1
MAG HET IETSJE MEER ZIJN? Over de instrumentalisering van de methodische hulpverlening, of het verschil tussen noten spelen en muziek maken Stef HERMAN1 Toen onze nieuwe groene minister Mieke VOGELS aantrad, sprak ze in haar bijzonder originele beleidsnota over de symfonie die ze geschreven had en het orkest waarmee ze die als dirigent wilde uitvoeren… Ik voelde mij als muzikant onmiddellijk aangesproken door haar warme oproep om in dat grote hulpverlenende orkest mee te spelen… Maar meteen overviel me ook volgende diepzinnige vraag: zullen we als hulpverleners in dat orkest echt muziek mogen maken of zullen we alleen maar noten moeten spelen? Over het verschil tussen écht muziek maken en noten spelen zal het in dit artikel gaan, en mijn openingsvraag zal ook mijn slotvraag zijn. Ik wil beginnen met een ruwe schets van het maatschappelijk decor waarin wij als hulpverleners vandaag werken. Ik beschrijf om te beginnen als een sociale seismoloog een aantal trends die voor de ontwikkeling van mijn thema belangrijk zijn. Enkele maatschappelijke ontwikkelingen De algemene acceleratie We leven in een hectische tijd waarin het tempo steeds maar lijkt te verhogen. Iedereen heeft het razend druk of hoort minstens te doen alsof, en we komen allemaal tijd te kort. Men probeert ons bovendien voortdurend wijs te maken dat wat rapper gaat per definitie beter is: een snellere wagen, een snellere computer, subito, presto, ... nù krabben, ... onmiddellijk prijs. Alles moet liefst snel en blits: impulsiviteit en rumoerige druktemakerij zijn moderne deugden geworden, terwijl langzaamheid, afwachtendheid of ongehaastheid eerder waargenomen worden als een quasi pathologische afwijking. Wie niet als de bliksem weg is, is gezien. Zelfs leerprocessen worden opgedreven, want parate kennis schiet gauw te kort. Generaties volgen elkaar ongedurig op en moeten leren in ‘real time’2. De leercirkel verkort en de klassieke slogan ‘leren voor het leven’ werd ondertussen elegant omgevormd tot ‘levenslang leren’. Dat klinkt natuurlijk wel veelbelovend, maar wanneer opgewonden onvoldaanheid een nieuwe sociale norm wordt, dan krijgt levenslange ontwikkeling ook een zeer dubieus en geforceerd karakter. Het lijkt dan wel alsof volwassen bezonnenheid een achterhaald begrip is, dat geen recht van bestaan meer heeft. Wat de globale maatschappelijke kost is van die verschroeiende acceleratie schijnt niemand zich nog af te vragen. Mensen passen misschien wel hun reactiesnelheid aan, maar draaien 3 onder de toenemende en soms verpletterende prestatiedruk toch wel letterlijk dol . 1
Stef Herman volgde een opleiding maatschappelijk assistent en is als methodiekdocent verbonden aan de Arteveldehogeschool Gent, opleiding sociaal werk, campus Sint-Anna, Sint-Annaplein 31, 9000 Gent. Reacties zijn welkom op volgend e-mailadres:
[email protected]. 2 Generaties moeten zélf de oplossingen verzinnen voor de problemen die zich nù stellen, en kunnen daarvoor niet meer terugvallen op traditie. Grootvaders kunnen hun kinderen nog met de auto leren rijden, maar kunnen ze niet meer leren werken met een GSM. 3
Volgens de WHO is in de welvarende landen van Europa en Amerika depressie de tweede doodsoorzaak, na hartziekten (DS 18 mei 1999, blz. 3).
2
De inflatie van het risico 4
Volgens de socioloog Ulrich BECK gaat de toenemende productie van rijkdom in onze samenleving gepaard met de systematische verhoging van allerlei risico’s. Die risico’s worden zelfs gezien als gewoon en alledaags. Risico durven nemen wordt danig gewaardeerd en als een kwaliteit aangeprezen. Het ‘normale’ leven is een riskante overlevingstocht, en instabiliteit een wezenlijk kenmerk van onze samenleving. De modelwerknemer is een wendbare jobhopper: een breed inzetbare huurling. Flexibiliteit is het magische toverwoord waarmee we al die onzekerheid moeten neutraliseren, zo wordt ons nogal blufferig wijsgemaakt. Maar misschien is het ook een vergiftigde lolly waarmee we elkaar moedwillig beheksen. In elk geval wordt ons aanpassingsvermogen vandaag flink op 5 de proef gesteld. In zijn boek “De flexibele mens” schetst Richard SENNET een psychogram van de post-postmoderne mens die een onrustig, ontworteld en desolaat leven leidt. De moderne risicocultuur is volgens SENNET bijzonder in die zin, dat stabiliteit steeds meer gezien wordt als een toestand van bijna levend dood zijn. Continuïteit moet het voortdurend afleggen tegen voortdurende verandering: “the only constant is change”. Het moderne ‘nomadische’ levensgevoel drijft op wisselvalligheid en twijfel. Verandering is een heilige koe en wie niet mee op weg gaat, moet dan maar alleen achterblijven. De bestemming doet er minder toe dan het feit dat men vertrekt. De nieuwe orde - gebaseerd op dit blind en euforisch geloof in levenslange verandering - haat duurzaamheid en richt zich op de