Macrorestenonderzoek aan sporen van de Romeinse nederzetting aangetroffen in plangebied MDHP12 te Midden-Delfland
RAPPORTNUMMER
551
DATUM
NOVEMBER 2011
AUTEUR
L. VAN BEURDEN
Colofon Titel: BIAXiaal 551 Macrorestenonderzoek aan sporen van de Romeinse nederzetting aangetroffen in plangebied MDHP12 te Midden-Delfland. Auteur: L. van Beurden Opdrachtgever: Erfgoed Delft en Omstreken, afdeling Archeologie, gemeente Delft ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2011 Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
BIAXiaal 551
1.
1
Inleiding In 2008 is door de afdeling Archeologie van Erfgoed Delft en Omstreken, gemeente Delft in opdracht van het Bedrijvenschap Harnasch Polder en de gemeente Midden-Delfland een opgraving uitgevoerd in het plangebied MDHP12.1 Bij deze opgraving zijn sporen aangetroffen van een deel van een nederzetting uit de Romeinse tijd. Het plangebied MDHP12 maakt deel uit van grootschalig archeologisch onderzoek in het zuidelijke deel van de Harnaschpolder. In dit gebied vond in de Romeinse tijd bewoning plaats op de oeverwallen van de geulafzettingen van het Gantelsysteem. Het archeologisch onderzoek van plangebied MDHP12 heeft aangetoond dat hier vanaf 70 na Chr. een erf met een woonstalhuis en bijgebouw aanwezig was (fase 1). Omstreeks 100 na Chr. vindt er een nieuwe indeling van het erf plaats en wordt een nieuw huis en bijgebouw gebouwd (fase 2). In het noordwesten van het erf wordt gedurende de gebruiksperiode van één van beide huizen een jonge man van 18 tot 20 jaar begraven. Vanaf het tweede kwart van de tweede eeuw worden er in de lager gelegen oostelijke zone enkele greppels gegraven die voorzagen in de ontwatering en afwatering van de oeverwal (fase 2/3). Rond 150 na Chr. wordt dit systeem vervangen door het grootschalig uitgelegde verkavelingsysteem dat ook in de directe omgeving en elders in MiddenDelfland is aangetoond (fase 4/5). Dit systeem lijkt in ieder geval tot het begin van de derde eeuw in gebruik te zijn geweest. Directe aanwijzingen voor bewoning als huisplattegronden zijn voor de periode ná 120 niet meer aangetoond, maar het vondstmateriaal doet anders vermoeden. De verklaring hiervoor is dat de nederzetting zich in noordelijke richting nog verder uitstrekt. Een crematiegraf van een zeer jong kind van nog geen jaar oud is hier mogelijk een stille getuige van.2 Tijdens de opgraving zijn kansrijke sporen bemonsterd voor botanisch onderzoek. Het betreft onder andere waterputten, (huis)greppels en een grafkuil uit de vroegste bewoningsfasen (fase 1, 2 en 3) en (kavel)greppels, kuilen en een grafkuiltje uit de latere fase (fase 4 en 5). Onderzoeksvragen bij het botanisch zijn de reconstructie van de voedingsgewoonte en aktiviteiten van de toenmalige bewoners alsmede de reconstructie van de vegetatie in de nederzetteing als ook daarbuiten.
2.
Materiaal en methode In eerste instantie is van 42 grondmonsters een liter grond gezeefd, gedroogd en geïnventariseerd met behulp van een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 10x4. Bij deze inventarisatie is gelet op rijkdom, soortvariatie en conservering met als doel op botanische grond een indruk te krijgen van de 1 2
Centrumcoördinaten: 81.466 / 446.956 Mededelingen J. P. Bakx.
BIAXiaal 551
2
potentie van de monsters voor verder onderzoek (analyse). Naar aanleiding van de resultaten van de inventarisatie zijn vier monsters geselecteerd voor analyse. Voor de analyse is van de betreffende monsters de resterende grond gezeefd. Daarbij is 0,5 liter gezeefd over een serie zeven met een minimale maaswijdte van 0,25 mm en de rest op minimaal 0,5 mm. De zeefresiduen zijn in water opgeslagen. Bij de analyse is gebruik gemaakt van een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 10x4x en indien nodig een doorvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 10x40. Voor de determinatie van de plantenresten is gebruik gemaakt van de vergelijkingscollectie van BIAX Consult en de standaard determinatieliteratuur. Het zeven en inventariseren is uitgevoerd door S. Koshear van Archeologie Delft onder begeleiding van C. Vermeeren van BIAX Consult. De analyse is uitgevoerd door de auteur.
3.
Resultaten en discussie De resultaten van de inventarisatie zijn weergegeven in bijlage 1, de resultaten van de analyse in bijlage 2. De geanalyseerde monsters zijn afkomstig uit twee waterputten (vondstnummers 510 en 529), kavelgreppel (vondstnummer 1708) en een kuil onder diezelfde kavelgreppel (vondstnummer 1344). De twee waterputten dateren in de vroege bewoningsfasen (respectievelijk fase 1/2/3 en fase 1), de kavelgreppel en de kuil dateren beiden in de latere bewoningfasen (fase 4/5).
3.1
CULTUURGEWASSEN De analyse heeft voor alle monsters lage aantallen verkoolde resten van de graangewassen gerst (Hordeum) en emmertarwe (Triticum dicoccon) opgeleverd. Het betreft graankorrels en kafresten. Van emmertarwe is ook nog een onverkoold kaffragment aangetroffen (vondstnummer 1344). De aanwezigheid van kafresten van gerst in drie van de vier geanalyseerde monsters kan als aanwijzing voor locale productie van dit graan worden geïnterpreteerd, er van uitgaande dat gerst niet ongedorst werd verhandeld. Kafresten van emmertarwe worden zowel in productie- als consumptienederzettingen aangetroffen omdat de graankorrels van emmertarwe na het dorsen nog door kaf omgeven wordt en het vermoedelijk in deze vorm werd verhandeld. De aantallen graanresten zijn dermate laag dat deze als nederzettingsruis dienen te worden geïnterpreteerd. Bij het inventariserend onderzoek zijn in zes van de 38 monsters graankorrels van gerst herkend. Emmertarwe is in slechts één monster aangetroffen. In een monster is rogge (Secale) aanwezig. Daarnaast is in drie monsters graan aanwezig dat niet tot op soort kon worden gedetermineerd. Waarschijnlijk ligt het daadwerkelijke aantal monsters met graanresten hoger. Bij een inventariserend onderzoek wordt immers slechts een beperkte indruk van de soortensamenstelling van een monster verkregen.
