Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Freeke De Ridder
Maakte de kledij de man in de protohistorie? Een onderzoek naar de relatie tussen identiteit en attributen tijdens de bronstijd in Oost- en West-Vlaanderen
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Arts in de Archeologie
Promotor: Prof. Dr. Roy Van Beek
Academiejaar 2012-2013
Voorwoord
Zich opschikken lijkt van alle tijden en alle culturen. Sinds Marilyn Monroe weten we het wel zeker: “Diamonds are a girl’s best friend”. Inderdaad als jong meisje was ik bijzonder geïnteresseerd in de sieraden van oudere nichtjes. Deze fase ligt uiteraard al lang achter ons, maar bij het kiezen van een onderwerp voor de masterproef begon het terug te kriebelen. Een blik kunnen werpen in de ‘juwelenkist’ van de bronstijdvrouwen, het bestuderen van de ‘outfit’ van de bronstijdmannen en achterhalen wat attributen voor hen betekende, leek mij een boeiende onderzoekstocht.
Ik wil hier graag prof. Dr. R. Van Beek bedanken, in de eerste plaats voor het aanvaarden van het promotorschap van deze masterproef. Echter veel meer nog voor de oriënterende gesprekken, het doorpraten van het opzet, het kritisch becommentariëren van stukken tekst, het doorspelen van literatuur en zijn voortdurende interesse in het vorderen van deze masterproef. Ook Dr. G. De Mulder wil ik bedanken voor het aanleveren van literatuur en het voortdurend openstaan voor vragen.
Mijn broer Nils en mijn mama wil ik bedanken voor hun klankbordfunctie en mijn papa voor het nalezen van deze masterproef. Mijn beide ouders samen wil ik ook nog eens bedanken voor hun niet aflatende mentale en logistieke ondersteuning bij het schrijven ervan.
Augustus 2013.
Freeke De Ridder
1
Abstract Nederlands In deze masterproef wordt een antwoord gezocht op twee onderzoeksvragen, met name of de gevonden attributen uit de bronstijd in Oost- en West-Vlaanderen aanwijzingen geven over enerzijds de regionale identiteit en anderzijds de persoonlijke identiteit van mensen uit de bronstijd. Daartoe wordt in het theoretische deel het begrip identiteit en zijn deelcomponenten (regionale identiteit en persoonlijke identiteit met gender, leeftijd, verticale stratificatie (status), horizontale stratificatie (subgroepen)) geanalyseerd in relatie tot kledij. Vervolgens wordt ingezoomd op de archeologische theorievorming over identiteit. Hierbij wordt eerst nagegaan welke attributen (sieraden en wapens) in de loop van de bronstijd voorkwamen, hoe ze werden gedragen op het lichaam en waar ze werden achtergelaten. Vervolgens worden de belangrijkste wetenschappelijke theorieën over identiteit en zijn deelcomponenten in relatie tot attributen in de bronstijd weergegeven. In het onderzoeksgedeelte passen we de inzichten uit het theoretisch deel toe op de gevonden attributen uit de bronstijd in Oost- en West-Vlaanderen en in het bijzonder op de casus Port Arthur. Het resultaat hiervan is dat in beide gevallen de attributen geen aanwijzingen geven over regionale identiteit, maar wel over de persoonlijke identiteit van mensen in de bronstijd.
Trefwoorden: bronstijd, sieraden, wapens, regionale identiteit, persoonlijke identeit, OostVlaanderen, West-Vlanderen, Port Arthur.
English
In this master thesis an answer is looked for upon two research questions, in particular whether the attributes from the Bronze Age found in East and West Flanders provide any clues on the one hand about the regional identity and on the other hand about the personal identity of people from the Bronze Age. To this end the notion identity and its subcomponents (regional identity and personal identity with gender, age, vertical stratification (status), horizontal stratification (subgroups)) are analyzed in the theoretical section in relation to costumes. Next archeological theory about identity is zoomed in upon. Herewith first is checked which attributes (ornaments and
2
weapons) occurred during Bronze Age, how they were worn upon the body and where they were left behind. Next the most important scientific theories about identity and its subcomponents in relation to attributes in the Bronze Age are described. In the research section we apply the ideas from the theoretical section upon the attributes from the Bronze Age found in East and-West Flanders and particularly upon the case Port Arthur. The result from this is that in both cases the attributes give no clues about regional identity, but surely about the personal identity of people in the Bronze Age.
Keywords: Bronze Age, ornaments, weapons, regional identity, personal identity, East Flanders, West Flanders, Port Arthur
Français
Dans cette mémoire the maîtrise une réponse est cherchée sur deux questions de recherche, en particulier si les attributs de l’âge du bronze trouvés en Flandre Orientale et Occidentale donnent des indications d’un côté sur l’identité régionale et de l’autre côté l’identité personnelle des gens de l’age du bronze. A ce but dans la section théorique la notion identité et ses sous-components (identité régionale et identité personnelle avec sexe, âge, stratification vertical (statut), stratification horizontale (sous-groupes)) sont analysés par rapport à l’habillement. Puis on regarde en detail la formation théorique archéologique sur l’identité. On examine quels attributs (bijoux et armes) se rencontraient à l’âge du bronze, comment ils étaient portés sur le corps et où ils étaient laissés. Ensuite les theories scientifiques les plus importantes sont décries sur l’identité et ses souscomponents en relation aux attributs de l’âge du bronze. Dans la section de recherche les apperçus de la section théorique sont appliqués sur les attributs de l’âge du bronze trouvés en Flandre Orientale et Occidentale, en particulier sur le cas Port Arthur. Le resultat est que dans les deux cas les attributs ne donnent aucune indication sur l’identité régionale, mais bien sur l’identité personnelle des gens de l’âge du bronze. Mots-clés: l’âge du bronze, bijoux, armes, identité régionale, identité personnelle, Flandre Orientale, Flandre Occidentale, Prt Arthur.
3
Inhoudstabel VOORWOORD ABSTRACT INHOUDSTABEL INLEIDING HISTORISCHE SITUERING GEOGRAFISCHE SITUERING
1 2 4 6 7 9
DEEL 1: THEORIEVORMING
11
1.1 ALGEMENE THEORIEVORMING OVER IDENTITEIT 1.1.1 IDENTITEIT ALGEMEEN 1.1.2 REGIONALE IDENTITEIT 1.1.3 PERSOONLIJKE IDENTITEIT 1.1.3.1 Gender 1.1.3.2 Leeftijd 1.1.3.3 Status 1.1.3.4 Subgroep 1.1.4 BESLUIT 1.2 ARCHEOLOGISCHE THEORIEVORMING OVER IDENTITEIT IN DE BRONSTIJD 1.2.1 INLEIDING 1.2.2 ATTRIBUTEN 1.2.2.1 Materiaal 1.2.2.2 Depositie van attributen 1.2.2.3 Voorkomen van attributen 1.2.2.4 Besluit 1.2.3 IDENTITEIT 1.2.3.1 Regionale identiteit 1.2.3.2 Persoonlijke identiteit 1.2.3.3 Besluit
11 11 13 14 14 15 16 17 18 18 18 21 21 22 24 31 32 32 38 55
DEEL 2: ‘PILOT STUDY’ OOST- EN WEST-VLAANDEREN
57
2.1 ONDERZOEKSVRAGEN 2.2 GEOGRAFISCHE SITUERING 2.3 HISTORISCHE SITUERING 2.4 METHODOLOGIE 2.4.1 BRONNEN 2.4.2 AFBAKENING VAN HET MATERIAAL 2.4.2.1 Beperkingen van het onderzoek 2.4.2.2 Materiaal 2.5 BESPREKING VAN DE ATTRIBUTEN 2.5.1 ATTRIBUUTSOORTEN 2.5.2 DEPOSITIE VAN DE ATTRIBUTEN 2.5.3 VOORKOMEN VAN DE ATTRIBUTEN 2.5.3.1 Relatie tot het lichaam 2.5.3.2 Opdeling van het lichaam 2.6 RESULTATEN IN HET LICHT VAN DE THEORIEVORMING OVER IDENTITEIT IN DE BRONSTIJD 2.6.1 REGIONALE IDENTITEIT (ONDERZOEKSVRAAG 1) 2.6.1.1 Plaats/spreiding 2.6.1.2 Productiesfeer 2.6.1.3 Uithuwelijking
57 57 58 59 59 60 60 60 60 60 62 65 65 67 67 67 67 70 73
4
2.6.1.4 Besluit regionale identiteit 2.6.2 PERSOONLIJKE IDENTITEIT (ONDERZOEKSVRAAG 2) 2.6.2.1 Gender 2.6.2.2 Leeftijd 2.6.2.3 Status: verticale identiteit 2.6.2.4 Subgroep: horizontale identiteit 2.6.2.5 Besluit persoonlijke identiteit 2.6.3 CASUS PORT ARTHUR 2.6.3.1 Datering 2.6.3.2 Context 2.6.3.3 Samenstelling depot 2.6.3.4 Relatie tot het lichaam 2.6.3.5 Opdeling van het lichaam 2.6.3.6 Reconstructie klederdracht 2.6.3.7 Regionale identiteit 2.6.3.8 Persoonlijke identiteit 2.6.3.9 Besluit ALGEMENE CONCLUSIE BIBLIOGRAFIE LIJST MET FIGUREN LIJST MET TABELLEN BIJLAGE
74 75 75 77 78 78 80 82 82 82 83 86 87 88 90 90 91 93 95 102 105 108
5
Inleiding Wanneer we in het huidige straatbeeld in Vlaanderen rondkijken, geeft de kledij van de ‘man’ uit de 21ste eeuw ons behoorlijk wat informatie over zijn identiteit. Zijn kleren en opschik geven gedeeltelijk prijs of het om een man dan wel een vrouw gaat, of we te maken hebben met een jonger dan wel met een ouder persoon, of de persoon veel geld uitgeeft aan zijn kledij, of hij een bepaalde functie uitoefent, of hij zich inschrijft in een bepaalde subgroep (punk, jeugdbeweging, …). Kledij geeft tegenwoordig slechts in beperkte mate informatie over regionale identiteit en vrijwel niet over lokale identiteit. Iets wat traditionele klederdracht in grote mate wel doet. Denk maar aan de kilt die door Schotten worden gedragen of aan de Franse baret. In welke mate zou de kledij van de man uit de protohistorie ons informatie kunnen geven over zijn identiteit, wetende dat organische materialen uit die periode in onze contreien niet bewaard zijn? We formuleerden daartoe twee onderzoeksvragen, met name of de gevonden attributen (wapens en sierraden) uit de bronstijd in Oost- en West-Vlaanderen informatie geven enerzijds over regionale identiteit en anderzijds over persoonlijke identiteit van mensen in de bronstijd. Na een beknopte historische en geografische situering van de bronstijd in Europa definiëren we in het theoretische deel (deel 1) het begrip identiteit en de subaspecten ervan (regionale identiteit en persoonlijke identiteit met gender, leeftijd, verticale stratificatie en horizontale stratificatie) en brengen dit in relatie met kledij. Vervolgens gaan we via de belangrijkste wetenschappelijke theorieën na hoe de identiteit van mensen in de bronstijd kan achterhaald worden aan de hand van attributen, meer bepaald sieraden en wapens. Daartoe bekijken we de attributen op zich en hun relatie tot het lichaam om daarna op zoek te gaan naar het antwoord op de vraag wat deze attributen ons kunnen vertellen over de identiteit van mensen in de bronstijd. In deel 2 van deze masterproef voeren we eigen onderzoek uit. Op basis van de verkregen inzichten uit het theoretisch deel gaan we na wat de gedane vondsten in Oost- en WestVlaanderen onthullen over de identiteit van mensen uit de bronstijd. We zoomen ook speciaal in op de vondsten uit het depot Port Arthur omdat het een groot aantal attributen bevat die allemaal deel uitmaken van één en dezelfde klederdracht. Tenslotte worden de onderzoeksgegevens in de algemene conclusie samengevat.
6
Historische situering Algemeen gesteld is de Europese bronstijd te situeren tussen de eindefase van het 3de millennium v. Chr. en 800/750 v. Chr (het begin van de ijzertijd). Chronologisch wordt de bronstijd in verschillende periodes onderverdeeld. Deze onderverdelingen verschillen echter van regio tot regio (Roberts et al. 2013, 17). In deze masterproef maken we gebruik van de Belgische chronologie, zoals die door Verlaeckt is opgesteld. We hanteren dus volgende opdeling: vroege bronstijd (2000-1800 v. Chr.), transitie van vroege naar midden bronstijd (1800-1575 v. Chr.), midden bronstijd (1575-1300 v. Chr.) en de late bronstijd (1325-800 v. Chr. ). De late bronstijd kent nog een onderverdeling in etappe 1 (1325-1125 v. Chr.), etappe 2 (1125-925 v. Chr.) en etappe 3 (925-800 v. Chr.) (Verlaeckt 1996, 11). In deze masterproef maken we gebruik van theorieën die andere chronologische indelingen hanteren. Daarom stelden we een correspondentietabel op met de verschillende bronstijdchronologieën die in dezelfde regio’s worden gebruikt (fig. 1). In de voetnoten zullen we ook vermelden met welke periode van Verlaeckts indeling de gebruikte periodes overeenkomen.
Hieronder geven we kort een algemeen beeld van de kenmerken van de bronstijd in Europa. In de bronstijd hebben we niet met een egalitaire samenleving te maken, maar met een landbouwsamenleving waarvan een deel van de bevolking tot de elite behoort (Cunliffe 2008, 180; Kriastiansen, Larsson 2005, 112). De aanwezigheid van elite is merkbaar aan de voor de doden opgeworpen grafheuvels (in de vroege en midden bronstijd) en aan de rijke grafgiften (onder andere bronzen en gouden voorwerpen) die ze meekregen (Cunliffe 2008, 210; Holst 2013, 103). In de bronstijd werden handelsnetwerken over grotere afstanden onderhouden om onder meer prestigegoederen (onder andere bronzen en gouden objecten) uit te wisselen (Cunliffe 2008, 181). Om hun macht te behouden en te vergroten, monopoliseerde de elite de toegang tot de langeafstandshandel van prestigegoederen. In de Noordwest-Europese laaglanden
(Noordwest-Duitsland,
Scandinavië,
Nederland,
noordelijk
België,
de
riviervalleien van Noordoost-Frankrijk) kwamen deze prestigeobjecten in depots op natuurlijke plaatsen terecht (Brück, Fokkens 2013, 96; Fontijn 2002, 379). De huisarchitectuur is niet voor heel Europa gelijk. In de Noordwest Europese laaglanden werden er langhuizen gebouwd. Rondhuizen kwamen in Engeland, Ierland en West-Frankrijk voor. De kennis van de nederzettingen in Centraal-Europa is beperkt (Brück, Fokkens 2013, 96). Bij de late bronstijd is er een stijging in de nederzettingen waarneembaar, wat indiceert dat er een bevolkingsgroei plaatsvond. In de bronstijd werd er aan gemengde landbouw gedaan en 7
Jaartal v. Chr. België (Verlaeckt)
Centraal Europa (Reinecke et al)
Groot-Brittannië (Needham)
Nederland (Fontijn)
Scandinavië (Montelius)
2200
2200 laat neolithicum
2100
Jaartal v. Chr.
laat neolithicum
laat neolithicum
laat neolithicum B
neolithicum
2100
Bz A1 2000
2000 laat neolithicum I
1900
vroege bronstijd
1900
vroege bronstijd laat neolithicum II
vroege bronstijd
1800
1800
Bz A2
1700 transitie van vroege naar midden bronstijd
1700 periode IA midden bronstijd A
1600
1600
Bz B
1500
midden bronstijd
periode IB
1500
Bz C1
1400
periode II Bz C2
1400
midden bronstijd
1300
1300 midden bronstijd B
Bz D
periode III
1200 late bronstijd etappe 1
1200
Ha A1 1100
1100 Ha A2
1000
late bronstijd etappe 2
periode IV
1000
Ha B1 late bronstijd late bronstijd
900 late bronstijd etappe 3
Ha B2/3
900 periode V
800
800 vroege ijzertijd
Ha C
vroege ijzertijd
vroege ijzertijd
periode VI 750
Fig. 1: Correspondentietabel gebaseerd op Roberts et al. 2013 en Verlaeckt 1996 (De Ridder 20013).
8
steeg het belang van de veestapel. De landbouw kende in de late bronstijd niet alleen een uitbreiding in de geteelde gewassen (zoals linzen), maar er werden ook betere landbouwtechnieken toegepast (Brück, Fokkens 2013, 96; Cunliffe 2008, 230). We hebben al aangehaald dat in vroege en midden bronstijd grafheuvels voorkomen; deze werden echter in de late bronstijd verlaten. De doden werden nu gecremeerd (Holst 2013, 103).
Geografische situering In deze masterproef bespreken we attributen uit de bronstijd die in Oost- en West-Vlaanderen (België) zijn gevonden. Voor deze bespreking maken we gebruik van vaststellingen/theorieën die gedaan zijn voor de bronstijd in West-Europa, Centraal-Europa en Noord-Europa. Europa wordt in de bronstijd in verschillende cultuurcomplexen opgedeeld die doorheen de tijd verschillen. Deze complexen worden samengesteld op basis van gelijkenissen in het aardewerk, funeraire praktijken en metalen objecten (De Mulder 2011, 392). In de vroege bronstijd wordt Europa opgesplitst in onder andere een Noordwestelijke vroege bronstijd (waartoe België behoort), Wessex en Amoricaanse tumulus (Masse 2012a, 73) (fig. 2). Recent wordt er voor de midden bronstijd van de Kanaal/Noordzeegroep (KNZ) gesproken (Bourgeois, Talon 2012, 31). Tot deze groep behoren Normandië, de Belgische kust, NordPas-de-Calais, het noordelijk deel van Bretagne, het zuidelijk deel van Engeland en de Nederlandse kust (tot aan de monding van de Rijn) (Masse 2012a, 72-73) (fig. 3). Voor de late bronstijd wordt er een opdeling gemaakt in een Atlantisch complex, een Noord-Alpijns of Continentaal complex en het Noorse of Scandinavische complex (Masse 2012a, 73; Cunliffe 2008, 231). Het Continentaal complex beslaat het oostelijk deel van Frankrijk en CentraalEuropa (Verlaeckt 1996, 45). Onder het Atlantisch complex vallen volgende gebieden: België, het zuidelijk deel van Nederland, de westelijke Franse kustregio, de westelijke zijde van het Iberisch schiereiland en de Britse eilanden (De Mulder 2011, 392). Het Scandinavisch complex omvat Denemarken, het noorden van Duitsland en het zuiden van Noorwegen en Zweden (Cunliffe 2008, 231) (fig 4).
9
Fig. 2: Cultuurcomplexen in de vroege bronstijd (Masse 2012a, 73).
Fig. 3: Cultuurcomplexen in de midden bronstijd (Masse 2012a, 73).
Fig. 4: Cultuurcomplexen in de late bronstijd (Masse 2012a, 73).
10
Deel 1: Theorievorming 1.1 Algemene theorievorming over identiteit In deze masterproef kennen aspecten van identiteit een archeologische toepassing. Maar vooraleer we er archeologische data en theorieën kunnen bij betrekken, moeten we eerst duidelijk stellen wat we nu precies verstaan onder (aspecten van) identiteit. We doen dit enerzijds door de begrippen te definiëren en anderzijds door te kijken naar de relatie identiteit en kledij, wat het uiteindelijke doel is van deze masterproef. De relatie identiteit – kledij brengen we in kaart door het raadplegen van antropologische vaststellingen en door eenvoudigweg naar onze eigen maatschappij te kijken. Want bewust of onbewust gebruiken we vandaag nog altijd kledij om een deel van onze identiteit te uiten. Uiteraard mogen we niet de fout maken om wat we in onze tijd en samenleving als uitingen van identiteit zien, blind te extrapoleren naar het verleden. Ze bieden echter wel toegankelijke illustraties van de relatie identiteit – kledij. In deze masterproef omvat het begrip kledij zowel de kleren als de attributen. Als synoniem voor kledij gebruiken we klederdracht. Het begrip attributen omvat in deze masterproef enkel wapens en sieraden.
1.1.1 Identiteit algemeen We beginnen met wellicht de meest cruciale vraag: Wat is identiteit? Het is een eenvoudige vraag die echter geen eenduidig antwoord kent.
Wanneer we de Van Dale raadplegen voor een definitie, blijven we op onze honger zitten: “iden·ti·teit (de; v) 1. gelijkheid: zijn identiteit bewijzen bewijzen dat men de persoon is voor wie men zich uitgeeft 2. eigen karakter” (Van Dale 2013, internet).
Deze definitie is vaag en brengt ons niet echt een stap verder. In wetenschappelijke literatuur wordt identiteit omschreven als: “relatively stable, role-specific understandings and expectations about self” (Wendt 1992, 397). 11
“refers to the ways in which individuals and collectivities are distinguished in their social relations with other individuals and collectivities” (Jenkins 1996, 4). “is presently used in two linked senses, which may be termed “social” and “personal.” In the former sense, an “identity” refers simply to a social category, a set of persons marked by a label and distinguished by rules deciding membership and (alleged) characteristic features or attributes. In the second sense of personal identity, an identity is some distinguishing characteristic (or characteristics) that a person takes a special pride in or views as socially consequential but more-or-less unchangeable” (Fearon 1999, 2). “refers to the characteristics of an individual or group that are assigned and assumed by the group and others as a result of perceived differences from and similarities to others” (Sørensen 1997, 94).
De definitie die door Fearon gehanteerd wordt, is net zoals deze in Van Dale tweeledig. Enerzijds linkt hij identiteit aan sociale categorieën, anderzijds interpreteert hij identiteit als iets persoonlijks, hoe een persoon zichzelf identificeert . Bij zijn tweede invulling van identiteit moet er rekening gehouden worden met een bedenking van Scott. Zij is van mening dat het fout is om te veronderstellen dat bronstijdmensen een ‘self-identity’ hadden. Volgens haar werd de identiteit van mensen in de bronstijd niet bepaald door individuele zaken (‘individual concerns’) maar door verwantschap, klasse en gender (Scott 1997, 9; Johnson 1999, 83).
De omschrijving die door Sørensen wordt gegeven, is de definitie die we in deze masterproef zullen hanteren. Het gaat om een brede definitie die zowel aandacht heeft voor het groepsniveau als voor het individuele niveau, terwijl ze toch niet in de valkuil trapt waarvoor Scott waarschuwt.
In deze masterproef slaat identiteit dus op de gemeenschappelijke of verschillende kenmerken van een individu of een groep. Hierdoor kunnen individuen en groepen met elkaar verbonden of van elkaar afgescheiden worden. Sørensen wijst er op dat het in deze definitie gaat om kenmerken die gecreëerd zijn en toegewezen worden. Materiële cultuur heeft zijn rol in identiteitsvorming omdat het toelaat of een middel is om te uiten welke identiteit een persoon
12
heeft (Sørensen 1997, 94). Kledij valt onder materiële cultuur en wanneer we kijken naar de relatie tussen identiteit en kledij, kunnen we met Twigg vaststellen dat kledij een uiting is van identiteit en identiteit zelfs vorm geeft (Twigg 2009, 93). Het dragen van bepaalde kledij laat individuen toe om zich bij een bepaalde groep in te schrijven. Terzelfder tijd heeft de groep via het gebruik van kledij controle over wie tot de groep toegelaten wordt (Reinhold 2003, 28; Twigg 2009, 96). Een belangrijk aspect bij kledij is de zichtbaarheid. Het gebruik van klederdracht geeft informatie nog voordat verbale communicatie heeft plaatsgevonden (Eicher, Roach-Higgins 1992, 17). Kledij is een communicatiemiddel en dus geschikt om een inzicht te krijgen in de identiteit die individuen en groepen hebben omdat ze een weergave is van de sociale en culturele waarden van een samenleving (Reinhold 2003, 28; Twigg 2009, 105). Bovendien laat ze ook toe identiteit op verschillende manieren te uiten (Reinhold 2003, 28). Klederdracht is een product van zijn tijd en geeft daardoor niet alleen informatie over de heersende waarden in een samenleving, maar ook over de veranderingen van die waarden. Meer zelfs, veranderingen in de klederdracht staan niet op zichzelf. Kledij is gelinkt aan de sociale waarden in een samenleving en veranderingen in de kledij zijn dan ook een weerslag van veranderingen in de gemeenschap zelf (Bogatyrev 1971, 93; Burmeister 1997, 187). Of zoals Twigg het omschrijft: “Clothes are cultural artefacts, embedded in current and historical sets of meanings, shaped by social and economic forces, reflecting current social and cultural concerns” (Twigg 2009, 105).
Identiteit kan in verschillende aspecten opgesplitst worden. Deze worden hieronder gedefinieerd en besproken in relatie tot kledij.
1.1.2 Regionale identiteit Regionale identiteit kan gedefinieerd worden als de “identificatie met een specifieke geografische regio of natie” (Martin, Nakayama 2004, internet). Deze definitie wordt in deze masterproef gehanteerd, weliswaar enkel met de associatie van geografische regio, dus exclusief natie1.
1
Het begrip natie heeft geen enkele betekenis in de bronstijd.
