aandacht verdienen oplossingen die niet als marktverstorend kunnen worden aangemerkt. Dat wil zeggen dat niet alleen aan universitaire groepen deze positie kan worden toegekend maar juist ook samenwerkingsverbanden van universitaire groepen - als ‘leading partner’, overheidsinstellingen (Rijk, provincies en gemeenten) en bedrijven (zowel universitair als niet-universitair). Deze samenwerking moet bij voorkeur de gehele Malta-procesketen vanaf het IVO en PvE tot en met de Oogst van Malta-achtige synthese betreffen.
Aanbeveling 10: Onderzoek de mogelijkheden of in de toewijzing van zogeheten excessieve kosten (waarvoor in 2006 en 2007 €10.000.000 extra beschikbaar is) sprake kan zijn van een aanvullend criteria: het bijzondere wetenschappelijke belang van het onderzoeksobject, de beschikbaarheid van een hoogstaand wetenschappelijk onderzoeksplan en de beschikbaarheid van een door een universiteit aangevoerde uitvoeringscombinatie. Actie: Ministerie van OCW, DGCM (ROB/DCE).
54
LITERATUUR •
Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid, 2004: De prijs van succes. Over matching van onderzoekssubsidies in kennisinstellingen.
•
Gordijn, H., et al., 2003: De ongekende ruimte verkend. Ruimtelijk Planbureau en NAI Uitgevers, Den Haag en Rotterdam.
•
Jongbloed, B. en C. Salerno, 2003: De bekostiging van het universitaire onderwijs en onderzoek in Nederland: modellen, thema’s en trends. Center for Higher Education Policy Studies, Enschede.
•
Kooistra, L., Kennis en lacunes in de Nederlandse archeologie en een aanzet tot scholing, Zaandam (Biaxiaal 240).
•
Lange, A.G., 2004: Reference collections: foundation for future archaeology: proceedings of the international conference on the European electronic Reference Collection, May 12-13, 2004. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort.
•
Lauwerier, R.C.G.M. en R.M. Lotte, 2002: Archeologiebalans 2002. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort (zie ook: http://www.archis.nl/ab2002).
•
Nieuwhof, A. en A.G. Lange 2003: Op weg naar een nationale referentiecollectie archeologie: eindrapport haalbaarheidsonderzoek NRc. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort.
•
Ridder, T. de, P. Kleij en G. Kortekaas, 2003: Trends in de Gemeentelijke Archeologie. Convent van Gemeentelijke archeologen (CVA), Groningen.
•
Verdrag van Valetta: European Convention on the Protection of the Archaeological Heritage (Revised), CETS no. 143 (http://conventions.coe.int/).
•
Vervolgerkenningsaanvraag ARCHON onderzoekschool Archeologie (december 2001)
•
Voorverkenning Archeologie van de KNAW (http://www.knaw.nl/publicaties/pdf/ 90000120.pdf ).
55
INTERNETBRONNEN •
Archeologische onderzoeksschool (ARCHON): www.leidenuniv.nl/archeologie/archon/
•
Erkenningscommissie Onderzoeksscholen (ECOS) van de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen: www.knaw.nl/cfdata/ecos/ecos.cfm
•
Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed (Valletta, Malta, 1992) (European Convention on the Protection of the Archaeological Heritage (Revised), CETS no. 143. Zie: http://conventions.coe.int/
•
Hogeschool Larenstein (archeologische cursussen): http://www.larenstein.nl/index.cfm?id=930
•
Hogeschool Utrecht (archeologische cursussen): http://www.ptgroep.nl/monumentenzorg/
•
Malta wetgeving: http://www.minocw.nl/malta
•
Ministerie van OC&W: http://www.minocw.nl
•
Nationale Onderzoeks agenda Archeologie: www.noaa.nl
•
Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB): www.archis.nl
•
Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA): www.archinsp.nl.
•
Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA): http://www.sna.nl
•
Universiteit Leiden (archeologie): http://archeologie.leidenuniv.nl
•
Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten: www.vsnu.nl.