BIAXiaal 551
3
Vanwege de lage aantallen zijn aan de hand van de resultaten van de inventarisatie en analyse geen conclusies te trekken over de populariteit van de verschillende graangewassen in de verschillende bewoningsfasen. In één van de waterputmonsters is een verkoolde korrel van haver (Avena) aangetroffen. Op morfologische gronden is niet te bepalen of de korrel van het cultuurgewas haver (Avena sativa) of het akkeronkruid oot (Avena fatua) afkomstig is. De aanwezigheid van een bloembasis van oot (Avena fatua) in het monster doet echter vermoeden dat ook de korrel van dit akkeronkruid afkomstig zal zijn. In twee monsters zijn resten van paardenboon (Vicia faba var. minor) aangetroffen. Veelal betreft het fragmenten. In een aantal gevallen kunnen de fragmenten niet helemaal met zekerheid aan paardenboon worden toegeschreven. Ze kunnen in principe ook van erwt (Pisum sativum) afkomstig zijn. Een interessante vondst betreft de tientallen fragmenten van korianderzaad (Coriandrum sativum) in het monster uit de kuil (vondstnummer 1344), samen te herleiden tot circa 7 hele zaden. Koriander komt van nature niet in ons land voor en is hier in de Romeinse tijd geïntroduceerd. De aanwezigheid van koriander in deze kuil geeft aan dat de inheemse boeren in de latere fase (4/5) er een voedingsgewoonte op na hielden die gerelateerd kan worden aan Romeinse contacten. De aanwezigheid van resten van sleedoorn (Prunus spinosa) en hazelnoot (Corylus avellana) in twee monsters geeft aan dat de toenmalige bewoners een deel van hun voedsel hebben verzameld.
3.2
WILDE PLANTEN Het botanisch onderzoek heeft vele honderden, onverkoolde resten van wilde planten opgeleverd. Daarnaast zijn in lage aantallen verkoolde en gemineraliseerde resten van wilde planten aanwezig. Verkoolde resten van wilde planten worden, wanneer ze samen met verkoolde resten van graangewassen worden aangetroffen, meestal gerelateerd aan akkeronkruidvegetaties. De redenering hierachter is dat akkeronkruiden een relatief grote kans hebben verkoold te raken in tegenstelling tot resten van andere wilde planten. Het totale soortenspectrum aan verkoolde resten van de vindplaats van MHDP12 doet echter vermoeden dat op deze vindplaats ook andere activiteiten hebben plaatsgevonden waarbij wilde planten verkoold zijn geraakt (zie verder). Plantenresten mineraliseren als weefsel van organische oorsprong vervangen wordt door anorganisch materiaal. Dit kan gebeuren in kalk- en fosfaatrijke milieus zoals grondsporen waar uitwerpselen, dierlijk bot of visresten aanwezig zijn. Gemineraliseerde plantenresten zijn over het algemeen niet zo mooi geconserveerd en kunnen daarom vaak niet tot op soortniveau worden gedetermineerd. In monsters zijn kleine hoeveelheden bot aangetroffen die de aanwezigheid van de gemineraliseerde resten kunnen verklaren. Op basis van de voorkeur voor een bepaalde standplaats in huidige vegetaties zijn de aangetroffen wilde plantensoorten in de bijlage in verschillende
BIAXiaal 551
4
oecologische groepen ingedeeld.3 Bij de interpretatie dient echter rekening te worden gehouden met het gegeven dat veel soorten een bredere ecologische amplitude hebben en dus niet aan één oecologische groep gebonden zijn. Bovendien is de indeling gebaseerd op het voorkomen in huidige vegetaties. Dit hoeft niet altijd representatief te zijn voor de situatie in het verleden. Een aantal soorten uit de groep “Onkruiden van akkers, tuinen en erven” zijn vooral in de monsters 510 en 1355 goed vertegenwoordigd. Het gaat om algemeen voorkomende eenjarige onkruiden als melde (Atriplex), melganzenvoet (Chenopodium album), stippelganzenvoet (Chenopodium ficifolium), vogelmuur (Stellaria media) en kleine brandnetel (Urtica urens). Ze zijn indicatief voor voedselrijke, vaak stikstofrijke, omgewerkte gronden van akkers en tuinen maar ze komen ook voor op stikstofrijke plaatsen op erven. De aanwezigheid van verkoolde zaden van vogelmuur, kleine brandnetel, uitstaande en/of spiesmelde en van oot (Avena fatua) en reukloze kamille (Tripleurospermum maritimum) doet vermoeden dat deze soorten deel uit hebben gemaakt van toenmalige akkeronkruidvegetaties (zie eerder). Vanwege de soms grote aantallen onverkoolde resten uit bovengenoemde groep is het aannemelijk dat een deel afkomstig is van de locale vegetatie op het toenmalige erf. Soorten als witte krodde (Thlaspi arvense), hoenderbeet (Lamium amplexicaule) en paarse dovenetel (Lamium purpureum) zijn wat meer specifiek en komen veel voor op akkers en moestuinen op voedselrijke kleigrond.4 De aanwezigheid van klit (Arctium), distel en/of vederdistel (Carduus/Cirsium), gevlekte scheerling (Conium maculatum) en grote brandnetel (Urtica dioica), soorten van antropogeen vegetaties op weinig verstoorde plaatsen, geeft aan dat op het erf plekken aanwezig waren waar deze meerjarige ruigtekruiden ongestoord konden groeien. Ook soorten als melganzenvoet, stippelganzenvoet, reukeloze kamille en late stekelnoot (Xanthium strumarium) kunnen daar hebben gegroeid. Van deze laatste soort is in een van de waterputten (monster 510) een fragment van de bolster aangetroffen.5 Late stekelnoot is een stikstofminnende ruderaalplant. Resten van late stekelnoot in archeobotanische contexten zijn vooral in de zuid-hollandse kuststreken en het rivieren gebied aangetroffen. Deze vondsten dateren bijna allemaal in de IJzertijd en Romeinse tijd.6 Resten uit de groep “Tredplanten” zijn goed vertegenwoordigd. Tredplanten komen voor op open plekken op verdichte grond, ontstaan door bijvoorbeeld intensieve betreding. Het wekt dan ook geen verbazing resten van tredplanten op een voormalig erf aan te treffen. Open, verdichte gronden waar tredplanten voorkomen kunnen echter ook ontstaan door wisselende waterstanden, zoals op plekken waar in de winter water blijft staan en die in de zomer droog vallen. Gezien de vele greppels op het nederzettingsterrein, zou de goede vertegenwoordiging van tredplanten dus niet alleen als indicatief voor betreding als ook (gedeeltelijk) voor wisselende waterstanden kunnen gelden. De aanwezigheid van relatief veel zaden van grove varkenskers (Coronopus 3