korte termijn. Ze prijst snelheid en mobiliteit en verdraagt heel weinig reflectie en standvastigheid. De flexibele mens kiest liever voor vluchtige, marktgestuurde experimenten. Zo’n ‘ad hoc’ creaties vertonen niet langer de kenmerken van een verbindend verhaal, maar eerder van een uitwisbare collage, met liefst een zo hoog mogelijke spektakelwaarde. Als voorbeeld verwijs ik naar de prestigieuze ‘(onderzoeks)projecten’ die je sinds verschillende jaren ook in het welzijnswerk ziet opduiken. Typisch voor die kortademige ‘projectcultuur’ is dat ze geen organische en historische bedding meer heeft. Projecten zijn tijdelijke constructen gebouwd op los zand: ze bieden hoogstens een voorlopig onderkomen voor vluchtige ideeën. Het zijn geen gezamenlijke en gefundeerde ondernemingen meer die langzaam worden opgetrokken als een herbergzaam huis. De fixatie op wisselvallige korte termijndoelen laat ook steeds minder verbondenheid en onderlinge betrokkenheid toe. Verbindingen komen nauwelijks tot stand of draden worden snel weer doorgeknipt. Er wordt geen ‘sociaal kapitaal’ opgebouwd: medewerkers komen en gaan en er rest alleen nog een organisatorisch ‘korte-termijngeheugen’. Dit alles tast onvermijdelijk loyaliteit en (langdurige) trouw aan. Uit het jaarverslag van het RIZIV blijkt dat psychische ziekten bij ons de belangrijkste oorzaak geworden zijn van permanente arbeidsongeschiktheid. Als de werkloosheid in Vlaanderen nog wat verder daalt zijn er straks trouwens evenveel “invaliden” als werklozen (DS, 6 juli 2000, blz. 1). In België plegen meer mensen zelfmoord dan in alle andere West-Europese landen. Voor mannen (die beduidend hoger scoren dan vrouwen) is het de zelfs de vierde doodsoorzaak (nà verkeersongevallen, longkanker en hartziekten). Ons land komt daarmee net na de hoog scorende Oost-Europese landen (DS, 24 augustus 2000, blz. 2). 4
BECK, U., De wereld als risicomaatschappij. Essays over de ecologische crisis en de politiek van de vooruitgang. Amsterdam, De Balie, 1997, 120 blz. GELDOF, D., Niet meer maar beter. Over zelfbeperking in de risicomaatschappij. Leuven, Acco, 1999, 214 blz. 5
SENNET, R., De flexibele mens. Psychogram van de moderne samenleving. Amsterdam, Byblos, 2000, 192 blz.
3
Moet het verwondering wekken dat zo’n klimaat de ideale voedingsbodem is voor een sterk ontwikkelde rechtenethiek? Hoe groter de onzekerheid wordt, hoe nijpender ook de behoefte om zich ‘juridisch’ tegen elk mogelijk risico te beschermen en te verzekeren. Ik kom daar verder op terug... De vermarkting en commercialisering van de zorg De marktlogica is vandaag dominant aanwezig in heel ons maatschappelijk bestel. Ons bestaan wordt bijna volledig geëconomiseerd, en er blijft haast niks meer over dat nog aan de 6
onweerstaanbare druk tot exploitatie ontsnapt . Zolang dat enige winst oplevert lijken mensen dat ook wel leuk te vinden. Men kan zelfs spreken van een zeker marktpopulisme7. Flauwe clichés zoals: ‘de vrije markt is de vriend van de kleine man en een zegen voor de samenleving’, of: ‘in de vrije markt spreekt pas de wil van het volk, en wie waarachtig gelooft in democratie moet dus leren luisteren naar wat de markt te vertellen heeft’, worden zelden ter discussie gesteld. Ook in de hulpverlening heeft zich - ondanks of dankzij Hans Achterhuis - een imposant soort flinkheid geïnstalleerd. Een ‘commerciële’ benadering verdient onbetwist de voorkeur, en zelfs welzijn en geluk ontsnappen niet meer aan de marktrationaliteit. Ook de hulpverlening wordt gestroomlijnd naar bedrijfseconomische modellen. Hulp en zorg worden beschouwd als verhandelbare producten. Het becijferende denken dringt zich aan ons op en de stille revolutie van de rekenschap verhoogt overal de prestatiedruk: nooit voorheen werd er zo driftig gecodeerd, geïnventariseerd, geregistreerd, geclassificeerd… Managers-beleidsmakers willen liefst onmiddellijke en in producttermen vertaalbare resultaten zien. Goede oplossingen zijn instant oplossingen met maximaal effect, zo houden de nieuwe cijferfetisjisten ons voor. Ik wil me met deze zure oprisping niet afzetten tégen een zuinige inzet van mensen en middelen, of tégen wat méér efficiency… Ik weet - als kind van mijn tijd - dat hulpverleners veel te lang de ‘softe’ geitenwollensokkenreputatie hebben meegesleept, dat ze alleen maar gebakken lucht verkochten. Hulpverlening werd té dikwijls en té gemakkelijk bekeken als een bezigheid met een hoog zieligheids- en zaligheidsgehalte. Een beetje meer nuchterheid en realiteitszin kan dus zeker geen kwaad. Ik verzet me dan ook niet tegen een meer zakelijke aanpak, maar vrees soms dat de blinde wetten van de markt de ongeziene kwaliteit van ons werk langzaam maar zeker zullen verstikken. Wat mij meest verontrust is de lichtzinnigheid waarmee bepaalde ‘industriële’ 8 kwaliteitsconcepten zomaar naar ons werk getransponeerd worden. Een aftands taylorisme 6