56
57 LIJST VAN AFKORTINGEN AAC ACVU ACVU-HBS ADC AHN AMZ ARC
-
ARCHOL ARCHON ARCHIS AUXILIA AWT BAAC BAI BaMa BBO BILAN CBS CCvD CGA CPB CvAK CvB GIA GIS GLTC-PRA
-
HOOP IBG ICT IKAW IPP
-
IT JWS KNA KNAW MAP-cursus MER NOaA NRc NVvA NWO OCW OIO PPC PRO PvE RAAP RACM RDMZ
-
Amsterdams Archeologisch Centrum, Universiteit van Amsterdam Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit Hendrik Brunsting Stichting, Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit Archeologisch bedrijf: Archeologisch Diensten Centrum NV Actueel Hoogtebestand Nederland Archeologische Monumentenzorg archeologisch bedrijf: Archeological Research and Consultancy BV (Sinds 1999 onafhankelijk van de Rijksuniversiteit Groningen) archeologisch bedrijf: Archeologisch Onderzoek Leiden BV Archeologische onderzoeksschool voor de Archeologie Archeologisch Informatie Systeem van de ROB Archeologisch projectbureau van de Radboud Universiteit Nijmegen Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid. archeologisch bedrijf: BAAC BV Biologisch-Archaeologisch Instituut, Universiteit van Groningen, nu RUG-GIA Bachelor-Master opleidingen NWO-programma Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling archeologisch bedrijf: BILAN BV (Fontys hogescholen, Eindhoven) Centraal Bureau voor de Statistiek Centraal College van Deskundigen Archeologie Convent van Gemeentelijk Archeologen Centraal Planbureau College voor de Archeologische Kwaliteit College van Bestuur Groninger Instituut voor Archeologie RUG Geografisch Informatie Systeem Provinciaal Romeinse Archeologie (Faculteit der Letteren, Radboud Universiteit) Hogeronderwijs en Onderzoeksplan, ministerie van OC en W Informatie Beheer Groep, Groningen Informatie- en communicatietechnologie Indicatieve Kaart Archeologische Waarden van de ROB, zie www.archis.nl Instituut voor Prae- en Protohistorie, Universiteit van Amsterdam (later over gegaan in UvA-AAC) Informatietechnologie Joan Willems Stichting, voormalige steunstichting van de ROB Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen Management grote Archeologische Projecten cursus Milieu Effect Rapportage Nationale Onderzoeksagenda Archeologie Nationale Referentiecollectie Archeologie Nederlandse Vereniging van Archeologen Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Onderzoeker In Opleiding Provinciale Planologische Commissie Planvorming Ruimtelijke Ordening Programma van Eisen voor uitvoerend archeologisch onderzoek archeologisch bedrijf: RAAP BV (nieuwe) Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten Rijksdienst voor de Monumentenzorg
57
58 RIA ROB RMO RU RVO RWS SC SCCM SIKB
-
SNA SIKB TNO UL UL-FdA UvA VOiA VSNU VU VU-IBGA WO
-
Rijksinspectie voor de Archeologie Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Rijksmuseum van Oudheden, Leiden. Radboud Universiteit, Nijmegen (voorheen Katholieke Universiteit Nijmegen) Rijksvertegenwoordigersoverleg Rijkswaterstaat Staatssecretaris Stichting Coördinatie Certificatie Milieu- en arbomanagementsystemen Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (werkt aan een uniforme en herkenbare kwaliteit bij het bodembeheer in Nederland door het opstellen van beoordelingsrichtlijnen, protocollen en normbladen.) Stichting voor de Nederlandse Archeologie Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek Universiteit Leiden Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden Universiteit van Amsterdam Vereniging van Ondernemers in Archeologie Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten Vrije Universiteit, Amsterdam Instituut voor Geo- en Bioarcheologie (aan de Vrije Universiteit) Wettenschappelijk Onderwijs
58
59 BIJLAGE 1: De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de Nederlandse archeologie: 1990-2015. 1. Inleiding Uit de voorliggende sectoranalyse blijkt dat de universiteiten steeds groeiende aantallen studenten opleiden.55 In de jaren zestig en zeventig was het (kleine) aanbod aan afgestudeerden waarschijnlijk in redelijke overeenstemming met de (kleine) vraag; in de jaren tachtig werden er te veel opgeleid56; terwijl in de laatste tien jaar er, in het licht van een snel groeiende archeologische monumentenzorg, waarschijnlijk sprake was van een te gering aanbod. Maar hoe zal de werkgelegenheid in de archeologie zich in de komende tien jaar ontwikkelen? Kunnen de (goede) studenten van nu met redelijk vertrouwen uitzien naar een baan binnen het eigen vakgebied? In algemene zin valt daarover het een en ander te zeggen.
2. Werkgelegenheid in de archeologie: 1990-2002 De ontwikkelingen in de werkgelegenheid in de Nederlandse archeologie in de periode 1990-2002 zijn betrekkelijk nauwkeurig bekend.57 De sterke groei in deze periode in de omvang van de archeologische activiteiten vond zijn weerspiegeling in een zeer forse absolute en relatieve groei van het aantal mensen werkzaam in de archeologie. Er bestaan echter verschillen als het gaat om het soort werkgever.
Binnen de overheid is het beeld als volgt. De gemeentelijke archeologie kende in de jaren tussen 1990 en 2000 een forse groei in capaciteit: van circa 50 naar 110 full time aanstellingen. Het bestand aan provinciale beleidsmedewerkers archeologie is weliswaar in absolute zin minder, de relatieve groei in genoemde jaren was hier groter: van circa 10 naar 25. De werkgelegenheid op het niveau van de rijksoverheid, dat is vrijwel uitsluitend werkgelegenheid bij de ROB, laat een geheel andere ontwikkeling zien. Na een grote stijging in de eerste helft van de jaren negentig58 is in de tweede helft van hetzelfde decennium een neergang zichtbaar naar circa 140 full time aanstellingen, het niveau van het begin van de jaren negentig. Deze neergang is geheel toe te schrijven aan de verzelfstandiging van de opgravingsactiviteiten van de dienst.
De privatisering van de gravende activiteiten van de ROB vormt slechts een klein deel van spectaculaire groei van de werkgelegenheid in de commerciële archeologie. Daar waar in het begin van de jaren negentig slechts enkele tientallen archeologen in private partijen waren georganiseerd, 55
Zie paragraaf 2.4. In deze periode ontstonden ook belangenorganisaties voor werkloze archeologen (b.v. Archeloos). 57 Onderstaande cijfers zijn ontleend aan Archeologiebalans 2002, 95-98. 56
59
60 steeg dit aantal in de jaren tussen 1995 en 2002 naar boven de 500 full time aanstellingen. De indruk bestaat dat dit aantal ook de laatste drie jaar conform de trend van de late jaren negentig verder is toegenomen.
