Macro-economie (ES-250) Verklarende Woordenlijst∗
Dit zijn de definities van de kernbegrippen uit Mankiw (2009) die je moet kennen voor het examen voor ES-250 Macro-economie.
Hoofdstuk 1 Inflatie: Een toename van het algemene prijspeil (Cf. deflatie). Deflatie: Een daling van het algemene prijspeil (Cf. inflatie). Re¨ eel: Gemeten in constante euro’s; gecorrigeerd voor de inflatie (Cf. nominaal). Endogene variabele: Een variabele die verklaard wordt door een specifiek model; een variabele waarvan de waarde bepaald wordt door de oplossing van het model (cf. exogene variabele). Exogene variabele: Een variabele die een bepaald model als gegeven beschouwt; een variabele waarvan de waarde onafhankelijk is van de oplossing van het model (cf. endogene variabele).
Hoofdstuk 2 Bruto binnenlands product (bbp) (Gross Domestic Output, GDP ): Het totale inkomen verdiend in een land, inclusief het inkomen van productiefactoren die in het bezit zijn van buitenlanders; de totale bestedingen aan in het binnenland geproduceerde goederen en diensten. Werkloosheidsgraad (unemployment rate): Het percentage van de beroepsbevolking dat geen werk heeft. Stroomvariabele (flow ): Een variabele die gemeten is als een hoeveelheid per tijdseenheid (Cf. voorraadvariabele). Voorraad(-variabele) (stock ): Een variabele gemeten als een hoeveelheid op een bepaald punt in de tijd (Cf. stroomvariabele). Toegevoegde waarde (value added ): De waarde van de productie van een bedrijf min de waarde van de producten die het bedrijf aankocht om haar producten te vervaardigen. bbp-deflator (GDP Deflator ): De verhouding tussen het nominale bbp en het re¨ele bbp; een maatstaf van het algemene prijspeil die de kostprijs van een mandje in de lopende periode geproduceerde goederen vergelijkt met de kostprijs van hezelfde mandje in een basisjaar. ∗ Met dank aan Tom Roesems, Yorick Swinnen, Carolien Tuypens, en Wim Van de Velde, studenten 2011–2012.
1
Consumentenprijsindex (CPI): Een maatstaf van het prijspeil die de kost van een vastgelegd mandje consumentengoederen in een bepaald jaar vergelijkt met de kost van hetzelfde mandje in het basisjaar.
Hoofdstuk 3 Constante schaalopbrengsten (constant returns to scale): een eigenschap van een productiefunctie waarbij een proportionele toename van alle productiefactoren leidt tot een evengrote toename van de productie. Marginaal product van arbeid (M P L) (marginal product of labor ): De hoeveelheid extra product die geproduceerd wordt als de hoeveelheid aangewende arbeid met ´e´en eenheid arbeid wordt verhoogd. Marginale neiging tot consumeren (M N C) (marginal propensity to consume, MPC ): De toename in consumptie als gevolg van een toename van het beschikbare inkomen met ´e´en euro. Leenfondsen (loanable funds): De stroom van middelen die beschikbaar is om kapitaalaccumulatie te financieren. Verdringing (crowding out): De daling van de investeringen die ontstaat wanneer een expansief fiscaal beleid de interestvoet doet stijgen.
Hoofdstuk 4 Centrale bank: De instelling die verantwoordelijk is voor het voeren van het monetair beleid, zoals de Europese Centrale Bank. Open-marktinterventies (open-market operations): Het aankopen of verkopen van overheidsobligaties door de centrale bank, teneinde de geldvoorraad te doen toenemen of te doen dalen. Kwantiteitsvergelijking (quantity equation): De identiteit die stelt dat het product van de geldhoeveelheid en de omloopsnelheid van het geld gelijk is aan de nominale bestedingen (M V = P Y ); samen met de aanname dat de omloopsnelheid constant is, vormt de kwantiteitsvergelijking een verklaring voor de nominale bestedingen, die de de kwantiteitstheorie van het geld heet. Re¨ ele geldvoorraad (real money balances): De geldvoorraad uitgedrukt in het aantal goederen en diensten die je ermee kan kopen; de geldvoorraad gedeeld door het prijspeil (M/P ). Omloopsnelheid van het geld (velocity of money): de snelheid waarmee geld van eigenaar wisselt; de nominale bestedingen gedeeld door de geldvoorraad. Fishervergelijking (Fisher equation): De vergelijking die stelt dat de nominale interestvoet de som is van de re¨ele interestvoet en de verwachte inflatie (i = r + Eπ).
Hoofdstuk 5 Netto-uitstroom van kapitaal (net capital outflow ): De netto stroom van fondsen die in het buitenland worden ge¨ınvesteerd; het binnenlands sparen min de binnenlandse investeringen; ook ‘netto buitenlandse investeringen’ genoemd. Nominale wisselkoers (nominal exhange rate): De koers waartegen de munt van het ene land gewisseld wordt tegen de munt van een ander land (Cf. re¨le 2
wisselkoers). Re¨ ele wisselkoers (real exchange rate): De koers waartegen de goederen van het ene land verhandeld worden voor de goederen van een ander land (Cf. nominale wisselkoers). Koopkrachtpariteit (purchasing-power parity): De leerstelling die zegt dat goederen in ieder land aan eenzelfde prijs verkocht worden. Dit impliceert dat de nominale wisselkoers verschillen in prijspeil weerspiegelt.