13
Regionale identiteit is een deelaspect van identiteit dat herkenbaar is in de kledij. Bij Reinhold lezen we dat zowel in Europese als niet-Europese antropologische studies is vastgesteld dat één van de belangrijkste elementen in de klederdracht de uiting van regionaliteit is. Sterker nog, de lokale herkomst is het belangrijkste criterium in de kledijwijze (Reinhold 2003, 28-29). Op basis van antropologische studies in het vroegere Joegoslavië stelt Burmeister deze vaststelling enigszins bij: goed zichtbare aspecten van de kledij worden gebruikt voor het overbrengen van de regionale identiteit tussen groepen, terwijl minder opvallende aspecten bedoeld zijn voor communicatie binnen de groep (Burmeister 1997, 180). Voorzichtigheid is evenwel geboden bij het extrapoleren van deze vaststelling.
Een hedendaags voorbeeld is de vaststelling dat Vlaamse mannen zelden roze dragen, terwijl het in Italië als een gewoon modekleur wordt beschouwd en daar vaak door mannen wordt gedragen. Ook worden bepaalde kledingstukken vandaag nog altijd in associatie gezien met bepaald geografische regio. Zo denkt iedereen aan Schotland wanneer het woord kilt valt (Zare, Mohammed 2013, 70).
1.1.3 Persoonlijke identiteit Persoonlijke identiteit wordt door verschillende deelaspecten gevormd. In deze masterproef wordt persoonlijke identiteit dan ook besproken door deze deelaspecten apart te behandelen.
1.1.3.1 Gender Om het begrip gender te ontrafelen, raadplegen we nog eens de Van Dale. “gen·der: 1. geslacht, sekse 2. alles wat bij het man- of vrouw-zijn hoort, alle seksegebonden eigenschappen” (Van Dale 2013, internet).
Hieruit wordt duidelijk dat er een verschil is tussen gender puur biologisch bekeken en gender in de context van sociale organisatie. In het eerste geval ligt gender vast, terwijl bij gender in de context van sociale organisatie de invulling afhankelijk is van de gemeenschap zelf. Het is een sociale constructie (Bergerbrant 2007, 44). Bij deze masterproef ligt de klemtoon op de tweede invulling van gender. Parker Pearson verwoordt het als volgt: “Gender centres on the 14
social construction of masculinity and femininity: the social values invested in the social differences between man and women” (Parker Pearson 2003, 95). We verstaan dan ook onder gender de sociale waarden en eigenschappen die respectievelijk aan het man en vrouw zijn, worden toegeschreven (weliswaar gebaseerd op de biologische sekse) (Martin, Nakayama 2004, internet). Het is deze invulling door de gemeenschap die ervoor zorgt dat gender zichtbaar wordt gemaakt in de klederdracht. In 1.1.2 hebben we de relatie regionale identiteit – kledij uitgelegd. Uit antropologisch onderzoek van kledij in het vroegere Joegoslavië en het Kaukasus gebied blijkt dat er op basis van gender een specificering wordt gemaakt in de manier waarop klederdracht uiting geeft aan regionale identiteit. De mannelijke kledij werd vooral gebruikt voor het uiten van de interregionale identiteit, bijvoorbeeld voor het duidelijk maken van de politieke identiteit, terwijl de vrouwelijke klederdracht werd ingezet om de lokale identiteit kenbaar te maken. De uiting van gender in de kledij moet ook in verband worden gezien met de verschillende sociale rollen die aan gender worden toegeschreven. Daarnaast heeft het ook te maken met het feit dat mannen en vrouwen zich in andere interactiekringen begeven (Reinhold 2003, 29).
In onze hedendaagse kledij valt een subtiel verschil op te merken tussen mannen en vrouwenkledij in de wijze van dichtknopen van bijvoorbeeld een hemd/blouse. Bij vrouwenkledij staan de knopen links; bij mannenkledij staan ze rechts.
1.1.3.2 Leeftijd De relatie tussen identiteit en leeftijd kan volgens Martin en Nakayama het best omschreven worden als de conventie die in een samenleving heerst over hoe een individu zich volgens zijn leeftijd moet gedragen, uitzien en kleden (Martin, Nakayama 2004, internet). Leeftijd heeft een invloed op de identiteit van een individu. Het is immers niet zo dat je als baby of als kind volledig dezelfde identiteit hebt dan wanneer je volwassen of bejaard bent. Met andere woorden: identiteit kan doorheen de levensloop zowel gecreëerd als veranderd worden (Insoll 2007, 5). Bij leeftijd (of de leeftijdsgroep waartoe we behoren – die tot op zekere hoogte het resultaat is van een sociaal-culturele constructie – (Kamp 2001, 3)) horen dus bepaalde verwachtingspatronen. Leeftijd of de leeftijdsgroep bepaalt tot op zekere hoogte de manier waarop we behandeld worden en hoe onze acties beoordeeld worden. Het heeft ook invloed op onze sociale contacten (Twigg 2009, 97).
15
In onze huidige samenleving is dit nog altijd zo. Mensen ervaren ‘sleutelmomenten’ die hun identiteit voor een deel bepalen. Hierbij moet gedacht worden aan eerste communie, plechtige communie/lentefeest, 18 jaar (volwassen voor de wet), pensioensleeftijd. Stuk voor stuk momenten dat je als persoon deel gaat uitmaken van een nieuwe groep in de maatschappij (en een andere groep verlaat).
Leeftijd speelt dus een belangrijke rol in het bepalen van identiteit en dit is ook merkbaar in de kledij van een persoon. Deze invloed is antropologisch vastgesteld. Zo kregen kinderen in het 19de-eeuws Japan bij elke nieuwe levensfase een andere haarstijl (Hendry 1999, 88). Volgend voorbeeld van de Rendille vrouwen (Kenya) toont aan dat de klederdracht beïnvloed kan worden door personen die niet de dragers van de kledij zijn. Het aantal armbanden die door de Rendille vrouwen worden gedragen, weerspiegelen de levensfases van hun zonen (Hendry 1999, 86). We willen de relatie leeftijd – kledij nog even illustreren met enkele voorbeelden uit onze eigen maatschappij. Een eenvoudig voorbeeld is kinderkledij. Deze is niet enkel herkenbaar aan de maat, maar ook vaak aan de print die er is op aangebracht. Zo zijn er kleren met afbeeldingen van kabouter Plop en van Samson en Gert. Dit soort kledij wordt niet direct in de collectie voor volwassenen verwacht. Een ander voorbeeld is dat er een zekere leeftijdsgrens bestaat op het dragen van minirokken. Wanneer zestigjarigen minirokken aandoen, wordt er raar opgekeken. Dit zijn geen geschreven of vastgelegde regels, maar het zijn wel sociale regels die (bijna) iedereen aanvoelt (en meegekregen heeft).
1.1.3.3 Status Status of verticale stratificatie wordt door Reinhold omschreven als de rijkdom of macht van een bepaald persoon (Reinhold 2003, 29). Dit aspect van identiteit kan duidelijk gemaakt worden in de klederdracht via de kwaliteit van de kleren en attributen. Ook de kwantiteit kan een indicatie zijn van status. Reinhold merkt op dat in samenlevingen waar de materiële rijkdom cruciaal is voor de status van een persoon, kledij via de kwaliteit en kwantiteit wel duidelijk wordt ingezet om die status kenbaar te maken (Reinhold 2003, 29). “The demonstration of increasingly valuable accessories becomes a means of social categorisation” (Reinhold 2003, 29).
16
Zoals we in 1.1.1 hebben aangegeven, kunnen veranderingen in de samenleving ook zichtbaar gemaakt worden in de kledij. Nochtans is het veranderen van de sociale codes die in de kledij vervat zitten, niet evident en kan dit de heersende sociale waarden op de helling zetten. Toch zijn er individuen of groepen die deze veranderingen kunnen doorvoeren, met name personen of groepen die hoog sociaal aanzien hebben en over macht beschikken wat hen toelaat om de veranderingen uit te voeren zonder daar sociaal gestraft voor te worden. Kledij kan dus ook ingezet worden door een nieuwe, opkomende ‘elite’ om hun macht en status in de verf te zetten (Burmeister 1997, 187). De kledij die in de 19de eeuw in Zanzibar werd gedragen, gaf informatie over de status van die persoon. Hoe minder kleren de persoon droeg en hoe minder versierd ze waren, hoe lager de status van de persoon (Fair 2004, 14). Vrouwen die tot de nomadische Fulani (West-Afrika) behoren, uiten hun status door het dragen van munten in hun haar. De vrouwen die tot de Bella behoren, en de vroegere slaven van de Fulani zijn, bootsen het gebruik na, maar in plaats van munten dragen ze knopen in hun haar (Hendry 1999, 86).
Het uiten van rijkdom en status door kledij is iets wat vandaag in onze maatschappij ook wordt gedaan. Denk maar aan merkkledij of het feit dat leidinggevende personen vaak in een maatpak aan het werk zijn. Kledij kan ook worden gebruikt om statusverschillen juist weg te werken. Schooluniformen zijn daar een mooi voorbeeld van.
1.1.3.4 Subgroep Hier kijken we naar de horizontale stratificatie van een samenleving. Bij de opdeling in subgroepen moet er gedacht worden aan krijgerschap, vruchtbaar – niet vruchtbaar, getrouwd – niet getrouwd, … (Reinhold 2003, 29). Bij het uiten van de subgroepen via de kledij lijkt het erop dat deze vorm van identiteit in de vrouwelijke klederdracht veel duidelijker zichtbaar is dan bij de mannelijke kledij. Zeker het aspect getrouwd – niet getrouwd wordt duidelijk in de vrouwelijke kledij weergegeven. Een verklaring hiervoor is dat het feit of iemand al dan niet getrouwd is belangrijk is voor de sociale relaties van die persoon (Reinhold 2003, 29).
Zo dragen de eerder vermelde Rendille vrouwen armbanden om aan te tonen dat ze getrouwd zijn (Hendry 1999, 86). Om hun zwangerschap aan te tonen, lieten Samoa vrouwen gedurende
17
hun zwangerschap hun haar groeien (Mageo 1994, 410). In Japan laten criminelen een tatoeage zetten die een groot deel van hun lichaam bedekt. Het zetten van deze tatoeage duurt meer dan een jaar en is een weergave van de banden die de persoon met de onderwereld onderhoudt (Hendry 1999, 86).
Ook in onze huidige maatschappij wordt via de kledij kenbaar gemaakt tot welke subgroep iemand behoort. De trouwring is daar een welbekend voorbeeld van, alsook het dragen van religieuze symbolen.
1.1.4 Besluit We hebben identiteit omschreven als gecreëerde en toegewezen kenmerken van een individu of groep die verschillend of gemeenschappelijk kunnen zijn. We maakten een onderscheid in regionale identiteit enerzijds en persoonlijke identiteit anderzijds. Dit laatste omvat gender, leeftijd, status en subgroep. We gaven telkens een omschrijving, antropologische vaststellingen en hedendaagse voorbeelden. Op basis van de verkregen gegevens mogen we concluderen dat identiteit geuit wordt via de klederdracht. Echter niet alle deelaspecten van identiteit worden in dezelfde mate of dezelfde wijze via de kledij kenbaar gemaakt.
1.2 Archeologische theorievorming over identiteit in de bronstijd 1.2.1 Inleiding Nu we identiteit algemeen omschreven hebben als ‘kenmerken van individuen of groepen die hen van andere individuen of groepen doen verschillen of juist doen overeenkomen’, stelt zich de vraag: hoe kan identiteit in de bronstijd archeologisch achterhaald worden? Geven de opgegraven objecten ons de nodige informatie over de identiteit van de bronstijdmens? Vooraleer de relatie object-identiteit uit te diepen, gaan we eerst na of we mogen aannemen dat objecten een betekenis hadden voor de bronstijdmens. Fontijn stelt dat een object niet louter een materieel ding is, maar steeds bewust of onbewust geassocieerd wordt met gevoelens en concepten (Fontijn 2002, 23). Dit houdt in dat objecten (een) betekenis(sen) hebben. Fontijn maakt een onderscheid tussen referentiële en visuele betekenissen. Om dit te illustreren geeft hij als voorbeeld de verschillende betekenissen van een zwaard. Allereerst 18
heeft een zwaard drie referentiële betekenissen (functioneel, maatschappelijk en abstract). Zo kan een zwaard louter als wapen bekeken worden (functionele betekenis). Maar het kan ook aangeven dat de drager een hoge sociale functie heeft (maatschappelijke betekenis). Als derde geeft hij een abstracte betekenis: een zwaard kan als een heilig object beschouwd worden. Maar een zwaard heeft ook een visuele betekenis: eenvoudigweg door het feit dat het kan worden waargenomen (Fontijn 2002, 23). Objecten kunnen verschillende betekenissen hebben doorheen hun bestaan. Fontijn spreekt in dit verband over de culturele biografie of het levenspad van een object 2 (Fontijn 2002, 26). Objecten hebben dus een betekenis voor mensen in de bronstijd. Deze vaststelling is cruciaal voor de relatie met identiteit. Het is pas door concepten en emoties aan objecten te verbinden dat deze een uiting kunnen zijn van een bepaalde identiteit, zij het nu een persoonlijke of een regionale identiteit.
In deze masterproef beperken we de te bespreken objecten tot attributen en kleren. Attributen bepalen mede het uiterlijk van personen en geven dus ook informatie over de identiteit van deze personen. Sørensen beschouwt dit als een vorm van communicatie over identiteit, een communicatievorm die meestal vooraf gaat aan verbale communicatie (Sørensen 1997, 95; Barnes, Eichner 1993, 1). Bijvoorbeeld een trouwring geeft non-verbaal aan dat de persoon gehuwd is en zal daardoor het flirtgedrag van derden beïnvloeden. Dit voorbeeld illustreert meteen ook de opvatting dat een attribuut informatie kan overbrengen aan meerdere personen tegelijkertijd. Bovendien scheppen attributen ook een bepaald verwachtingspatroon (Sørensen 1997, 95). Van een getrouwd persoon wordt niet verwacht dat die zich voor flirtgedrag openstelt. Attributen tonen dus de sociale rol die een persoon vervult en geven informatie over de sociale relaties van een individu. Maar attributen doen nog meer: naast de weerspiegeling van de persoonlijke identiteit zijn ze ook een uiting van groepsidentiteit. “It is especially significant that appearance may be involved in defining both the identity of social groups and identities within the group.” (Sørensen 1997, 95).
Vele theorieën over de relatie tussen attributen en identiteit zijn gebaseerd op vondsten afkomstig uit depots en grafcontexten (zie bv. Wels-Weyrauch 1978 en 1988). Bij laatstgenoemde zijn namelijk menselijke resten teruggevonden waarbij zowel skelet, textiel als attributen bewaard waren. Dit laat bijvoorbeeld toe om duidelijke relaties te leggen tussen gender en attributen. Bij deze manier van werken dringt volgende vraag zich echter op: is het
2
Dit concept is door Igor Kopytoff ontwikkeld (1986).
19
correct om de attributen die aan de doden werden meegegeven, te extrapoleren naar de wereld van de levenden? Volgens Bergerbrant3 en Sørensen4 mag deze extrapolatie gemaakt worden en wel om volgende redenen. Een eerste argument hiertoe ligt in het feit dat de attributen die aan de doden zijn meegegeven, niet in een cultureel vacuüm zijn geproduceerd. De attributen voor de wereld van de doden vertonen daardoor zeker structurele gelijkenissen met de attributen uit de wereld van de levenden. Dit houdt in dat zelfs indien de klederdracht van de doden verschillend zou zijn geweest van die van de levenden, dan nog de studie ervan betekenisvol zou zijn om de klederdracht van de levenden te begrijpen (Reinhold 2003, 30; Sørensen 1997, 101). Het tweede argument dat naar voren wordt geschoven, is dat de attributen uit de bronstijdgraven gebruikssporen vertonen en zelfs sporen van aanpassing (van bijvoorbeel de grootte) (Bergerbrant 2007, 17; Sørensen 1997, 101; Sørensen 2013, 225). Bovendien kan uit sommige objecten afgeleid worden dat deze al gedurende meerdere jaren aan het lichaam vast zaten/met het lichaam verbonden waren. Een nog sterker argument is dat verschillende objecten niet enkel in grafcontexten gevonden zijn, maar ook in nederzettingscontexten. Ten slotte tonen de beperkt gevonden figuratieve afbeeldingen van kledij gelijkenissen met deze aangetroffen in de graven (Sørensen 1997, 101-102). Uit deze argumentatie mag dan ook het volgende besloten worden: “Clothing and the objects can tell us something about the deceased person’s life before they died, where they originated, with whom they had contact, and who they were.” (Bergerbrant 2007, 17).
We moeten er ons van bewust zijn dat het ons bekend archeologisch bestand een vertekening vertoont. Ten eerste blijft organisch materiaal door de aard van het materiaal zelden bewaard. Slechts in enkele gebieden zijn door ideale bewaringsomstandigheden zulke objecten gevonden. Zo kennen we uit Scandinavië textielvondsten die ons kennis geven over de kleren van bronstijdmensen. Ook sommige attributen werden uit organisch materiaal vervaardigd (Masse 2012b, 106). Daar de meeste gebieden geen goede bewaringsomstandigheden hebben voor organisch materiaal, zorgt dit voor een vertekening in het archeologisch bestand. Ook omsmelting van de objecten kan voor een vertekening gezorgd hebben (Brück 2009, 13; Fontijn 2002, 380). Stel dat een ring een attribuut is dat nooit gedeponeerd wordt. Een ring 3
Het onderzoek van Bergerbrant richt zich op de midden bronstijd (1600-1300 v. Chr.) in zuid(elijk) Scandinavië (Denemarken, Schleswig-Holstein en het zuiden van Zweden) en Noord-Duitsland (Lüneburg cultuur). Dit geldt voor onze volledige masterproef, tenzij anders vermeld. 4 Het onderzoek van Sørensen richt zich op Scandinavië en Duitsland. Dit geldt voor onze volledige masterproef, tenzij anders vermeld.
20
wordt wanneer hij zijn oorspronkelijke functie verliest, altijd omgesmolten om deel uit te maken van een ander attribuut. Hierdoor zal een ring dus nooit in de archeologische inventaris terecht komen en zullen archeologen nooit van het bestaan ervan afweten.
Dit alles betekent ook dat de vondsten waarop de theorieën zijn gebaseerd, geografisch gezien geen gelijke/evenwichtige verspreiding kennen. Zo is de kennis over de sieraden uit de Britse bronstijd beperkt. Het tegenovergestelde geldt voor zuidelijk Scandinavië, dat enorm rijk is aan sieraden (Sørensen 2013, 225). Niet enkel geografisch, maar ook in tijd is er een verschil op te merken in het voorkomen van attributen. In de vroege5 en midden bronstijd6 worden de meeste attributen aangetroffen in graf- en nederzettingscontexten. Terwijl in de late bronstijd attributen vooral in depots voorkomen (Sørensen 2013, 225).
1.2.2 Attributen 1.2.2.1 Materiaal
Metaal
Omstreeks het tweede millennium v. Chr. werden de grondstoffen die aangewend werden voor het vervaardigen van objecten (en dus ook attributen) aangevuld met metaal. Deze metalen objecten stonden hoog aangeschreven. Volgens Fontijn kwam dit doordat de metalen objecten een ‘prestigieus karakter’ hadden: ze werden aanzien als statusobjecten (Brück, Fontijn 2013, 198; Fontijn 2002, 379). De vraag stelt zich dan waarom objecten vervaardigd uit metaal als statusobjecten werden beschouwd? De grondstoffen voor brons, koper en tin, en de grondstof goud komen niet wijdverspreid voor. Dit zal een invloed gehad hebben op het belang dat aan deze objecten werd gehecht. Bronzen objecten werden dus in de Noordwestelijke gebieden van Europa omwille van hun schaarsheid en hun uitheemse herkomst als een statusobject gezien (Fontijn 2002, 4-5; Laux 1994, 108; Masse 2012b, 106). Voor het vervaardigen van de attributen werd hoofdzakelijk gebruik gemaakt van brons, goud, amber en git. De meeste attributen waren evenwel van brons en dit was geen willekeurige keuze. Verschillende redenen liggen hieraan ten grondslag. Ten eerste spelen de 5
Komt overeen met de 2de helft van het laat-neolithicum, de vroege bronstijd, de transitie van vroege naar midden bronstijd en de eerste 75 jaar van de midden bronstijd (Sørensen hanteert altijd de chronologie van Groot-Britannië, ongeacht het gebied waarover ze spreekt) (zie correspondentietabel). 6 Komt overeen met de laatste 200 jaar van de midden bronstijd en etappe 1 van de late bronstijd (Sørensen hanteert altijd de chronologie van Groot-Britannië, ongeacht het gebied waarover ze spreekt) (zie correspondentietabel).
21
esthetische eigenschappen een rol. Brons is een materiaal dat licht weerkaatst en weerspiegelt en daardoor een specifieke glans heeft. Een andere belangrijke reden is dat brons een materiaal is dat een grote vrijheid qua vormgeving aan de ambachtsman biedt (Lehoërff 2012, 61). Goud heeft diezelfde kenmerken. Door de zeldzaamheid van goud werden deze attributen nog meer als een teken van rijkdom beschouwd (Armbruster 2013, 461). Brons werd meer gebruikt dan goud omdat de grondstoffen koper en tin minder zeldzaam zijn. Het feit dat brons een goudgele tot helgele kleur heeft en daardoor sterk op goud lijkt, maakt het tot een goed alternatief (Masse 2012b, 106).
Organische materialen
De moeilijkheid met organisch materiaal is dat er slechts heel weinig van bewaard is gebleven. Textiel werd vervaardigd van organisch materiaal, onder andere wol en vlas (Bender Jørgensen 1991, 117; Sørensen 1997, 96). Welk soort materiaal gebruikt werd voor het produceren van textiel, was plaatsgebonden afhankelijk van de lokaal gefokte dieren en geteelde planten (Bender Jørgensen 1991, 117; Leroy-Langelin, Lorin 2012, 103). Textiel is een belangrijke marker voor identiteit. Mensen die in de bronstijd leefden, hechtten veel waarde aan textiel en dit om verschillende redenen. Het maken van textiel is een tijdrovende activiteit, er is veel vakmanschap voor nodig en het wordt van generatie op generatie doorgegeven (Bergerbrant 2007, 16; 48).
Organische materialen werden niet enkel gebruikt voor het produceren van textiel, maar ook voor het maken van attributen. Zo werden in de grafcontext Fresnes-lès-Montauban (Frankrijk) een wervel van een vis en twee geperforeerde hoektanden afkomstig van een hond gevonden. Deze vondsten werden waarschijnlijk als hanger of op de kleren gedragen (Masse 2012b, 106). Ander organische materialen die werden aangewend voor het maken van attributen, waren onder andere amber, faience en git (Cunliffe 2001, 257).
In deze masterproef focussen we op de metalen attributen.
1.2.2.2 Depositie van attributen Attributen in de bronstijd komen zowel voor in nederzettingscontexten, grafcontexten als in depots. De twee laatstgenoemde zijn het meest voorkomend. De in deze masterproef
22
besproken theorieën zijn dan ook vooral gebaseerd op de attributen afkomstig uit deze twee contexten. Wanneer er gekeken wordt welke attributen waar voorkomen, dan wordt vastgesteld dat de attributen niet willekeurig werden achtergelaten. Specifieke attributen werden op specifieke plaatsen gedeponeerd. Deze vorm van deponeren, wordt selectieve depositie genoemd (Fontijn 2002, 218-219). Wat waar werd gedeponeerd is echter niet gelijk voor heel Noorden West-Europa. Zo stelde Needham voor de Britse eilanden in de vroege bronstijd7 vast dat de attributen op basis van hun depositieplaats in twee groepen kunnen verdeeld worden. De eerste groep komt voor in grafcontexten en bestaat uit ornamenten, dolken en kleine werktuigen. Zwaarden, bijlen en hellebaarden die groep twee vormen, worden vooral in depots aangetroffen (Needham 1988, 229). Dat wapens niet overal uit graven werden geweerd, blijkt uit Bergerbrant’s onderzoek voor de midden bronstijd8 in Scandinavië. Daar kwamen in de mannelijke graven naast sieraden ook wapens voor (Bergerbrant 2007, 85). Hieronder gaan we dieper in op de onderzoeksresultaten van Fontijn 9 , omdat zijn onderzoeksgebied (het Maas-Demer-Schelde gebied) aansluit bij het onderzoeksgebied dat in deel twee van deze masterproef wordt behandeld. Uit Fontijns onderzoek blijkt dat zwaarden, bijlen en sikkels uit graven werden geweerd10. Zij werden gedeponeerd in natte contexten. Zwaarden kenden een nog specifiekere depositieplaats, namelijk grote rivieren. Bij de depositiewijze (welke soort sieraden in welke contexten gedeponeerd werden) van sieraden valt een onderscheid te maken tussen sieraden met een supra-regionale stijl en lokale sieraden (Fontijn 2002, 218-219). Fontijn stelt dat deze wijze van deposities die hij selectieve deposities heet, in verband moeten gebracht worden met de verschillende betekenissen die de attributen hadden (Fontijn 2002, 5). Naast de manier van depositie, heeft Fontijn in zijn onderzoek aandacht geschonken aan de frequentie van depositie. Hierin ziet hij een evolutie. In het laat-neolithicum11 en de vroege bronstijd 12 was het deponeren van attributen een zeldzaam fenomeen. Vanaf de midden
7
Komt overeen met de 2de helft van het laat-neolithicum, de vroege bronstijd, de transitie van vroege naar midden bronstijd en de eerste 75 jaar van de midden bronstijd (zie correspondentietabel). 8 Komt overeen met de midden bronstijd (zie correspondentietabel). 9 Het onderzoek van Fontijn richt zich op het Maas-Demer-Schelde gebied (Noord-Brabant, Nederlands Limburg, Belgisch Limburg en Antwerpen). Dit geldt voor onze volledige masterproef, tenzij anders vermeld. 10 Vanaf de Gündlingen-fase komen zwaarden wel in graven terecht. 11 Komt overeen met het laat neolithicum (zie correspondentietabel). 12 Komt overeen met de vroege bronstijd (zie correspondentietabel).