Een uitzondering – samen met de ROB - op bovengenoemd plaatje vormen de universiteiten. Hier is, zoals we hebben gezien in paragraaf 2.3 sprake van een substantiële daling, van 39 fte in 1994 naar 22 fte in 2004 (tabel 3). Alles bij elkaar mogen we aannemen dat in 2005 zo’n duizend mensen werkzaam zijn in de Nederlandse archeologie. Dat aantal was aan het begin van de jaren negentig slechts iets meer dan 200. In vijftien jaar tijd is dus sprake geweest van een vervijfvoudiging van de werkgelegenheid in de Nederlandse archeologie. Gelet op de aantallen studenten in deze periode moet sprake geweest zijn van een situatie van volledige werkgelegenheid. Bekend is dan ook dat in deze periode in de Nederlandse archeologie vele afgestudeerden zijn ingestroomd die zich niet hadden gespecialiseerd in de archeologie van West-Europa, maar bijvoorbeeld in die van het mediterrane gebied, Egypte, het Midden-Oosten of Midden- en Zuid-Amerika. Daarnaast hebben vele historischen fysisch-geografen en bodemkundigen emplooi gevonden in de Nederlandse archeologie. Niet onbelangrijk is ook een instroom van hoogopgeleide werknemers uit het buitenland, met name uit België en de Bondsrepubliek Duitsland.
3. Factoren in de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de archeologie in de periode 20052015 De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de archeologie in het komende decennium is slechts bij benadering te beschrijven. Aangenomen wordt dat deze de resultante is van veranderingen op (1) juridisch; (2) politiek-beleidsmatig; (3) demografisch; (4) economisch en (5) bedrijfseconomisch vlak. Deze verschillende ontwikkelingen zullen hieronder de revue passeren.
3.1 Juridische ontwikkelingen Bij het ter perse gaan van deze studie lag de wijziging van de Monumentenwet 1988 voor ter behandeling door de Tweede Kamer. De verwachting is dat de wijziging in de loop van 2006 effectief wordt. De vraag is echter wat dat betekent voor de praktijk van de archeologische monumentenzorg. Immers, in het laatste decennium is de archeologie al grotendeels ingericht naar de uitgangspunten van de wetswijziging, niet in de laatste plaats naar het principe van de ‘verstoorder betaalt’. Verwacht mag echter worden dat de decentralisatie van verantwoordelijkheden naar gemeenten verder door zal zetten. Steeds meer gemeenten zullen door de inwerkingtreding van de wetswijziging actief werken aan een beleid op het vlak van de archeologie binnen de eigen gemeentegrenzen. Sommige gemeenten zullen zelfs gebruik maken van de mogelijkheid om een eigen gemeenteverordening met betrekking 58
Een belangrijk deel van deze nieuwe werknemers was ondergebracht in een steunstichting, de Joan Willems
60
61 tot de archeologie op te stellen. Sommige gemeenten zullen voor de nieuwe werkzaamheden op archeologisch vlak nieuw eigen personeel inzetten; de meeste zullen echter een beroep doen op de capaciteit van gespecialiseerde archeologische adviesbureaus. Genoemde ontwikkelingen op gemeentelijk (en provinciaal) niveau worden van de kant van de overheid in de toekomst mogelijk gemaakt door een financiële compensatie van de bestuurslasten die door nieuwe wet worden veroorzaakt.59 Tot een grote groei van de werkgelegenheid zal dat echter niet leiden omdat veel gemeentes (en provincies) al een voorschot hebben genomen op de implementatie van de nieuwe ‘Malta’-wetgeving. Er is ook geen sprake van een oormerking ten gunste van de archeologie van de toegewezen gelden.
3.2 Politiek-beleidsmatige ontwikkelingen Op rijksniveau is te verwachten dat sprake zal zijn van een handhaving van de verantwoordelijkheden op archeologisch vlak zoals die vorm hebben gekregen in het kader van de aanleg van de Betuweroute in het midden van de jaren negentig. Dat wil zeggen dat bij grote infrastructurele projecten het veilig stellen van archeologische waarden een integraal onderdeel is van de uitvoering van het werk. In de regel wordt in deze projecten tot een maximum van circa 1% van de totale investeringskosten aan archeologie besteed. Het is echter te verwachten dat om inhoudelijke en financiële redenen in de toekomst een restrictiever selectiebeleid gevoerd zal worden.
De bemoeienis met de archeologie en de archeologische monumentenzorg zal in de toekomst, zoals nu, van provincie tot provincie verschillen. Over het algemeen zal sprake zijn van betrekkelijk geringe, financiële investeringen van de kant van provincies. Wel zal van provinciale zijde druk op de individuele gemeenten worden uitgeoefend om de nieuwe, in de herziening van de Mw vastgelegde, gemeentelijke verantwoordelijkheden serieus te nemen. Tegelijkertijd zijn er echter signalen dat men zich op provinciaal niveau op basis van de ervaringen van de afgelopen jaren de vraag stelt of de investeringen in vooral het inventariserende veldwerk voldoende rendement heeft opgeleverd.60
Op gemeentelijk niveau, tot slot, zal waarschijnlijk sprake zijn van de ontwikkeling bij de meeste gemeenten van een geëxpliciteerd beleid met betrekking tot de omgang met archeologische waarden. Hiervan kan een positieve impuls uitgaan met betrekking tot de archeologische werkgelegenheid. Bedacht moet echter worden dat vele gemeenten, in tegenstelling tot het nabije verleden, een veel
Stichting (JWS). 59 Het gaat hier om ca € 9 miljoen structureel en een eenmalige investering van ca € 8 miljoen. 60 Met rendement wordt hier de verhouding bedoeld tussen het aantal inventariserende veldonderzoeken en het aantal definitieve opgravingen. In de afgelopen jaren is van de kant van het ‘bevoegd gezag’ wellicht te weinig selectief geoordeeld over de noodzaak tot inventariserend onderzoek; dat wordt in de hand gewerkt doordat in het huidige systeem dergelijke selectiviteit niet beloond wordt. Immers, financiering door opdrachtgevers/verstoorders is projectgebonden: geld dat vrijvalt door een keuze voor het niet uitvoeren van onderzoek komt niet ter beschikking van onderzoek op andere plekken.