Hoofdstuk 6 Natuurlijke werkloosheidspercentage (natural rate of unemployment): Het werkloosheidspercentage in een stationaire toestand voor een land; het werkloosheidspercentage waarrond de economie op de lange termijn schommelt. Frictionele werkloosheid (frictional unemployment): De werkloosheid die voortvloeit uit het feit dat het tijd kost eer werknemers een baan gevonden hebben die best bij hun vaardigheden en voorkeuren past (Cf. structurele werkloosheid). Structurele werkloosheid (structural unemployment): Werkloosheid als gevolg van de starheid van lonen en arbeidsrantsoenering (Cf. frictionele werkloosheid). Starheid van de lonen (wage rigidity): Als lonen zich niet snel genoeg aanpassen om de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid in evenwicht te brengen.
Hoofdstuk 7 Solow-groeimodel (Solow growth model ): Een model dat toont hoe sparen, bevolkingsgroei en technologische vooruitgang het niveau en de groei van de levensstandaard bepalen. Stationaire toestand (steady state): Een toestand waarin de kernvariabelen niet veranderen.
Hoofdstuk 8 Effici¨ entie van arbeid (efficiency of labor ): Een variabele in het Solowgroeimodel die de gezondheid, scholingsgraad, vaardigheden, en kennis van de arbeidskrachten meet. Arbeidsvermeerderende technologische vooruitgang (labor-augmenting technological progress): Verbeteringen van de productiemogelijkheden die de effici¨entie van arbeid doen toenemen. Endogene-groeitheorie (endogenous growth theory): Modellen van de economische groei die de groeivoet van de technologische veranderingen proberen te verklaren.
3
Hoofdstuk 9 Aggregatieve-vraagcurve (aggregate demand curve): Het negatieve verband tussen het prijspeil en de aggregatieve vraag, die voortvloeit uit de interactie tussen de goederenmarkt en de geldmarkt. Aggregatieve-aanbodcurve (aggregate supply curve): Het verband tussen het prijspeil en de aggregatieve hoeveelheid product die de bedrijven produceren. Stabilisatiebeleid (stabilization policy): Een overheidsbeleid dat streeft naar het verminderen van de impact van economische schommelingen op de korte termijn.
Hoofdstuk 10 IS -curve: Het negatieve verband tussen rentevoet en het inkomensniveau dat voorvloeit uit de markt van goederen en diensten (Cf. IS-LM -model, LM curve). LM -curve: Het positieve verband tussen de rentevoet en het inkomensniveau (waarbij het prijspeil vast is) dat voortvloeit uit de re¨ele-geldmarkt (Cf. ISLM -model, IS -curve). IS-LM -model: Een model van de aggregatieve vraag dat, door de interactie tussen de goederenmarkt en de geldmarkt te analyseren, toont wat bij een gegeven prijspeil het aggregatieve inkomen bepaalt (Cf. IS -curve, LM -curve). Keynesiaanse kruis (Keynesian cross): Een eenvoudig model van inkomensbepaling, gebaseerd op de idee¨en in de General Theory van Keynes, dat aantoont hoe veranderingen in de bestedingen een multiplicatoreffect kunnen hebben op het geaggregeerde inkomen. Multiplicator van de overheidsbestedingen (government-purchases multiplier ): De verandering van het aggregatieve inkomen als gevolg van een verandering in de overheidsbestedingen met ´e´en euro. Belastingmultiplier (tax multiplier ): De verandering van het aggregatieve inkomen ten gevolge van een verandering van de belastingen met ´e´en euro. Liquiditeitsvoorkeurtheorie (liquidity-preference theory): Een eenvoudig model van interestbepaling, gebaseerd op de idee¨en in de General Theory van Keynes, dat stelt dat de rentevoet zich aanpast om een evenwicht tot stand te brengen tussen vraag en aanbod van re¨eel geld.
Hoofdstuk 11 Monetair transmissiemechanisme (monetary transmission mechanism): Het proces waardoor veranderingen in de geldvoorraad invloed uitoefenen op het bedrag dat gezinnen, bedrijven, of het buitenland willen besteden aan goederen en diensten. Pigou-effect: De toename in consumptie wanneer een daling van het prijspeil de re¨le waarde van het geld doet toenemen, en aldus de welvaart van consumenten doet stijgen. Schulddeflatie (debt-deflation): Een theorie die stelt dat een onverwachte daling van het prijspeil de re¨ele welvaart herverdeelt van schuldeisers naar schuldenaars, en daardoor de totale bestedingen in de economie doet dalen.