Volgens Arnolds & Van der Maarel 1979. Weeda et al. 1987. 5 En een gemineraliseerd nootje in een van de greppels (monster 868), zie bijlage 1c. 6 Bron: RADAR, Archeobotanische database. 4
BIAXiaal 551
5
squamatus) in drie van de vier monsters is vermeldenswaardig. Vondsten van deze soort in archeobotanische contexten betreffen vooral het rivierengebied en de Maasmond. De vondsten dateren bovendien alle in of na de Romeinse tijd. Vermoedelijk heeft grove varkenskers zich vanaf de Romeinse tijd via het rivierengebied in ons land verspreid. De soort is indicatief voor betreden plaatsen op zware grondsoorten. Hij groeit op ammoniakhoudende bodem en verdraagt vrij veel zout. Tegenwoordig is de soort veel op zeeklei te vinden.7 Ook de vele aangetroffen resten uit de groep “Planten van verstoorde plaatsen” passen in het boven geschetste beeld van greppels met wisselende waterstanden. Dat resten uit deze groep ook in de vroege waterputten zijn aangetroffen, lijkt aan te geven dat men ook al in de vroege perioden met wisselende waterstanden te maken had. De aanwezigheid van resten uit de groep “Planten van natte, voedselrijke grond” is indicatief voor drooggevallen plekken met een met water verzadigde, zuurstofarme en ammoniakhoudende bodem. Het monster uit de kuil (vondstnummer 1344) onderscheidt zich van de andere drie monsters door de aanwezigheid van relatief veel resten van waterplanten. Fijn hoornblad (Ceratophyllum submersum) groeit vooral in stilstaand, zeer voedselrijk, zoet of (zwak) brak water en is te vinden in drinkpoelen en sloten die door meststoffen zijn verrijkt.8 Vondsten van deze soort in archeobotanische context zijn vrij zeldzaam.9 Ook lidsteng (Hippuris vulgaris) en gesteelde zannichellia (Zannichellia palustris subsp. pedicellata) zijn waterplanten van voedselrijk (ammoniakhoudend), zoet of brak, meestal stilstaand, ondiep water, zoals drinkpoelen en sloten.10 Vermoedelijk was in de kuil dus zeer voedselrijk water aanwezig, mogelijk verrijkt door de aanwezigheid van vee. Aan de rand van de kuil groeiden diverse oeverplanten zo blijkt uit de aanwezigheid van resten uit de groep van “Planten van oevers en natte ruigten” in de kuil. De zaden van els (Alnus) wijzen erop dat in de nabijheid van de kuil vermoedelijk één of meerdere elzen hebben gegroeid. In het monster uit de kavelgreppel (vondstnummer 1708) zijn vergelijkbare resten uit de groep van water- en oeverplanten aangetroffen als in de kuil. Bij de inventarisatie zijn in de monsters uit de greppels eveneens een aantal van resten uit deze groep herkend. Dit geeft aan dat de resten uit kuil en die uit kavelgreppel(s) een vergelijkbare vegetatie representeren, wat niet verwonderlijk is aangezien de kuil onder de greppel is aangetroffen en in dezelfde periode dateert. Zowel in de kuil en greppel als in de waterputten zijn relatief veel resten uit de groep ”Planten van vloedmerken en kwelders” aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen dat de vindplaats in de Romeinse tijd nog te maken had met overstromingen. Het voorkomen van deze soorten kan mogelijk verklaard worden door de aanwezigheid van de mariene kleiafzettingen uit de IJzertijd op de vindplaats. Door het graven van kuilen en greppels op het erf kon ondiep, 7
Weeda et al. 1987. Weeda et al. 1985, 220, 221. 9 Bron: RADAR, Archeobotanische database. 10 Weeda et al. 1987, 237: 1991, 264. 8
BIAXiaal 551
6
brak grondwater aan het oppervlak komen. Dit zorgde mogelijk voor zwak brakke omstandigheden op het erf, waardoor deze soorten zich konden handhaven. De meeste soorten uit de groep ”Planten van vloedmerken en kwelders” hebben naast hun zouttolerantie een grote stikstofbehoefte. Naast een (zwak) brak milieu zorgde ook de aanwezigheid van meststoffen en betreding en/of wisselende waterstanden voor gunstige omstandigheden, waardoor deze kweldersoorten goed konden concurreren met soorten uit antropogene vegetaties. In een zwak brak milieu kunnen ook de aangetroffen soorten uit de groep van water- en oeverplanten voorkomen. Een andere verklaring voor de aanwezigheid van de resten van zouttolerante soorten zou kunnen zijn dat deze resten via mest (of hooi) op de nederzetting terecht zijn gekomen. In dat geval vormen de resten een aanwijzing dat in de omgeving natuurlijke vegetaties aanwezig waren die af en toe met zout of brak water overstroomden. In deze vegetaties werd dan vee geweid en/of hooi verzameld. Ook kan nog gedacht worden aan akkerbouw op (zwak) brakke grond. Een aanwijzing hiervoor vormt de aanwezigheid van verkoolde resten van zulte (Aster tripolium), stomp kweldergras (Puccinellia distans) en schorrenzoutgras (Triglochin maritima). Ook van vossenstaart (Alopecurus), zilverschoon (Potentilla anserina), witte klaver (Trifolium repens), heen (Bolboschoenus maritimus), riet (Phragmites), mattenbies (Schoenoplectus tabernaemontani), waterbies (Eleocharis palustris/uniglumis) en weegbree (Plantago major) zijn verkoolde resten aangetroffen. Deze planten kunnen in zwak brakke milieus samen met bovengenoemde zouttolerante soorten voorkomen.11 Het is echter mogelijk dat de verkoolde wilde plantenresten niet samen met graan verkoold zijn geraakt, maar dat het verbranden van hooi of mest de oorzaak is. Door de brakke omstandigheden op het erf zoals uit het onderzoek blijkt, zouden de resten van zouttolerante soorten ook met het verbranden van erfafval verkoold kunnen zijn geraakt. Opmerkelijk is de vondst van enkele zaden van waterdrieblad (Menyanthes trifoliata). Waterdrieblad komt voor in voedselarm tot matig voedselrijk water. Het is bovendien zoutmijdend. Het is niet aannemelijk dat deze soort tussen de eerder genoemde water- en oeverplanten gegroeid heeft. Een verklaring voor het voorkomen, is dat de zaden uit het onderliggende veen afkomstig zijn en met het graven in de betreffende sporen terecht zijn gekomen. Ook de aanwezigheid van resten van veenmos (Sphagnum), egelboterbloem (Ranunculus flammula), struik(Calluna vulgaris) en dophei (Erica tetralix) kan hiermee worden verklaard.