Dat zelfs emoties (of liever: ‘georchestreerd sentiment’) schaamteloos geëxploiteerd kunnen worden, bewijst het recente programma ‘Big Brother’ op VT4. Gestileerde imbeciliteit kent blijkbaar geen grenzen, en het banaliteitsgehalte van eerdere programma’s zoals ‘Het eenzame Hartenbureau’ en ‘Goedele’ lijkt nu wel ruim overschreden. Dat vind ik bepaald onrustwekkend en zelfs gevaarlijk voor de (geestelijke) volksgezondheid: geen mens die voor het ogenblik kan inschatten welk syndroom de kijkbuisgeneratie van vandaag binnenkort zal ontwikkelen. Wat zal er gebeuren wanneer iemand, die wél kickt op ‘virtual reality’ en gewend is geraakt aan een zekere dosis opgefokte pseudospanning, straks de confrontatie met een écht maar overigens volstrekt onbenullig ‘fait divers’ niet meer zal aankunnen? Ik houd mijn hart vast! 7 Het vrije marktgeloof werd onlangs gekraakt door FRANK, Th., One market Under God. Extreme capitalism, Market Populism, and the End of Economic Democracy. New York, Doubleday, 2001, 414 blz. 8
Het zorgTAYLORisme ontleent zijn naam aan de Amerikaanse ingenieur Frederick TAYLOR, de uitvinder van het ‘scientific management’ (1856-1915). Zijn uitgangspunt was dat verhoogde productiviteit de basis was van ware vooruitgang. Resultaten moesten sneller en vooral goedkoper bereikt worden. Hij was zodanig geobsedeerd door
4 lijkt wel model te staan voor het moderne welzijnsbeleid en de recente kwaliteitsdecreten. Zo sluipt een benauwelijk utilitair fundamentalisme als een verborgen ideologie het kwaliteitsdenken binnen, en dat verplicht ons om alles wat we doen zoveel mogelijk in zichtbare ‘output’ te kwantificeren. Mijn vraag is: steken we ons als hulpverleners gedwee in de strop van zo’n wurgend productmatig denken? Het is in het verlengde van voorgaande ontwikkelingen bijzonder populair om de cliënt tegenwoordig ‘een gebruiker’ van zorg te noemen, een ‘klant’ die recht heeft op (liefst) duurzaam geluk. Sinds 1970 is men overal begonnen met het ombouwen van zogezegd zelfgenoegzame, aanbodgestuurde instituten tot klantgerichte en ‘flexibele’ organisaties. De gebruiker werd van referentiepunt tot radicaal uitgangspunt verheven. En de klant calculeert. Het is een kritische consument geworden die op basis van zijn recht ook zijn ‘zorg op maat’ afneemt, opeist of desnoods afdwingt. Dat cliënten mondiger worden valt natuurlijk toe te juichen. En dat een meer vraaggestuurde en klantgerichte omschakeling een vooruitgang betekent wil ik gerust aannemen. Toch is het onverstandig om de klantenkant onevenredig zwaar te accentueren en de kwaliteit van hulpverlening louter en alleen te toetsen aan het criterium ‘klanttevredenheid’. Wanneer hulpverleners extreem klantgericht moeten gaan denken, dan laten ze zich - zonder dat goed en wel te beseffen - in een zeer schamele rol dringen. Het worden meer en meer leveranciers en distributeurs van sociaal cosmetische winkelwaar. Willen ze dat ook werkelijk zijn? De verrechting van de zorg Ook het ‘rechtendenken’ is prominent aanwezig in heel onze samenleving. Er is tegenwoordig nauwelijks één maatschappelijk vraagstuk of incident aan te wijzen, dat niet prompt (en mediatiek) in termen van rechten vertaald wordt. Hulp is niet langer een gift of een geschenk… Het is al lang geen vorm van ‘begunstiging’ meer, maar wel een proclamatie van rechten9 die zonder verpinken opgeëist worden, of als het moet genadeloos afgedwongen. Tegen eventuele ‘schadeclaims’ kan men zich trouwens steeds uitgebreider laten verzekeren. Rechten accentueren zonder twijfel de waardigheid van mensen en kunnen aldus tot hun emancipatie 10 bijdragen, maar de vergissing is - zo stelt Eddy Van Tilt heel terecht - dat men meent vanuit het rechtendenken alléén een rechtvaardige samenleving te kunnen uitbouwen. De dagelijkse hulpverleningspraktijk Laten we nu eens kijken hoe de geschetste maatschappelijke ontwikkelingen van invloed zijn op de dagelijkse werkpraktijk van hulpverleners, en dan kom ik al dicht bij het eigenlijke thema van dit artikel: de instrumentalisering van de methodiek...
deze filosofie dat hij zelfs het aantal stappen ging tellen op weg naar zijn werk, om zo de minimaal benodigde inspanning te kunnen berekenen. (Bron: BRANDSEN, T., De manager als moderne held. Tijdschrift voor de sociale sector, sept. 1998, blz. 4-7) 9 Een voorstel van decreet rond cliëntenrechten (ingediend door volksvertegenwoordiger Sonja BECQ) voorziet in een recht op hulp- en dienstverlening, het recht op informatie, het recht op toestemming, overleg, inspraak en participatie, het recht op een vertrouwenspersoon, het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en een recht op klachtenbemiddeling. 10
VAN TILT, E., Actieve welvaartstaat van Vandenbroucke opgewarmde kost. De standaard, 24 januari 2000, blz. 7.