23
bronstijd A13 is er een toename waarneembaar die zich tot de late bronstijd14 doorzet. In de vroege ijzertijd kent het aantal deposities echter een enorme terugval. De late bronstijd kent dus het grootste aantal deposities, maar we mogen ons dit niet voorstellen als een alledaagse activiteit (Fontijn 2002, 212-214). Volgens Fontijn is een depositie per generatie ruim geschat (Fontijn 2002, 384).
1.2.2.3 Voorkomen van attributen Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de relatie attribuut-identiteit belichten we hieronder verschillende theorieën omtrent de onderlinge relatie van attributen en de relatie tussen attributen en het lichaam.
Combinatie en compositie
Zoals reeds vermeld zijn attributen betekenisvol voor bronstijdmensen. Echter ook de combinatie en compositie van de attributen zorgen ervoor dat deze een bepaalde betekenis hebben. Combinatie houdt in dat er specifiek gekeken wordt naar de assemblages: welke attributen komen meestal samen voor. Bij compositie wordt er aandacht geschonken aan de wijze waarop de attributen samen fysiek georganiseerd waren (Matthews 2004, 6; Sørensen 1997, 98). Met andere woorden hoe en waar komen ze voor op het lichaam. Er is vastgesteld dat bepaalde combinaties op specifieke plaatsen op het lichaam voorkwamen (Matthews 2004, 6). Zo stelde Sørensen bijvoorbeeld vast dat armringen in paren (combinatie) en op een specifieke plaats (compositie) op het lichaam werden gedragen (Sørensen 1997, 99).
Doorheen de bronstijd evolueerden de combinatie en compositie van de attributen. Een voorbeeld hiervan zijn de door Sørensen beschreven vrouwelijke attributen in Lüneburg (Duitsland). Op het einde van de vroege bronstijd bevonden de ornamenten zich rond de nek, de borst en de onderarmen. Terwijl in de midden bronstijd ook de enkels, bovenarmen en hoofd (achterkant) van ornamenten waren voorzien (Sørensen 1997, 102). De door de combinatie en compositie gevormde ‘outfit’ kwam gradueel tot stand. Dit wordt geconcludeerd op basis van de graad van slijtagesporen die op de attributen zijn aangetroffen
13
Komt overeen met de laatste 200 jaar van de midden bronstijd, etappe 1 en de overgang van etappe 1 naar etappe 2 van de late bronstijd (zie correspondentietabel). 14 Komt overeen met etappe 2 en etappe 3 van de late bronstijd (zie correspondentietabel).
24
en door het feit dat de diameter van bepaalde attributen (bijvoorbeeld armbanden) zo klein was dat die wel moet aangebracht zijn op jonge leeftijd (Sørensen 1997, 102).
Verder werd vastgesteld dat combinaties niet steeds samengesteld zijn uit attributen die samen geproduceerd werden. De gietmal van Oss-Horzak is daar een good voorbeeld van. De gietmal liet toe om zowel een hielbijl, een pijlpunt als een radnaald te produceren. Deze attributen maken geen deel uit van dezelfde klederdracht (Fontijn et al. 2002, 71). De combinaties lijken dus eerder samengesteld uit de op een gegeven moment beschikbare attributen. Hieruit volgt dat de combinatie op zich belangrijker is dan de productieoorsprong. Het lijkt er dus op dat attributen volgens een vast schema werden aangebracht. Hierdoor was het uitzicht van het attribuut van ondergeschikt belang ten opzichte van zijn gebruik (Sørensen 1997, 103).
Relatie tot het lichaam
Masse splitst de attributen op in twee groepen die ze respectievelijk “opschik voor het lichaam” en “opschik voor de kleren” noemt. Onder opschik van het lichaam vallen bijvoorbeeld torques, oorbellen, armbanden,… Bronzen spelden anderzijds sieren de kleren alsook kleine metalen objecten die op de kleren werden genaaid (Masse 2012b, 106). Een analoge opsplitsing wordt door Sørensen gehanteerd. Zij onderscheidt attributen eveneens op basis van hun relatie met het lichaam en de kleren. Een belangrijk verschil is dat zij uitgaat van een al dan niet permanente relatie. Volgens haar gaan sommige attributen op een bepaald moment in het leven van een persoon permanent deel uitmaken van het lichaam van die persoon. Te denken valt aan bepaalde nek-, arm- en enkelbanden die niet meer kunnen worden afgedaan. Een tweede categorie wordt gevormd door de attributen die permanent op de kleren werden genaaid. Voorbeelden hiervan zijn de verschillende soorten hangers in Zuid Duitsland (gedurende de hele bronstijd) en knopen (tijdens de vroege bronstijd). Daarnaast onderscheidt ze de verwijderbare attributen. Zoals spelden, riemornamenten en zwaarden (Sørensen 1997, 102).
In een later artikel werkt Sørensen de relatie attribuut-lichaam dieper uit en beschrijft ze een evolutie in deze relatie. Op het einde van de vroege bronstijd en in het begin van de midden bronstijd de sieraden groter en werden er eveneens nieuwe types van objecten vervaardigd. Het grote verschil met de attributen uit de vroege bronstijd is dat deze geen verwisselbare functie hadden (Sørensen 25
2010, 55; Treherne 1995, 110). Zo kon een armband niet gebruikt worden om rond de hals te dragen. Ze werden dus gemaakt met een specifiek design en met een specifieke functie voor ogen. Illustratief hiervoor is het verschijnen van het scheermes. Dit is een object met een specifieke functie. In de vroege bronstijd daarentegen waren er meer kleinere objecten, zoals spiralen, kralen, hangers,… die op de kleding konden genaaid worden of samengesteld konden worden tot kettingen, armbanden, ... Sørensen stelt zich de vraag of deze verandering gewoonweg een uiting is van modetendensen of dat er weldegelijk een verandering plaatsvond in de perceptie van het lichaam (Sørensen 2010, 55). “In particular, does the increased emphasis on particular parts of the body, and the purpose made ornaments for these parts, mean that the period saw changes in the ontological status of the body?” (Sørensen 2010, 55). Sørensen beantwoordt deze vraag affirmatief. In de veranderende opschik worden bepaalde delen van het lichaam benadrukt die een veranderende kijk op het lichaam onthullen. Volgens Sørensen benadrukken de grote bronzen attributen de scheidingen van de lichaamsdelen (bijvoorbeeld de omvangrijke halssieraden, armspiralen, enkelringen, …) en beïnvloeden ze de functionaliteit van het lichaam. Een enkelring kan er bijvoorbeeld voor gezorgd hebben dat de bronstijdmens op een andere manier ging stappen (Sørensen 2010, 56). Bergerbrant heeft dit ook voor haar onderzoeksgebied vastgesteld. Vrouwen droegen daar grote en zware sieraden die zorgden voor een restrictie in hun beweeglijkheid (Bergerbrant 2007, 134). Het ultieme voorbeeld van deze nieuwe wijze van conceptualisatie van lichaamsbeweging door bronstijdmensen zijn de door Wels-Weyrauch
15
beschreven
beensieraden, uit Zuid-Duitsland, die doormiddel van een ketting met elkaar verbonden waren (Wels-Weyrauch 1988, 128).
Sørensen deelt de attributen op basis van hun relatie met het lichaam op in verschillende groepen (Sørensen 2010, 56-58). Deze indeling is opgesteld voor de attributen van de midden bronstijd omdat deze in graven in associatie met het skelet zijn gevonden. Dit is niet zo voor de late bronstijd. In deze periode werd er overgegaan naar crematie in plaats van inhumatie en kwamen de wapens en de omvangrijke sieraden nu in depots terecht. Hierdoor is de relatie tussen de attributen en het lichaam minder duidelijk (Sørensen 2013, 225, 231).
15
Het onderzoek van Wels-Weyrauch richt zich op Zuid-Duitsland. Dit geldt voor onze volledige masterproef, tenzij anders vermeld.
26
-
‘Verbonden attributen’
De eerste groep zijn de ‘verbonden attributen’. Hiermee worden de attributen bedoeld die zich het dichtst bij het lichaam bevinden of anders gezegd, deze die fysiek bevestigd zijn aan het lichaam zoals ringen en oorringen. Ook bepaalde arm- en enkelringen uit de midden bronstijd behoren tot deze categorie. Soms werden deze attributen op jonge leeftijd aangebracht. De diameter zorgde ervoor dat eenmaal de armring aan het lichaam was aangebracht, deze niet meer kon verwijderd worden (Sørensen 1997, 102; Laux 1981, 251). Ook Bergerbrant stelde dat kinderen al arm- en enkelringen droegen. (Bergerbrant 2007, 116). Volgens Lohof 16 werden sommige armbanden rechtstreeks rond de arm gesmeed (Lohof 1994, 116). Volgens Laux17 moeten naast arm- en beenringen ook halsringen tot deze categorie worden gerekend (Laux 1981, 251). De ‘verbonden attributen’ bevonden zich dus permanent of semipermanent aan het lichaam waardoor ze konden beschouwd worden als deel van het lichaam. Ze zouden een weergave kunnen zijn van de subgroepen. Dit kan vergeleken worden met de betekenis die in onze samenleving aan trouwringen wordt gegeven. Door attributen een maatschappelijke betekenis te geven, is het aannemelijk dat er op bepaalde momenten in het leven (rite de passage) attributen werden toegevoegd (Sørensen 2010, 56). Deze groep van attributen gingen mee in het graf omdat ze als een integraal deel van de persoon werden beschouwd (Sørensen, Rebay-Salisbury 2008, 62). Sørensen merkt tenslotte op dat er bij nieuwe fasen in de levensloop van een persoon ook attributen konden worden verwijderd (Sørensen 2010, 56). Met dit laatste sluit ze aan bij de theorie van Fontijn die het voorkomen van bepaalde deposities linkt aan de levensfases van een persoon (Fontijn 2002, 231, 245).
-
‘Geassocieerde attributen’
De tweede groep van attributen valt onder de noemer ‘geassocieerde attributen’. Deze voorwerpen dienden om het lichaam te decoreren en werden aldus geassocieerd met een persoon. In tegenstelling tot de vorige groep waren deze attributen gemakkelijk te verwijderen en maakten ze niet fysiek deel uit van het lichaam. Het grote verschil met de vorige groep is dat het dragen van deze attributen tijdelijk van aard was. Dit betekent dat de attributen afhankelijk van de regels en verwachtingen die er bij gebeurtenissen of mensen waren, konden aan- en uitgedaan worden. Dus ook hier kunnen de attributen in verband worden gebracht met de levensfases van een persoon. Attributen die tot deze groep behoren, zijn 16
Het onderzoek van Lohof richt zich op Noordoost-Nederland. Dit geldt voor onze volledige masterproef, tenzij anders vermeld. 17 Het onderzoek van Laux richt zich op Lüneburg (Duitsland). Dit geldt voor onze volledige masterproef, tenzij anders vermeld.
27
halsringen, gespen/ceinturen riemversieringen en grote spiraal- en ringvormige been- en armsieraden (Sørensen 2010, 56-57). Laux, die zich baseert op klederdracht van de midden bronstijd 18 in Lüneberg, plaatst bij deze categorie onder andere spelden en halskettingen (Laux 1981, 251).
-
‘Toegevoegde attributen’
‘Toegevoegde attributen’ vormen de derde groep. Hierin bevinden zich attributen die op de kleren werden aangebracht en die volgens Sørensen niet aan het lichaam werden gelinkt. Deze attributen zouden eerder een indicatie zijn van de kwaliteit van de kleren en daardoor ook een indicatie van de status van de persoon (niet iedereen had toegang tot dit soort kleding). Voorbeelden van dergelijke attributen zijn knopen en sommige spelden (Sørensen 2010, 57). Deze categorie zouden we dus kunnen gelijk stellen met de categorie ‘opschik voor kleren’ van Masse (Masse 2012b, 106).
-
‘Extensies’
De vierde en laatste groep wordt gevormd door de ‘extensies’. Dit zijn attributen die als verlengingen van het lichaam kunnen worden gezien. Deze verlengingen zijn functioneel en hebben dus niet als primaire functie het decoreren van het lichaam. Deze attributen kunnen een rol gespeeld hebben in de perceptie die bronstijdmensen van het lichaam hadden, met name de mogelijkheden en grenzen ervan (Matthews 2005, 2-9; Sørensen 2010, 57). Bij deze attributen moet er gedacht worden aan zwaarden, speren, dolken,…. Ze vormen een soort verlengstuk van een lichaamsdeel, in dit geval de arm, en voegen er extra mogelijkheden aan toe (Sørensen 2010, 57). Zo zorgt een zwaard ervoor dat de reikwijdte van de drager groter wordt alsook de impact vergroot. Sørensen wijst er op dat tussen dit soort attributen en het lichaam een wederzijdse afhankelijkheid heerst. Een zwaard vergroot wel de mogelijkheden van een arm, maar heeft pas deze mogelijkheden als het zwaard via de arm gebruikt wordt (Sørensen 2010, 57).
Opdeling van het lichaam
Het lichaam kan door middel van de combinatie en compositie van attributen in verschillende delen opgedeeld worden, maar deze kunnen hierdoor eveneens met elkaar verbonden worden. Sørensen is van mening dat de sieraden in de bronstijd gebruikt werden om een scheiding te
18
Komt overeen met de midden bronstijd (zie correspondentietabel (Bz B, Bz C1, Bz C2)).
28
creëren tussen de ‘romp’ (waar ook het hoofd toegerekend wordt) en de ledematen. Deze scheiding werd op twee manieren gerealiseerd. De eerste wijze heeft te maken met het ontwerp van de attributen. Sieraden met een ‘schijf- en plaatvorm’ waren voor de romp voorbehouden. Spiralen en ringen daarentegen werden met de ledematen geassocieerd (Sørensen 2010, 57). Dit komt ook tot uiting in het schema dat door Wels-Weyrauch voor de midden bronstijd19 van Zuid-Duitsland werd opgesteld (fig. 5). Spiralen komen vooral voor bij de ‘arm-, vinger- en beensieraden’. De ‘schijf- en plaatvorm’ attributen behoren tot de groep van de ‘hals- en borstsieraden’ (Wels-Weyrauch 1988, 124). Bij de tweede manier worden de ledematen aan elkaar gelinkt door gebruik te maken van hetzelfde design van sieraden en het creëren van symmetrie (Sørensen 2010, 58). Zo werden spiraalarmbanden meestal in paar gedragen (Endrigkeit20 2012, 133). Door het gebruik van symmetrie wordt er een connectie gecreëerd tussen de ledematen onderling, maar niet tussen de ledematen en de ‘romp’ (Sørensen 2010, 58). Dit is ook te zien bij het onderzoek van Wels-Weyrauch in Zuid-Duitsland. Bij deze voorbeelden stellen we echter vast dat ook op de ‘romp’ symmetrie door middel van attributen werd gecreëerd, iets waar Sørensen aan voorbij gaat (Wels-Weyrauch 1988, 127-128, 131). Het idee dat symmetrie voor verbinding kan zorgen, komt in ultieme vorm tot uiting bij de eerder al besproken beensieraden die door middel van een ketting met elkaar verbonden waren. Een voorbeeld hiervan is door WelsWeyrauch bij de Alb-groep vastgesteld (Sørensen 2010, 58, Wels-Weyrauch 1988, 128). Bij het creëren van symmetrie wordt er gebruik gemaakt van multiplicatie van de attributen. Echter niet alle attributen kwamen hiervoor in aanmerking. Het waren vooral de attributen die tot de ‘toegevoegde objecten’ behoren, en bepaalde enkel- en armringen die in meerdere exemplaren op het lichaam werden gedragen. Sørensen categoriseert de attributen in twee groepen op basis van het aantal exemplaren waarin ze voorkwamen: een groep met attributen die solitair op het lichaam voorkwamen en een groep bestaande uit attributen die meervoudig op het lichaam voorkwamen. Tot deze laatste groep behoren onder andere halsringen, grote objecten zoals gespen/ceinturen en soms ook hangers. Hierbij moet opgemerkt worden dat in de vroege bronstijd wel meerdere halsringen te samen werden gedragen (Sørensen 2010, 58; 62). Deze twee groepen vormden samen een set van attributen die door de bronstijdmens werd gedragen.
19
Komt overeen met de midden bronstijd (zie correspondentietabel (Bz B, Bz C1, Bz C2)). Het onderzoek van Endrigkeit richt zich op bohmstedt (Noord-Friesland, Duitsland). Dit geldt voor onze volledige masterproef, tenzij anders vermeld. Specifieke datering in de bronstijd ontbreekt. 20
29
Fig. 5: Voorkomen van attributen op het lichaam in de midden bronstijd in Zuid-Duitsland (Wels-Weyrauch 1988, 121).
Een voorbeeld van zo’n set is weergegeven in figuur 6. De beensieraden, spelden en armbanden zijn voorbeelden van het symmetrisch voorkomen van de attributen, terwijl de hanger behoort tot de groep van attributen die enkelvoudig voorkomen. Deze figuur illustreert 30
ook de verbinding van de verschillende ledematen. Door het gebruik van de beensieraden worden de twee benen aan elkaar gelinkt. Hetzelfde geldt voor de armen. Ledematen en romp vertonen elk symmetrie, maar zijn niet aan elkaar gelinkt doordat ze andere types van attributen dragen.
Fig. 6: Voorbeeld van vrouwelijke klederdracht bij de Alb-groep (Wels-Weyrauch 1988, 123).
1.2.2.4 Besluit De overgrote meerderheid van de attributen uit de bronstijd bestonden logischer wijze uit brons, hoewel ook goud amber en git voorkwamen. De attributen veranderden in de loop van de bronstijd en kregen een specifiekere functie. Attributen bevonden zich in betekenisvolle combinaties en composities op of aan het lichaam waardoor ze het lichaam in verschillende delen opdeelden of juist met elkaar verbonden. Na het dragen werden deze attributen
31
hoofdzakelijk in grafcontexten en depots en in mindere mate in nederzettingscontexten achtergelaten. Wat waar werd gedeponeerd, was niet willekeurig.
1.2.3 Identiteit Nu we naar de attributen op zich en hun relatie met het lichaam hebben gekeken, wordt in dit deel een antwoord gezocht op de vraag: wat kan de kledij ons vertellen over de identiteit van mensen in de bronstijd? In het deel ‘Algemene theorievorming over identiteit’ hebben we vastgesteld dat via kledij uiting wordt gegeven aan identiteit. In de bronstijd was dit niet anders. Hierbij moet zowel gekeken worden naar de kleren als de attributen die gedragen werden. Volgens Fontijn spelen objecten een cruciale rol in de identiteitsvorming van personen. Om het in zijn eigen woorden te zeggen: “objects ‘make’ persons” (Fontijn 2002, 27). Om een zo’n goed mogelijk inzicht te krijgen in de relatie tussen identiteit en klederdracht, houden we de indeling van 1.1 aan.
1.2.3.1 Regionale identiteit Betreffende de kleren zijn er twee elementen die een indicatie geven van regionale identiteit: de gebruikte grondstof en de aangewende techniek. Op basis van de gebruikte grondstoffen voor het produceren van kleren, kunnen er voor Europa twee grote regio’s onderscheiden worden: de gebieden die hoofdzakelijk gebruik maakten van wol, met name Scandinavië en de zuidelijke gebieden van de Noord-Europese laaglanden, en de gebieden die een voorkeur hadden voor vlas (linnen), meer bepaald Centraal- West- en Zuid-Europa (Bender Jørgensen 1991, 117; Bergerbrant 2007, 47; Sofaer et al. 2013, 479). Hierbij moet wel voor ogen gehouden worden dat deze opsplitsing gebaseerd is op de grondstof die het meest gebruikelijk was. Dit houdt echter niet in dat bijvoorbeeld kleren gemaakt uit wol niet konden voorkomen in Centraal- of Zuid-Europa. Zo is het gebruik van wol effectief in Griekenland vastgesteld. Bovendien blijkt uit onderzoek op schapentanden afkomstig uit Hongarije, dat de schapen aldaar een hoge leeftijd bereikten en dus hoogstwaarschijnlijk gehouden werden voor wol (Bergerbrant 2007, 47; Sofaer et al. 2013, 479; Sørensen 1997, 96). Niet allen werden er verschillende grondstoffen gebruikt, er valt ook een distinctie op te merken in het gebruik van weeftechnieken. Het verschil in gebruik van techniek laat toe om op kleinere geografische schaal groepen te onderscheiden. Zo werd in Groot-Brittannië, 32
Ierland en het Iberisch Schiereiland gebruik gemaakt van rechtse twijnen (‘z twists’). In Continentaal-Europa en Cyprus daarentegen ging de voorkeur uit naar de linkse twijnen (’s twists’) (Bergerbrant 2007, 47; Sofaer et al. 2013, 479).
Niet enkel kleren zijn geschikt om een regionaal onderscheid te maken, ook attributen lenen zich hier toe. Er zijn geografische verschillen vastgesteld in het voorkomen van types attributen. Hieronder volgen enkele illustraties. Een eerste voorbeeld kan bij het onderzoek van Wels-Weyrauch in Zuid-Duistland voor de midden bronstijd 21 gevonden worden. Zij concludeert dat in de onderzochte regionale groepen verschillen vast te stellen zijn in de soorten attributen en de combinaties van de attributen (Sørensen 1997, 99; Wels-Weyrauch 1978, 176). Zo worden beenringen enkel in het Alp-gebied en in het Rhein-Main-gebied gedragen. Maar beenringen in het Rhein-Main-gebied werden gecombineerd met brilspiralen, terwijl deze laatste in het Alp-gebied voorkwamen. Ook het type speld is verschillend tussen deze regionale groepen. Ook Needham merkte in zijn onderzoek van de Britse eilanden op dat wat er in de Britse vroege bronstijd in de graven werd meegegeven voor een deel plaatsgebonden was. Zo komen metalen kralen enkel Zuidoostelijk voor. Haarringen en oorringen daarentegen kennen een concentratie in het centrale deel van dit onderzoeksgebied. Tenslotte kennen de noordelijke graven een dominantie aan armbanden (Needham 1988, 233). Een derde voorbeeld is te vinden bij onderzoek uitgevoerd door Nørgaard in Denemarken. Daar valt een distinctie op te merken tussen de grafgiften van het noordelijk deel en deze behorende tot het zuidelijk deel van Seeland22. Ook tussen de grafgiften van Seeland en het Deense vasteland zijn er verschillen op te merken. Zo werden op het Deense vasteland ook kralen van amber meegegeven. Net zoals Wels-Weyrauch stelde Nørgaard vast dat het onderscheid tussen de gebieden eveneens zichtbaar was via de combinaties van attributen. In Scandinavië werden namelijk halskettingen in combinatie gedragen met riemschijven, terwijl in Noord-Duitsland halskettingen geassocieerd werden met beenringen (Nørgaard 2011, 147). Voor het gebied van Lüneberg stelde Laux vast dat ‘Haarknotenfibeln’ (haarspelden) specifiek was voor deze regio (Laux 1973, 56). Later in deze masterproef hebben we het over hoe gender verschillen in de bronstijd geuit werden via kledij. Maar hier willen we er al op wijzen dat het uiten van gender verschillen eveneens regio afhankelijk was. Eén zo’n verschillen was het aantal zwaarden dat in 21 22
Komt overeen met de midden bronstijd (zie correspondentietabel (Bz B, Bz C1, Bz C2)). Seeland is het grootste eiland van Denemarken.
33
mannengraven werd meegegeven. Voor de Scandinavische midden bronstijd 23 lag het belangrijkste verschil tussen de regio’s in de manier waarop het hoofd versierd werd. Dit omvat zowel de attributen die op het hoofd werden gezet, als de wijze waarop het haar werd gedragen. Zo werd in Lüneburg Heath en in de Scandinavische graven vastgesteld dat er binnen de regio/cultuur minstens twee verschillende manieren waren in haarstijl en in de attributen voor het haar. Bergerbrant linkt deze verschillen aan de sociale rollen (en structuren) van vrouwen in de gemeenschap. Verder in deze masterproef gaan we hier dieper op in. Bergerbrant merkte tevens op dat personen afkomstig uit Zuid-Scandinavië er niet hetzelfde uitzagen als personen die Lüneburg Heath als hun thuis beschouwden. Ze stelde ook vast dat de regionale verschillen binnen Zuid-Scandinavië geuit werden door de relatie lichaam en attributen. De verschillende types artefacten speelden in dit geval geen rol (Bergerbrant 2007, 135). Bovenstaande voorbeelden tonen aan dat kledij toelaat om groepen van elkaar te onderscheiden. Klederdracht kan echter ook groepen verbinden. Het onderzoek van WelsWeyrauch voor de midden bronstijd in Zuid-Duitsland geeft hier een mooi voorbeeld van (fig. 7). Zij stelde vast dat de vrouwen uit de Hagenauer groep een gemeenschappelijk attribuut hadden met de vrouwen van de Alp-groep en Rhein-Main-groep, namelijk beensieraden. Armspiralen, die aan de onderarm werden gedragen, had de vrouwelijke klederdracht van de Hagenauer-groep gemeen met de Rhein-Main-groep en de Fulda-Werra-groep (WelsWeyrauch 1988, 129).