3.3
DE RESULTATEN IN RUIMTE EN TIJD De geanalyseerde monsters dateren uit verschillende bewoningsfasen. Het botanisch onderzoek heeft echter geen opmerkelijke verschillen tussen de monsters uit verschillende fasen opgeleverd. Het beeld dat de plantenresten uit de verschillende monsters geven, is juist opvallend uniform. Ook de gegevens van het inventariserend onderzoek sluiten hierbij goed aan. Er zijn voor de bewoning in de Romeinse tijd geen veranderingen in het voedselpatroon 11
Weeda et al. 1987, 82; 1994, 249, 266.
BIAXiaal 551
7
aangetoond. De vondst van koriander betreft de latere bewoningsfase, maar het kan niet worden uitgesloten dat dit gewas ook al in de vroege fasen gebruikt werd. Uit het onderzoek blijkt verder dat gedurende de hele bewoningsperiode brakke invloeden duidelijk aanwezig blijven. Het voorkomen van waterplanten in de kuil en de kavelgreppel wordt eerder veroorzaakt door een verschil in context dan door ontwikkelingen in de vegetatie op de nederzetting. Ook wanneer de resultaten van het botanisch onderzoek worden vergeleken met de resultaten van het eerder uitgevoerde onderzoek aan de Romeinse vindplaats uit het nabijgelegen plangebied MDHP08, valt op hoe de zadensamenstelling van monsters met elkaar overeenkomen.12 Alleen de vondst van koriander en mogelijk rogge vormt een interessant verschil. Echter het ontbreken van koriander of andere gewassen die indicatief zijn voor een “Romeinse smaak” op de vindplaats van plangebied MDHP08 is geen bewijs dat de toenmalige bewoners het daar bij het oude hebben gelaten. De Romeinse invloed op het menu van de bewoners in het gebied blijkt eveneens uit het onderzoek van de noordelijker gelegen AHR-vindplaatsen. Koriander is weliswaar niet aangetroffen, maar wel dille, biet en tuinkers, eveneens gewassen die hier in de Romeinse tijd zijn geïntroduceerd. 13 Voor de AHR-vindplaatsen wordt verondersteld dat het aanvankelijk vrij veel brakke invloeden kende maar dat milieu in de Romeinse tijd langzaam verzoete.14 Voor het plangebied MDHP12 (en ook MDHP08) lijkt dat niet het geval te zijn geweest.15
4.
Conclusies Het botanisch onderzoek heeft vier cultuurgewassen opgeleverd, te weten gerst, emmertarwe, paardenboon en koriander. Van de ene vondst van rogge is niet duidelijk of deze als graangewas kan worden geïnterpreteerd. Lage aantallen rogge zouden immers ook afkomstig kunnen zijn van roggeplanten die als akkeronkruid groeiden. Vondsten van rogge als cultuurgewas in de Romeinse tijd zijn voor als nog niet bekend uit het gebied.16 De resten van sleedoorn en hazelnoot wijzen geven aan dat de toenmalige bewoners ook een deel van hun voedsel in de omgeving verzameld hebben. Gerst, emmertarwe en paardenboon zijn traditionele gewassen die ook al in de IJzertijd werden verbouwd. De vondst van koriander geeft echter aan dat de toenmalige bewoners hun smaak voor een deel hadden aangepast aan de tijd. Mogelijk kan daar ook rogge aan worden toegevoegd. Uit de aanwezigheid van kafresten en verkoolde resten van wilde planten lijkt te kunnen worden opgemaakt dat de bewoners hun gewassen zelf verbouwden. Mogelijk waren de akkers op (zwak) brakke gronden gelegen. De aangetroffen 12
Kooistra, 2011. Kooistra 2006, 409. 14 Kooistra 2006, 410, 415: na 175 na Chr. ontbreken soorten die sterk op brakke milieus zijn gericht, zoals zeekraal, schorrenkruid, en stomp kweldergras. 15 Hierbij dient opgemerkt te worden dat de datering van de kavelgreppels vrij breed is: 140-225 na Chr. 16 Kooistra & Kubiak-Martens 2007; Kooistra 2006 13
BIAXiaal 551
8
wilde plantenresten geven verder aan dat de omstandigheden op het erf zwak brak, nat en zeer voedselrijk waren. Het waterniveau in de kavelgreppels wisselde sterk. Mogelijk vielen de greppels ook tijdelijk droog.
5.
Literatuur Arnolds, E.J.M., & E. van der Maarel 1979: De oecologische groepen in de Standaardlijst van de Nederlandse flora 1975, Gorteria 9, 303-312. Kooistra, L.I., 2006: Archeobotanie: Landgebruik, Landbouw en Voeding, in: J.P. Flamman & T.A. Goossens (red.), Schipluiden, ‘Harnaschpolder’. De inrichting en bewoning van het landschap in de Romeinse tijd (125 –270 na Chr.), Amersfoort (ADC Archeoprojecten Rapport 625), 406-422. Kooistra, L.I. & L. Kubiak-Martens 2007: Stad of platteland in het zuidwestelijke deel van Forum Hadriani. Resultaten van botanisch onderzoek (BIAXiaal 343), Zaandam. Kooistra, L.I., 2011: Botanische resten in Hoog Harnasch (gemeente Midden-Delfland) en de status van de bewoners in de Romeinse tijd en Late-Middeleeuwen (BIAXiaal 524), Zaandam. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1985: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1987: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1991: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 4, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5, Deventer.
Bijlage 1a Midden-Delfland, MDHP12, resultaten van de macroresteninventarisatie, monsters uit fase 1 (50/70-100), 2 (100-120) en 3 (120-140). Tenzij anders vermeld, zijn alle resten onverkoold. Legenda: gr = greppel, wp = waterput, gkl = grafkuil, v = verkoold, m = gemineraliseerd, cf. = onzekere determinatie, + = 1-10, <++ = 11-50, ++ = 11-100, >++ = 51-100, <+++ = 101-500, +++ = 101-100, >+++ = 501-1000, ++++ = >1000.
vondstnummer spoornummer context fase
259 398 456 529 550 556 324 545 546 915 915 915 gr gr gr wp wp wp 1 1 1 1 1 1
Cultuurgewassen Cerealia, stengel (v) . . Cerealia (v) . + Hordeum (v) + . Onkruiden van voedselrijke akkers en tuinen Atriplex patula/prostrata . . Atriplex patula/prostrata (m) + . Carduus/Cirsium . . Chenopodium album . . Chenopodium ficifolium . . Solanum nigrum . . Sonchus arvensis . . Sonchus asper . . Sonchus oleraceus . . Stellaria media . . Thlaspi arvense . . Urtica dioica . . Urtica dioica (m) . . Urtica urens . . Tredplanten Coronopus squamatus . . Plantago major . . Polygonum aviculare . . Planten van gestoorde plaatsen Hydrocotyle vulgaris . . Potentilla anserina (m) . . Potentilla anserina . . Ranunculus acris/repens . . Ranunculus sardous . .