5 De economische ratio verleidt ons voortdurend om kwaliteit op te sluiten en te bevriezen in 11 procedures: “kwaliteitsvol” werken staat steeds meer voor algoritmisch werken . Toevalligheid lijkt daarmee voorgoed geëlimineerd. Het komt er gewoon op aan om foutloos een geprefabriceerd parcours af te leggen, waarbij een serie standaardhandelingen moet uitgevoerd worden, volgens een voorgeschreven ‘script’. Men drijft hulpverleners hiermee in de rol van rekenmeesters en arrangeurs. Die stellen dan kant en klare pakketten samen, waarin ook ‘immaterieel’ begeleidingswerk wordt verkruimeld in een reeks verwisselbare en herhaalbare transacties. Dat lijkt sterk op assemblagewerk. 12
Zo’n ‘formalistische’ taakinvulling drukt zich o.m. uit in een soort hondebrokkenaanpak : ik geef aan cliënten zoveel mogelijk panklare oplossingen uit het grote hulpverleningsreceptenboek en ik probeer de kwaliteit van mijn werk taakgericht te verhogen door het perfectioneren van mijn “uitrusting” en het inzetten van steeds méér en steeds gesofistikeerder methodisch gereedschap of apparatuur (‘Tools’). Hulpverlening voltrekt zich opvallend werktuiglijk aan een klant, die het object wordt van een reeks extern gestuurde professionele interventies. En ik ben als hulpverlener al dik tevreden als die klant zich deze gestandaardiseerde ‘confectie’ aanpak laat welgevallen en niet te veel tegenstribbelt… Zo is efficiënte schuldbemiddeling vooral een zaak van correct geplaatste handtekeningen op ‘juist’ (d.w.z. ‘handig’) ingevulde formulieren, juridische spitsvondigheden rond verstreken termijnen, de interpretatie van kleine lettertjes, enz. Zelfs de professionele ‘relatie’ moet er op de duur aan geloven! KUNNEMAN vergelijkt een ‘gemechaniseerde’ relatie karikaturaal met een broodrooster. De cliënt wordt gedurende een bepaalde tijd blootgesteld aan een van tevoren vastgestelde behandeling, in de veronderstelling dat die een bij voorkeur exact meetbare verandering teweeg zal brengen, als oplossing voor een al even nauwkeurig gedefinieerd probleem, en, zo schrijft hij: “de persoon van de deskundige wordt methodisch ingezet, als een instrument dat de empathische warmte produceert die voor de behandeling noodzakelijk is. En als de behandeling voorbij is, kan de stekker weer uit het 13 stopcontact.” Methodische bewapening wordt in zo’n gemechaniseerd professionaliteitsvertoog helaas veel minder gepercipieerd als het geduldig en ongehaast ontwikkelen van jezelf als bezield medium én kwaliteitsinstrument (‘skills’). Het verhogen van vakbekwaamheid valt nl. grotendeels samen 14 met (toenemende) instrumentatie , en dat verkilt zelfs - zoals KUNNEMAN zo scherp opmerkte - ongemerkt onze relatie met cliënten. Waar die cliënt met zijn eigen verhaal blijft, en hoe ik mij tot zijn leefwereld verhoud, doet dus steeds minder terzake. Wat we sàmen doen is misschien wel boeiend, maar niet meer verbindend. Hulpverleners worden regelgestuurde techneuten en verschansen zich dan maar knusjes in een defensieve beroepshouding die zich vertaalt in een ‘clean’ soort onaangedaanheid. Waarom zou de zorg voor een ander mij een zorg zijn? Waarom zou ik mij als hulpverlener nog echt betrokken voelen? Waarom zou ik mij nog laten raken door een ervaring die mij confronteert met 11
Een algoritme is een oplossingsschema dat exact tot een voorspelbaar resultaat leidt.
12
De armoede van zo’n hondenbrokkenaanpak mag o.m. blijken in grenssituaties, zoals palliatieve zorg. Hier valt niet veel meer te presteren of te doen, maar men kan wel als persoon menselijk nabij zijn, en veel betekenen. En hoe ga je die processen becijferen? 13 14
ibid., blz. 20. Zie : A.J. BAART, H. KUNNEMAN & C. BOON (1994, blz. 13)
6 de ondraaglijke broosheid van ons aller bestaan, met het onontkoombare gegeven dat we niet altijd en overal het eerste en het laatste woord hebben? Waarom zou ik mij enthousiast riskeren in een wankel verbond waarin ik bewogen word om mij zorgend te bemoeien, omdat ik ‘beroerd’ word door het lot van een ander? Wanneer dat alles niet écht meer moét, lijkt zelfs een terloopse blijk van oprechte bezorgdheid of een klein onspectaculair surplus dat het ‘normale’ overschrijdt, al heel snel een grove ‘overtreding’ van de ‘regels’! Het staat vandaag niet bijzonder ‘cool’ om enthousiast en gul te zijn. Zo’n houding wordt al snel versleten voor mallotigheid of naïviteit. Bij de Grieken betekende ‘enthousiasme’ nochtans letterlijk: ‘gevuld met theos’, of God, of nog: ‘Kwaliteit’. Mijn tussenbesluit Ik vrees dat hulpverlening vanuit zo’n instrumenteel versmalde competentie-opvatting zal verschralen tot een ‘ontzielde’ en zeer kortademige vorm van social engineering. Hulpverlenend werk is en blijft voor mij wezenlijk een bezigheid van een àndere orde, en als ik dat zo categoriek stel, dan zoek ik echt geen excuus om wat ik dagdagelijks doe te mystificeren of mij te onttrekken aan mijn plicht om als professional omstandig rekenschap af te leggen van wat ik doe, en de maatschappelijke meerwaarde daarvan te laten zien. Mijn bedenking komt eerder voort vanuit de overtuiging dat élke poging om de hulpverlening louter vanuit een marktmodel of vanuit een contractmodel te schematiseren gedoemd is tot mislukken. Het is nl. een gevaarlijke illusie te geloven dat we hulpverlening restloos zullen kunnen verknippen in mathematische grootheden… in materialiteiten, of dat ze te herleiden zou zijn tot een vernuftige juridische constructie, opgesteld tussen ‘onpartijdige’ partijen. Wanneer rechtenethisch gefundeerde zakelijkheid het smalle en enige draagvlak wordt van de hulpverlening, dan gaat er een belangrijke humaniserende kracht in ons werk verloren. Ik probeer in twee punten aan te geven waarom die dreigende verarming mij aanzet tot wat professionele weerspannigheid. De cliënt is méér dan een rechtssubject Een rechtenethiek vertrekt duidelijk van een verlicht liberaal mensbeeld dat individuele vrijheid centraal stelt in een samenleving waarin soevereine individuen volledig over zichzelf kunnen beschikken. In de praktijk stoten hulpverleners echter regelmatig op de grenzen van die 15 bejubelde autonomie en de gebrekkigheid van de onderliggende contractmoraal. Daar gaat onze aandacht immers ook naar het kwetsbare en onmondige cliëntenresidu dat niet of nauwelijks over zichzelf kàn beschikken zonder assistentie: zieken, kinderen, demente bejaarden, chronisch psychiatrische patiënten, verslaafden, mentaal gehandicapte personen. Soms blijkt vrije wil eerder een fictie dan een realiteit en vormt het gebrek aan feitelijke zelfbeschikking niet zelden een onderdeel, zoniet de kern van het probleem 16! Juridische gelijkheid ontpopt zich paradoxaal genoeg dikwijls als feitelijke ongelijkheid of ze legitimeert 17 precies bepaalde structurele vormen van discriminatie . Hulpverleners die ook deze schaduwkant zien, beseffen maar al te goed dat men onder het mom van autonomie mensen evengoed in de steek kan laten. Diezelfde hulpverleners komen
15 16 17
VERKERK, M., Zorg of contract: een andere ethiek. In: Ethiek van de zorg. Denk aan de problematiek van (drugs)verslaafden! Denk aan het fenomeen ‘zorgmijders’ en de daaraan beantwoordende ‘outreachende’ of ‘bemoeizorg’ benadering...