Een laatste aspect van regionale identiteit is er één op grote schaal. Hierbij wordt gekeken naar de productiesfeer van de attributen. Dit kan een indicatie zijn voor de gebieden waarmee een regio zich associeert. Fontijn merkte voor de midden bronstijd B24 hierin een verschil op tussen Noord- en Zuid-Nederland. Zo kwamen attributen die tot het Atlantisch complex behoorden niet ten noorden van de Rijn voor. Noord-Nederland kende wel Nordische importen. Deze waren dan weer afwezig in Zuid-Nederland (Fontijn 2002, 149, 382). De Zuidelijke Nederlanden 25 hadden dus banden met regio’s die tot het Atlantisch complex behoorden, maar tegelijkertijd hadden ze ook connecties met Centraal- en Zuid-Duitsland en Oost-Frankrijk. 23
Komt overeen met de midden bronstijd (zie correspondentietabel). Komt overeen met de transitie van vroege naar midden bronstijd en de eerste 75 jaar van de midden bronstijd (zie correspondentietabel). 25 Dit omvat volgende Nederlandse provincies: Nederlands Limburg, Noord-Brabant, Gelderland. En de huidige Belgische provincies: Antwerpen en Belgisch Limburg. 24
34
Fig. 7: Gemeenschappelijke vrouwelijke attributen tussen de Hagenauer-groep en andere Zuid-Duitse groepen (Wels-Weyrauch 1988, 132).
In de late bronstijd bleven de Zuidelijke Nederlanden sterke banden onderhouden met de regio’s van het Atlantisch complex. Dit is onder meer duidelijk in de attributen die tot de Plainseau-groep behoren. De invloeden van de complexen op een gebied veranderen in de loop van de tijd. Zo vond er in de vroege ijzertijd een heroriëntatie plaats bij het inschrijven in een bepaald cultuurcomplex. Attributen die tot het Atlantisch complex behoorden, kwamen dan veel minder voor ten voordele van attributen die tot het Continentaal complex behoorden, meer bepaald attributen die uit Duitsland afkomstig waren (Fontijn 2002, 186). Ook in haar onderzoek merkt Bergerbrant een geografisch verschil op in de beïnvloeding van de productiesferen op de attributen, meer zelfs het verschil wordt ook bepaald door gender. Mannen uit Scandinavië vertonen een grotere invloed van het Continentaal complex dan mannen die behoren tot de Lüneburg cultuur. Wanneer er naar de beïnvloeding van de vrouwen wordt gekeken, wordt echter net het omgekeerde vastgesteld (Bergerbrant 2007,
35
136). Dus zelfs binnen eenzelfde regionale groep kan er een opsplitsing worden gezien, hier op basis van gender, in het zich wenden tot een bepaalde productiesfeer.
Uit dit alles kan geconcludeerd worden dat mensen in de bronstijd op basis van de kledij konden zien uit welk geografische gebied een persoon afkomstig was, welke regionale identiteit hij had (Sørensen 1997, 96). We moeten echter wel voor ogen houden dat dit misschien niet altijd een bewuste keuze is geweest. Dit geldt zeker voor de kleren. Het verschil in gebruik van wol en vlas kan evengoed enkel bepaald zijn geweest door het klimaat dan door voorkeur. Hetzelfde geldt voor de gebruikte technieken. De verschillen kunnen te wijten zijn aan verschillende tradities die generatie op generatie werden doorgegeven. Dit neemt niet weg dat mensen uit de bronstijd uit de kleren konden afleiden of iemand afkomstig was uit dezelfde regio of niet. Deze kanttekening houdt enkel in dat kleren mogelijks niet doelbewust werden ingeschakeld om zich van andere groepen te onderscheiden. Niettegenstaande dit, stelt het ons wel in staat om individuen op basis van hun kledij met een bepaald gebied te associëren.
Bij het bepalen van de regionale identiteit moet verder nog rekening gehouden worden met migratie en uitwisseling. Hierbij wordt vaak gedacht aan uithuwelijking (Kristiansen, Larrsson 2005, 154). Het voorkomen van vreemde attributen in regio’s wordt dan gelinkt aan vrouwen die uitgehuwelijkt waren. De gedachte hierbij is dat de meeste van deze attributen met een persoon ‘meereisden’ en dat vrouwen in de regio van hun ‘echtgenoot’ gingen wonen (Harding 2013, 378; Kristiansen, Larsson 2005, 233). In haar studie staat Bergerbrant ook stil bij de uitwisselingsnetwerken (zowel object als mens) die in de midden bronstijd plaatsvonden. Ze baseert zich daarvoor op graven die uitheemse attributen bevatten. Er zijn zelfs graven aangetroffen waarvan de individuen een volledig uitheemse klederdracht droegen (Bergerbrant 2007, 136). Van de vrouwen met een volledig uitheemse klederdracht werd vanuit gegaan dat het om oudere volwassen personen en niet om jonge vrouwen ging. Dit is afgeleid van antropologische vaststellingen dat de mobiliteit van vrouwen stijgt wanneer ze de menopauzefase bereiken (Bergerbrant 2007, 118). Echter osteologisch onderzoek op één van die skeletten toonde aan dat het om een 15 à 16 jarige vrouw (op die leeftijd werd men reeds als volwassen beschouwd) ging. Dit gaat dus tegen bovenstaande veronderstelling in. Wel past het resultaat in het idee dat jonge vrouwen uitgehuwelijkt werden om zo banden met andere regio’s te smeden. Om hierover definitieve uitspraken te kunnen doen, moet eerst meer DNA-onderzoek uitgevoerd worden op 36
skeletresten die met een volledig uitheemse klederdracht worden geassocieerd (Bergerbrant 2007, 121). Naast volledige uitheemse klederdrachten
beschrijft Bergerbrant
ook vrouwelijke
klederdrachten waarvan maar enkele attributen uitheems waren (Bergerbrant 2007, 121-124). Zulke klederdrachten zijn ook door Wels-Weyrauch voor de midden bronstijd in ZuidDuitsland vastgesteld (fig. 8). Zo is in de Hagenauer-groep, een vrouw in de typische klederdracht van de Hagenauer-groep begraven, maar ze droeg ook zeventien hangers die afkomstig waren van de Rhein-Main-groep (Wels-Weyrauch 1988, 129).
Fig. 8: Herkomstgebied van de ‘vreemde attributen’ afkomstig van vrouwengraven van de Hagenauer-groep en Alp-groep (Wels-Weyrauch 1988, 133).
37
Ook Jockenhövel26 is van mening dat bepaalde aangetroffen vondsten in Duitsland van de midden bronstijd aantonen dat er een uitwisseling van vrouwen plaatsvond (Jockenhövel 2013, 730). Voor de Lüneburger-groep (Duistland) in de midden bronstijd wijst Laux erop dat uitheemse arm- en beenringen wijzen op uithuwelijking. Hij komt tot dit besluit doordat de attributen niet afneembaar waren en dus enkel via een lichaam in een ander gebied dan het oorspronkelijk productiegebied kunnen terechtkomen (Laux 1981, 251). Het gaat dan om attributen die behoren tot de categorie ‘verbonden attributen’. We willen ook nog vermelden dat Bergerbrant een verschil opmerkt in de keuze van ‘huwelijkspartner’ in de loop van de bronstijd. De huwelijkspartners werden tussen periodes IB27 en II28 over grotere afstand gezocht. Zo zijn er verbintenissen vastgesteld tussen personen afkomstig uit Noord-Duitsland en Centraal/Zuidoost Europa (Pannonische vlakte). Echter in periode II werden de huwelijkspartners dichter bij huis gezocht, namelijk tussen en binnen Zuid-Scandinavië en Noord-Duitsland (Bergerbrant 2007, 136).
Ook voor wapens wordt gedacht dat deze met personen meereisden en zo als een uitheems attribuut in een regio terechtkwamen (Harding 2013, 378).
Het zou wel fout zijn om alle uitheemse wapens en sieraden via uitwisseling/reizen van personen te verklaren. In de bronstijd werden attributen ook verspreid via door schenkingen of via uitwisseling en handel (Harding 2013, 379; Laux 1981, 251). In dit verband noteert Wels-Weyrauch betreffende de vrouw uit de Hagenauer-groep dat het een open vraag blijft of het om sieraden uit haar thuisgebied gaat, dan wel om sieraden gaat die afkomstig waren van rondtrekkende ambachtslui (Wels-Weyrauch 1988, 129).
1.2.3.2 Persoonlijke identiteit Persoonlijke identiteit wordt terug besproken door het op te splitsen in verschillende deelaspecten, namelijk gender, leeftijd, status en subgroep.
26
Het onderzoek van Jockenhövelt richt zich op Duitsland. Dit geldt voor onze volledige masterproef, tenzij anders vermeld. 27 Komt overeen met de eerste 100 jaar van de midden bronstijd (zie correspondentietabel). 28 Komt overeen met de laatste 150 jaar van de midden bronstijd (zie correspondentietabel).
38
Gender
Gender is een bepalende factor die verder gaat dan de klederdracht. Zo is gender ook zichtbaar in de begrafeniswijze. Een eerste voorbeeld is afkomstig van de necropool Franshausen I (Oostenrijk) die uit de vroege bronstijd29 dateert (Neugebauer 1994, 85-86). Mannen werden op hun linkerzijde gelegd met het hoofd naar het noorden. Dit in tegenstelling tot de vrouwen, die op hun rechterzijde werden begraven met het hoofd naar het zuiden gericht. Bij zowel de mannen als de vrouwen was het aangezicht naar het oosten gericht (Neugebauer 1994, 88). Algemeen voor Noord-, Oost- en Centraal-Europa kan zeker voor de vroege bronstijd gesteld worden dat gender de oriëntatie van de begraving beïnvloedde (Holst 2013, 108). In de Britse vroege bronstijd werd het verschil in gender geuit door gebruik te maken van crematie en inhumatie. Vrouwen werden vooral gecremeerd en voor de mannen was inhumatie de dominante begraafwijze (Brück 2009, 6). Dit toont duidelijk aan dat er belang werd gehecht aan gender. Volgens Sørensen is het zelfs zo dat gender boven elk ander mogelijk onderscheid staat, zoals bijvoorbeeld verwantschap of leeftijd (Sørensen 2013, 227).
Ook bij de klederdracht zien we deze genderopsplitsing. Toch zijn er ook attributen die zowel door de man als door de vrouw werden gedragen; dolken zijn daar voor verschillende gebieden een voorbeeld van (Bergerbrant 2007, 8). Eerst bespreken we enkele voorbeelden om daarna in te gaan op de invloed die deze opsplitsing had op de beweeglijkheid en zichtbaarheid van mannen en vrouwen.
Algemeen voor Centraal-Europa wordt gesteld dat wapens in mannengraven voorkomen, terwijl vrouwengraven rijk zijn aan radnaalden, halsringen, halsbanden en hartvormige hangers (Kubach-Richter, Kubach 1989, 86). De associatie van wapens met mannengraven is een algemene regel die door Masse wordt gesteld. Volgens haar maakten sieraden zelden deel uit van de mannelijke klederdracht (Masse 2012, 106). Vrouwengraven uit Noord-Duitsland en Polen in de tweede periode van de Scandinavische bronstijd 30 , bevatten halsbanden, armbanden, spelden, kleding accessoires en dolken (Nørgaard 2011, 143-144).
29 30
Komt overeen met het laat-neolithicum, de vroege bronstijd en de transitie van vroege naar midden bronstijd. Komt overeen met de laatste 150 jaar van de midden bronstijd (zie correspondentietabel).
39
Een genderspecifiek attribuut voor vrouwen in Noord-Friesland (Duitsland) zijn bronzen spiraalarmringen (Endrigkeit 2012, 133). Uit het onderzoek van Bergerbrant blijkt dat er een distinctie is tussen Zuidelijk Scandinavië en Nedersaksen (Duitsland) voor de genderopdeling van de attributen die in de graven zijn aangetroffen. Voor zuidelijk Scandinavië worden scheermessen, zwaarden, bijlen, pincetten en leistenen hangers toegeschreven aan de mannelijke klederdracht. Tot de vrouwelijke klederdracht behoren halsringen, halskettingen en bronzen buisjes. Gemeenschappelijke attributen zijn: armringen, vingerringen, dolken, fibulae, spelden, priemen en dubbele knopen. Voor Nedersaksen zijn de mannelijke attributen dolken, bijlen, vuurstenen pijlpunten en bepaalde speld types. Tot de vrouwelijke attributen behoren radnaalden, bronzen buisjes, halsringen, halskettingen, bepaalde armringen, bronzen knopen, ronde bronzen schijven, diademen, …. Onder de gemeenschappelijke attributen worden sommige fibulae, bepaalde types van armringen en haarringen ondergebracht (Bergerbrant 2007, 8-9). In Denemarken stelde Levy voor de late bronstijd vast dat genderspecifieke attributen bestonden uit zwaarden, speerpunten en armbanden voor de mannen en halsringen, spiraalarmbanden en riemsieraden voor de vrouwen (Levy 1979, 52). Uit het onderzoek van Schumacher-Matthäus voor Centraal-/Zuidoost-Europa (meer bepaald de Pannonische vlakte) in de midden en late bronstijd31 blijkt dat de ‘Handschutzspiralen’ (typearmspiralen) een typisch mannelijk sieraad is en beensieraden typisch vrouwelijk zijn (Schumacher-Matthaüs 1985, 119, 137). Voor de late bronstijd grafvelden van het Noord-Kaukasus gebied, toegeschreven aan de Koban cultuur, zijn er eveneens genderverschillen in de attributen op te merken (Reinhold 2003, 31). Zo is voor de site Koban zelf vastgesteld dat de mannelijke attributen bestonden uit wapens, riemen en fibulae. Vrouwen droegen armbanden, voetringen en kettingen (Reinhold 2003, 33, 41). In Hongarije werd voor de midden bronstijd 32 vastgesteld dat verschillende graven een duidelijk verschil tonen tussen mannelijke en vrouwelijke klederdracht. In de mannengraven werden wapens zoals, speren en dolken aangetroffen, maar ook bepaalde sieraden. Deze sieraden bestonden uit eenvoudige spelden en kettingen die samengesteld waren uit bronzen spiraalbuisjes (Sørensen, Rebay-Salisbury 2008, 62). De vrouwelijke attributen bestonden ook
31
Komt overeen met de late bronstijd (zie correspondentietabel). Komt overeen met de vroege bronstijd, de transitie van vroege naar midden bronstijd en de eerste 75 jaar van de midden bronstijd (zie correspondentietabel) (Budapest History museum 2003). 32
40
uit spelden, maar deze waren meer gedetailleerd. Vrouwen droegen net zoals de mannen kettingen met spiraalbuisjes maar bij de vrouwen ging het om samengestelde kettingen en kwamen naast de spiraalvormigebuisjes, ook hangers, amberkralen en glaskralen voor. Daarnaast bestond de vrouwelijke klederdracht ook nog uit been- en armspiralen en haarsieraden (Bóna 1975, 150). Ook Fontijn ziet wapens, zwaarden, speren, pijlpunten,… die in zijn studiegebied gevonden zijn, als attributen die aan mannen toebehoorden. Sieraden worden vooral toegeschreven aan vrouwen (Fontijn 2002, 179, 221, 244). Gemeenschappelijke sieraden zijn de spelden. Ook armbanden werden door beide genders gedragen. Voor de midden bronstijd B werd één armband gevonden. Deze armband kwam in associatie met mannelijke attributen voor en wordt dan ook als onderdeel van mannelijke klederdracht gezien. In de late bronstijd worden de armbanden vooral met de vrouwelijke klederdracht geassocieerd (Fontijn 2002, 103, 136, 179, 189) . Uit deze voorbeelden mogen we concluderen dat de mannelijke attributen in sommige regio’s zeker niet beperkt waren tot wapens, zoals Masse stelde. Het is wel zo dat wapens altijd bij de mannelijke klederdracht voorkwamen. De vrouwelijke attributen bestonden voornamelijk uit sieraden. Stellen dat wapens nooit in de vrouwelijke klederdracht voorkomen, zou eveneens fout zijn. In verschillende gebieden zoals Noord-Duitsland en Nedersaksen maakten dolken deel uit van de vrouwelijke kledij. Daarnaast zijn er ook attributen die bij beide genders voorkwamen, zoals spelden.
We hebben al in 1.2.2.3 vermeld dat het dragen van bepaalde klederdracht voor een restrictie van de beweeglijkheid kan zorgen. In deze restrictie valt ook een verschil op te merken tussen de twee genders. Voor de late bronstijd in Lüneberg wijst Sørensen op een genderverschil dat betrekking heeft op zowel het gebruik van de attributen als op de relatie van de attributen met het lichaam. Een belangrijk onderscheid bij de klederdracht is het feit dat de attrbuten die met mannen worden geassocieerd, zoals fibula, spelden en dolken, verwijderbare attributen zijn. Dit houdt in dat de plaats waar het attribuut wordt gedragen, veranderbaar is. Dit in tegenstelling tot wat voor de vrouwelijke klederdracht is vastgesteld. De vrouwelijke attributen kwamen op vaste plaatsen op het lichaam voor (vaste compositie) en waren meestal ook permanent aangebracht (Sørensen 1997, 102). Dit laatste kon afgeleid worden aan de hand van de diameter van bijvoorbeeld armringen en halsringen (Bergerbrant 2007, 63). Ook qua visualiteit verschilt de 41
vrouwelijke klederdracht van de mannelijke. Door hun rijke decoratie zijn de vrouwelijke attributen veel zichtbaarder (Sørensen 1997, 102). Over de visualiteit van de vrouwelijke klederdracht kwam Bergerbrant voor haar onderzoeksgebied tot dezelfde conclusie als Sørensen. Doordat de kledij van de vrouw een grotere variatie aan attributen kende en deze attributen ook opvallender waren, sprong de vrouwelijke klederdracht meer in het oog dan de mannelijke. In tegenstelling tot wat Sørensen concludeert, stelt Bergerbrant vast dat bijna alle vrouwelijke attributen verwijderbaar waren. De enige uitzondering hierop was een rok die in het Ølby graf werd aangetroffen. Op deze rok waren 125 bronzen buisjes permanent aangebracht (Bergerbrant 2007, 63). Naast een visueel verschil zorgden de attributen ook voor een verschil in geluid. Bergerbrant stelde vast dat de mannelijke attributen geen specifieke geluiden veroorzaakten. Bij de vrouwelijke klederdracht is dit meestal ook het geval, maar bij bepaalde vrouwen zou de kledij toch voor een specifiek geluid gezorgd hebben. De vrouw uit het Ølby graf is daar een voorbeeld van (Bergerbrant 2007, 63, 134). Daarnaast had de kledij ook een invloed op de beweeglijkheid van de dragers. Zo zorgden beenringen ervoor dat de beweeglijkheid van de vrouwelijke drager beperkt werd en zorgden er hoogstwaarschijnlijk ook voor dat de vrouw in een zeer typisch ritme stapte (Schutz 1983, 142). Volgens Matthews moet deze manier van stappen gezien worden als een van de elementen die het regionale oversteeg om zo op een supra-regionaal niveau subgroepen te creeëren (Matthews 2004, internet). Het idee dat de manier van stappen gebruikt wordt om zich bij een bepaalde groep in te schrijven, wordt door Mauss gedeeld. Hij stelt dat de wijze van stappen bepaald wordt door het behoren tot verschillende subgroepen (Mauss 1973, 82). Niet enkel de beenringen zorgden voor een restrictie van de beweeglijkheid, ook lange rokken of grote en zware attributen konden hinderlijk zijn voor de vrouwelijke drager (Bergerbrant 2007, 61, 63-64; Kristiansen 2012, 382). Zo zijn in Bohmstedt armspiralen aangetroffen waarvan het gewicht 264,9 g, 229,7g, 236,4g is. Deze armspiralen werden in paren gedragen (Endrigkeit 2012, 133, 135-136). Volgens Bergerbrant werd de beweeglijkheid van de mannen niet gehinderd door de klederdracht (Bergerbrant 2007, 62).
Leeftijd
Algemeen geldt voor de bronstijd in Europa dat kinderen op een andere manier begraven werden dan volwassenen. Vanaf veertien jaar werden individuen in de begrafenisrituelen als volwassen beschouwd. Dit betekent waarschijnlijk ook dat veertien jaar de leeftijd was waarin iemand een actief lid werd in de gemeenschap (Bergerbrant 2007, 116). Er zijn nog twee 42
opmerkelijke verschillen die bij de begraving op basis van leeftijd kunnen worden vastgesteld. Ten eerste werd voor Centraal- en Noord-Europa vastgesteld dat graven van kinderen jonger dan vijf jaar ontbreken33. Ten tweede kregen personen die de twintig waren gepasseerd, meer bronzen attributen mee in hun graf (Bergerbrant 2007, 117; Thrane 2013, 756).
Dit brengt ons bij de attributen. We hebben eerder al aangehaald dat sommige armbanden al van jongs af aan het lichaam moeten aangebracht geweest zijn. Het idee dat bepaalde attributen al van de kindertijd werden aangedaan, wordt door het onderzoek van Bergerbrant bevestigd. Zij stelde vast dat ondanks het feit dat enkel zes van de elf in Nedersaksen gekende kindergraven uit de midden bronstijd grafgiften meekregen, alle elf de kinderen armringen of enkelringen aanhadden. Hierdoor vermoedt Bergerbrant dat een armring het eerste metalen object was dat een kind bezat. Volgens haar was het krijgen van zo’n armring een belangrijk moment in iemands leven. Het zorgde ervoor dat een kind inzicht kreeg in zijn toekomstige positie in de samenleving, met al de bijhorende rechten en verantwoordelijkheden. (Bergerbrant 2007, 116). Uit het onderzoek van Rogers op Britse vrouwengraven van 2500 tot 1500 v. Chr. 34 blijkt dat het aantal kralen per graf in relatie staat met de leeftijd. De graven van de vrouwen die ouder dan 40 jaar waren, hadden beduidend meer kralen (Rogers 2012, internet). We moeten hier ook reeds vermelden dat de mogelijkheid bestaat dat de opdeling van de vrouwelijke klederdracht in twee groepen (zie horizontale identiteit) die door Wels-Weyrauch in ZuidDuitsland is vast gesteld, mogelijk door de leeftijd bepaald is geweest (Wels-Weyrauch 1988, 120). Tenslotte bestaat de mogelijkheid dat de status van de vrouw meesteeg met de leeftijd (maar de indicaties daarvoor zijn nog zwak); dit zou in tegenstelling zijn met de mannelijke leden van de gemeenschap: mannen verloren naarmate ze ouder werde, symbolen en status (Bergerbrant 2007, 117). Deze gedachtegang is deels ook terug te vinden bij Fontijn. Hij linkt het dragen en deponeren van wapens en supra-regionale sieraden aan bepaalde levensfases van een persoon. Hypothetisch linkt hij het afwerpen van deze attributen zowel bij mannen als vrouwen aan het moment dat ze tot de ouderen van de gemeenschap behoren of bij aan dood. 33
Uitzondering op de algemene vaststelling is dat er toch enkele graven van vijfjarigen gekend zijn. Deze werden echter vreemd genoeg wel op dezelfde manier behandeld als volwassen personen (Bergerbrant 2007, 117). 34 Komt overeen met het laat neolithicum, de vroege bronstijd, trnsitie van vroege naar midden bronstijd en de eerste 50 jaar van de midden bronstijd (zie correspondentietabel).
43
(Fontijn 2002, 231, 245). Deze theorie wordt in het deel ‘subgroep: horizontale identiteit’ in deze masterpoef grondiger uitgewerkt.
Status: verticale identiteit
We hebben reeds vermeld dat omwille van het feit dat tin en koper niet wijdverspreid voorkomen, bronzen objecten als een statusobject werden beschouwd. Hieruit kunnen we dus afleiden dat waarschijnlijk niet elk individu toegang had tot deze objecten en dat het dragen van bronzen attributen op zichzelf al een uiting was van status. Dezelfde redenering kan gemaakt worden voor gouden attributen. Volgens Masse zijn gouden attributen een nog grotere uiting van rijkdom en status dan bronzen attributen (Masse, 2012, 106). Gouden attributen werden door de elite gebruikt om hun gezag en macht te tonen, te legitimeren en om hun macht te behouden. Het is een uiting van de identiteit van de elite (Armbruster 2013, 461; Thrane 2013, 747). De waarde van de attributen vertelt ons dus iets over de status van de persoon die ze droegen. Niet enkel de waarde wordt in verband gebracht met status, ook het aantal attributen speelt een rol (Sørensen 1997, 101). We hebben ook reeds vermeld dat knopen en sommige spelden informatie geven over de status van de persoon, aangezien ze een indicatie waren voor de kwaliteit van de kleren (Sørensen 2010, 57). Kristiansen en Larsson zijn echter wel van mening dat de hoofddeksels die in vroege bronstijdgraven in Denemarken zijn aangetroffen, een uiting zijn van leiderschap. Binnen deze hoofddeksels valt er dan nog eens een onderscheid te maken tussen eenvoudige hoofddeksels en complexe hoofddeksels die van hoge kwaliteit zijn en waarvan de productie ervan veel tijd in beslag moet hebben genomen (Kristiansen, Larsson 2005, 271).