558 694 918 919 920 510 1444 1712 915 1259 1431 1431 1431 544 1801 1107 wp gr gkl gkl gkl wp gr gr 1 1/2 1/2 1/2 1/2 1/2/3 2/3 2/3
. . .
. . .
. . .
. . .
. . .
. . .
. . .
. . .
. . .
+ + .
. . +
. . .
Granen Granen Gerst
. + . . . . . . . . . . + .
+ . . . . . + + . . . + . .
+ . . . + . . + . + . <++ . +
+ . . . . . . + . . . . . .
++ . . + + + . ++ ++ ++ . ++ . +
. . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . .
<++ . <++ . <++ + . . . ++ + . . +
. . . . . . . . . . . . . .
+ . . . . . . . . . . . . .
Uitstaande melde/Spiesmelde Uitstaande melde/Spiesmelde Distel/Vederdistel Melganzenvoet Stippelganzenvoet Zwarte en Beklierde nachtschade Akkermelkdistel Gekroesde melkdistel Gewone melkdistel Vogelmuur Witte krodde Grote brandnetel Grote brandnetel Kleine brandnetel
. . .
. + .
. . +
. . .
. <+++ ++
. . .
. . .
. . .
. . .
++ . <++
. . .
. + .
Grove varkenskers Grote/Getande weegbree Gewoon varkensgras
. . . . .
. . . . <++
+ . . . .
. . . . .
. . + . ++
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
+ + . + +
. . . . .
+ . . . .
Gewone waternavel Zilverschoon Zilverschoon Kruipende boterbloem Behaarde boterbloem
vondstnummer spoornummer context fase
259 398 456 529 550 556 324 545 546 915 915 915 gr gr gr wp wp wp 1 1 1 1 1 1
Planten van voedselrijke, natte grond Chenopodium glaucum/rubrum . . . Persicaria hydropiper . . . Ranunculus sceleratus . . . Rumex maritimus . . . Persicaria minor . . . Planten van vloedmerken en kwelders Aster tripolium . . . Waterplanten Potamogeton pusillus . . . Ranunculus subg. Batrachium . . . Zannichellia palustris subsp. pedicellata . Planten van oevers en natte ruigten Bolboschoenus maritimus . . . Lycopus europaeus . . . Oenanthe aquatica . . . Schoenoplectus lacustris . . . Schoenoplectus lacustris (v) + . . Phalaris arundinacea, stengel Eleocharis palustris/uniglumis . . . Planten van natte en vochtige, bemeste graslanden Prunella vulgaris . . . Planten van droge graslanden Rumex acetosella . . . Planten van heide, veen en natte duinvalleien Erica tetralix, blad . . .
558 694 918 919 920 510 1444 1712 915 1259 1431 1431 1431 544 1801 1107 wp gr gkl gkl gkl wp gr gr 1 1/2 1/2 1/2 1/2 1/2/3 2/3 2/3
. . + . .
+ . <++ . .
. + + . .
++ . ++ . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
+ . . . +
. . . . .
+ . + + .
Rode ganzenvoet Waterpeper Blaartrekkende boterbloem Goudzuring Kleine duizendknoop
+
.
.
.
.
.
.
.
.
.
+
Zulte
. . .
. . .
. . .
+ . .
. . .
. . .
. . .
. . .
. + .
. . .
. + +
Tenger fonteinkruid Waterranonkel Gesteelde zannichellia
+ . . . . + +
. . + + .
. . . . .
++ + . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. . . . .
. + . . .
.
.
.
.
.
.
.
+ . . + . . +
.
+
Heen Wolfspoot Watertorkruid Mattenbies Mattenbies Rietgras Gewone/Slanke waterbies
+
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone brunel
.
.
.
.
.
.
.
.
+
.
.
Schapenzuring
.
.
+
.
.
.
.
.
.
.
.
Gewone dophei
vondstnummer spoornummer context fase Diversen Bryales Carex Fabaceae Mentha Poaceae, stengel Poaceae, stengel (v) Rumex Silene
259 398 456 529 550 556 324 545 546 915 915 915 gr gr gr wp wp wp 1 1 1 1 1 1 . . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. <++ . . + . . .
. + . . . . . .
+ . . . . . . .
558 694 918 919 920 510 1444 1712 915 1259 1431 1431 1431 544 1801 1107 wp gr gkl gkl gkl wp gr gr 1 1/2 1/2 1/2 1/2 1/2/3 2/3 2/3 + . . . ++ . . +
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . + . . . . .
. + . . . + <++ .
. . . . . . . .
. + . + . . . .
Mos Zegge Vlinderbloemenfamilie Munt Grassenfamilie Grassenfamilie Zuring Silene
Bijlage 1b Midden-Delfland, MDHP12, resultaten van de macroresteninventarisatie, monster uit fase 3 (120-140), 4 (140-175) en 5 (175-225). Legenda: gr = greppel, kl = kuil, gkl = grafkuil, v = verkoold, m = gemineraliseerd, cf. = onzekere determinatie, + = 1-10, <++ = 11-50, ++ = 11-100, >++ = 51-100, <+++ = 101-500, +++ = 101-100, >+++ = 501-1000, ++++ = >1000.
vondstnummer spoornummer context fase
1116 1118 612 613 903 1148 1344 1502 1513 1560 1705 1706 1708 1711 1679 1679 505 505 1429 1698 1752 1850 1863 1863 2109 2110 1996 2000 gkl gfk gr gr kl kl kl gr gr gr gr gr gr gr 3/4/5 3/4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5
Cultuurgewassen Cerealia, stengel . Cerealia (v) . Vicia faba var. minor (v) . Hordeum (v) . Secale cereale (v) . Triticum dicoccon (v) . Onkruiden van voedselrijke akkers en tuinen Arctium . Atriplex patula/prostrata . Carduus . Carduus/Cirsium . Chenopodium album + Chenopodium ficifolium . Conium maculatum . Hyoscyamus niger . Solanum nigrum . Sonchus arvensis . Sonchus asper . Sonchus oleraceus . Stellaria media . Urtica dioica . Urtica dioica (m) . Urtica urens . Tredplanten Capsella bursa-pastoris . Coronopus squamatus . Plantago major . cf. Plantago major .