61
62 selectiever archeologiebeleid (zullen) voeren. De tijden zijn voorbij dat men het op gemeentelijk niveau belangrijk vond om aandacht te besteden aan alle archeologische waarden uit alle perioden van de gemeentelijke voorgeschiedenis.61
Een bijzondere ontwikkeling op gemeentelijk niveau betreft die gemeenten (bijvoorbeeld Nijmegen, Utrecht, Eindhoven en Den Haag) met een afdeling die niet alleen beleidsmatig actief is maar ook (blijvend) gravend onderzoek uitvoert. Deze diensten laten vaak een ambitie zien die zich uitstrekt voorbij de eigen gemeentegrenzen. De gemeentelijke basis, intensieve kennis van de archeologie van de regio en een omvangrijk netwerk van (goedkope) vrijwilligers maakt deze diensten een aantrekkelijke, structurele partner voor kleinere gemeenten in de omgeving. Genoemde gemeenten vormen wellicht de kern voor een verregaande regionalisering van de Nederlandse archeologie en daarmee een belangrijke werkgever voor de toekomst.
3.3 Demografische ontwikkelingen De Nederlandse archeologie heeft, zoals we hierboven hebben gezien, in de laatste tien jaren een onstuimige kwantitatieve ontwikkeling doorgemaakt, zeker als het gaat om de commerciële archeologie. De meeste instromers waren pas-afgestudeerden. Dat heeft geresulteerd in een relatief jonge leeftijdsopbouw van het personeel in de Nederlandse archeologie.62 In belangrijke mate ligt de concrete bezetting van huidige formatie voor de komende twee of zelfs drie decennia vast. Daar komt bij dat op verschillende overheidsniveaus reorganisaties hebben plaatsgevonden die tot de uitstroom van ouderen hebben geleid. In de universitaire wereld zal in de komende jaren nog sprake zijn van een relatief substantiële uitstroom van 55-plussers. Gelet op de beperkte universitaire middelen, is het echter de vraag of dit leidt tot nieuwe vacatures; veel zullen het er zeker niet zijn.
3.4 Economische ontwikkelingen De werkgelegenheid in de Nederlandse archeologie is direct en in de eerste plaats gerelateerd aan het aantal en de omvang van bodemverstorende ingrepen zoals de ontwikkeling van infrastructuur en de bouw woningen en diensten- en industrieterreinen en de inrichting van nieuwe natuur en gebieden voor waterberging. Hoewel genoemde ingrepen (sterk) conjunctuur- en beleidsgevoelig zijn, zijn er voor de periode tot circa 2020 wel een aantal sectorale trends aanwijsbaar.63
61
Hier doet zich een probleem voor dat binnen de archeologische beroepsgroep nog niet of nauwelijks geadresseerd is: in hoeverre mag selectie zich afspelen op het niveau van periodes uit het verleden of op het niveau van het zogeheten complextypen. In principe wordt elke archeoloog, zoals vastgelegd in verschillende (inter)nationale beroepscodes, geacht gelijke aandacht te besteden aan alle archeologica ongeacht aard of datering. 62 Vergelijk de relatief forse instroom van jong wetenschappelijk personeel in de late jaren zestig en vroege jaren zeventig in de universitaire wereld. 63 Het onderstaande is gebaseerd op Gordijn et al. 2003.
62
63 Wonen In de komende vijftien jaar zet zich een aantal belangrijke demografische ontwikkelingen door die van directe invloed zullen zijn op de toekomstige woningbehoefte: een sterk verminderde groei van het aantal inwoners, een versterkte vergrijzing en een verdere huishoudensverdunning. Schattingen maken duidelijk dat er voor de periode 2004 tot 2020 één miljoen woningen extra nodig zijn.64 Dat vraagt om een significant hogere jaarlijkse bouwproductie in vergelijking met de jaren van het decennium ervoor: van de bouw van 58.000 naar 70.000 woningen per jaar. Voor een inschatting van de omvang van de bodemverstoring die van deze woningbouw het gevolg is, is niet in de eerste plaats het totale aantal woningen relevant maar het ruimtebeslag van de nieuwgebouwde woningen. Daarbij is het belangrijk op te merken dat er per woning waarschijnlijk sprake zal zijn van een gemiddeld groter ruimtebeslag door een veranderde vraag naar duurdere en in het groen gelegen huizen. In een laag scenario wordt rekening gehouden met een ruimtebeslag van 40.000 ha; in een hoog scenario met 85.000 ha. Welk scenario werkelijkheid wordt is afhankelijk van de mogelijkheden tot herstructurering van bestaande bebouwde gebieden. De veranderde woningvraag zal voor de archeologie een belangrijke factor vormen. Daar waar de archeologie in het verleden op een eenvoudige manier geïntegreerd kon worden in projecten voor grootschalige nieuwbouw (Vinex), is het voor de toekomst de vraag of de zorg voor archeologische waarden geborgd is in een situatie die wordt gekenmerkt door versnippering van de bouw van woningen. Immers, een belangrijk deel van de nieuwe woningen zal via organische groei gerealiseerd worden op het platteland en in de stad en als tweede woningen.