Subgroep: horizontale identiteit
In de bronstijd werd er ook via klederdracht uiting gegeven aan de horizontale identiteit. De indeling in subgroepen is verschillend per gender. We bespreken horizontale identiteit dan ook door eerst de vrouwelijke klederdracht en vervolgens de mannelijke kledij te bestuderen
-
Vrouwen
Wanneer naar de vrouwelijke klederdracht gekeken wordt, kunnen er subgroepen onderscheiden worden, op basis van de compositie en/of combinatie van kleren en attributen. Bergerbrant stelde twee subgroepen vast. De eerste klederdracht bestond uit een combinatie van een blouse met een lange rok die opgehouden werd doormiddel van een riem rond de heupen. Bij deze klederdracht had de vrouw lang haar dat ze in een haarnet droeg (fig. 9). De 44
tweede combinatie bestond uit een blouse met een korte rok bestaande uit koorden Bij deze klederdracht droegen de vrouwen hun haar korter met een haarlint (fig. 10) (Bergerbrant 2007, 58,134).
Fig. 9: Reconstructie van de eerste klederdracht aangetroffen in het Skrydstrup graf (Bergerbrant 2007, 53).
Fig. 10: Reconstructie van de tweede klederdracht aangetroffen in het Egtved graf (Bergerbrant 2007, 54).
Bij beide klederdrachten werd dus een blouse gedragen, maar de combinatie van dit kledingstuk met andere kleren was verschillend. Hier zijn het de kleren die de subgroepen vormen en niet de attributen. De verschillende soorten attributen komen bij beide subgroepen voor. Een uitzondering niet te na gesproken – aangetroffen in het Øby graf – zijn bronzen buisjes, die enkel in combinatie met de kort rok werden gedragen (deze combinatie werd aangetroffen) (Bergerbrant 2007, 64). Het creëren van twee subgroepen merkte ook Wels-Weyrauch in haar studie op. In tegenstelling tot Bergerbrants bevindingen werd echter hier wel gebruikt gemaakt van de attributen voor de uiting van de subgroepen. Hier betreft het de compositie van de attributen en dus niet de soorten of combinatie van de attributen. (Wels-Weyrauch 1988, 120). Door gebruik te maken van de compositie werd er een subgroep gecreëerd waarbij de attributen voornamelijk ter hoogte van het middel van de vrouw geconcentreerd waren en een subgroep waarbij de attributen de borst benadrukten (fig. 11) (Wels-Weyrauch 1988, 120). Deze
45
opdeling geldt voor de verschillende regionale groepen die in haar studiegebied onderscheiden worden (Wels-Weyrauch 1988, 120).
Fig. 11: Weergave van de twee subgroepen op basis van de compositie van de attributen, in de midden bronstijd in Zuid-Duitsland (Sørensen 1997, 100).
Ook in Lüneburg werd in de midden bronstijd een opdeling in de vrouwelijke klederdracht vastgesteld. Eén klederdracht wordt gekenmerkt door het gebruik van ‘Haarknotenfibeln’ (haarspeld met een rijke decoratie). Het gebruik van dit attribuut zorgde ervoor dat de aandacht naar het haar werd getrokken. Volgens Sørensen moet de functie van deze haarspelden enkel verbonden worden aan horizontale stratificatie en niet als een attribuut dat ook uiting gaf aan de regionale identiteit. Ze is van mening dat omwille van het feit dat de ‘Haarknotenfibeln’ enkel maar bij een bepaalde groep van vrouwen voorkomen, deze niet werden ingezet voor het tonen van de regionale identiteit (Sørensen 1997, 104). Met deze redenering gaan we echter niet akkoord. Volgens ons sluit de ene betekenis de andere niet uit. Het is niet omdat een bepaald attribuut enkel voorkomt bij een bepaalde subgroep, dat deze
46
niet typisch kan zijn voor de regionale groep waartoe de subgroep behoort en dus toch uiting van de regionale identiteit kan zijn. In Lüneberg is verder een vrouwelijke klederdracht gekend waar de aandacht werd gericht op de schouders, door een sjaal die met behulp van een fibula wordt vastgehouden (Sørensen 1997, 104). Ook in het Noord-Kaukasus gebied waren er in de late bronstijd35 verschillende vrouwelijke klederdrachten (vastgesteld in de graven van de site Serzen’-Jurt). De drie klederdrachten worden van elkaar onderscheiden op basis van het al dan niet aanwezig zijn van drie soorten attributen, namelijk ‘slaapspiralen, ‘slaapringen’ (beide worden aan de zijkant van het hoofd gedragen) en armbanden (de drie klederdrachten bevatten buiten deze wel nog meer attributen). De eerste klederdracht bevat alle drie de soorten attributen, terwijl bij de tweede klederdracht de ‘slaapspiralen’ ontbreken. Bij de derde klederdracht draagt de vrouw ofwel enkel de ‘slaapringen’ ofwel enkel de armbanden (fig. 12). Binnen elke groep valt er ook nog een verschil op te merken in het aantal armbanden en ‘slaapringen’ dat een persoon droeg (Reinhold 2003, 33). Hier is het dus de combinatie van attributen in de klederdracht die toelaat om subgroepen te onderscheiden.
Tenslotte stelde ook Fontijn voor de late bronstijd vast dat er verschillende klederdrachten, op basis van de aangetroffen sieraden, bestonden. Hij geeft het hiertoe voorbeeld van het urnenveld Roermond. Hij staat ook stil bij het voorkomen van een ketting die bestond uit verschillende conische hangers. Dit attribuut was een onderdeel van een specifieke vrouwelijke klederdracht en is in meerdere urnenvelden aangetroffen, maar slechts in een beperkt aantal graven. Deze urnenvelden bevinden zich in de Kempen (rond de grens BelgiëNederland). Niettegenstaande het feit dat deze klederdracht maar in een beperkt gebied voorkwam, maar anderzijds wel gedeeld werd door verschillende regionale groepen, wijst dit volgens Fontijn op een gedeelde specifieke vrouwelijke identiteit (Fontijn 2002, 205-206).
We stellen dus vast dat de vrouwen via hun klederdracht in subgroepen verdeeld werden. Maar wat is nu de betekenis van deze onderverdeling? Welke informatie geeft het over de persoonlijke identiteit? Sørensen is van mening dat deze subgroepen in verband moeten gebracht worden met de verschillende levensfases van een vrouw, zoals de vruchtbaarheid of de ‘huwelijksstatus’ (Sørensen 1997, 107; Sørensen 2000, 139). Ook Reinhold is deze mening
35
Komt overeen met etappe 2 en etappe 3 van de late bronstijd (zie correspondentietabel).
47
Fig. 12: De drie verschillende vrouwelijke klederdrachten vastgesteld in de graven van de site Serzen’-Jurt (Noord-Kaukasus) (Reinhold 2003, 36).
toegedaan. In haar onderzoek merkt ze nog op dat het aantal armbanden waarschijnlijk een indicatie was voor de status, de rijkdom van een persoon (Reinhold 2003, 34).
Dat de verschillende klederdrachten een uiting zouden zijn van verschillende levensfases, is iets waar ook Fontijn zich in kan vinden (Fontijn 2002, 205). In Bergerbrants onderzoek worden er verschillende redenen daartoe overlopen. Eén van de verklaringen die worden aangehaald, is dat de klederdrachten een uiting zouden zijn van de leeftijd: lange rokken werden door oudere vrouwen gedragen. Echter deze theorie wordt door Bergerbrant verworpen aangezien de leeftijd van de vrouw van het Skrydstrup graf (kledijgroep met lange rok) op 18 tot 20 jaar wordt geschat en de leeftijd van de vrouw van het Egtved graf (kledijgroep met korte rok) 18 tot 25 jaar was. Een andere theorie die ze aanhaalt, is deze van Kristiansen en Larsson (Bergerbrant 2007, 58-59). Zij stellen dat de subgroep die onder andere gekenmerkt wordt door het dragen van een lange rok, bestond uit getrouwde vrouwen, terwijl de kledij met de korte rok de klederdracht was van priesteressen. Eén van hun 48
argumenten hiertoe is dat de priesteressen een riemschijf droegen (Kristiansen en Larsson 2005, 298, 351). Bergerbrant stelt zich vragen bij deze interpretatie van de verschillende klederdrachten aangezien in het Eshøj graf ook een riemschijf werd aangetroffen, maar de rest van de aangetroffen klederdracht tot de subgroep met de lange rok behoort. Ook Bergerbrant haalt de mogelijkheid aan dat de klederdracht de ‘huwelijksstatus’ van een persoon zouden hebben aangeduid. Ze is echter van mening dat er nog meer onderzoek moet uitgevoerd worden, vooraleer er conclusies kunnen getrokken worden over de betekenis van deze subgroepen (Bergerbrant 2007, 59-60). We willen hier wel aan toevoegen dat wanneer er van uitgaan wordt dat de subgroepen aangeven of iemand vruchtbaar is of niet, getrouwd of niet getrouwd is, dat dan de gebruikte attributen verwijderbaar moeten zijn geweest en dus tot de ‘geassocieerde attributen’ behoren en niet tot de ‘verbonden attributen’. Dit lijkt alleszins te kloppen voor de attributen die in Lüneburg (bijvoorbeeld de ‘Haarknotenfibeln’) en Zuid-Duitsland gebruikt zijn. Wat nu de precieze betekenis van deze subgroepen ook mag geweest zijn, het opdelen van de vrouwelijke klederdracht in verschillende groepen was een gebruik dat door verschillende regionale groepen en over verschillende gebieden gedeeld werd. Fontijn merkt dit ook op bij het deponeren van sieraden op natuurlijke plaatsen. Uit zijn onderzoek blijkt immers dat de verschillen in context ook weerspiegeld worden door de verschillen in het soort sieraden dat er gedeponeerd werd. Er zijn soorten en types sieraden die in beide contexten werden aangetroffen, maar in de natuurlijke plaatsen werden ook sieraden gedeponeerd die niet in grafcontexten voorkwamen. Het gaat om sieraden die geaffilieerd zijn aan supra-regionale stijlen en ook om sieraden die een ceremoniële functie hadden. Een voorbeeld van de supra-regionale sieraden zijn radnaalden uit de midden bronstijd (Fontijn 2002, 240-242, 385). In de late bronstijd komen supra-regionale sieraden niet enkel in natte contexten (rivieren en bronnen) voor, maar ook in depots op het land. Deze depots bevatten ook supra-regionale sieraden, maar het gaat wel om types sieraden die niet in de rivieren en bronnen werden gedeponeerd. Een voorbeeld van zulke sieraden zijn sieraden die tot de Plainseau cultuur behoren. Nog een ander verschil tussen de depots in natte contexten en deze op het droge is dat in natte contexten ook wapens werden gedeponeerd, terwijl deze in depots op het land ontbreken (Fontijn 2002, 243-244). Er is dus een verschil tussen de attributen die in graven terechtkwamen, lokale sieraden, en attributen die in natuurlijke plaatsen werden gedeponeerd, lokale en regionale sieraden. Volgende vraag moet dan gesteld worden: wat is de relatie tussen deze twee depositiemanieren en de horizontale identiteit van de vrouw? Fontijn is van mening dat het 49
verschil tussen deze twee contexten ook een weergave is van een verschillende benadering van de identiteit. Het ziet dit als constructie en deconstructie van identiteit. Eerstgenoemde heeft betrekking op de sieraden/klederdracht die in grafcontexten worden aangetroffen. Hier worden de betekenisvolle attributen blijvend geassocieerd met de persoon, terwijl bij de natuurlijke plaatsen de betekenisvolle attributen net verwijderd worden van de persoon (Fontijn 2002, 244). In de late bronstijd komt dit duidelijk tot uiting. Sieraden die in graven werden achtergelaten, weerspiegelen de identiteit van de lokale groep (Fokkens, Fontijn 2013, 565). De supra-regionale sieraden die op natuurlijke plaatsen ‘geofferd’ werden (en dus niet in grafcontexten voorkomen), zijn sieraden die over grote gebieden heen voorkomen (regio’s die onderling cultureel behoorlijk konden verschillen) en dus de lokale groep overstijgen. Dit lijkt er op te wijzen dat er over grote afstand een gedeelde opvatting was over hoe klederdracht uiting gaf aan de horizontale identiteit van de vrouw. Fontijn ziet hierin het vrouwelijke equivalent van de mannelijke krijgersidentiteiten (zie onderdeel ‘mannen’) (Fontijn 2002, 244, 385). Het dragen en deponeren van de sieraden die in natuurlijke plaatsen terecht kwamen, linkt hij aan de verschillende levensfases van de vrouw (fig. 13). Zo zou de vrouw de sieraden beginnen te dragen op het moment dat ze ‘trouwt’ of moeder wordt (constructie) waarna ze op een bepaald moment in haar leven deze sieraden afdoet en op natuurlijke plaatsen deponeert (deconstructie) (Fontijn 2002, 245). In de graven worden de relaties met andere regionale gebieden (dus het met supra-regionaal niveau) verwijderd en wordt enkel de lokale identiteit van de vrouw geuit (Fontijn 2002, 244).
Voor de betekenis van de sieraden die in natuurlijke plaatsen gedeponeerd werden, komt Fontijn tot dezelfde verklaring als deze voor de diverse lokale subgroepen, met name het uiten van de verschillende levensfases van de vrouw zoals de vruchtbaarheid, ‘huwelijksstatus’. Fontijn haalt nog aan dat het gebruik van supra-regionale sieraden belangrijk zou kunnen zijn geweest voor het vinden van een huwelijkspartner, aangezien de sieraden aantonen tot welke supra-regionale uitwisselingsnetwerken de vrouw behoorde (Fontijn 2002, 244). Wat nu het precieze verschil zou kunnen zijn tussen de subgroepen die lokaal geuit werden en de subgroepen die supra-regionaal voorkwamen, is nog onzeker. Ook het verschil tussen vrouwen die sieraden droegen behorende tot de Plainseau groep en vrouwen die andere supraregionale sieraden droegen is nog niet duidelijk. Ze vertonen een verschillende vorm van depositie: Plainseau sieraden in droge context en op plaatsen waar wapens niet werden gedeponeerd, andere supra-regionale sieraden in natte contexten en wel op plaatsen waar ook wapens werden achtergelaten (Fontijn 2002, 243-244). Dit kan het resultaat zijn geweest van 50
de uiting van verschillende subgroepen, maar volgens ons kan ook een statusverschil meegespeeld hebben.
Fig. 13: Hypothetische levenscyclus van een vrouw met hoge status. De levensfase, subgroep van de vrouw werd door het dragen of afleggen van supra-regionale sieraden geuit (Fontijn 2002, 245).
Subgroepen kunnen ook bij mannen onderscheiden worden. Meer bepaald gaat het om de subgroep van de krijger. De attributen die met deze subgroep verband houden, zijn de wapens. De martiale identiteit nam in de samenleving een speciale plaats in. Oorlogsvoering was een activiteit die ideologisch gemotiveerd was en sociaal hoog aangeschreven stond. Bij oorlogsvoering moet in de eerste plaats gedacht worden aan raids, dus kleinschalig en endemisch, en minder aan conflicten over land en bestaansmiddelen (Fontijn 2002, 224-226). De identiteit van krijger is niet nieuw voor de bronstijd. Volgens Fokkens kan deze subgroep met zekerheid in het laat neolithicum36 worden vastgesteld, een mening die ook door Sarauw wordt gedeeld (Fokkens 1999, 38; Sarauw 2006, 74, 77). Het is wel zo dat in de bronstijd een verandering optrad in het soort wapens die gehanteerd werden. In het laat neolithicum en de vroege bronstijd37 zijn bij de gevonden wapens, de pijlpunten de dominante groep (Fokkens 36 37
Komt overeen met het laat neolithicum (zie correspondentietabel). Komt overeen met de vroege bronstijd (zie correspondentietabel).
51
1999, 38-39). In de midden bronstijd doen nieuwe soorten wapens hun intrede, zoals het zwaard en de speer (Fokkens 1999, 39; Fontijn 2002, 223). De verandering in het soort gebruikte wapens, wijst op een verandering in de manier van vechten en een andere kijk op de krijgersidentiteit. De dominantie van de pijlpunten in het laat-neolithicum en de vroege bronstijd wijst erop dat de meeste gebruikte tactiek de hinderlaag was (Fokkens 1999, 38-39; Sarauw 2006, 76). In de midden bronstijd kwamen zwaarden, speren en schilden in gebruik. Hieruit kan afgeleid worden dat het vechten op een veel kortere afstand gebeurde, een man-tot-man gevecht, wat een belangrijke rol zou gespeeld hebben in de uiting van de mannelijkheid. (Fokkens 1999, 38-39; Thorpe 2013, 236; Treherne 1995, 109). Doordat er nu vanop een korte afstand werd gevochten, deden ook defensieve attributen vanaf de midden bronstijd 38 hun intrede in het wapenarsenaal. Helmen zijn tamelijk zeldzame attributen in de bronstijd. Echter door het feit dat er op helmen beschadigingen zijn aangetroffen die door wapens zijn veroorzaakt, wordt er vanuit gegaan dat helmen effectief in gevechten werden gedragen. Dit kan niet van de van de gevonden schilden worden gezegd. Aan deze worden eerder een rituele functie toegeschreven (Thorpe 2013, 235-236). Het zwaard nam een speciale functie in de samenleving in. Zwaarden worden nog meer dan andere wapens gezien als het attribuut dat uiting gaf aan de sociale positie, de martiale identiteit van de persoon (De Mulder, Bourgeois 2011, 304). Dit zou komen doordat het zwaard het eerste attribuut is dat specifiek gemaakt is geweest voor gevechten (Treherne 1995, 109). Dat het zwaard niet op dezelfde hoogte stond als de andere soorten wapens, is ook iets dat door Sørensen in de Deense graven uit de midden bronstijd is opgemerkt. In plaats van het zwaard aan de heup te leggen, werd het op het lichaam van de overledenen gelegd. Volgens Sørensen vergezeld het zwaard het lichaam in plaats van dat het door het lichaam gedragen wordt. “It is accompanying the body rather than worn by it. It assigns identity rather than merely reflecting it; it has symbolic value.” (Sørensen 2013, 220). Ook het voorkomen van ceremoniële zwaarden, zoals het Ploughrescant-Ommerschans type, wijst op de speciale status van dit attribuutsoort (Fontijn 2002, 226).
Nu we het belang van de wapens in de samenleving hebben belicht, willen we stilstaan bij het depositiefenomeen van wapens in het Maas-Demer-Schelde gebied. Voor de bronstijd valt op dat wapens in depots werden achtergelaten en niet in graven of nederzettingen (een klein
38
Komt overeen met de midden bronstijd en etappe 1 van de late bronstijd (zie correspondentietabel).
52
aantal speren in de midden bronstijd A en B niet te na gesproken) (Fontijn 2002, 88, 118). De identiteit van krijger was dus niet zichtbaar in de begravingswijze; wapens werden niet met de dode, ongeacht de leeftijd, meegegeven. Hieruit kan worden afgeleid dat in de bronstijdsamenleving een taboe heerste op het meegeven van wapens in het graf. Ook het idee dat de depositie van de wapens in natte contexten als riviergraven moeten geïnterpreteerd worden, wordt door Fontijn weerlegd. Hij linkt het, net zoals de supra-regionale sieraden, aan de levensfases van een persoon (Fontijn 2002, 230-232). De identiteit van krijger was dus geen vaste identiteit, het was een identiteit die een persoon maar voor een bepaald deel van zijn leven kon hebben (Sørensen 2013, 221). De uiting van krijgersidentiteit gebeurde over grote gebieden heen op dezelfde wijze. Hierdoor ontstond over een grote afstand een gedeelde subgroep bij de elites. “Men claimde als het ware dat men deel uitmaakte van een bovenlokale ‘imagined community’” (Fontijn 2002, 384). Fokkens deelt de mening van Fontijn dat het krijgersschap als onderdeel van de levenscyclus van de man moet gezien worden (fig. 14). Jongens zouden de wapens ontvangen tijdens de ‘rites de passage’ naar volwassenheid. Hierdoor zou de jongeman deel kunnen nemen aan plunderingen en aan het verdedigen van zijn gemeenschap. Het meedoen in de gevechten zou een belangrijk middel zijn geweest voor het uiten van de mannelijkheid (Fokkens 1999, 3940). Het deponeren van de wapens in de depots moet geïnterpreteerd worden als een actie die werd gedaan wanneer de levensfase als krijger werd verlaten voor deze van oudere, een raadsman of bij de dood van de persoon (Fokkens 1999, 39-40; Fontijn 2002, 231).
We willen ook nog meegeven dat in de beginfase van de vroege ijzertijd een verandering plaatsvond in de depositie van de zwaarden. In deze periode werden zwaarden wel in graven, vorstengraven, achtergelaten. Echter de zwaarden werden niet in intacte staat gedeponeerd; ze werden ‘intentioneel onbruikbaar gemaakt’. Dit lijkt erop te wijzen dat het taboe op zwaarden in graven toch nog op zekere hoogte meespeelde (Fontijn 2002, 232-233).
Fontijn is van mening dat de identiteit van de krijger en de identiteit van de vrouw die aan de Plainseau sieraden wordt gelinkt, als equivalenten moeten worden gezien (Fontijn 2002, 244, 385).
53
Fig. 14: Hypothetische levenscyclus van een krijger. Er wordt vanuit gegaan dat het krijgersschap aan een bepaalde levensfase was gelinkt die door het dragen van wapens werd veruitwendigd (Fontijn 2002, 231).
Zelfs binnen de groep van de krijgers kunnen er subgroepen gecreëerd zijn geweest. Dit is in Noord-Kaukasus gebied voor de late bronstijd opgemerkt. De groepering van de verschillende klederdrachten, die in de graven van Serzen’-Jurt (Noord-Kaukasus) zijn aangetroffen, op basis van de samenstelling van de wapens (combinatie), leidde tot verschillende subgroepen. Tot de eerste subgroep behoren mannen waarvan de wapens enkel uit dolken bestonden. Bij de tweede subgroep bestond de wapenuitrusting ofwel uit een dolk en een lans ofwel uit een dolk en een bijl. Een andere subgroep is herkenbaar door het feit dat zowel een lans, een dolk als een bijl deel uitmaken van de klederdracht. Vijf graven worden tot de vierde subgroep gerekend. Deze graven bevatten namelijk meer wapens dan dat door één persoon kan gebruikt geweest zijn. Een andere subgroep is herkenbaar doordat de klederdracht geen wapens bevat, maar enkel een mes. Tenslotte is er nog een subgroep waar de klederdracht helemaal geen wapens omvat (fig. 15). Een analoge onderverdeling is ook in de site Kislovodsk aangetroffen. Aangezien de verschillende subgroepen een gelijke verdeling kennen in het voorkomen in de graven, concludeert Reinhold dat we hier te maken hebben met de uiting van een horizontale identiteit en dus niet met een verticale stratificatie (Reinhold 2003, 41-43). Er
54
kunnen hier dus subgroepen onderscheiden worden op basis van de aanwezigheid en afwezigheid van wapens. En zelfs binnen de subgroep van de wapens zijn er verschillende subgroepen te onderscheiden.
Fig. 15: De verschillende mannelijke klederdrachten vastgesteld in de graven van de site Serzen’-Jurt (NoordKaukasus) (Reinhold 2003, 43).
1.2.3.3 Besluit In dit deel hebben we gekeken naar de vaststellingen die voor persoonlijke identiteit in verschillende gebieden in Europa voor de bronstijd zijn gedaan. Regionale identieit was zowel zichtbaar in de kleren (grondstoffen en weeftechnieken) als in de attributen. Hierbij hebben we opgemerkt dat klederdracht niet enkel toeliet om regionale groepen te onderscheiden, maar ook om via gemeenschappelijke attributen regionale groepen met elkaar te verbinden. Bij regionale identiteit hebbenen we ook aandacht gehad voor de invloed van de productiesferen op de regio’s/gebieden. Tot slot hebben we ook gekeken naar uitheemse klederdrachten of attributen. Deze worden geassocieerd met uithuwelijking van personen.
55
De theorieën rond persoonlijke identiteit hebben we via de verschillende deelaspecten besproken. We kunnen concluderen dat klederdracht door gender bepaald werd. Algemeen kan gesteld worden dat wapens door de mannen en de meeste sieraden door de vrouwen werden gedragen. Er waren ook gendergemeenschappelijke attributen, zoals spelden. Naast het soort attributen werd gender ook duidelijk gemaakt in de verwijderbaarheid van de attributen, de visualiteit en het geluid van de klederdracht en in de restrictie van de beweeglijkheid die door de kledij werd veroorzaakt. Naast gender gaf de klederdracht ook informatie over de leeftijd van de drager. Het dragen van bepaalde attributen wordt gelinkt aan de verschillende levensfases van een persoon. Zo wordt van een armring vermoed dat het het eerste attribuut is van een persoon, op het moment dat hij/zij nog kind is. Metalen attributen werden door personen met hogere status gedragen. Naast de grondstof is ook de kwantiteit van de attributen een indicatie van status, verticale identiteit. Tenslotte hebben we stilgestaan bij de subgroep, horizontale identiteit van een persoon. Op basis van de combinatie en compositie van zowel de kleren als de attributen werden subgroepen gecreëerd die aan de verschillende levensfases van een vrouw worden gelinkt. Bij mannen werd via het dragen van wapens de subgroep van de krijgerselite gecreëerd.