7 dan dikwijls voor de verscheurende vraag te staan in hoeverre ze zich ongevraagd en in een perspectief van ‘menselijke waardigheid’ met situaties moeten bemoeien18. In een rechtendiscours is er duidelijk te weinig plaats voor mededogen en (lots)verbondenheid. Bovendien sluit het rechtendenken de ‘autonomie’ op in een gangbare, maar té negatieve bepaling: de cliënt heeft hoofdzakelijk recht op non-interventie, het recht om met rust gelaten te worden. Het wordt daarom dringend tijd dat we het begrip ‘autonomie’ ànders gaan interpreteren: vanuit de positieve vrijheid of het werkelijke (en niét zomaar voor-onderstelde) vermogen dat iemand heeft om zelf invulling aan het eigen leven te geven. Bij sommige sociaal geïnvalideerde cliënten kan het wel eens nodig zijn om het stuur als een sociale curator over te nemen, en dat vraagt veel respect en letterlijk: zorg-vuldigheid. Tegelijkertijd kunnen hulpverleners inspanningen doen om dat (tijdelijk) aangetaste vermogen tot zelfbepaling maximaal te versterken, en dan vergroten zij precies de soms gebrekkige autonomie van de cliënt19. Ze moeten dus niet noodzakelijk afwachtend blijven stilstaan bij wat een hulpvrager feitelijk zegt te willen, maar kunnen pro-actief de wilsvorming van een cliënt beïnvloeden. Autonomie verschijnt dan niet meer als een abstract juridisch begrip, een statische bekwaamheid die al of niet aanwezig is, maar wél als een vermogen dat iemand interactief 20 ontwikkelt... en in dat proces kan de hulpverlener de rol van katalysator opnemen ! Hier komt het zo geprezen emancipatorische aspect van de hulpverlening werkelijk in zicht: mensen hebben niet alleen maar rechten: de fundamentele opdracht van hulpverleners bestaat er dikwijls in om onmondige hulpvragers vanuit hun (eigen)waarde tot die rechten te laten komen. Ik heb met dit alles zeker niét willen zeggen dat de proclamatie van bepaalde grondrechten nutteloos zou zijn. Die basisrechten zijn uiteraard belangrijk voor de 'gelijk-berechtiging' en bescherming van kansen. Ze zetten een minimum-standaard voor personen die in de marge van de samenleving dreigen terecht te komen, en scheppen minstens een solidair draagvlak. Maar wanneer ons denken over zorg verstrikt geraakt in het denken over rechten, en doorschiet in de richting van ‘juridicisme’, leidt dat onvermijdelijk tot een verschraling van menselijke relaties. Respect en menselijke betrokkenheid beschimmelen, en verlicht eigenbelang schuift naar voor 21 als een superieur regulerend principe . Basisvertrouwen wordt niet alleen uitgehold, maar actieve achterdocht neemt zelfs toe. In zijn boek “Is de achterdeur op slot”, wijst Eddy VAN TILT heel scherp op de relationele 22 verzuring die daarvan het gevolg is . Dat tast het sociale weefsel van een samenleving aan tot 18 19
Denk aan het steeds vaker in de literatuur opduikende begrip ‘bemoeizorg’. Denk aan het moderne begrip “empowerment”.
20
Volgens de filosoof-geriater MOODY kan dat gebeuren door graduele interventies die in de context van een ‘negociated consent’ (een voortdurend onderhandelingsproces) gaan van advocating, over empowerment, persuasion, tot beslissen voor de ànder. De vier soorten interventies vormen een continuüm en de inbreng van de werker wordt steeds crucialer. Het verschil met paternalisme zit hem volgens MOODY hierin: paternalisme houdt in dat de hulpverlener meent te weten wat goed is voor de cliënt en dit doorzet. Beslissen in de plaats van de ander zoals MOODY bedoelt, houdt in dat men er niet van overtuigd is te weten wat goed is, maar dat men evengoed beseft dat men daar alleen achter kan komen door zelf een initiatief te nemen. Lees in dit verband het boeiende artikel van: WIDDERSHOVEN, G., Autonomie in de hulpverlening. Tijdschrift voor de sociale sector, januari/februari 1998, blz. 20-25. 21
GELAUFF, M., Op basis van betrokkenheid. Algemeen maatschappelijk werk en ethiek van zorg. Utrecht, SWP, 1995, 111 blz. 22
VAN TILT, E., Is de achterdeur op slot. Pleidooi voor een cultuur van de ontmoeting. Kapellen, Pelckmans, 1995, 167 blz.