. . . . . .
+ . . . . .
+++ . . . . .
. + . + . +
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. + . . . .
. . . . . .
. . + . + .
. . . + . .
. . . . . .
. . . . . .
Granen Granen Paardenboon Gerst Rogge Emmer
. . . . . . . . . . . . . . . .
. + + . + . . . + . . . . + . .
. <++ . <++ . . + + + . + . + <++ . <++
. . . . . . . . . . . . . . . .
. <++ . . + + . . + + ++ . <++ + . <++
+ ++ . + . + + . + . + . <+++ <++ . +
. . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . + .
. ++ . . . + <++ . . . <++ + . <++ . <++
. ++ . + . + + + + . + + + . . <++
+ ++ . + . + <++ . . . + <++ + <++ . <++
. . . . . . . . . . . . . . . .
Klit Uitstaande melde/Spiesmelde Distel Distel/Vederdistel Melganzenvoet Stippelganzenvoet Gevlekte scheerling Bilzekruid Zwarte en Beklierde nachtschade Akkermelkdistel s.l. Gekroesde melkdistel Gewone melkdistel Vogelmuur Grote brandnetel Grote brandnetel Kleine brandnetel
. . . .
. + . .
. + . .
. . . .
. . <++ .
+ ++ . +
. . . .
. . . .
. . . .
. ++ ++ .
. . + .
. <++ + .
. . . .
Gewoon herderstasje Grove varkenskers Grote/Getande weegbree Grote/Getande weegbree
vondstnummer spoornummer context fase
1116 1118 612 613 903 1148 1344 1502 1513 1560 1705 1706 1708 1711 1679 1679 505 505 1429 1698 1752 1850 1863 1863 2109 2110 1996 2000 gkl gfk gr gr kl kl kl gr gr gr gr gr gr gr 3/4/5 3/4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5
Polygonum aviculare Planten van verstoorde plaatsen Hydrocotyle vulgaris Potentilla anserina Ranunculus repens (m) Ranunculus acris/repens Ranunculus sardous Planten van voedselrijke, natte grond Chenopodium glaucum/rubrum Ranunculus sceleratus Rumex maritimus Persicaria minor Planten van vloedmerken en kwelders Aster tripolium Juncus gerardi Waterplanten Ceratophyllum Lemna Potamogeton Potamogeton lucens Ranunculus subg. Batrachium Zannichellia palustris Zannichellia palustris subsp. pedicellata Planten van oevers en natte ruigten Bolboschoenus maritimus Bolboschoenus maritimus (v) Cladium mariscus Lycopus europaeus Phragmites australis, stengel (v) Schoenoplectus lacustris Schoenoplectus lacustris (v) Eleocharis palustris/uniglumis
.
.
.
+
.
++
.
.
.
.
.
++
++
.
Gewoon varkensgras
. . . . .
. . . . .
+ + . + .
+ + . <++ +
. . . . .
+ + . . <++
. <++ + . <++
. . . . .
. . . . .
. . . . .
++ . . + .
+ + . + <++
<++ <++ . . <++
. . . . .
Gewone waternavel Zilverschoon Kruipende boterbloem Kruipende boterbloem Behaarde boterbloem
. . . .
. . . .
. . . .
. <++ + .
. . . .
<++ + . +
<++ <++ + .
. . . .
. . . .
. . . .
++ ++ ++ .
<+++ <++ . .
<++ ++ <++ .
. . . .
Rode ganzenvoet Blaartrekkende boterbloem Goudzuring Kleine duizendknoop
. .
. .
. .
+ .
. .
+ .
+ .
. .
. .
. .
. +
+ .
+ .
. .
Zulte Zilte rus
. . . . . .
. . . . . . .
++ + . + <++ . .
. + . . + . .
. . . . . . .
. . . . . . .
+ . . . <++ + .
. . . . . . .
. . . . . . .
. . . . . . .
. . . . . . +
+ . . . <++ . .
. . + . + . +
. . . . . . .
Hoornblad Eendenkroos Fonteinkruid Glanzig fonteinkruid Waterranonkel Zannichellia Gesteelde zannichellia
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . + . .
. . + . + . . +
. . . . . . . .
+ . . . . . . .
+ . . + . . . <++
. . . . . . . .
. + . . . . . .
. . . . . . . .
. . . + . . . ++
. . . + . + + +
. . . + . + . ++
. . . . . . . .
Heen Heen Galigaan Wolfspoot Riet Mattenbies Mattenbies Gewone/Slanke waterbies
vondstnummer spoornummer context fase
1116 1118 612 613 903 1148 1344 1502 1513 1560 1705 1706 1708 1711 1679 1679 505 505 1429 1698 1752 1850 1863 1863 2109 2110 1996 2000 gkl gfk gr gr kl kl kl gr gr gr gr gr gr gr 3/4/5 3/4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5 4/5
Planten van natte en vochtige, bemeste graslanden Daucus carota . . Taraxacum . . Planten van droge graslanden cf. Picris hieracioides Rumex acetosella . . Planten van heide, veen en natte duinvalleien Menyanthes trifoliata . . Potentilla erecta (m) . . Diversen Brassicaceae (v) . . Bryales . . Bryales, stengel . . Carex . . Cenococcum . . cf. Leontodon Juncus . . Lamium . . Mentha . . Poaceae (v) . . Poaceae, stengel . . Polygonaceae . . Rumex . . Silene . . Solanum . .
. .
. .
. .
. .
. +
. .
. .
. .
. .
. .
+ .
. .
Peen Paardenbloem
.
<++
.
+ .
. +
.
.
.
<++
+
. <++
.
Echt bitterkruid Schapenzuring
. .
. .
. .
. .
+ .
. .
. .
. .
. .
. +
. +
. .
Waterdrieblad Tormentil
. . . + .
. . . + .
. . . . .
. . . . .
+ . . . +
. + . + .
. + . . .
. . . . . . . . .
. . . . . . . . .
. . . + . . . . .
. . . . . . . . .
+ + <++ . . . . . .
. . <++ . . . + . .
. . . + + . . + + . + . + . +
. . . . .
. + + . + . + + .
. + . + . . + . ++ . . + <++ . .
. . . . +
. . . . + . . . .
. . + + . + . . . . . . + . .
Kruisbloemenfamilie Mos Mos Zegge Schimmelsporen Leeuwentand Rus Dovenetel Munt Grassenfamilie Grassenfamilie Duizendknoopfamilie Zuring Silene Nachtschade
. . . . . . . . .