56
Deel 2: ‘Pilot study’ Oost- en West-Vlaanderen 2.1 Onderzoeksvragen In onze ‘pilot study’ proberen we een antwoord te vinden op volgende twee onderzoeksvragen. 1. Geven de gevonden attributen in Oost- en West-Vlaanderen aanwijzingen over de regionale identiteit in de bronstijd? 2. Geven de gevonden attributen in Oost- en West-Vlaanderen aanwijzingen over de persoonlijke identiteit in de bronstijd? De antwoorden op deze onderzoeksvragen worden bekomen door de voor ons beschikbare archeologische data te vergelijken met de in deel een besproken theorieën over de relatie tussen attributen en identiteit.
2.2 Geografische situering In deze ‘pilot study’ concentreren we ons op de metalen vondsten die in Oost- en WestVlaanderen gedaan zijn. Vermits alle gedane vondsten in de provincie West-Vlaanderen afkomstig zijn uit het gebied dat tot het Scheldebekken behoort, valt het onderzoeksgebied van deze ‘pilot study’ in realiteit samen met het Scheldebekken. De belangrijkste rivier in ons studiegebied is de Schelde. Ter hoogte van de stad Gent vloeit de Leie in de Schelde. Daarnaast is de Schelde ook nog rijk aan verschillende bijrivieren waarvan de Dender en de Durme de belangrijkste zijn voor ons studiegebied (De Mulder 2011, 15; De Mulder, Bourgeois 2011, 302). Bodemkundig gezien hebben we in het noorden van Oost- en West-Vlaanderen te maken met pleistocene zandgronden. In het zuidelijk deel komen zandlemige bodems voor (Bourgeois, Cherretté 2005, 43; De Mulder 2011, 20).
Voor het behoren tot de culturele complexen kan algemeen gesteld worden dat in de vroege bronstijd Oost- en West-Vlaanderen onder de Noordwestelijke vroege bronstijd vallen. In de midden bronstijd behoren ze tot de Kanaal-Noordzeegroep en in de late bronstijd tot de Atlantische groep (Masse 2012a, 73).
57
2.3 Historische situering Hier geven we kort overzicht van de kenmerken van de bronstijd voor ons studiegebied. De eerste metalen objecten die in Oost- en West-Vlaanderen gevonden zijn, dateren van bij het begin van het 2de millennium v. Chr., dus het begin van de vroege bronstijd. Elk van deze objecten waren importen (vanuit de Britse Eilanden en Centraal-Europa). Het aantal objecten in de vroege bronstijd was beperkt, wel wijzen ze op het bestaan van supra-regionale netwerken. In de midden bronstijd vergroot de handelsafstand tussen de regio’s en is er een stijging in het voorkomen van de bronzen attributen. In deze periode werden lanspunten mogelijks in de Scheldevallei vervaardigd. (Verlaeckt 2010, 7-8). De metalen objecten hadden ook een invloed op de machtsverhoudingen in de gemeenschap. Wie toegang had tot deze exotische objecten, genoot aanzien en prestige. De elite baseerde hun macht op de controle die ze hadden over de bestaande uitwisselingsnetwerken. De aanwezigheid van de elite is ook terug te zien in het begrafenisritueel, met name in de grafheuvels (Fontijn 2002, 379; Verlaeckt 2010, 8). Zowel in Oost- als in West-Vlaanderen zijn grote concentraties aan grafheuvels gekend voor de vroege en midden bronstijd. De grafheuveuls, die als kenmerk van het Atlantisch complex moeten gezien worden, komen vaak gegroepeerd voor (drie à vijf) en komen voor op de hoger gelegen plaatsen in het landschap (Bourgeois, Talon 2009, 39-40). Uit het aantal gekende grafheuvels kan afgeleid worden dat de vroege en midden bronstijd een intense occupatie moet hebben gekend. Voor de vroege bronstijd zijn er voor de Lage Landen maar twee duidelijke huisplattegronden gekend. Het gaat om tweeschepige huizen. Er wordt vanuit gegaan dat ook in Oost- en WestVlaanderen dergelijke tweeschepige huizen werden gebouwd (Fokkens, Fontijn 2013, 554). In de midden bronstijd ondergaat de huizenbouw een verandering. De mensen leefden nu in drieschepige huizen. Echter deze zijn pas vanaf het tweede kwart van de midden bronstijdarcheologisch zichtbaar (Bourgeois, Talon 2009, 44-45; Fokkens Fontijn 2013, 554). In de vroege en midden bronstijd was de bewoning in Oost- en West-Vlaanderen op de zandgronden geconcentreerd, nabij de grafheuvels. Dit bewoningspatroon veranderde in de late bronstijd waarin de bewoning geconcentreerd was op de alluviale gronden van de riviervalleien van de Leie en de Schelde (Bourgeois, Cheretté 2005, 58; De Mulder 2011, 413). Ook de huizen zelf kenden een verandering in deze periode: er werd terug overgeschakeld naar tweeschepige huizen. Deze waren wel beduidend kleiner dan hun voorgangers.
58
In dezelfde periode is ook een verandering in het begrafenisritueel merkbaar met de verschijning van de urnengrafvelden (Bourgeois, Talon 2009, 42, 45). Voor wat de agricultuur betreft, hebben we in de bronstijd te maken met gemengde landbouw. In de late bronstijd ontstaan evenwel de ‘Celtic fields’ (Fokkens, Fontijn 2013, 556-557). Tot slot zijn er in Oost- en West-Vlaanderen vooral in de late bronstijd, veel metalen objecten op natuurlijke plaatsen (depots) achtergelaten (Bourgeois, Cheretté 2005, 70).
2.4 Methodologie In deze ‘pilot study’ gaan we de attributen die in Oost- en West-Vlaanderen gevonden zijn, toetsen aan de theorieën die we in 1.2 besproken hebben. Speciale aandacht schenken we aan de bevindingen van Fontijn (2002), aangezien zijn onderzoeksgebied aan ons studiegebied aansluit. Vooraleer we dit kunnen doen, bespreken we eerst welk materiaal we in ons onderzoek opnemen en hoe we tot onze gegevens gekomen zijn.
2.4.1 Bronnen Om een zo compleet mogelijk overzicht te krijgen van de gevonden attributen in OostVlaanderen, hebben we gebruik gemaakt van de in 1996 door K. Verlaeckt gepubliceerde catalogus. In ons onderzoek hebben we enkel de vondsten opgenomen die door Verlaeckt in betrouwbaarheidsklasse A39 of B40 zijn geplaatst (Verlaeckt 1996, 33). Voor de vondsten uit West-Vlaanderen deden we een beroep op het Status Questionis artikel van Warmenbol dat in 1990 in Westvlaamse Archaelogica verscheen41. Deze twee bronnen zijn aangevuld met de vondsten die in Lunula Archaeologia protohistorica vermeld werden. Hiermee hopen we een zo compleet mogelijk overzicht te hebben van de gedane vondsten.
39
Vondsten die wetenschappelijk gerapporteerd zijn. Vondsten die kort na het vinden beschreven werden. 41 Warmenbol maakt melding van een armband die in Kortrijk in 1959 is gevonden. Echter aangezien voor de datering enkel kan bepaald worden dat het attribuut uit de metaaltijden betreft, is de armband niet onze inventaris opgenomen (Warmenbol 1990, 44). 40
59
2.4.2 Afbakening van het materiaal 2.4.2.1 Beperkingen van het onderzoek In onze onderzoeksvragen hebben we het expliciet over attributen en laten we de kledij links liggen. Deze keuze kent een eenvoudige verklaring. Doordat organische materialen in onze contreien slecht conserveren, is er geen directe informatie beschikbaar over hoe de kleren van de bronstijdmensen er moeten hebben uitgezien in Oost- en West-Vlaanderen. Er zijn wel indirecte indicaties aangetroffen zoals spinschijfjes en weefgewichten (Leroy-Langelin, Lorin 2012, 103). Eerder in deze masterproef hebben we al besproken dat de hoofdgrondstof voor kleren die in West-Europa werden geproduceerd, vlas was. We nemen dan ook aan dat dit ook het geval was voor ons onderzoeksgebied.
2.4.2.2 Materiaal Voor de uitwerking van onze ‘pilot study’ beperken we ons tot de metaalvondsten uit Oosten West-Vlaanderen.
We hanteren voor de attributen dezelfde definitie die we eerder
gebruikten in het subdeel ‘Archeologische theorievorming’. We bekijken de wapens en sieraden, maar incorporeren niet de werktuigen zoals messen en bijlen. Het door ons opgenomen materiaal verdelen we dus in twee groepen, wapens en sieraden, die op hun beurt opgesplitst worden in soorten. Onder wapens groeperen we volgende soorten attributen: zwaarden, lanspunten, dolken, pijlpunten en helmen. De sieraden verdelen we onder in armbanden, beenringen, oorringen, ringen, spelden, kralen, spiralen, knopen, hangers en sierschijven. In de bijlage van deze masterproef is voor elke attribuutsoort een overzichtstabel weergegeven die alle gegevens bevat die zijn gebruikt (tabellen 39-56)
2.5 Bespreking van de attributen 2.5.1 Attribuutsoorten We hebben reeds aangegeven welke attributen in deze ‘pilot study’ worden bestudeerd. Hier bekijken we de verschillende soorten attributen in relatie tot de periode waaruit ze dateren. Tabel 1 geeft een overzicht van de sieraden, tabel 2 omvat de wapens.
60
Periode laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend
armband
been- sierkraal ring schijf
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend
hanger
speld
ring
2 5
1
12
1 1
10 2
1
5
1
3
1
4 1
1
2 1
late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal 13 1 1 5 Tabel 1: Aantal sieraden per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
oorring
zwaard
pijlpunt
35 11 9 8 2 4 1
spiraal
knoop
1
40
13
1
38 2
6 7
1
lanspunt
3
43
lansschoen
1
1
1 1
vingerring
1 40
dolk
14
2
helm
1
hellebaard
1 1 4 2 2 24 6
5
2
2 10 2
5 1
41 8
3
3 7 20 3
3
1 7 4 4 3
1
late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal 32 7 Tabel 2: Aantal wapens per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996.
1 56
6 2 1
1
3 1
3
13
1
1
Uit bovenstaande tabel 1 kunnen we aflezen dat sieraden gevonden in Oost- en WestVlaanderen bijna uitsluitend uit de late bronstijd dateren. Dit komt overeen met de bevindingen van Fontijn (Fontijn 2002, 240). Het is zelfs zo dat bij de meeste sieraden het overgrote deel uit etappe 3 van de late bronstijd afkomstig is. Spelden kwamen duidelijk het 61
meeste voor. Van de 40 ringen zijn er immers 37 waarvan wordt uitgegaan dat ze onderdeel van een sieraad zijn. Dit wordt in deze masterproef nog verder uitgewerkt in de casus van het bronsdepot Port Arthur. In tegenstelling tot de andere sieraadsoorten (waarvan meerdere vondsten zijn gekend) neemt naarmate de late bronstijd vordert, het aantal spelden af. Wat ook opvalt, is dat de enige beenring waarover we beschikken, het enige sieraad in de late bronstijd is dat niet uit etappe 3 afkomstig is, de spelden niet meegerekend. Ook bij de wapens zijn de meeste vondsten uit de late bronstijd afkomstig. Zwaarden en lansen zijn de meest aangetroffen wapens in ons studiegebied. Naarmate de late bronstijd vordert, neemt het aantal zwaarden af. In etappe 3 van de late bronstijd komen er geen dolken meer voor. In tegenstelling tot de zwaarden en dolken behoren de meeste lansen (lanspunten en lansschoenen) tot etappe 3 van de late bronstijd.
2.5.2 Depositie van de attributen In dit deel kijken we naar de manier van depositie van de attributen, meer bepaald of we te maken hebben met een droge of natte depositie en of de attributen in een depotcontext (natuurlijke plaats), dan wel een grafcontext of een nederzettingscontext zijn aangetroffen en of de depositiepatronen doorheen de tijd veranderen. We vergelijken onze resultaten met de vaststellingen die Fontijn voor zijn onderzoeksgebied gedaan heeft (Fontijn 2002, 88, 118, 155 fig. 35-37 in bijlage).
Voor de sieraden kunnen we opmerken dat het overgrote deel uit depots (nat als droog) afkomstig is. Op de armbanden (tabel 3), spelden (tabel 4) en spiralen (tabel 5)42 willen we even dieper ingaan, omdat hun depositiepatroon afwijkt met wat door Fontijn is vastgesteld.
42
In de bijlage is voor de andere attribuutsoorten een overzichtstabel weergegeven van de depositiecontexten per periode.
62
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting droog
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
Onbekend
Depot nat
1
1
12
1
10 2
1
13
1
0
0
2
9
2
7 2
2
10
0
0
Tabel 3: Depositie armbanden per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996.
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting droog
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd
2 5
late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend
35 11 9 8 2 4 1
late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1 43
1
3 1 1
1
Onbekend
Depot
0
1
nat
1 3
1 1
30 10 7 8 2 3
1
34
3
1
1 1 4
2
0
Tabel 4: Depositie spelden per periode in Oost- en West- Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996.
63
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting droog
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
13
nat
1
0
0
6 7
14
Onbekend
Depot
0
0
2
10
1
2
4 6
1
11
1
2
Tabel 5: Depositie spiralen per periode in Oost- en West- Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996.
De dertien bij ons gevonden armbanden zijn op één na, die in een grafcontext is gevonden, uit een depot afkomstig. Hiervan zijn er twee die in een droge context zijn gedeponeerd. Deze bevindingen zijn in tegenstelling tot wat Fontijn concludeerde. De enige armband uit de midden bronstijd B 43 in zijn onderzoek komt net zoals de enige armband bij ons uit die periode44 uit een nat depot. In de late bronstijd komen 18 armbanden uit een depot, terwijl 42 armbanden uit een grafcontext afkomstig zijn (Fontijn 2002, 118, 155). In ons studiegebied is voor deze periode45 een omgekeerd patroon waarneembaar. Buiten één grafvondst, zijn de armbanden in een depotcontext gevonden. Voor de spelden afkomstig uit de midden bronstijd B stelde Fontijn vast dat ze uitsluitend uit depots afkomstig zijn (Fontijn 2002, 118). De bij ons gevonden spelden uit die periode46 komen voor de meerderheid uit depots, maar er zijn ook spelden uit grafcontexten en één uit een nederzettingscontext gekend. Voor de late bronstijd47 concludeerde Fontijn dat slechts zeven spelden uit een depot afkomstig zijn en 32 spelden in een grafcontext zijn gevonden 43
Komt overeen met de laatste 200 jaar van de midden bronstijd, overgang van midden naar late bronstijd, etappe 1 en etappes 1-2 van de late bronstijd (zie correspondentietabel). 44 Armband afkomstig uit de overgang van de midden naar de late bronstijd. 45 De armbanden afkomstig uit etappe 3 van de late bronstijd. 46 Spelden afkomstig uit de midden bronstijd, midden-late bronstijd, etappe1 en etappes 1-2 van de late bronstijd. 47 Komt overeen met de etappe 2, etappes 2-3 en etappe 3 van de late bronstijd (zie correspondentietabel).
64
(Fontijn 2002, 155). De bij ons uit deze periode gevonden spelden48, zijn allemaal uit een depot afkomstig. Er is dus geen enkele speld uit grafcontext gekend. In ons studiegebied komen alle spiralen in depots voor, allemaal in een natte context op twee na. Dit is niet zo in het onderzoek van Fontijn. Bij hem komen de vier spiralen van de midden bronstijd B49 in nederzettingscontexten voor. Voor de late bronstijd stelt Fontijn vast dat drie spiralen in een natte context en vijf in een grafcontext zijn gevonden. Het lijkt er dus op dat in ons studiegebied, in tegenstelling tot het onderzoeksgebied van Fontijn, spiralen enkel in depots voorkwamen. We kunnen dus concluderen dat de sieraden bij ons hoofdzakelijk in depots terechtkwamen, terwijl in het Maas-Demer-Scheldegebied de meeste sieraden juist niet in depots terechtkwamen. Alle gevonden wapens zijn afkomstig van depots en op twee dolken en twee lanspunten na, zijn ze allemaal in een natte context gedeponeerd. Dit depositiepatroon komt grotendeels overeen met wat Fontijn voor zijn onderzoeksgebied heeft vastgesteld. Verschillend is dat bij Fontijn ook een enkele speren in nederzettings- en grafcontexten zijn aangetroffen. Ook komen bij hem een paar dolken in nederzettingscontexten voor (Fontijn 2002, 88, 118, 155).
2.5.3 Voorkomen van de attributen In dit deel passen we de vondsten uit ons studiegebied toe op de theorieën die we in 1.2 besproken hebben.
2.5.3.1 Relatie tot het lichaam We gebruiken hiervoor de categorisering van Sørensen (2010, 56-57). Toch willen we eerst nog eens opmerken dat de indeling van Sørensen voor de attributen van de midden bronstijd is opgesteld. Ook al zijn de meeste gevonden sieraden in Oost- en West-Vlaanderen afkomstig uit de late bronstijd, toch lijkt het ons nuttig om deze indeling te hanteren aangezien het om gelijkaardige attributen gaat als deze in de midden bronstijd (het gaat immers nog altijd om attributen zonder verwisselbare functie). Onder de ‘verbonden attributen’ plaatsen we de gevonden vingerring en oorring. Tot deze groep worden ook arm- en enkelringen gerekend die niet meer afneembaar zijn. Volgens ons 48
Spelden afkomstig uit etappe 2, etappes 2-3 en etappe 3 van de late bronstijd en uit de late bronstijd-vroege ijzertijd. 49De gevonden spiraal uit de overgangsperiode van de midden naar de late bronstijd valt binnen deze periode.
65
behoren de gevonden armbanden, waarvan de diameters gekend zijn, niet tot deze categorie. Uit die diameters leiden we af dat ze gemakkelijk aan en uit te doen waren. Van deze groep attributen wordt door Sørensen gesteld dat ze de persoon mee in het graf volgen, tenzij ze tijdens een bepaalde levensfase van een persoon werden afgedaan (Sørensen 2010, 56). De vingerring en oorring zijn zulke attributen die tijdens een bepaalde levensfase verwijderd zijn van het lichaam en in een natuurlijke plaats zijn gedeponeerd. De armband die in Temse (ongekende diameter) is gevonden, is een ‘verbonden attribuut’ die met de persoon in het graf is meegegaan. Tot de volgende groep behoren de ‘geassocieerde attributen’. Ook deze groep wordt met de levensfases van een persoon geassocieerd. Bij deze groep horen de andere gevonden armbanden, beenring, sierschijf, hangers, ringen en spelden. De derde groep wordt gevormd door de ‘toegevoegde attributen’. Net zoals bij de vorige groep behoren tot deze groep spelden; hier gaat het echter om specifieke spelden. Vermits Sørensen deze spelden niet beschrijft en het bovendien maar om een beperkt aantal spelden gaat, plaatsen we alle spelden bij de ‘geassocieerde attributen’. Tot de ‘toegevoegde attributen’ behoren wel zeker de twee gevonden knopen. Tenslotte hebben we ook nog de groep ‘extensies’. Onder deze groep vallen alle gevonden wapens. Allemaal vergroten ze de mogelijkheden van het lichaam (onder andere de reikwijdte, waarvan een pijl het meest extreme voorbeeld is). Wapens zouden dus volgens Sørensen vooral functioneel gezien moeten worden en niet primair als decoratie van het lichaam.
In Oost- en West-Vlaanderen zijn attributen aangetroffen die volgens ons voor een restrictie van het lichaam hebben gezorgd. Zo’n eerste attribuut is de beenring, die ongeveer een gewicht heeft van 331 gram. Zoals we aangehaald hebben zal het dragen van deze beenring voor een bepaald ritme in het stappen gezorgd hebben. Ook van bepaalde armbanden vermoeden we dat ze de bewegingsvrijheid van het lichaam gehinderd hebben. We vermoeden dit op basis van het gewicht. De twee armbanden van Port Arthur wegen elk rond de 250 gram en werden door dezelfde persoon gedragen (zie casus). Ook de gouden armband met een gewicht van 272 gram zou volgens ons voor een restrictie kunnen gezorgd hebben. Wapens mogen dan wel de mogelijkheden van het lichaam vergroten, het gewicht van de wapens zal toch ook een invloed gehad hebben op de manier waarop de wapens konden gehanteerd worden.
66
2.5.3.2 Opdeling van het lichaam In dit onderdeel concentreren we ons vooral op de attributen die tot de groep van de sieraden horen. We gebruiken hier het schema dat door Wels-Weyrauch (1988) is opgesteld. Logischerwijs vallen de armbanden onder de armsieraden, de beenring onder de beensieraden en de vingerring onder de vingersieraden. Spelden vallen bij Wels-Weyrauch onder een aparte categorie, maar werden wel op de borst gedragen. Verder behoren tot de hals- en borstsieraden de hangers en kralen. Tot de categorie gordel- en bekkensieraden worden de knopen, spiralen en sierschijf gerekend. Vermits we ook nog over een oorring beschikken, voegen we de categorie van de hoofdsieraden toe aan het schema van Wels-Weyrauch. Aangezien we in Oost- en West-Vlaanderen, het depot van Port Arthur niet te na gesproken, niet over gesloten contexten met verschillende attributen beschikken, kunnen we geen uitspraak doen over de gebruikte symmetrie in de klederdracht. Hetzelfde geldt voor het meervoudig voorkomen van attributen in de klederdracht.
2.6 Resultaten in het licht van de theorievorming over identiteit in de bronstijd 2.6.1 Regionale identiteit (onderzoeksvraag 1) 2.6.1.1 Plaats/spreiding Hieronder wordt de spreiding van de spelden (fig. 16) en de lanspunten (fig. 17) op een kaart van het Scheldebekken weergegeven50.
50
De spreidingskaarten van de overige attribuutsoorten zijn in de bijlage terug te vinden.
67
Fig. 16: Verspreidingskaart van de gevonden spelden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
68
Fig. 17: Verspreidingskaart van de gevonden lanspunten in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
Wanneer we inventariseren waar de verschillende attributen gevonden zijn, stellen we vast dat deze geconcentreerd zijn langs/in de Schelde tussen Gent en Rupelmonde. Bovendien is elke attribuutsoort ook tussen Gent en Rupelmonde vastgesteld. Binnen deze regio is de grootste concentratie van attributen te vinden tussen Gent en Dendermonde, met de plaatsen Schoonaarde, Wichelen en Schellebelle als uitschieters. Volgens Verlaeckt kan zo’n concentratie wijzen op een site van supra-lokaal belang. “Of we daarbij aan een nederzettingscluster of een aan de rivier gebonden offerplaats moeten denken, dan wel of de rivier hier een in het toenmalig landschap symbolisch geladen grensfunctie heeft gehad, daar hebben we voorlopig het raden naar” (Verlaeckt 2001, 3).
Voor het bepalen van de regionale identiteit, kijken we in eerste instantie of we regionale groepen kunnen onderscheiden op basis van de typologie en de morfologie van de attributen. Om dit zinvol te kunnen doen, moeten we ons beperken tot de attribuutsoorten waarvan we
69
verschillende types en vormen hebben en waarvan we ook over meerdere attributen van deze vormen en types beschikken. Enkel de spelden, wapens en lanspunten voldoen aan deze voorwaarde. Voor de zwaarden en lansen stellen we vast dat er geen regionale groepen te onderscheiden zijn op basis van de soorten zwaarden (tabel 50.) en de verschillende bladvormen van de lanspunten (tabel 52). Ook bij de spelden hebben we op basis van de types of morfologie (voor de morfologie hebben we gekeken naar de vorm van de kop van de speld) geen regionale groepen kunnen onderscheiden (tabel 45). Opvallend is dat van de 17 verschillende vormen er 10 in Schoonaarde zijn gevonden. Wanneer we Schellebelle en Wichelen er bij nemen, komen 12 van de 17 vormen voor in deze regio. In zijn onderzoek kwam Fontijn tot de conclusie dat sieraden die in graven meegingen, uiting gaven aan de lokale identiteit, terwijl de supra-regionale sieraden in natuurlijke plaatsen werden gedeponeerd (Fontijn 2002, 244). Wanneer we deze redenering volgen, zouden de spelden die in bij ons graven en nederzettingen zijn gevonden, het meeste potentieel hebben om regionale groepen te onderscheiden. In totaal beschikken we over vier spelden die in graven zijn gevonden. Van twee hiervan is de vorm en typologie kunnen bepaald worden. Eén van het type Binningen in een graf in Temse en één van het type Wollmesheim in een grafcontext in Donk. Daarnaast zijn twee spelden afkomstig uit nederzettingscontexten. De speld afkomstig uit Belsele is van het type Wollmesheim, de speld uit de nederzettingscontext van Elversele heeft een conische kop. Enkel de speld van Elversele is naar alle waarschijnlijkheid een lokale speld. De andere drie zijn supra-regionaaltypes en zouden dus volgens de theorie van Fontijn niet in graven of nederzettingscontexten maar in depots moeten voorkomen (Fontijn 2002, 118, 199). De tot nu toe gekende spelden in de graf- en nederzettingscontexten laten ons dus niet toe om regionale groepen te onderscheiden (één gekende lokale speld is immers te weinig om zinvolle conclusies te trekken).