8 in de meest vitale vezels. Wanneer wantrouwen en koele berekening ook gaan uitzaaien in de hulpverlening, dan verlamt ook het hart van veel zorgende professies. De verhouding tussen werker en cliënt die traditioneel gebaseerd is op wederkerig respect, wordt fundamenteel aangetast. Een hulpverlener is voor de hulpvrager niet meer in de eerste plaats een betrouwbare bondgenoot die kan helpen, een lotgenoot aan wie hij zich kan toevertrouwen, en door wie hij zich ‘gedragen’ weet, maar wel de verstrekker van een af te meten prestatie waar hij aanspraak kan op maken. Als hulpverlener kan men niet meer reageren op die ‘rechtmatige’ aanspraken van de hulpvrager zonder zich voortdurend te moeten afvragen of die reactie wel degelijk juridisch geoorloofd en 23 passend is . Je zou van minder de kramp krijgen. Wat men hierbij gemakkelijk uit het oog verliest is dat hulpverlening een intrinsiek onvoorspelbaar element bevat, en juist te maken heeft met de onbestemdheid van menselijk gedrag. Hulpverlening bevat altijd een element van transformatie, en de uitkomst is dus de facto onvoorspelbaar en verrassend. Het is een proces, gebaseerd op ontdekking, verwondering en creatie. De beheersbaarheid ervan is dus beperkt en laat zich moeilijk vangen in een voorgeprogrammeerd sturingssysteem 24. Dat betekent meteen dat hulpverleners zich hoogstens kunnen verbinden tot het leveren van een inspanning, die helaas nooit 100 % zéker zal leiden tot een gewaarborgd resultaat. Een kwestie van vertrouwen… Wat is het basissubstraat van elk hulpverleningsproces? Een hulpvrager drukt impliciet of expliciet zijn vertrouwen uit, dat een bepaalde voor hem belangrijke aangelegenheid met kiesheid en bekwaamheid zal behandeld worden. Ik kan mij als hulpverlener alleen maar ‘verbinden’ om mij naar best vermogen in te spannen25. Ik engageer me dus om iets voor elkaar te krijgen, en ‘normaal’ te handelen, d.w.z. volgens professionele normen. Of: zoals een zorgvuldige collega (waarschijnlijk) zou handelen in dezelfde omstandigheden. Ik doe werkelijk àlles wat redelijkerwijze van mij mag verwacht worden, maar dit ook steeds in het bangelijke besef dat ik nooit echt garant kan staan voor volledig welslagen of succes: en dat maakt mij als hulpverlener juist zo kwetsbaar en weerloos. Ik probeer het voorgaande samen te vatten in een waarschuwing. Wanneer we niet uitkijken komen we als hulpverleners straks terecht in een juridische spiraal waarin wezenloze individuen alleen nog reageren vanuit welbegrepen eigenbelang of zich scrupuleus en defensief indekken 26 27 tegen elkaar . Ik vrees dat we dàn terechtkomen in een ‘zwarte doos-denken’ dat elk
23
TIMMER, S. (red.), Tijd voor ethiek. Handreikingen voor ethische vragen in de praktijk van maatschappelijk werkers. Bussum, Coutinho, 1998, 176 blz. 24 KUYPERS, P.,& WILLEMSE, J., De kunst van het gewone. Rotterdam, Pameijer Stichting, 1993. 25 Het vervelende is dat we in ons werk meestal de parameters missen om precies inspanningen te meten. En zelfs meten is niet altijd weten. Lees in dit verband ook: VAN STOKKUM, B., Emotionele Democratie. Over morele vooruitgang. Amsterdam, Van Gennep, 1998, 246 blz. 26
Ik denk hier spontaan aan de steeds groter wordende weerstand van artsen om risico-operaties uit te voeren uit angst voor eventuele vervolging met burgerlijke partijstelling en schadeloosstelling achteraf. Voor alles wat misgaat moet iemand gevonden worden die aansprakelijk is, en de schade vergoedt. Er zijn ondertussen gevallen bekend waarbij mensen 15 jaar nà datum schadevergoeding eisen van leerkrachten wegens pesterij. Ook kinderen vervolgen hun ouders omdat ze hun slechte gezondheid aan passief roken als peuter wijten. 27
Men investeert het meeste energie in ‘formele’ zaken: ‘bewijsstukken’ en controleerbare procedures, voor het geval er iets verkeerd gaat. Zo kunnen instellingen wel uitpakken met een kwaliteitscertificaat, zoals een restaurant met Michelin-sterren, maar de vraag is of de hulp ook wezenlijk verbetert! Smaakt een worst met een keurmerk beter?