Bijlage 1c Midden-Delfland, MDHP12, resultaten van de macroresteninventarisatie, monsters uit fase 6 (late Middeleeuwen) en wwarvan de fase niet bekend is. Legenda: gr = greppel, kl = kuil, sl = sloot, lg = cultuurlaag/vegetatiehorizont, pot = inhoud potje, v = verkoold, m = gemineraliseerd, + = 1-10.
vondstnummer spoornummer context fase Cultuurgewassen cf. Cerealia (v) Hordeum (v) Planten van akkers, tuinen en erven Chenopodiaceae (m) Xanthium strumarium, inhoud (m) Planten van voedselrijke, natte grond Chenopodium glaucum/rubrum Planten van oevers en natte ruigten Schoenoplectus lacustris (v) Diversen Indeterminatae (m)
1200 1268 365 366 860 868 1045 1046 1081 1144 1153 1260 1298 1613 1609 1590 2051 2051 1298 1298 1553 1553 1551 1641 1714 1760 1724 1939 sl sl lg lg gr gr gr pot gr kl kl gr gr gr 6 6 ? ? ? ? ? ? ? ? ? ? ? ? . .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. +
. .
. +
+ .
. .
. .
Granen? Gerst
.
. .
. .
. .
. .
. +
. .
. .
. .
+ .
. .
. .
. .
. .
Ganzenvoetfamilie Gewone stekelnoot
.
.
.
.
.
.
+
.
.
.
.
.
.
.
Rode ganzenvoet
.
.
.
.
.
.
.
.
+
.
.
.
.
.
Mattenbies
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
+
.
.
Niet determineerbaar
Bijlage 2
Midden-Delfland, MDHP12, resultaten van de macrorestenanalyse. Tenzij anders vermeld, zijn alle resten onverkoold. Legenda: v = verkoold, m = gemineraliseerd, cf. = gelijkend op, e = 1-10, + = 1050, ++ = 50-100, +++ = >100, ++++ = >1000, wp = waterput, kl = kuil, gr = greppel, fase 1 = 50/70100, fase 2 = 100-120, fase 3= 120-140, fase 4 = 140-175, fase 5 = 175-225.
vondstnummer spoornummer context fase volume
510 529 1344 1708 544 915 1752 1996 wp wp kl gr 1 1/2/3 4/5 4/5 4 4,1 4,7 4,2
Cultuurgewassen Cerealia (v) 5 . Cerealia, aarspilsegment (v) . . Vicia faba var. minor (v) . 5 Vicia faba var. minor/Pisum sativum (v) . . Hordeum (v) 5 1 Hordeum, aarspilsegment (v) 7 3 Triticum dicoccon (v) 1 . Triticum dicoccon, half basisaartje (v) 1 . Triticum dicoccon, basisaartje (v) . . Triticum dicoccon, half basisaartje . . Coriandrum sativum . . Vruchten en noten Prunus spinosa 1 . Prunus spinosa (v) . . Corylus avellana, schaalfragment (v) . . Onkruiden van voedselrijke akkers, tuinen en erven Arctium . . Atriplex patula/prostrata +++ 30 Atriplex patula/prostrata (m) . 1 Atriplex patula/prostrata (v) . 4 Avena (v) 1 . Avena fatua, bloembasis (v) 1 . Camelina sativa (v) . 1 Carduus . . Carduus/Cirsium +++ . Chenopodiaceae (m) . . Chenopodiaceae (v) . 5 Chenopodium album +++ . Chenopodium ficifolium +++ . Cirsium arvense . . Conium maculatum 3 . Conium maculatum (m) . . Galium aparine (v) . . Galium spurium . . Hyoscyamus niger 13 . Lamium amplexicaule/purpureum 5 . Lamium cf. amplexicaule/purpureum . . Solanum nigrum 4 . Sonchus arvensis/oleraceus . 1 Sonchus asper 6 4 Stellaria (v) . . Stellaria media +++ . Thlaspi arvense 6 . Tripleurospermum maritimum . 1 Tripleurospermum maritimum (v) . 1 Urtica dioica . . Urtica urens +++ .
. . . . 4 2 . . . 1 7
7 1 . 1 5 . . 1 1 . .
Granen Granen Paardenboon Paardenboon/Erwt Gerst Gerst Emmer Emmer Emmer Emmer Koriander
. . .
. 1 1
Sleedoorn Sleedoorn Hazelnoot
3 +++ . 1 . . . 1 23 . . 10 ++ 3 2 . . 1 16 . . 5 1 9 . +++ . 10 . ++ 50
1 42 5 8 . . . . 4 . 1 3 4 . +++ 2 1 . 19 22 3 . . 4 3 4 . . . 16 +
Klit Uitstaande melde/Spiesmelde Uitstaande melde/Spiesmelde Uitstaande melde/Spiesmelde Haver Oot Huttentut Distel Distel/Vederdistel Ganzenvoetfamilie Ganzenvoetfamilie Melganzenvoet Stippelganzenvoet Akkerdistel Gevlekte scheerling Gevlekte scheerling Kleefkruid Akkerwalstro Bilzekruid Hoenderbeet/Paarse dovenetel Hoenderbeet/Paarse dovenetel? Zwarte/Beklierde nachtschade Akkermelkdistel/Gewone melkdistel Gekroesde melkdistel Muur Vogelmuur Witte krodde Reukeloze kamille Reukeloze kamille Grote brandnetel Kleine brandnetel
vondstnummer spoornummer context fase volume Urtica urens (v) Xanthium strumarium, fragment Tredplanten Capsella bursa-pastoris Capsella bursa-pastoris (v) Coronopus squamatus Plantago major Plantago major (m) Plantago major (v) Polygonum aviculare Poa annua Poa annua (v) Planten van gestoorde plaatsen Agrostis Alopecurus geniculatus Alopecurus (v) Carex otrubae/vulpina Hydrocotyle vulgaris Potentilla anserina (v) Potentilla anserina Ranunculus acris/repens Ranunculus sardous Trifolium repens (v) Planten van voedselrijke, natte grond Chenopodium glaucum/rubrum Juncus bufonius Persicaria hydropiper Ranunculus sceleratus Rumex maritimus Rumex cf. maritimus Planten van vloedmerken en kwelders Atriplex litoralis Aster tripolium Aster tripolium (v) Puccinellia distans Puccinellia distans (v) Puccinellia distans (m) Salicornia Spergularia salina Suaeda maritima Triglochin maritima Triglochin maritima (v) Carex distans Glaux maritima Juncus gerardii Waterplanten Ceratophyllum submersum Ceratophyllum submersum, fragment Chara Hippuris vulgaris Lemna Potamogeton
510 529 1344 1708 544 915 1752 1996 wp wp kl gr 1 1/2/3 4/5 4/5 4 4,1 4,7 4,2 . 1
. .