2.6.1.2 Productiesfeer Voor het bepalen van de regionale identiteit moeten we ook stilstaan bij de verschillende productiesferen waartoe de attributen behoorden. Voor de metalen objecten 51 is door Verlaeckt voor de vroege bronstijd vastgesteld dat het Atlantisch complex dominant was, terwijl in de midden bronstijd meer een evenwicht ontstond tussen objecten afkomstig van het Atlantisch en het Continentaal complex. Etappe 1 van de late bronstijd werd gedomineerd door objecten die tot het Continentaal complex behoren. In etappe 2 is er opnieuw een 51
We spreken hier van objecten omdat Verlaeckt naast de wapens en sieraden ook de werktuigen opneemt.
70
evenwicht tussen de twee complexen, maar in etappe 3 is er een absolute dominantie van Atlantisch complex vast te stellen (Verlaeckt 1996, 46; Verlaeckt 2010, 9). In deze ‘pilot study’ willen we echter het bepalen van de productiesfeer beperken tot de attributen en voor elk attribuutsoort op zich kijken welke de dominante productiesfeer is en of er in de tijd een verschuiving waarneembaar is. Voor elk attribuutsoort hebben we daarom een tabel gemaakt waarin per periode (en voor de late bronstijd ook per subperiode) wordt weergegeven hoeveel exemplaren van de attributen tot het Atlantisch complex of tot het Continentaal complex behoren. Dit betekent echter niet dat wanneer een attribuut tot een bepaald complex behoort, dit onmiddellijk wijst op import (Verlaeckt 1996, 45). De tabellen zijn in de bijlage terug te vinden (Tabellen 21-38). Op basis van deze tabellen komen we tot volgende vaststellingen. Wanneer we de spelden even buiten beschouwing laten, behoren alle sieraden waarvan de productiesfeer kon bepaald worden, tot het Atlantisch complex, op drie na (fig. 18).
Sieraden 60
Absolute aantallen
50
40
30
20
10
0
laat neolithicu m - vroege bronstijd
vroege bronstijd
vroege bronstijd midden bronstijd
midden bronstijd
midden bronstijd late bronstijd
midden of late bronstijd
late bronstijd
late bronstijd vroege ijzertijd
onbekend
Atlantisch
0
0
0
0
1
0
54
0
0
Continentaal
0
0
0
2
2
0
30
0
0
Onbekend
0
0
0
0
4
0
28
2
0
Fig. 18: Grafiek van de sieraden per periode per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996.
71
De spelden staan hiermee in schril contrast: op één na behoren de spelden, waarvan de productiesfeer kon bepaald worden, tot het Continentaal complex. Het lijkt er dus op dat er een bewuste keuze werd gemaakt voor de productiesfeer van de spelden. Bij de wapens (fig. 19) is er dominantie vast te stellen van wapens die tot het Atlantisch complex behoren. Echter ook de wapens die tot het Continentaal complex behoren, zijn goed vertegenwoordigd. De lansen (lanspunten en lansschoenen bij elkaar) zijn allemaal in het Atlantisch complex te plaatsen. We willen er wel op wijzen dat voor maar 19 van de 59 lansen de productiesfeer is kunnen bepaald worden.
Wapens 45 40
Absolute aantallen
35 30 25 20 15 10 5 0
laat neolithicum - vroege bronstijd
vroege bronstijd
vroege bronstijd midden bronstijd
midden bronstijd
midden bronstijd late bronstijd
midden of late bronstijd
late bronstijd
late bronstijd vroege ijzertijd
onbekend
Atlantisch
1
1
0
5
9
2
24
0
0
Continentaal
0
0
0
5
0
0
13
0
0
Onbekend
0
0
0
1
8
3
40
0
1
Fig. 19: Grafiek van de wapens per periode per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996.
Buiten de spelden, zijn er maar drie attributen (we hebben het hier dus niet over attribuutsoorten), die tot de continentale productiesfeer behoren. Het gaat om een beenring, een spiraal en een hanger. We willen hier op twee zaken wijzen. De beenring en spiraal liggen
72
qua datering dicht bij elkaar en wijken af van etappe 3, de periode waarin de sieraden, op de spelden na, werden gedeponeerd. Het beensieraad wordt in etappe 1 van de late bronstijd gesitueerd en de spiraal in de overgang van de midden naar de late bronstijd. De hanger kent buiten de late bronstijd geen preciezere datering. Wat nu vooral opvalt, is dat alle drie de attributen in dezelfde regio in de Schelde zijn gevonden: de beenring ter hoogte van Grembergen, de spiraal ter hoogte van Zele en de hanger ter hoogte van Baasrode. Het lijkt er dus op dat deze regio op het einde van de midden bronstijd en het begin van de vroege bronstijd contacten had met gebieden uit het Continentaal complex.
2.6.1.3 Uithuwelijking Tenslotte hebben we in 1.2.3.1 stilgestaan bij de uithuwelijking van personen. Aangezien bijna alle gevonden attributen afkomstig zijn van depots, beschikken we niet over skeletresten voor het uitvoeren van DNA-onderzoek. Daarenboven blijkt uit bovenstaande analyse dat attributen niet toelaten om regionale groepen te onderscheiden. Hierdoor wordt het dus moeilijk om uitspraken te doen over mogelijke uithuwelijking. Echter één attribuut kan volgens ons wel wijzen op de uithuwelijking van een persoon, met name de enige beenring die in Oost- en West-Vlaanderen gevonden is, te Grembergen (fig. 20).
Fig. X: Beensieraad gevonden in Grembergen (De Mulder 2012, 109).
Dit is een sieraad dat met de vrouwelijke identiteit wordt geassocieerd. Wanneer we kijken naar de tijdsperiode waaruit de beenring afkomstig is, dan stellen we vast dat deze afwijkt van
73
de andere vrouwelijke sieraden 52 . De beenring wordt namelijk in etappe 1 van de late bronstijd geplaatst, terwijl de andere uit etappe 3 dateren. Een volgend argument is dat wanneer de productiesfeer van de vrouwelijke sieraden kon bepaald worden, ze allemaal (buiten de spelden, één hanger en één spiraal) tot het Atlantisch complex behoren (Tabellen 21-31in bijlage). De beenring in kwestie kent echter een Continentale productiesfeer. Een laatste argument betreft de diameter van de beenring. We hebben al vermeld dat voor de Lüneburger-groep vastgesteld was dat de arm- en beenringen niet afneembaar waren. Uitheemse beenringen wijzen daarom op uithuwelijking, aangezien ze enkel via de persoon in een ander gebied konden terechtkomen. Onze beenring heeft een breedte van 7,4 cm en was dus niet afneembaar 53 . Op basis van bovenstaande argumenten kunnen we dan ook concluderen dat het behoorlijk reëel is dat we hier met een attribuut te maken hebben dat toebehoorde aan een uitgehuwelijkte vrouw. We willen hier ook vermelden dat Warmenbol van mening is dat het beensieraad niet afkomstig is uit de Schelde ter hoogte van Grembergen, maar uit Duitsland. Het attribuut zou op het einde van vorige eeuw of het begin van deze eeuw bij ons terecht gekomen zijn. Hij komt tot dit besluit doordat zulke attributen enkel in rijke graven voorkomen en dat deze in onze streken niet gekend zijn (Warmenbol 1998, 39). Volgens ons betekent het feit dat deze sieraden normaal in graven voorkomen, niet automatisch dat het beensieraad niet uit de Schelde in Grembergen afkomstig is. Niet alleen wordt in recentere werken de herkomstplaats nog altijd aan Grembergen toegeschreven (De Mulder 2012, 109). Het beensieraad kan juist omwille van zijn zeldzaamheid en het feit dat het een weergave is van supra-regionale contacten, in een natte context zijn gedeponeerd, in een periode waarin alleen wapens zo behandeld werden.
2.6.1.4 Besluit regionale identiteit In dit deel hebben we getracht een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag of de gevonden attributen in Oost- en West-Vlaanderen aanwijzingen geven over de regionale identiteit in de bronstijd. Hiervoor keken we naar het voorkomen van de verschillende types en vormen van de zwaarden, lansen en spelden. Dit leverde echter geen resultaten op. Vermits er een grote
52
Spelden werden zowel door mannen als vrouwen gedragen. Volgens Warmenbol hebben we hier niet met een beensieraad te maken, maar met een spiraalarmband omdat de diameter van het attribuut niet toelaat om het over een been te schuiven (Warmenbol 1998, 39). In recentere werken wordt het echter weer als beensieraad omschreven (De Mulder 2012, 109). Bovendien zou het attribuut ook als spiraalarmband omwille van zijn diameter niet meer afneembaar zijn geweest. 53
74
concentratie van attributen uit de regio tussen Gent en Rupelmonde afkomstig is en meer specifiek voor de beperktere regio Schoonaarde, Wichelen en Schellebelle, zou het kunnen dat dit gebied als speciale plaats fungeerde. Het is goed mogelijk dat van over grote afstanden naar deze plaats werd gekomen, wat bijvoorbeeld een verklaring zou kunnen zij voor de 10 verschillende speldvormen die in Schoonaarde zijn aangetroffen. Om vat te krijgen op de regionale identiteit is het dan wellicht beter om te kijken naar de spelden die in graf- en nederzettingscontexten zijn aangetroffen. Ook hier moeten we vaststellen dat uit de vier gekende spelden geen regionale groepen te onderscheiden zijn. Meer zelfs, drie ervan zijn supra-regionale spelden aangetroffen. Op basis van één regionale speld kunnen geen uitspraken gedaan worden. Bij het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag hebben we ook aandacht gehad voor de productiesfeer van de attribuutsoorten. Het lijkt erop dat de voorkeur van productiesfeer afhankelijk is van het soort attribuut. De wapens behoren zowel tot het Atlantische als het Continentale complex. De sieraden, zonder de spelden, behoren tot het Atlantisch complex en de spelden tot het Continentaal complex. Tot slot hebben we ook stilgestaan bij het enige gevonden beensieraad in Oost- en West- Vlaanderen. Van dit attribuut vermoeden we dat het tot een uitheemse vrouwelijke klederdracht behoort die via uithuwelijking in onze streken is terechtgekomen. We kunnen dus besluiten dat het antwoord op de eerste onderzoeksvraag negatief is. De gevonden attributen in Oost- en West-Vlaanderen laten niet toe om regionale groepen te onderscheiden. Wel hebben we kunnen vast stellen dat er in het affiliëren tot een bepaald cultuurcomplex een onderling verschil merkbaar is tussen de wapens, sieraden en spelden.
2.6.2 Persoonlijke identiteit (onderzoeksvraag 2) 2.6.2.1 Gender In de algemene theorievorming hebben we verschillende voorbeelden gegeven van genderdifferentiatie. Voor deze ‘pilot study’ hanteren we de genderopsplitsing van Fontijn, aangezien het Maas-Demer-Scheldegebied aansluit aan ons onderzoeksgebied (Fontijn 2002, 179, 189, 221, 244) . Wanneer we nu kijken naar de attributen die in Oost- en WestVlaanderen zijn aangetroffen, komen we in relatie tot gender tot volgende vaststelling. Tot de vrouwelijke sieraden behoren volgende attribuutsoorten: beenring, sierschijf, kraal, oorring, hanger, ring, spiraal, knoop en vingerring. De mannelijke attribuutsoorten bestaan uit: zwaard, pijlpunt, lanspunt, lansschoen, dolk, helm en hellebaard. Spelden zijn een attribuutsoort die 75
door beide genders werd gedragen. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het grote aantal dat in Oost- en West-Vlaanderen is gevonden. In het deel ‘gender’ hebben we opgemerkt dat in sommige gebieden dolken ook tot de vrouwelijke klederdracht behoorden. Fontijn associeert dolken enkel met de mannelijke identiteit. We hebben reeds aangegeven dat dolken in Oost- en West- Vlaanderen enkel in de periodes voorafgaand aan etappe 3 van de late bronstijd voorkomen, dit in tegenstelling tot de vrouwelijke sieraden. Het lijkt er dan ook op dat ook voor ons studiegebied dolken met de mannelijke identiteit moeten geassocieerd worden. Ook armbanden zijn een attribuutsoort die door beide genders gedragen worden. Fontijn stelde vast dat de enige armband die in zijn onderzoeksgebied uit de midden bronstijd B gekend is, onderdeel was van een mannelijke klederdracht54. De armbanden uit de late bronstijd worden vooral aan de vrouwelijke identiteit gelinkt (Fontijn 2002, 136, 179, 189). Wanneer we deze kennis toepassen op onze gegevens, kunnen we er vanuit gaan dat de enige armband die uit de overgangsperiode van de midden naar de late bronstijd afkomstig is, een mannelijk attribuut was. Dit vermoeden wordt versterkt doordat de overgrote meerderheid van de vrouwelijke sieraden pas in etappe 3 van de late bronstijd voorkwamen. We willen er ook op wijzen dat juist deze armband de enige gouden armband (en zelfs het enige sieraad), die in ons studiegebied is aangetroffen. De andere gevonden armbanden zijn afkomstig uit dezelfde periode waartoe bijna alle gevonden vrouwelijke sieraden toebehoren en we linken ze dan ook eerder aan de vrouwelijke identiteit linken. Wanneer we de algemene opsplitsing hanteren dat wapens met de mannelijke identiteit geassocieerd worden en sieraden vooral met de vrouwelijke, kunnen we in de depositie ervan een verschil opmerken in de loop van de bronstijd, voor wat de zichtbaarheid van de genders betreft. Niettegenstaande de meerderheid van de wapens en sieraden uit de late bronstijd afkomstig is, zijn in de vroegere periodes de wapens veel meer vertegenwoordigd. Dit lijkt te suggereren dat de mannelijke identiteit vroeger werd geuit dan de vrouwelijke (toch via het deponeren in natuurlijke plaatsen). We hebben al verscheidene keren aangehaald dat bij de vrouwelijke sieraden opvalt dat de overgrote meerderheid, wanneer de spelden niet worden meegerekend, uit etappe 3 van de late bronstijd afkomstig is. Het lijkt er dus op dat in deze periode de vrouwelijke identiteit op dezelfde wijze werd geuit als de mannelijke. De vraag stelt zich of deze verandering in weergave tevens resultante is van een verandering van de positie van de vrouw in de
54
De armband is gevonden in associatie met wapens (Fontijn 2002, 136).
76
gemeenschap. Voor de gendergemeenschappelijke spelden stellen we vast dat ze vanaf de midden bronstijd opduiken en dat ze op het moment dat de vrouwelijke identiteit duidelijk geuit werd, in veel mindere mate voorkwamen. Ook willen we op een verschil wijzen van de productiesfeer tussen de genders. Bij de vrouwelijke sieraden behoren, op drie na (zie regionale identiteit), alle attributen, waarvan de productiesfeer bepaald is, tot het Atlantisch complex. De mannelijke attributen kennen geen uitgesproken voorkeur voor een bepaalde productiesfeer. Het is wel zo dat in etappe 3 bij de wapens het Atlantisch complex dominant is. De gendergemeenschappelijke spelden kennen een uitgesproken voorkeur voor Continentale productiesfeer. Dit suggereert dat gender een rol speelde in de keuze van de productiesfeer. We willen hier ook even terugkomen op een vaststelling die we in verband met depositiecontexten gedaan hebben. Daar concludeerden we dat er een verschil was tussen het Maas-Demer-Scheldegebied en Oost- in West-Vlaanderen in de depositiewijze van de sieraden. In ons studiegebied kwamen de sieraden hoofdzakelijk in depots terecht, terwijl in het Maas-Demer-Scheldegebied graf- en nederzettingscontexten dominant zijn. Aangezien bij beide onderzoeksgebieden wapens hoofdzakelijk in depots terechtkwamen, is er een genderverschil op basis van depositiecontext in het Maas-Demer-Scheldegebied vast te stellen. Dit genderverschil is in ons onderzoeksgebied niet waarneembaar.
2.6.2.2 Leeftijd Er wordt vanuit gegaan dat veertien jaar de leeftijd was waarop iemand als een volwassen persoon werd beschouwd. De attributen die met kinderen worden geassocieerd, zijn beperkt (vooral armbanden) en het is vooral bij volwassen dat attributen deel uit maken van de klederdracht. We gaan er dan ook vanuit dat de gevonden attributen met volwassen moeten geassocieerd worden. Wanneer we de theorie volgen dat het moment waarop de attributen in de depots terechtkomen, verband houdt met de levensfases van een persoon, dan kunnen we op basis van de hypothese van Fontijn het moment waarop deze attributen in de depots terechtkwamen, zien als het moment waarop de attributen afgeworpen werden door volwassen mannen en vrouwen die al een zekere leeftijd hadden. De attributen kunnen uiteraard ook gedeponeerd zijn geweest bij de dood van de drager.
77
2.6.2.3 Status: verticale identiteit We hebben hier te maken met bronzen attributen en zoals we in deze masterproef al hebben aangegeven, is brons op zich een teken dat we met elite te maken hebben. De overgrote meerderheid van de gevonden attributen is in natuurlijke plaatsen gedeponeerd. Deze vorm van deponeren wordt als een actie beschouwd die door de elite werd uitgevoerd (Verlaeckt 1996, 54). We hebben ook al vermeld dat attributen van supra-regionale stijlen erop wijzen dat de dragers ervan toegang hadden tot supra-regionale netwerken en hierdoor personen moeten zijn geweest met een hoge status. Voorbeelden hiervan zijn de sieraden die tot het Port Arthur depot behoren en het beensieraad. We willen hier ook stilstaan bij de gouden armband die in Schoonaarde is aangetroffen (fig. 21). Gouden attributen worden gezien als een nog hogere uiting van status.
Fig. 21: Gouden armband gevonden in Schoonaarde (De Mulder 2012, 61).
2.6.2.4 Subgroep: horizontale identiteit Aangezien we hier bijna uitsluitend te maken hebben met attributen die in depotcontext voorkomen en we dus niet over veel attributen beschikken die in graven zijn aangetroffen, kunnen we geen uitspraak doen over een mogelijk opsplitsing in subgroepen op basis van de combinatie of compositie van de attributen.
Vrouwen
Wanneer we Fontijns theorie volgen over vrouwelijke sieraden die in depots terechtkwamen, dan behoorden de gevonden sieraden in Oost- en West-Vlaanderen tot vrouwen die toegang hadden tot supra-regionale netwerken. Via het dragen van deze attributen zouden deze vrouwen uiting gegeven hebben aan een bepaalde levensfase, zoals het moederschap,
78
vruchtbaarheid, huwelijksstatus,… Zoals we bij het onderdeel ‘leeftijd’ al hebben aangegeven zou op het moment van depositie de vrouw tot de ouderen van haar gemeenschap behoord hebben en dus bijvoorbeeld ook niet meer tot de subgroep van de vruchtbaren behoren. Zoals bij ‘gender’ reeds aangehaald, duiken de vrouwelijke attributen pas op in depots in etappe 3 van de late bronstijd (drie uitzonderingen niet te na gesproken). Het lijkt er dus op dat er in die periode op een andere manier werd gekeken naar de horizontale identiteit van de vrouw of het werd toch alleszins op een andere manier geuit. De drie uitzonderingen die uit het einde van de midden bronstijd en het begin van de late bronstijd dateren, komen voor in de regio Baasrode, Zele en Grembergen. Het lijkt er dus op dat deze regio vroeger op deze manier uiting gaf aan de vrouwelijke identiteit. Toch zijn er ook hier geen deposities meer gebeurd tot aan etappe drie van de late bronstijd.
Mannen
Zoals we in 1.2.3.2 gesteld hebben, veranderde in de midden bronstijd de wijze van vechten: er werd namelijk overgegaan tot het man-tot-man gevecht. Het is net vanaf die periode dat wapens duidelijk aanwezig zijn in Oost- en West-Vlaanderen. (Uit de vroegere periodes zijn maar twee wapens gekend, met name een dolk en een hellebaard). Dat er minder belang werd gehecht aan het op afstand bevechten van een tegenstander, lijkt bevestigd te worden in het beperkt voorkomen van de pijlpunten. Slechts zeven zijn gekend tegenover 32 zwaarden en 56 lanspunten. Pijlpunten komen hoofdzakelijk in de overgang van de midden naar de late bronstijd voor en ontbreken zelfs vanaf etappe 2 van de late bronstijd.
Alle gevonden wapens uit Oost- en West-Vlaanderen zijn uit depots afkomstig. Voor de verklaring van dit depositiefenomeen, maken we gebruik van de theorie van Fontijn (2002, 231-232) en Fokkens (1999, 39-40) in verband met de levensfases van een persoon. Jongens zouden wapens beginnen dragen op het moment dat ze naar de levensfase van krijger overgaan. Op het moment van depositie zou de krijger overgaan naar een andere levensfase, met name deze van oudere. De wapens kunnen ook bij de dood van de persoon gedeponeerd zijn geweest. Net zoals bij de vrouwen met supra-regionale sieraden, hadden de mannen met een krijgersidentiteit supra-regionale contacten.
79
2.6.2.5 Besluit persoonlijke identiteit In dit deel hebben we getracht een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag of de gevonden attributen in Oost- en West-Vlaanderen aanwijzingen geven over de persoonlijke identiteit in de bronstijd. Hiervoor keken we naar de verschillende deelaspecten van persoonlijke identiteit, met name gender, leeftijd, status (verticale identiteit) en subgroep (horizontale identiteit).
Voor gender hebben we vastgesteld dat de gevonden wapens tot de mannelijke attributen behoren en de gevonden sieraden tot de vrouwelijke (van één armband wordt wel vermoed dat het een onderdeel was van een mannelijke klederdracht). Spelden waren een attribuutsoort die door beide genders werd gedragen. We hebben vastgesteld dat deze gendergeassocieerde attributen een verschillend voorkomenspatroon in tijd vertonen. De mannelijke identiteit is al vanaf de midden bronstijd zichtbaar (twee attributen dateren zelfs al van voor deze periode), terwijl de vrouwelijke identiteit enkel in etappe 3 van de late bronstijd merkbaar is, drie uitzonderingen niet te na gesproken. Het lijkt er dus op dat de vrouwelijke identiteit pas vanaf etappe 3 van de late bronstijd op een gelijkaardige wijze werd geuit als de mannelijke identiteit. We vragen ons dan ook af of deze verandering resultante is van een verandering van de positie van de vrouw in de gemeenschap. Voor de gendergemeenschappelijke spelden hebben we opgemerkt dat ze net zoals de mannelijke attributen vanaf de midden bronstijd voorkomen en dat ze vanaf de overgang naar etappe 3 van de late bronstijd een duidelijke daling kenden. Genderverschillen hebben we ook in de productiesfeer van de attributen vastgesteld. Mannelijke attributen behoren zowel tot het Atlantisch als het Continentaal complex, vrouwelijke attributen, op drie na, tot het Atlantisch complex. De gendergemeenschappelijke attributen ten slotte tot het Continentaal complex, op één na. We stellen dus vast dat gender een rol speelde in de keuze van productiesfeer.
Het volgend deelaspect van persoonlijke identiteit dat we behandeld hebben, is leeftijd. Hier hebben we vastgesteld dat de gevonden attributen met volwassen personen moeten geassocieerd worden en dat op het moment dat de attributen gedeponeerd werden, de personen waarschijnlijk al van een zekere leeftijd of gestorven waren.
De status of verticale identiteit is een derde deelaspect waarop we focusten. We hebben verschillende aanwijzingen dat we hier te maken hebben met attributen die door de elite van 80
de samenleving werden gedragen. Het gaat immers om bronzen attributen en zelfs één gouden attribuut gaat. Verschillende van de gevonden attributen zijn attributen van supra-regionale stijlen. Tenslotte zijn bijna alle attributen op natuurlijke plaatsen gedeponeerd.
Tot slot hebben we stilgestaan bij het deelaspect subgroep of horizontale identiteit. We hebben vastgesteld dat met het dragen van attributen vrouwen uiting gaven tot welke levensfase, subgroep ze behoorden. Het dragen van wapens door mannen gaf aan dat die personen tot de subgroep van de krijgersidentiteit behoorde. Het
deponeren
van
de
attributen
(zowel
de
mannelijke,
vrouwelijke
als
de
gendergemeenschappelijke spelden) in depots moet gelinkt worden aan de overgang naar andere subgroepen of de dood van een persoon. Pas in etappe 3 van de late bronstijd werd met vrouwelijke horizontale identiteit op dezelfde wijze omgegaan als de mannelijke horizontale identiteit. De gevonden attributen in Oost- en West-Vlaanderen laten toe om voor elk deelaspect van de persoonlijke identiteit een positief antwoord te formuleren, waardoor de tweede onderzoeksvraag bevestigd wordt.
81
2.6.3 Casus Port Arthur Nu we de theorieën over de relatie identiteit en kledij in de bronstijd hebben toegepast op vondsten die gedaan zijn in Oost- en West-Vlaanderen, willen we op één vondst dieper inzoomen. Het gaat om meerdere attributen die tot één bronsdepot behoren dat gekend staat onder de naam Port Arthur (fig. 22). Deze naam is afkomstig van de vindplaats Port Arthur (Farmanplein) die zich in Gent (Oost-Vlaanderen) bevindt. Het depot is tussen 1915 en 1917 aangetroffen. De vondst werd gedaan bij het met de hand uitgraven van de havendokken (De Mulder 2012, 147; Mariën 1950, 54; Verlaeckt 1993, 62). Aan de keuze voor dit depot liggen verschillende redenen ten grondslag. Omdat het gaat om meerdere attributen die geïnterpreteerd worden als onderdelen van éénzelfde klederdracht, laat het ons toe een poging te ondernemen om de klederdracht te reconstrueren en te interpreteren. Een andere reden is dat het depot sinds 1921 eigendom is van de Universiteit Gent en er bewaard wordt in het Archeologisch Museum (Verlaeckt 1993, 62). Tenslotte speelt ook een persoonlijke reden mee, we zijn namelijk zelf geboren en getogen in Gent.