Werken In de afgelopen decennia heeft de sterke economische groei geleid tot een grote ruimtevraag voor bedrijven en werknemers. Intussen omvatten bedrijventerreinen in Nederland 47.000 ha, i.e. 1,4% van het landsoppervlak. In termen van ruimtelijke spreiding was daarbij sprake van een sterke deconcentratie en dus een groot ruimtebeslag. Aan die deconcentratie lijkt intussen een halt toegeroepen te zijn omdat bestaande stedelijke agglomeraties weer het voortouw hebben genomen, echter met uitzondering van de industrie en de distributie. Voor de periode 1998 tot 2020 bestaan uiteenlopende scenario’s voor de ruimtevraag gerelateerd aan ‘werken: ze wordt geschat op 22.000 tot 25.000 ha.65 Het is niet goed in te schatten welk effect de uitbouw van zogeheten niet-formele locaties en de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen op de ruimtevraag zal hebben. Over het algemeen wordt aangenomen dat er te weinig prikkels zijn voor gemeenten om te investeren in bestaande bedrijventerreinen. De gronduitgifte zal namelijk een belangrijke bron voor gemeentelijke inkomsten blijven. Genoemde schattingen betekenen dat in vergelijking met het uitgifte-tempo in de periode 1990-1997 de groei in de ruimtevraag tot 2020 enigszins terugloopt. Pas na 2020 zal sprake 64
Ter vergelijking: in de periode 1970-2003 werden in Nederland 3 miljoen woningen gebouwd, het totale aantal steeg daarmee van 3.753.000 naar 6.764.000. 65 Kantoren: 290 tot 480 ha. Cijfers naar CPB 1999.
63
64 zijn van een trendbreuk. In de jaren 2020-2030 zal de ruimtevraag sterk verminderen als gevolg van een veronderstelde gematigde economische ontwikkeling en een dalende arbeidsinzet. Al met al mogen we aannemen dat de archeologische werkgelegenheid gerelateerd aan de bouw van bedrijventerreinen op het niveau zal blijven dat in de laatste jaren gebruikelijk was.
Water In de toekomst zal ‘water’ en de berging ervan een sturend principe in de ruimtelijke ordening zijn. Daar waar in het verleden de verticale en horizontale beheersing van zee- en rivierwater het uitgangspunt vormde staat tegenwoordig het creëren van ruimte voor water voorop. In de Vijfde nota over de ruimtelijke ordening wordt vermeld dat in de periode tot 2050 circa 400.000 ha (!) onderwerp is van ruimtelijke maatregelen die de potentiële berging van water moeten verhogen. Op dit moment is het echter onduidelijk welke ontwerpoplossingen gekozen worden en in hoeverre deze te realiseren zijn. Daarmee is ook onduidelijk in hoeverre deze maatregelen een effect zullen hebben op het bodemarchief. Verondersteld mag worden, mede met het oog op de eerste planvorming in het kader van de projecten Maaswerken en Ruimte voor de Rivieren betrekkelijk grote oppervlakten archeologisch onderzocht zullen worden. Omdat het initiatief bij dergelijke projecten meestal bij de overheid ligt, mag verwacht worden dat de archeologische factor serieuze aandacht krijgt.
Landbouw Het is moeilijk een precieze voorstelling te maken van de ontwikkelingen in de Nederlandse landbouw in de komende vijftien jaar: zeer verschillende scenario’s doen in wetenschap, beleid en politiek opgeld. Duidelijk is wel dat in alle scenario’s sprake is van een afnemend ruimtebeslag; wat dat betreft vormt de landbouw het tegendeel van de ontwikkelingen zoals geschetst in de alinea’s hierboven. Betekenisvol voor de archeologie is het kapitaal-intensieve, ‘industriële’ deel van de landbouw, zoals de glastuinbouw en de intensiever veehouderij, waar sprake is van de realisatie van de overbouwing van oude landbouwgronden. Het is echter de vraag, gelet op de precaire financiële situatie van de sector en de in de toekomst sterk afnemende landbouwsubsidies, in hoeverre de agrarische sector in staat is substantiële, financiële inspanningen te leveren voor de behartiging van het archeologische belang.
De weg- en waterbouw en de bouw van huizen en van industriegebieden bepalen en zullen ook in de toekomst voor het overgrote deel het volume in het archeologische veldwerk in de Nederlandse archeologie bepalen. Hoewel genoemde bouwactiviteiten in de loop van de jaren negentig een absoluut hoogtepunt hebben bereikt, en er nu sprake is van een betrekkelijk langdurige recessie, zal er de komende jaren geen sprake zijn van een wezenlijke trendbreuk. De cruciale vraag is dan of de relatieve investering ten gunste van Malta in de komende jaren zal toenemen. Om een idee te vormen van deze problematiek zijn de volgende gegevens relevant. De Nederlandse bouwproductie in 2004
64
65 had een waarde van € 46,8 miljard.66 Zoals we in paragraaf 4.7 hebben gezien gaat er in ‘Malta’ tegenwoordig circa € 45 miljoen om, dat is 0,09% van de waarde van genoemde bouwproduktie. Dat lijkt een betrekkelijk laag percentage67, zeker als we weten dat een belangrijk deel van de Maltagelden niet direct uit de financiering van deze bouwproductie wordt betrokken maar uit subsidies en grondkosten. Op het eerste gezicht lijkt hier ruimte voor een (forse) vergroting van de financiële investeringen in archeologisch onderzoek, zeker als we beseffen dat de Malta-conforme herziening van de relevante wetgeving nog haar formele beslag moet krijgen. Er bestaan echter geen formeeljuridische mogelijkheden om opdrachtgevers/verstoorders te committeren aan een vast, hoger percentage. De hoogte van de investeringen zal daarom afhangen van een complexe interactie tussen een reeks van betrokken partijen (overheden, verstoorders/opdrachtgevers, adviesbureau’s), waarbij uiteindelijk het maatschappelijk draagvlak voor de archeologie van doorslaggevende betekenis zal zijn. Hoewel dit draagvlak, zoals de ontwikkelingen in afgelopen jaren aantonen, als vanzelfsprekend afhankelijk is van de conjunctuur, lijkt in de laatste jaren een plafond bereikt.