. .
2 .
++ 1 ++ 50 4 3 25 26 1
. . . +++ . 3 1 2 1
25 . ++ ++ . . ++ 15 .
. . +++ 30 . 2 5 . 1
Gewoon herderstasje Gewoon herderstasje Grove varkenskers Grote/Getande weegbree Grote/Getande weegbree Grote/Getande weegbree Gewoon varkensgras Straatgras Straatgras
. 4 . 3 2 1 20 . ++ .
++ . . 11 5 . 2 1 16 8
++ . . 15 18 . ++ 10 8 .
. . 1 4 + 2 +++ . 7 .
Struisgras Geknikte vossenstaart Vossenstaart Valse voszegge/Voszegge Gewone waternavel Zilverschoon Zilverschoon Kruipende boterbloem Behaarde boterbloem Witte klaver
++ . . 4 2 1
1 +++ . 22 . .
+++ ++ . 35 ++ .
6 + . ++ 26 .
Rode ganzenvoet Greppelrus Waterpeper Blaartrekkende boterbloem Goudzuring Goudzuring?
2 11* 1 . . . . . 4 3 3 7 . +++
. 7 . 4 38 . . . . ++ . . 1 . . 4 . . 12 5 . . 10 . . . . +++ 4 6 . . 1 1 1 4 . . 1 ++++ ++++ ++++
. . . . . .
. . . . . .
2 5 + 14 15 2
. . . . 2 .
Kleine brandnetel Gewone stekelnoot
Strandmelde Zulte Zulte Stomp kweldergras Stomp kweldergras Stomp kweldergras Zeekraal Zilte schijnspurrie Schorrenkruid Schorrenzoutgras Schorrenzoutgras Zilte zegge Melkkruid Zilte rus Fijn hoornblad Fijn hoornblad Kranswier Lidsteng Eendenkroos Fonteinkruid
vondstnummer spoornummer context fase volume
510 529 1344 1708 544 915 1752 1996 wp wp kl gr 1 1/2/3 4/5 4/5 4 4,1 4,7 4,2
Ranunculus subg. Batrachium 6 1 Zannichellia palustris subsp. pedicellata . . Planten van oevers en natte ruigten Alisma . . Alnus . . Berula erecta . . Bolboschoenus maritimus +++ ++ Bolboschoenus maritimus (m) . 4 Bolboschoenus maritimus (v) 1 28 Bolboschoenus/Carex, stengel (v) . 2 Carex pseudocyperus . . Carex riparia . . Cladium mariscus . . Eleocharis palustris/uniglumis 19 . Eleocharis palustris/uniglumis (m) 2 . Eleocharis palustris/uniglumis (v) 3 . Galium palustre (v) . . Lycopus europaeus . . Oenanthe aquatica . . Phragmites australis . . Phragmites australis, stengel (v) . e Schoenoplectus tabernaemontani 6 . Schoenoplectus tabernaemontani (v) . 1 Solanum dulcamara . . Thalictrum flavum . . Typha . . Planten van natte en vochtige, bemeste graslanden Prunella vulgaris . 34 Taraxacum 1 . Lychnis flos-cuculi . . Planten van droge graslanden Carex arenaria . 1 Leontodon autumnalis . 1 Leontodon saxatilis . 1 cf. Picris hieracioides . . Picris hieracioides . . Planten van heide, veen en natte duinvalleien Calluna vulgaris . + Carex panicea . . Erica tetralix, blad . . Menyanthes trifoliata . . Menyanthes trifoliata (m) . . Potentilla erecta . . Ranunculus flammula . 4 Sphagnum, blad 31 6 Diversen Apiaceae . 10 Bryales, stengel . 1 Carex . 1? Carex flava-type 10 18 Carex flava-type (v) . 1 Euphrasia/Odontites . 28
25 19
+++ 9
Waterranonkel Gesteelde zannichellia
20 ++ . 18 . 2 . 1 1 7 15 . . . 30 3 25 . 15 1 3 1 ++
. . 1 7 . 3 . . . 2 +++ . 7 1 14 . . . 10 2 . . 1
Waterweegbree Els Kleine watereppe Heen Heen Heen Heen/zegge Hoge cyperzegge Oeverzegge Galigaan Gewone/Slanke waterbies Gewone/Slanke waterbies Gewone/Slanke waterbies Moeraswalstro Wolfspoot Watertorkruid Riet Riet Ruwe bies Ruwe bies Bitterzoet Poelruit Lisdodde
. . 10
. . .
Gewone brunel Paardenbloem Echte koekoeksbloem
. . 1 . 1
. . . . .
Zandzegge Vertakte leeuwentand Kleine leeuwentand Echt bitterkruid? Echt bitterkruid
. . 5 2 . . . +++
. 4 . . 1 2 . .
Struikhei Blauwe zegge Gewone dophei Waterdrieblad Waterdrieblad Tormentil Egelboterbloem Veenmos
3 9 6 3 . .
4 . . 6 2 .
Schermbloemenfamilie Mos Zegge Gele zegge-type Gele zegge-type Ogentroost/Helmogentroost
vondstnummer spoornummer context fase volume Fabaceae, fragment (v) Galeopsis bifida-type Indeterminatae (m) Indeterminatae, houtfragmenten Indeterminatae, stengel Indeterminatae, stengel (v) Indeterminatae, twijg Indeterminatae (v) Juncus articulatis-type Lamium Lamiaceae Mentha Panicoideae(v) Poa Poaceae (v) Poaceae Poaceae, stengel (v) Rumex Trifolium (v)
510 529 1344 1708 544 915 1752 1996 wp wp kl gr 1 1/2/3 4/5 4/5 4 4,1 4,7 4,2 . 1 . . . . .
. . . . . + .
. . . 3 . 10 . . . 5 .
. . . 6 1 14 . . + . 6
1 . . . +++ + e e . . 4 35 . . 1 1 . . .
. . 3 + . . . + 1 . + . . 2 . . . .
Vlinderbloemenfamilie Gespleten hennepnetel-type Niet determineerbaar Niet determineerbaar, houtfragmenten Niet determineerbaar, stengel Niet determineerbaar, stengel (v) Niet determineerbaar, twijg Niet determineerbaar Zomprus-type Dovenetel Lipbloemenfamilie Munt Panicum-achtigen Beemdgras Grassenfamilie Grassenfamilie Grassenfamilie Zuring Klaver