4
Hoofdstuk 12 Mundell-Flemingmodel: Het IS-LM -model voor een kleine open economie. Vlottende wisselkoers (floating exchange rate): Een wisselkoers die van de centrale bank mag schommelen onder invloed van veranderende economische omstandigheden en economische beleidsmaatregelen (Cf. vaste wisselkoers). Vaste wisselkoers (fixed exchange rate): Een wisselkoers die vastligt omdat de de centrale bank bereid is de eigen munt te kopen of verkopen voor vreemde munt tegen een vooraf vastgelegde koers (Cf. vlottende wisselkoers). Revaluatie (of opwaardering van de munt) (revaluation): Een actie die de centrale bank onderneemt om de waarde van een munt de doen toenemen in een systeem van vaste wisselkoersen (Cf. devaluatie). Devaluatie (of afwaardering van de munt) (devaluation): Een actie door de centrale bank om, in een systeem van vaste wisselkoersen, de waarde van de munt te doen dalen (Cf. revaluatie).
Hoofdstuk 13 Stroperige-prijzenmodel (sticky-price model ): Het model van het aggregatieve aanbod dat de nadruk legt op de trage aanpassing van prijzen van goederen en diensten. Imperfecte-informatiemodel (imperfect-information model ): Het model van het aggregatieve aanbod dat de nadruk legt op het feit dat individuen niet steeds het algemeen prijspeil kennen omdat ze niet de prijzen van alle goederen en diensten in een economie kunnen waarnemen. Phillipscurve: Een negatief verband tussen inflatie en werkloosheid; in de moderne vorm, een verband tussen inflatie, cyclische werkloosheid, verwachte inflatie, en aanbodsschokken (afgeleid uit aggregatieve-aanbodscurve op de korte termijn). Adaptieve verwachtingen (adaptive expectations): Een benadering die veronderstelt dat mensen hun verwachtingen van een variabele baseren op recent waargenomen waarden van de variabele (Cf. rationele verwachtingen). Rationele verwachtingen (rational expectations): Een benadering die veronderstelt dat mensen alle informatie—inbegrepen informatie over het huidige en toekomstige beleid—optimaal gebruiken om de toekomst te voorspellen (Cf. adaptieve verwachtingen). Hypothese van het natuurlijke werkloosheidspercentage (natural-rate hypothesis): De stelling dat schommelingen in de aggregatieve vraag de productie, werkgelegenheid, en werkloosheid enkel be¨ınvloeden op de korte termijn. Op de lange termijn keren deze variabelen terug naar de niveaus die voorspeld worden door het klassieke model.
Hoofdstuk 14 We hebben hoofdstuk 14 overgeslagen.
5
Hoofdstuk 15 Opgepast als je een oudere versie van het handboek gebruikt: Hoofdstuk 15 in de huidige (7de ) editie (Mankiw, 2009) was hoofdstuk 14 in eerdere edities. Automatische stabilisator (automatic stabilizer ): Een beleid dat de amplitude van de economische schommelingen verkleint, zonder dat de overheid regelmatige en weloverwogen veranderingen in het economische beleid onderneemt (bijvoorbeeld een systeem van inkomstenbelasting dat de belastingen automatisch doet afnemen als het inkomen daalt). Lucas-kritiek (Lucas critique): Het argument dat traditionele beleidsanalyse de impact van beleidsveranderingen op de verwachtingen van de mensen niet adekwaat in rekening brengt. Tijdsinconsistentie (time inconsistency): De neiging van beleidsmakers om nieuwe regels of beleidsvormen vooraf aan te kondigen om daardoor de verwachtingen van private beslissers te be¨ınvloeden, en dan—eens de private beslissers hun verwachtingen hebben gevormd en hun gedragingen daarop hebben gebaseerd—een ander beleid te voeren. Monetarisme (monetarism): De leerstelling die stelt dat veranderingen in de geldhoeveelheid de primaire oorzaak zijn van economische schommelingen, wat impliceert dat een stabiele geldvoorraad tot een stabiele economie zou leiden. Inflatiedoel (het stellen van een —) (inflation targeting): Een monetair beleid waarbij de centrale bank een bepaald streefdoel (of een vork van streefdoelen) voor de inflatie vastlegt.
Hoofdstuk 16 Conjunctuurgezuiverd begrotingstekort (cyclically adjusted budget deficit): het begrotingstekort gecorrigeerd voor de invloed van de conjunctuurcyclus op de overheidsuitgaven en belastingontvangsten; het begrotingstekort zoals het zou zijn als de productie en de werkloosheid op hun natuurlijke niveaus zouden zijn. Ricardiaanse equivalentie: de theorie die stelt dat vooruitziende consumenten de toekomstige belastingen die een overheidsschuld impliceert volledig in rekening brengen, zodat overheidsontleningen vandaag gepaard met een toekomstige belastingverhoging hetzelfde effect hebben op de economie als een belastingverhoging vandaag.
Referenties Mankiw, N. G. (2009). Macroeconomics. Palgrave MacMillan, London, 7th edition.
6