9 enthousiasme op termijn zal verstikken. Verbondenheid en vertrouwen worden contractueel versmoord, en de hulpverlening verhardt dan tot een kleurloos procedureel gebeuren. Ik hoop vurig dat zoiets niét gebeurt. Het lijkt me als hulpverlener een nachtmerrie om vanuit zo’n grimmige basisverhouding te moeten werken. Sommige auteurs stellen zelfs ronduit dat zo’n dor perspectief in een samenleving niet te handhaven is. Een rechtenvertoog werkt nl. ondermijnend als het niet door een ànder en fundamenteler zorgperspectief wordt ondersteund. Het kan zichzelf niet genoeg zijn, en parasiteert eigenlijk op niét-contractuele voorwaarden. Zo schrijft Hans REINDERS28 dat de claims op rechten voor zwakkeren in onze samenleving in laatste instantie maar effectief zijn, omdat er voldoende mensen zijn die zich hun lot echt aantrekken. Het rechtendenken als zodanig draagt echter uit zichzelf weinig bij aan de versterking van die bereidwilligheid. Er zijn dus altijd individuen nodig die zichzelf niet bewust als contractant ervaren en ‘om niet’ bereid zijn tot het brengen van dwaze gratuite offers, wil een samenleving in contractuele termen kunnen bestaan. Zorg, generositeit en belangloosheid zijn dus eigenaardig genoeg basisvoorwaarden voor het instandhouden van een contractueel gedachte samenleving, en een radicaal contractualisme zou het failliet betekenen van diezelfde samenleving! De cliënt is méér dan een klant, méér dan een consument Onze methodische handelwijze kan niet zonder meer gestuurd worden door louter strategische overwegingen waarvan de cliënt alleen maar het ‘lijdend’ voorwerp uitmaakt. Want daarmee doen we hem andermaal als mens tekort. De cliënt is nooit alleen maar een bundel behoeften waaraan zo economisch mogelijk moet tegemoet gekomen worden, een afnemer van een product of het ‘object’ van een ‘behandeling’. Hij is in een onvoorspelbaar proces aanwezig als co-producent, en specificeert ook méé wat hij wil. Hij brengt gedeeltelijk zijn eigen probleemoplossing voort, en wordt in het beste geval een actieve participant. Het hulpverleningsproces wordt dus evenzeer ‘interactief’ gestuurd, d.w.z. door gedeeld begrip of onderlinge afstemming. Het wordt in overleg getoetst, desnoods bijgestuurd en in samenspraak (dialoog) geëvalueerd. Ik heb het hier over het communicatieve aspect van de hulpverlening. Hulpverlening is niet een pure zaak van sociale waarschijnlijkheidsberekening of tactiek, maar ook van participatie. De cliënt wordt permanent aangesproken om maximaal, d.w.z. volgens zijn eigen workability bij te dragen aan de oplossing van zijn probleem. De hulpverlener is een gangmaker die de cliënt voortdurend oproept en uitdaagt om volgens zijn mogelijkheden méé te werken. En hier komen we uit op een delicaat punt waarover ik het eerder al had: omdat de cliënt méér is dan een klant, is hij ook geen koning... We doen dus ook niét altijd wat hij vraagt en we bemoeien ons dikwijls ‘om zijn bestwil’ met zaken die niét gevraagd zijn. Het is ook niet omdat de cliënt 29 (on)tevreden is dat we slecht of goed hebben geholpen . Hier stoten we op een normatieve of ethische dimensie, en op dit punt verschilt hulpverlening substantieel van commerciële dienstverlening. Kwaliteit op het oog hebben betekent in de hulpverlening ook: aandacht geven aan ‘trage’ vragen rond het ‘goede leven’ . Stilstaan bij de ondraaglijke brekelijkheid van ons bestaan. Sàmen met de cliënt zin en betekenis ontsluiten en geduldig zoeken naar wat essentieel is, en wérkelijk de moeite waard. En dan beseft men 28 29
In: MANSCHOT, H. & VERKERK, M., (red.), Ethiek van de zorg. Een discussie. Amsterdam, Boom, 1994, 152 blz. Cliëntsatisfactie kan dus nooit de enige en absolute graadmeter zijn voor de kwaliteit van de hulpverlening!
10 algauw dat gewoon gelukkig zijn nooit het resultaat kan zijn van een dirigeerbaar productieproces. Geluk vind je niet door het hardnekkig na te jagen. Je brengt het niet tot stand, nog met geen honderd kwaliteitshandboeken, het valt je onverwacht toe, als een welkom en aangenaam bijproduct van iets anders. Met hart en ziel verbonden… Vanuit die overtuiging weiger ik tot nader order om een hulpvrager te bejegenen als een klant, d.w.z. als de honderdste consument van een dienst. Klanten kan je misschien wel met een leuke gadget of een mooie verpakking binden, maar alleen met cliënten kan je je ziel verbinden. En ik wil cliënten - tegen de heersende trend in - blijven beschouwen als unieke personen met een ziel30. Tijd om aan mijn betoog een aantal wellicht hooggemikte conclusies te verbinden: ik wil geen onbewogen agoog zijn, geen zoekrobot op de markt van welzijn en geluk… Ik wil helemaal niét weer terugvallen àchter de vermarkting en de verrechting die ik heb geschetst, maar ik wil ook niét blijven steken in een louter markt- en rechtgestuurde hulpverlening. Ik kies er wél voor om de semi-commerciële marktbenadering en de juridische contractbenadering radicaal door te denken en achter mij te laten. Waarmee ik weer uitkom op mijn uitgangsvraag: mag het iets méér zijn? Ik wil als hulpverlener inderdaad méér: voorbij de slappe middelmatigheid van een vraaggestuurde effectoriëntatie wil ik de vrije en onbegrensde ruimte blijven bevechten voor de unieke aspecten van mijn werk die niet in opbrengst te vertalen zijn, en niét in cijfers te vangen. Ik wil - vanuit een diep respect voor zovele toegewijde collega’s - op een eigenzinnige manier ‘zachte’ parameters helpen ontwikkelen, waarmee ik vooral de kwaliteit van hun hartelijke inzet wil laten oplichten. Bovenop het tastbare resultaat en de zichtbare effecten van al hun ‘ingrepen’ wil ik vooral hun bezielde, maar vaak ongeziene inspanningen om iets te bewerkstelligen gehonoreerd zien. Bij nader toezien pleit ik hier eigenlijk voor een soort artistieke professionaliteit, omdat ik koppig en bewust wil blijven drijven op de spirituele kracht van enthousiasme. Mag dat nog? Ik wil een creatieve en verbindende schakel zijn tussen de barre leefwereld van cliënten en een regelzuchtige systeemwereld die ons met kale managementmodellen dreigt te koloniseren. Ik wil beschikbaar zijn, aanspreekbaar en zorgvuldig. Ik wil mij desnoods met dingen bemoeien: ingrijpen waar nodig en loslaten wanneer het kan... Dansen op een slappe koord dus, maar dat is nu eenmaal het waagstuk dat in elk hulpverleningsproces verborgen zit… Pleidooi voor bezield meesterschap Mag ik eindigen zoals ik begonnen ben? Met een muzikale metafoor. Minister Mieke Vogels als dirigente, vraagt ons in haar beleidsnota om mee te spelen in haar orkest, en “met gevoel de partituur uit te voeren”. Laat mijn antwoord positief zijn en swingend: Graag! Als dat tenminste betekent dat ik kan musiceren als een jazzmuzikant31... Omdat ik méér wil doen dan alleen maar 30