3.5 Bedrijfseconomische ontwikkelingen De werkgelegenheid in de Nederlandse archeologie zal voor een belangrijk deel worden bepaald door de bedrijfseconomische ontwikkelingen die eigen zijn aan de specifieke bedrijfstak van de archeologie en de archeologische monumentenzorg. Hoewel door de introductie van marktwerking in de archeologie sprake lijkt van een versnelde innovatie, vooral gericht op de mechanisering van arbeidsintensieve processen (vooral registratie), lijken de technologisch-innovatieve mogelijkheden tot een verdere vermindering van kosten op het vlak van arbeid nauwelijks mogelijk. Op dit vlak lijkt sprake van een andere ontwikkeling: concurrentie leidt tot de verminderde inzet van personeel in veldwerk68, overhead en (de al marginale) R&D (en tot de inzet van lager gekwalificeerd personeel69). De vraag is of het Nederlandse systeem van kwaliteitszorg van een zodanig karakter is dat aan deze trend, daar waar die op gespannen voet staat met een goede uitvoering van veldwerk en rapportage, een halt toegeroepen kan worden. Op termijn kan hier zelfs sprake zijn van een zelfversterkend, negatief effect: de verminderde inzet van personeel leidt tot een kwantitatieve en kwalitatieve vermindering van de onderzoeksresultaten en dat op haar beurt leidt weer tot meer vraagtekens bij de legitimiteit van de beslissing van de kant van het bevoegd gezag om onderzoek aan de opdrachtgever/verstoorder op te leggen.
66
In 2005 waarschijnlijk van € 48,4 miljard (informatie Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid). Vergelijk het percentage (1% van de totale investeringskosten) dat gebruikelijk is in rijksprojecten. 68 Bijvoorbeeld door een intensief gebruik van de schaafbak, het niet schaven van vlakken, het selectief en/of machinaal couperen van sporen en het selectief verzamelen van vondsten. De vermindering van personeel wordt waarschijnlijk ook gerealiseerd door het afstoten van specialisten. 69 Deze laatste trend wordt mogelijk versterkt door de aanstaande wijziging van de KNA waarin - om een betaalbare en uitvoerbare certificering mogelijk te maken - slechts een klein aantal kritische handelingen worden genoemd. 67
65
66 De gesignaleerde besparingen op de inzet van personeel is een teken van een verheviging in de laatste jaren van de onderlinge concurrentie. Dat laatste wordt wellicht in de nabije toekomst ook zichtbaar in fusies, maar komt nu al tot uiting in de diversificatie van activiteiten van de archeologische bedrijven. In het verleden legde archeologische bedrijven zich toe op óf prospectie, óf graven óf advies; tegenwoordig begeeft men zich op al deze terreinen. De verovering van een groter archeologisch marktaandeel lijkt het antwoord op een zich stabiliserende of kleiner wordende markt. Uiteraard kan dat een tijdelijk verschijnsel zijn dat direct gerelateerd is aan de economische malaise van de laatste jaren. Niet vergeten moet echter worden dat hiermee echter veranderingen op gang worden gebracht die in de toekomst moeilijk of niet terug gedraaid kunnen worden. In dit verband kan bijvoorbeeld gewezen worden op de veranderende verhouding in de participatie van bedrijven die van oudsher aan archeologie doen en andere, veelal cultuur-technische bedrijven die zich van oudsher niet met archeologie bezig houden maar zich sinds kort op dit vlak ontplooien. De laatste hebben evidente bedrijfseconomische voordelen ten opzichte van de ‘oude’ archeologische bedrijven hoewel de directe realisatie van goede rendementen bij dergelijke bedrijven hoog op de agenda zal staan.70
4. De werkgelegenheid in de archeologie in de periode 2005-2015: een prognose In de laatste vijftien jaren is in de archeologie een zeer substantiële relatieve en absolute stijging zichtbaar geweest van de werkgelegenheid. Daar lijkt sinds kort een einde aan gekomen omdat de nationale conjunctuur zich in de laatste jaren in sterk negatieve zin heeft ontwikkeld.71 Het aanbod op de arcehologische markt is op het moment groter dan de vraag en dat heeft tot een forse prijsdruk geleid. Op korte termijn zijn binnen het Nederlandse archeologische bestel waarschijnlijk belangrijke organisatorische veranderingen te verwachten (faillissementen, fusies, overnames en bezuinigingen). Mocht de Nederlandse economie echter weer ‘aantrekken’, dan zijn de vooruitzichten voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de Nederlandse archeologie niet ongunstig, maar de mogelijkheden tot groei zullen in vergelijking met de voorgaande jaren betrekkelijk gering zijn.
Juridische en politiek-beleidsmatige ontwikkelingen – i.e. de daadwerkelijke herziening van de Mw in 2006 (?) en de daadwerkelijke, praktische implementatie ervan - zullen slechts leiden tot een kleine groei van de werkgelegenheid bij provinciale en gemeentelijke overheden. Immers, op deze niveau’s wordt al jaren in grote trekken gewerkt conform ‘Malta’. Het zijn vooral de archeologische adviesbureau’s die zich waarschijnlijk mogen verheugen in een grotere orderportefeuille door gemeentelijke opdrachten.
70
Daar staat echter weer tegenover dat ze mogelijk bereid zijn geringe of negatieve rendementen op de koop toe te nemen omdat ze de klant een cultuurtechnisch totaalpakket willen bieden. 71 Een uitzondering moet gemaakt worden voor de functie van ‘senior archeoloog’; vele bedrijven hebben dringend behoefte aan hoogopgeleid, zeer ervaren personeel omdat de bevoegdheid tot het doen van opgravingen in formele zin direct samenhangt met de inzet ervan.
66
67 Op termijn is geen sprake van een structurele wijziging in de hoeveelheid ingrepen in de Nederlandse bodem.72 Nederland blijft ook in de toekomst op een zeer omvangrijke schaal woningen, bedrijven en wegen bouwen! Decentralisatie van verantwoordelijkheden en versnippering van bouwactiviteiten maken het echter waarschijnlijk dat de behartiging van het archeologische belang niet zo vanzelfsprekend is in vergelijking met het verleden toen projecten vaak van boven werden aangestuurd en grootschalig van karakter waren. Daar staat echter tegenover dat de nieuwe omgang met het water nieuwe grote projecten zal genereren, waarin de archeologie een goede plaats zal krijgen. Belangrijk is het om te constateren dat ondanks de introductie van het principe van de ‘verstoorder-betaalt’ eigenlijk nog geen sprake is van een feitelijke en in relatieve zin substantiële toepassing ervan (zie de cijfers hierboven). Daar komt nog eens bij dat de laatste tijd – mede door de slechte conjuncturele situatie - sprake is van een groter aandringen op meer restrictievere keuzes als het gaat om vindplaatsen die wel of niet worden opgegraven of behouden. Dat maakt eens te meer duidelijk dat een positieve ontwikkeling van de archeologische werkgelegenheid afhankelijk is van een verbreding van het maatschappelijke draagvlak.
72
Op termijn dient men zich wel zorgen te maken over de totale ‘voorraad’ archeologie. Schattingen maken duidelijk dat tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en 1995 circa 30% van ons archeologische erfgoed is verdwenen (Archeologiebalans 2002, 16). Feitelijk is sinds 1995 geen sprake geweest van een trendbreuk; dat betekent dat binnen een halve eeuw het grootste deel van het bodemarchief is opgeruimd en dat Nederland is veranderd in een archeologische woestijn.
67
68 BIJLAGE 2: Archeologische taken en de bijbehorende kennisvelden en vaardigheden
TAAKOMSCHRIJVING
Bijbehorende Kennis & Vaardigheden
Type
Contractmanagement
γ
Projectmanagement
γ
Landschapsarcheologie
Remote sensing
β
Archiefonderzoek
Digital mapping (IKAW - AHN)
β
Toetsend veldonderzoek
Historische landschapsanalyse
α
Normering
PvE
α
Definitie onderzoekskaders
KNA
γ
Waardering
Archeo-informatica
β
Survey statistiek
β
Geo-wetenschap
β
AMZ Begeleiding + Opdrachtgeverschap
Vooronderzoek
Bestuurlijk overleg/Planvorming kennis van de rollen in het nieuwe bestel bij RVO
besluitvormingsproces
α
PPC
interdisciplinaire netwerken en begrippenkaders
α
Bestemmingsplannen
kennis van besluitvormingsprocessen RO
α
stedenbouw, landbouw, landschapsarchitectuur, “Belvedere”-advies
landschapsbeheer, waterbeheer
γ
MER-adviezen
Planologie
γ
Visserij,Off-shore, berging- en baggerindustrie
β
Selectie
Selectiecriteria
α
Handhaving
Openbaar Bestuur
α
Vergunning
Wetgeving
α
Bescherming
Bezwaar- en beroepsprocedures
α
Overtreding
PR
α
Uitvoering Monumentenwet
68
69
TAAKOMSCHRIJVING
Bijbehorende Kennis & Vaardigheden
Type
Restauratie
Civiele techniek
β
Consolidatie
Degradatieonderzoek
β
Conservering
Landschapsarchitectuur/RO
β
Gebruikerscontact
PR
α
Survey
Geodesie
β
Opgraving
Geo-wetenschap
β
Bemonstering
Boorstrategie
β
geofysische
Veldregistratie
β
botanische
Tekenen
β
zoologische
Fotograferen
β
dendrochronologische
Velddocumentatie
β
archeologische
Betredingstoestemming
γ
Logistiek
β
Archeo-informatica
β
Civiele techniek
β
Planning
β
ARBO
β
PR
α