Lees in dit verband het prachtige boekje van DE DIJN, H., De herontdekking van de ziel. Voor een volwaardige kwaliteitszorg. Nijmegen, Valkhof Pers, 1999, 85 blz. 31
Een metafoor die ik eerbiedig steel van BERKERS, W. & ENGEL, A., De maatschappelijk werker als evenwichtskunstenaar. Ontwikkeling van de persoonlijkheid door van ervaringen te leren. In: VAN DEN
11 noten spelen of een partituur uitvoeren. Net zoals jazzmuzikanten improviseren wij met en voor ons publiek ‘ter plekke’... Jazz wordt gemaakt op het moment van het spelen, en uitgeschreven muziek is dan slechts een uitgangspunt. Veel hangt af van de sfeer en het moment. Maar dat wil niet zeggen dat een jazzmuzikant zomaar wat in het wilde weg speelt. Integendeel: hij is een professional en speelt op basis van kennis en vooral ervaring, die passen binnen een lange traditie. Improviseren kan bovendien overal: in een concerthall, op straat of in een kroeg. Jazz heeft iets ongekunstelds en vanzelfsprekends, en toch vraagt het een grote technische beheersing, en ook een perfect gevoel voor timing, melodie en harmonische structuur, kortom: bezield meesterschap... En in dit woord ‘meesterschap’ vind ik de stam terug van het Latijnse woord 'magister', ook te herkennen in het Franse 'maîtriser', wat zoveel betekent als ambachtelijk 'bemeesteren', 'zich meester maken van'. Meester worden over mezelf is niet zo simpel als het lijkt. Op de keper beschouwd gaat het om een zeer arbeidsintensief leerproces. En dat heeft te maken met langzaamheid, en met permanent denken over doen... Hulpverleners moeten misschien een beetje ‘uit de maat’ durven spelen: niet meehollen in de versnellingen van de samenleving, maar de onontkoombaarheid benadrukken van het stellen van trage vragen32. De snelle maatschappelijke ontwikkelingen, waarover ik het in mijn inleiding had, dwingen ons precies tot een bewuste vertraging van de tijd, tot een ‘onthaaste’ houding van verwondering en reflectie. Als hulpverlener komen we op een of ander moment allemaal onszelf tegen. Cliënten houden ons dagelijks een magische spiegel voor waarmee ze onze kwaliteiten in ons gezicht terugkaatsen. Of ze laten ons meedogenloos in onze eigen valkuilen trappen. We worden in onze job dooreengeschud en lopen dus onvermijdelijk tegen onszelf aan als methodisch werkinstrument. Dat houdt ons niet alleen wakker, maar daagt ons ook uit om een stevige bestaansgrond onder onze voeten te zoeken. En in die grond zit àlles wat we doen… ook ons professioneel handelen geworteld. Hulpverleners die de sleutel willen vinden tot kwaliteit ‘pur sang’ moeten dus vooral zichzelf op de proef durven stellen. Ingenieur Daniel OFMAN schrijft in een prachtig boek33 dat pure kwaliteit alleen kan ontluiken in verbondenheid. Kwaliteit zonder echte verbinding is inhoudsloos. En verbinding met anderen kan alleen ontstaan vanuit een fundamentele verbinding van de hulpverlener met zichzelf. Wanneer hulpverleners optimaal aangesloten zijn op hun kernkwaliteiten, dan “produceren” ze vanzelf kwaliteit. Epiloog Mijn verhaal ging over de toenemende instrumentalisering van de methodiek in de hulpverlening. Professionals horen - dat vertellen we toch graag in de opleiding - methodisch te werken. Ik heb proberen te verduidelijken hoe een toxisch mengsel van imperatief marktdenken en een doorschietende rechtenethiek de ziel uit ons werk dreigt weg te branden. De elegante dictatuur van de efficiency dwingt ons als hulpverleners om snel en zeer werktuiglijk terug te vallen op de kleffe veiligheid van wonderprocedures, linke technieken, trukendozen, voorschriften, receptuur, gereedschap... BERSSELAER, V., (red.), Zorgvuldig hulpverlenen. Maatschappelijk werk en sociale participatie. Assen, Van Gorcum, 1999. 32 CORNELIS, A., De vertraagde tijd. Revanche van de Geest als filosofie van de toekomst. Middelburg, Essence, 1999. 33 Een absolute aanrader: OFMAN, D., Bezieling en kwaliteit in organisaties. Utrecht, Servire, 1998, 206 blz. In dezelfde lijn ligt: VERMEYLEN, R., Salto Humano. Over samenwerken, leidinggeven en veranderen. Tielt, Lannoo, 2000, 168 blz.
12
Als wij werkelijk willen sleutelen aan methodische verdieping, aan duurzame kwaliteit en aan professionaliteit, dan moeten wij veeleer onszelf in het vizier durven nemen, en niet alleen ons gereedschap... Dan moeten wij opnieuw durven geloven in de betekenis van persoonlijke voortreffelijkheid, in het belang van primaire processen. Methodische verdeskundiging voltrekt zich namelijk daar waar de hulpverlening begint en zich werkelijk ontvouwt, daar waar de persoon van de hulpverlener écht in beeld komt, oog in oog met de cliënt... Mag ik dus pleiten voor de promotie van een onthaaste en bezielde hulpverleningsmethodiek? Een hardop gedroomde implicatie hiervan is dat diensten en organisaties ook zouden kunnen investeren in de ontwikkeling en ondersteuning van minder ‘activistische’ en langzame leervormen zoals supervisie en intervisie... Pas dààr dringt men door tot de persoonlijke kern van elk hulpverlenend beroep: het contact en de persoonlijke verhouding tussen hulpverlener en cliënt. Noten zijn belangrijk, ook de partituur, de instrumenten en de locatie waar gespeeld wordt... Zeker, maar uiteindelijk maakt de muzikant het verschil…