Databasemanagement
β
Cartografie/digital mapping
β
Beeldbewerking
β
Schonen
Materiaalkennis
β
Sorteren
Materiaaldegradatiekunde
β
Coderen
Fysisch-chemische basistechniek
β
Rubriceren
Databasebeheer
β
Documenteren
beschrijven
α
Conserveren
tekenen
α
Restauratie
fotograferen
α
Instandhouding
Veldonderzoek
Gegevensbewerking
Vondstbewerking
69
70
TAAKOMSCHRIJVING
Bijbehorende Kennis & Vaardigheden
Type
Determineren en classificeren
microscopisch
β
Analyse (laboratorium)
macroscopisch
β
hout)
chemische
β
zoologisch (bot, moluscen, mijten)
fysische
β
organisch (leder, textiel, touw)
petrologische
β
fysisch-antropologisch
archeo-informatica
β
fysisch/chemisch
Interpreteren spoor-en vondstgegevens
β
dendrochronologisch
Literatuur studie (Contextualiseren)
α
ceramologisch
Synthese
α
Analyse
botanisch (macroresten, pollen,
petrologisch metalurgisch numerieke analyse/verspreiding
Publicatie (wetenschappelijk/populair) artikel
literatuurstudie
α
boek
schrijven
α
voorlichtingsmateriaal
vertellen
α
web site
tekstredactie
α
voordracht
beeldredactie
β
vondsten
selecteren
α
monsters
rubriceren
α
referentiecollecties
overdragen
α
veldtekeningen
archeoinformatica
β
foto's
standaardiseren
β
vondsttekeningen
internationale netwerken en begrippenkaders
α
Bijbehorende Kennis & Vaardigheden
Type
excursie congres
Archivering en Deponering
datasets protocollen publicaties kaartmateriaal procesdocumentatie TAAKOMSCHRIJVING
70
71 Collectiebeheer Bibliotheek
verwerving
α
Vondstcollecties
klimaatcondities
α
Fotocollecties
uitleen
α
Tekeningcollecties
verpakking
α
Documentatie archief
beschrijving
α
Referentiecollecties
opslagstrategie
α
Studiecollecties
ontsluiting voor prof. en pub.
β
Exposities
databasemanagement
β
Procesmanagement Planning
γ
Bestuurlijk overleg
γ
P- en F-Mangement
γ
Technische voorzieningen referentiecollecties
ICT-voorzieningen
laboratoria
serverruimte
botanisch (macroresten, pollen, hout)
printerruimten
zoologisch (bot, moluscen, mijten)
copierruimten
organisch (leder, textiel, touw)
scannerruimte
fysisch-antropologisch
gebruikersruimte
fysisch/chemisch
mediabewerking
dendrochronologisch
veldwerkcomputers
ceramologisch
geodetische apparatuur
petrologisch
veldwerkuitrusting
metalurgisch
archief
tekenkamer
depot
practicaruimte
expositie
vondstverwerking ruimte (nat)
werkplaats
vondstverwerking ruimte (droog) Ondersteuning Administratie
F-management
Bedrijfsvoering
Archiefbeheer
P-management
Administratie
71
72 BIJLAGE 3: Feitelijke aandachtsgebieden - naar periode en archeoregio73 - van academische instituten in 'Maltezer' en eigen veldwerk en programmatisch onderzoek (in grijs: geen archeologische fenomenen)
Drents zandgebied (1)
RUG
RUG
IJzertijd
tot en met late
Midden-Bronstijd
vroege Bronstijd
Neolithicum t/m
Midden-
Neolithicum
en Vroeg-
Laat-Mesolithicum
en Mesolithicum
Paleolithicum74
REGIO
Midden-
PERIODE
Jong-Paleolithicum
Prehistorie
RUG
RUG
UL
UL en VU
Utrechts-Gelders zandgebied (2) UL
Overijssels-Gelders zandgebied (3) Brabants zandgebied (4) Limburgs zandgebied (5)
VU
Limburgs lössgebied (6) Fries-Gronings kleigebied (7)
RUG
Noordhollands kleigebied (8) Fries veengebied (9)
UL en
Flevolands kleigebied (10)
RUG
RUG
Hollands duingebied (11)
UvA
Hollands veen- en kleigebied (12)
UvA
Utrechts-Gelders rivierengebied (13)
UL
UL
Zeeuws kleigebied (14) Voordelta/Zeeuwse stromen (15) Continentaal Plat (16) Waddenzee / IJsselmeer Markermeer (17)
73 74
Zie Lauwerier en Lotte voor de indeling van Nederland in archeo-regio’s. Indeling naar archeo-regio’s is voor deze periode niet relevant
72
73 Protohistorie
Drents zandgebied (1)
RUG
RUG
RUG
tijd
(vroeg)Moderne
Middeleeuwen
volle en late
Middeleeuwen
REGIO
vroege
Romeinse tijd
PERIODE
RUG
Utrechts-Gelders zandgebied (2) Overijssels-Gelders zandgebied (3)
UvA
Brabants zandgebied (4)
VU en RU
Limburgs zandgebied (5)
VU
UvA
UvA
Fries-Gronings kleigebied (7)
RUG
RUG
RUG
RUG
Noordhollands kleigebied (8)
UvA
Fries veengebied (9)
RUG
RUG
RUG
RG
Limburgs lössgebied (6)
Flevolands kleigebied (10) Hollands duingebied (11)
UvA
Hollands veen- en kleigebied (12)
UvA
Utrechts-Gelders rivierengebied (13) Zeeuws kleigebied (14) Voordelta/Zeeuwse stromen (15) Continentaal Plat (16) Waddenzee / IJsselmeer Markermeer (17)
N.B. 1: De Maaskant (onderzoek UL) is gerekend tot het rivierengebied. N.B. 2: In vet: instituutsprioriteiten.
73