Fig. 22: Bronsdepot Port Arthur (oorring ontbreekt) (De Mulder 2013, 147).
2.6.3.1 Datering Het depot wordt in de late bronstijd geplaatst, meer bepaald in etappe 3 (Verlaeckt 1993, 62).
2.6.3.2 Context De attributen worden door Mariën als onderdeel van een graf beschouwd en meer bepaald een inhumatie graf. Hij komt tot deze conclusie doordat bij de attributen ook een deel van een schedel is gevonden (Mariën 1950, 55). Deze interpretatie moet echter herzien worden. Desittre is het er mee eens dat we hier met een gesloten context te maken hebben, hij is het 82
echter oneens met de interpretatie van inhumatiegraf. Hij is van mening dat het botfragment van het schedeldak uit een andere context afkomstig is en vermengd geraakt is met de attributen uit de door ons besproken context. Doordat de samenstelling van de attributen overeenkomt met de depots uit Jemeppe-sur-Sambre, Spiennes, Amiens-Plainseau en SintOmaars, hebben we volgens hem hier met een depot te maken (Desittere 1974, 146). Deze interpretatie wordt door Fontijn gedeeld. Hij stelt op basis van de types sieraden dat we te maken hebben met een Plainseau depot. Kenmerkend voor deze depots is dat ze op het land voorkomen en dus niet in natte contexten, iets wat ook voor het depot van Port Arthur het geval is (Fontijn 2002, 244).
2.6.3.3 Samenstelling depot In totaal bevat het bronsdepot 48 bronzen voorwerpen die samen een gewicht hebben van 1,132 kg (De Mulder 2012, 147). De aangetroffen attributen zijn twee paletarmbanden (fig. 23), 37 gesloten ringen (fig. 24), een grote spiraal (die volgens Mariën deel uitmaakt van een speld) (fig. 25), twee biconische kralen met centrale doorboring (fig. 26 en 27), een knoop met dwarstangetje (fig. 28), twee halve maanvormige hangers met hulsbevestiging (fig. 29), een bootvormige oorring (fig. 30), een doorboorde schijf met radiale lineaire versiering (fig. 31) en een sieraad bestaande uit twee spiralen en een fragment bronsblik, ook wel brilspiraal genoemd (fig. 32) en (Desittere 1974, 146; Mariën 1950, 56-62; Verlaeckt 1993, 62-63). Op de sierschijf willen we even dieper ingaan. Er bestaat geen eensgezindheid over wat dit attribuut nu precies is. Mariën interpreteert het als een soort wapen: “On verrait dans cet instrument, monté sur un baton, volontiers une sorte de casse-tête. Cet usage cadrerait toutefois mal avec le mobilier funéraire d’une tombe de femme. Le tranchant suggérerait qu’il s’agit d’une sorte de couteau circulaire à trou central de préhension et de suspension” (Mariën 1950, 61). In de opsomming van de samenstelling van het depot noemt Desittere dit attribuut echter een sierschijf, zonder er verder uitleg over te geven.
83
Fig. 23: Paletarmbanden afkomstig van het bronsdepot Port Arthur (Mariën 1950, 57).
Fig. 24: Ringen afkomstig van het bronsdepot Port Arthur (Mariën 1950, 57).
Fig. 25: Spiraal dat waarschijnlijk onderdeel was van een speld, afkomstig van het bronsdepot Port Arthur (Mariën 1950, 60).
Fig. 26: Biconische kraal 20 mm
Fig. 27: Biconische kraal 23,5 mm
Fig. 28: Knoop met dwars-
afkomstig van het bronsdepot
afkomstig van het bronsdepot
tangetje afkomstig van het
Port Arthur (Mariën 1950, 57).
Port Arthur (Mariën 1950, 57).
bronsdepot Port Arthur (Mariën 1950, 57).
84
Fig. 29: Halve maanvormige hanger afkomstig van het
Fig. 30: Oorring afkomstig van het
bronsdepot Port Arthur (Mariën 1950, 57).
bronsdepot Port Arthur (Mariën 1950, 57).
Fig. 31: Sierschijf afkomstig van het bronsdepot Port Arthur (Mariën 1950, 57).
Fig. 32: Brilspiraal afkomstig van het bronsdepot Port Arthur (Mariën 1950, 60).
85
Verlaeckt ziet het als een sieraad of amulet, maar maakt geen melding van de interpretatie van Desitere (Verlaeckt 1996, 29). Wijzelf zijn van mening dat Desitere met zijn interpretatie als sierschijf juist is. We komen tot deze conclusie doordat we in het onderzoek van WelsWeyrauch voor de bronstijd in Zuidwest-Duitsland en Noord-Beieren een reconstructie van een klederdracht van Wölfersheim, tegenkwamen die onder andere bestond uit een ‘Zierscheibe’ (sierschijf) (Wels-Weyrauch 1978, 84, Tabel 119). In deze sierschijf zien we qua vorm gelijkenissen met ons attribuut. Het feit dat de sierschijf van Wölfersheim in een vrouwengraf is aangetroffen, versterkt ons vermoeden dat we met eenzelfde soort attribuut te maken hebben. 2.6.3.4 Relatie tot het lichaam Wanneer we de attributen volgens het systeem van Masse (2012b, 106) categoriseren, stellen we vast dat de knoop, de sierschijf, de brilspiraal en de grote spiraal (die als onderdeel van een speld wordt beschouwd) tot de groep ‘opschik voor de kleren’ behoren. Onder ‘opschik voor het lichaam’ categoriseren we de oorring, twee paletarmbanden, twee hangers, twee kralen en de 37 ringen.
Wanneer we het categoriseringssysteem van Sørensen (2010, 56-57) volgen, bekomen we volgende onderverdeling. Tot de ‘verbonden attributen’ behoort de oorring. De oorring bevond zich permanent (of semipermanent) aan het lichaam, waardoor het als een deel van het lichaam beschouwd wordt. De paletarmbanden, hangers, kralen, sierschijf en ringen vallen onder de ‘geassocieerde attributen’. Deze attributen werden wel met het lichaam, en dus ook de persoon, geassocieerd, maar werden niet als een deel van het lichaam beschouwd. De attributen zouden afhankelijk van de omstandigheden aan- of uitgedaan worden. Als we deze redenering volgen, vormt het grootse deel van de attributen van Port Arthur een klederdracht die niet permanent door de vrouw gedragen werd. Onder de ‘toegevoegde attributen’ categoriseren we de knoop, de brilspiraal, de sierschijf en de grote spiraal (speld). In tegenstelling tot voorgaande categorieën, zijn deze attributen niet gelinkt aan het lichaam, maar aan de kleren. Voor de laatste groep ‘Extensies’ hebben we geen enkel attribuut dat er toe behoort.
In onze theoretische uiteenzetting hebben we erop gewezen dat sommige attributen ook een invloed gehad hebben op de bewegelijkheid van het lichaam. De twee paletarmbanden
86
kunnen omwille van hun gewicht, 261g en 235g, hiervoor in aanmerking komen (Verlaeckt 1996, 27).
2.6.3.5 Opdeling van het lichaam We hebben nu een inzicht gekregen in de relatie tussen de attributen en het lichaam. In dit deel proberen we te bepalen waar op het lichaam de attributen gedragen werden. We baseren ons op het overzichtsschema van Wels-Weyrauch (fig. 5) en de reconstructies van klederdracht uitgevoerd door Sørensen (2013, 229), Wels-Weyrauch (1978, tafel 104-121) en Schumacher-Matthäus (1985, tafel 64-77) voor respectievelijk Centraal-Europa, ZuidDuitsland en de Pannonische vlakte. Wanneer we het schema van Wels-Weyrauch toepassen, komen we tot volgend resultaat. Tot de ‘hals- en borstsieraden’ behoren de twee hangers, twee kralen, de grote spiraal als onderdeel van een speld, en de ringen. Laatstgenoemde kunnen zoals Verlaeckt suggereert, ook een sieraad gevormd hebben dat rond het bekken werd gedragen, als een soort riem (Verlaeckt 1996, 29). Deze werd dan net zoals de knoop, sierschijf en brilspiraal als een gordel- of bekkensieraad gedragen. De paletarmbanden werden aan de onderarm gedragen en vallen dus onder de categorie ‘armsieraden’. Been- en vingersieraden komen in deze klederdracht niet voor. Tot slot groeperen we de oorring onder de categorie hoofdsieraden. Vooraleer we het over de symmetrie van de attributen hebben, willen we even stilstaan bij de theorie van Sørensen waarin spiralen met de ledematen worden geassocieerd. Als we naar onze attributen kijken, merken we op dat de grote spiraal van deze theorie afwijkt. De spiraal wordt als onderdeel van een speld beschouwd en behoort dus, zoals we al aangegeven hebben, tot de ‘hals- en borstsieraden’.
Wanneer we kijken naar symmetrie (compositie) in de klederdracht, stellen we vast dat verschillende
attributen
in
symmetrie voorkomen. De
eerste
attributen zijn de
paletarmbanden. Deze zorgen voor symmetrie aan de onderarmen, waardoor ook de armen gelinkt worden aan elkaar. Symmetrie op de romp wordt gecreëerd door de twee kralen, de twee hangers en de ringen. Laatstgenoemde komen in 37 exemplaren voor in de klederdracht. Wanneer we kijken naar de afmetingen van de ringen (tabel 46. in bijlage), merken we symmetrie in de diameter op. Er zijn zes ringen met een diameter van 31 mm, negen van 32 mm, maar we rekenen bij deze ringen ook de ring met een diameter van 31,5 mm en komen dus zo aan een groep met tien
87
exemplaren. Vervolgens zijn er twee ringen met een diameter van 33 mm, twee van 34 mm, tien van 35 mm en vier van 37 mm. Dan hebben we nog een ring met een diameter van 39 mm en een ring met een diameter van 39,5 mm. Deze twee zien we ook als een paar. Tenslotte is er nog een ring van 40 mm. Wanneer we deze ringen in een ketting- of riemvorm ordenen, komen we aan elke kant een even aantal ringen met dezelfde diameter uit. Net zoals Sørensen heeft vastgesteld, wordt ook in deze klederdracht geen link gerecreëerd tussen de romp en ledematen.
2.6.3.6 Reconstructie klederdracht Nu we besproken hebben welk attribuut waar voorkwam op het lichaam, gaan we een poging doen om een reconstructie te maken van de mogelijke klederdracht. Voor het silhouet dat we gebruiken, maken we gebruik van het silhouet dat door WelsWeyrauch getekend is. Het silhouet hebben we lichtjes aangepast door de lengte van de rok in stippellijn weer te geven. Dit doen we omdat we geen kennis hebben over de gedragen kleren in deze streken. Het leek ons dan ook beter om zo een correct mogelijk beeld weer te geven. We geven twee mogelijke reconstructies. Het grote verschil tussen deze twee reconstructies is de interpretatie van het soort sieraad dat de 37 ringen vormden, namelijk een borstsieraad of bekkensieraad. Aangezien de attributen in een depot zijn aangetroffen en dus niet in associatie met een skelet, kunnen we niet weten of bepaalde attributen aan de linker of rechterzijde van het lichaam werden gedragen. In deze reconstructie willen we dan ook enkel weergeven aan welk lichaamsdeel de verschillende sieraden voorkwamen. Uit klederdrachtreconstructies afkomstig uit graven in Duitsland en Scandinavië kunnen we afleiden voor de twee armbanden dat er aan elke arm één werd gedragen (symmetrie) (Bergerbrant 2007, 88, 90; Wels-Weyrauch 1978, tafel 104-121). We vermoeden, op basis van gevonden kettingen in graven, dat de kralen en hangers deel uitmaakten van een samengestelde ketting (WelsWeyrauch 1978, tafel 90, 104-121; Wels-Weyrauch 1988, 127). Ook hier willen we erop wijzen dat we niet kunnen weten wat de volgorde van hangers en kralen is geweest (bv. kraalhanger-kraal-hanger, kraal-hanger-hanger-kraal,…). Voor de reconstructie van het sieraad dat door de 37 ringen wordt gevormd, willen we erop wijzen dat we geen kennis hebben of de ringen nu opeenvolgend tegen elkaar werden gedragen of dat er plaats was tussen de ringen onderling. De ringen hebben we geïnterpreteerd als onderdeel van twee gelijkaardige sieraden, die op zich symmetrisch zijn opgebouwd. Bij de reconstructie in fig. 33 stellen we vast dat door de ringen als een riemsieraad te interpreteren, de concentratie van de sieraden op
88
het middel komt te liggen. Een gelijkaardige compositie van de sieraden vormt de basis van de door Wels-Weyrauch opgedeelde subgroepen (supra). Indien het door de ringen gevormde sieraad rond de hals of de borst werd gedragen, wordt de aandacht door de sieraden zowel naar de borst als het middel getrokken. Het zou dus kunnen dat via de compositie van de sieraden subgroepen werden gecreëerd.
Fig. 33: Reconstructie klederdracht Port
Fig. 34: Reconstructie klederdracht Port
Arthur met ringen als riemsieraad
Arthur met ringen als borstsieraad
(De Ridder 2013).
(De Ridder 2013).
89
2.6.3.7 Regionale identiteit Zoals we in de ‘pilot study’ vastgesteld hebben, laten de attributen niet toe om de regionale identiteit te bepalen. Wel kunnen we een uitspraak doen over de productiesfeer van de attributen. Deze behoren namelijk tot het Atlantisch complex (Verlaeckt 1996, 91). De vorm van de spiralen laten een preciezere identificering toe, en tonen aan dat de voorwerpen deel uit maken van het Plainseau complex. (De Mulder 2012, 147; Fontijn 2002, 244; Verlaeckt 1993, 62).
2.6.3.8 Persoonlijke identiteit Net zoals in het theoretische deel van deze masterproef, zullen we de persoonlijke identiteit bespreken aan de hand van zijn deelaspecten.
Gender
Mariën interpreteerde de attributen als onderdeel van een vrouwelijke klederdracht (Mariën 1950, 55). In de ‘pilot study’ hebben we vastgesteld dat de kralen, spiralen, ringen, knopen en armbanden in de late bronstijd met de vrouw moeten worden geassocieerd. Bovendien hebben we hier te maken met sieraden die uit een ‘Plainseau depot’ afkomstig zijn. Deze depots moeten volgens Fontijn aan de vrouwelijke identiteit worden gelinkt (Fontijn 2002, 179, 243). We kunnen dus besluiten dat Mariën juist was in zijn interpretatie dat we hier te maken hebben met de klederdracht van een vrouw.
Leeftijd
Wanneer we de redenering volgen dat personen in de bronstijd pas vanaf hun veertiende als volwassen, volwaardig lid van de gemeenschap worden beschouwd met de daarbij horende attributen, kunnen we afleiden dat het hier om een volwassen persoon gaat. Voor Noord- en Centraal-Europa is vastgesteld dat personen meer bronzen attributen meekregen op het moment dat ze de twintig waren gepasseerd. Als deze praktijk ook in onze streken werd toegepast, dan hebben we hier te maken met een vrouw die minstens in de twintig was. Wanneer we het depot proberen in te passen in de theorie van de levensfases, komen we tot de vaststelling dat de persoon de sieraden is beginnen dragen op het moment dat ze een jonge volwassen vrouw was. Op het moment waarop de sieraden in het depot terechtkwamen, behoorde de vrouw waarschijnlijk tot de ouderen van de groep of was ze overleden.
90
Status: verticale identiteit
We hebben al verschillende keren aangehaald dat brons gebruikt werd als een uiting van de verticale stratificatie van de samenleving. Het feit dat de klederdracht van deze vrouw 49 bronzen attributen bevat, toont aan dat zij tot de bovenlaag van de gemeenschap behoorde. Deze status wordt verder bevestigd door de aanwezigheid van een knoop. Zoals reeds vermeld zijn knopen een indicatie voor de kwaliteit van de kleren en wijzen daardoor ook op de status van de drager. Vermits de sieraden worden tot de Plainseaugroep worden gerekend, gaat het dus om supra-regionale sieraden. De vrouw moet hierdoor toegang gehad hebben tot de supraregionale uitwisselingsnetwerken. Volgens Fontijn duiden de Plainseau depots op de hoge status van de vrouw (Fontijn 2002, 243).
Subgroep: horizontale identiteit
Bij het onderdeel ‘Reconstructie van de klederdracht’ hebben we reeds vermeld dat wanneer de ringen als een sieraad rond het middel worden gereconstrueerd, we mogelijks te maken hebben met een subgroep die doormiddel van de compositie van de sieraden werd geuit. Wanneer we het depot volgens de theorie van Fontijn (2002, 245) interpreteren, komen we tot de vaststelling dat het depot in de grond is terechtgekomen tijdens één van de levensfases van de vrouw, met name op het moment dat er een deconstructie van haar identiteit plaatsvond. Wanneer ze de attributen nog droeg, uitte ze tot welke subgroep ze behoorde, zoals bevoordeeld het moederschap. Het deponeren zou volgens Fontijn kunnen hebben plaatsgevonden op het moment dat de vrouw al een gevorderde leeftijd had. De sieraden waaruit het Plainseau depot bestaat, zijn supra-regionale sieraden. We zouden hier dus te maken hebben met een identiteitsaspect datop een supra-regionaal niveau gedeeld werd.
2.6.3.9 Besluit Voor de casus kunnen we concluderen dat we hier met attributen te maken hebben die uit een depot op het land afkomstig zijn (een gesloten context) en uit etappe 3 van de late bronstijd dateren. Meer bepaald gaat het om een Plainseau depot dat volledig uit sieraden bestaat. Uit de attribuutsoorten kunnen we afleiden dat de sieraden, die tot het Atlantisch complex behoorden, onderdeel waren van een vrouwelijke klederdracht. We mogen er vanuit gaan dat de sieraden door een volwassen vrouw met hoge status werd gedragen en uiting gaven aan de subgroep waartoe de vrouw behoorde. Bij de deconstructie van deze subgroepidentiteit werden deze sieraden in het depot afgelegd.
91
Het beantwoorden van de beide onderzoeksvragen is voor deze beperkte gelijkaardig aan deze van de ‘pilot study’. De attributen geven geen aanwijzingen over de regionale identiteit van de vrouw, maar wel over haar persoonlijke identiteit: een volwassen vrouw van hoge status na het afsluiten van een subgroepperiode. In deze casus hebben we ook nog een reconstructie gemaakt van hoe de klederdracht (meer bepaald de compositie van sieraden) zou kunnen hebben uitgezien. Deze reconstructie gaf twee resultaten, afhankelijk van de interpretatie van de ringen als ketting of als een soort riemsieraad.
92
Algemene conclusie Geven de gevonden attributen uit Oost- en West-Vlaanderen aanwijzingen over de regionale identiteit in de bronstijd? Geven de gevonden attributen uit Oost- en West-Vlaanderen aanwijzingen over de persoonlijke identiteit (gender, leeftijd, verticale stratificatie (status) en horizontale stratificatie (subgroepen) in de bronstijd?
Beide vragen lagen aan de basis van het onderzoek dat in deze masterproef is uitgevoerd. Bestaande wetenschappelijke theorieën over identiteit in de bronstijd van onder andere Sørensen (1997, 2010, 2013), Bergerbrant (2007), Wels-Weyrauch (1978, 1988), Fontijn (2002) geven aan dat op basis van kledij informatie kan ingewonnen worden over de regionale en de persoonlijke identiteit van mensen uit de bronstijd. Kledij wordt hierbij ruim geïnterpreteerd:zowel kleren als attributen (sieraden en wapens) zijn in de theorieën opgenomen.
Op basis van het corpus van sieraden en wapens uit de bronstijd dat in Oost- en WestVlaanderen gevonden is zowel in depots, graven als nederzettingen, kunnen we stellen dat dit niet toelaat om regionale identiteiten te identificeren. Wel konden we vaststellen dat voor wat betreft het zich inschrijven in bepaalde cultuurcomplexen, er verschillen merkbaar waren tussen de groep van wapens, van sieraden en van spelden. Opvallend was ook de grote concentratie aan attributen aangetroffen in de Schelde tussen Gent en Rupelmonde en voornamelijk in de regio Schoonaarde, Wichelen, Schellebelle. Het is mogelijk dat we hier met een plaats te maken hebben die in de bronstijd als speciale plaats fungeerde.
Het corpus laat wel toe om informatie in te winnen over de persoonlijke identiteit van mensen uit de bronstijd. Een opvallende vaststelling in verband met gender is dat de vrouwelijke identiteit pas vanaf etappe 3 van de bronstijd zichtbaar wordt. Voor wat het zich inschrijven in bepaalde cultuurcomplexen betreft zijn er gendergerelateerde verschillen: mannelijke attributen maken deel uit van zowel het Atlantisch als het Continentaal complex, vrouwelijke attributen behoren hoofdzakelijk tot het Atlantisch complex en de gendergemeenschappelijke attributen (spelden) tot het Continentaal complex. Voor wat de leeftijd betreft kan op basis van het feit dat het overgrote deel van het corpus uit depots en graven afkomstig zijn, gesteld worden dat het om volwassen personen gaat die ofwel gestorven zijn ofwel hun attributen 93
aflegden na het beëindigen van een bepaalde levensfase. Dit is meteen een aanwijzing voor subgroepen (horizontale stratificatie). Voor wat betreft de verticale stratificatie of status kunnen we stellen dat het gaat om personen die tot de elite behoren. Niet alleen is er een gouden armband, maar verschillende van de attributen uit het corpus kennen een supraregionale stijl, wat wil zeggen dat deze personen toegang hadden tot supra-regionale netwerken.
We bestudeerden een beperkter deel nog meer in detail, met name de attributen die gevonden zijn in het depot Port Arthur. Het gaat hier om vrouwelijke sieraden die tot het Atlantisch complex behoren en meer bepaald tot de Plainseau groep. Deze sieraden maken duidelijk dat ze door een vrouw van hoge status bij het afsluiten van een subgroepperiode gedeponeerd werden. We maakten een reconstructie van de mogelijke draagwijze van deze attributen. ‘Maakte de kledij de man in de protohistorie?’ is de vraag uit de titel van deze masterproef. De tot nu toe gevonden wapens en sieraden in Oost- en West-Vlaanderen doen dit in ieder geval voor de persoonlijke identiteit, maar niet voor de regionale identiteit van de ‘bronstijdman’.
94
Bibliografie Armbruster B., 2013. Gold and Gold Working of the Bronze Age, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 454-468. Barnes R., Eicher J. B., 1993. Introduction, in: Barnes R., Eicher J. B. (eds.), Dress and Gender. Making and Meaning, Oxford: Berg Publishers, 1-7. Bender Jørgensen L., 1991. North European Textiles until AD 1000, Aarhus: Aarhus University Press. Bergerbrant S., 2007. Bronze age Identities: Costume, Conflict and Contact in Northern Europe 1600-1300 BC, Stockholm Studies in Archaeology 43, Stockholm: Bricoleur Press. Bogatyrev P., 1971. The Function of Folk Costume in Moravian Slovakia, The Hague: Mouton. Bóna I., 1975. Die mittlere Bronzezeit Ungarns und ihre südöstlichen Beziehungen, Budapest: Akadémiai Kiadó. Bourgeois J., Cherretté B., 2005. L’âge du bronze et le premier âge du fer dans les Flandres occidentale et orientale (Belgique): un état de la question, in: Bourgeois J., Talon M. (eds.), L’âge de bronze du nord de la France. Dans son contexte Européen, Paris: CTHS, 43-80. Bourgeois J., Talon M., 2009. From Picardy to Flanders: Transmanche connections in the Bronze Age, in: Clark P. (ed.), Bronze Age Connections. Cultural contact in Prehistoric Europe, Oxford: Oxbow Books, 38-59. Bourgeois J., Talon M., 2012. De ‘bootmensen’ in hun tijd, in: Lehoërff A. (ed.), Voorbij de Horizon. Samenlevingen in Kanaal en Noordzee 3500 jaar geleden, Paris: Somogy Art Publishers, 25-28. Brandherm D., Warmenbol E., 2008. The Carp’s-tongue sword discovered in Harelbeke (Western Flanders, Belgium), Lunula XVI, 43-47. Brück J., 2009. Women, Death and Social Change in the British Bronze Age, Norwegian Archaeoloical Review 42 (1), 1-23. Brück J., Fokkens H., 2013. Bronze age settlements, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 82101.
95
Brück J., Fontijn D., 2013. The Myth of the Chief: Prestige Goods, Power, and Personhood in the European Bronze Age, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 197-215. Burmeister S., 1997. Zum sozialen Gebrauch von Tracht. Aussagemöglichkeiten, hinsichtlich des Nachweises von Migrationen, Ethnologisch-Archäologische Zeitschrift 38, 177203. Cunliffe B., 2001. Facing the Ocean. The Atlantic and ist Peoples, New York: Oxford University Press. De Mulder G., Deceuninck P., 2007. Een fragment van een bronzen speerpunt te Lovendegem (provincie Oost-Vlaanderen), Lunula XV, 59-60. De Mulder G., Bourgeois J., 2011. Shifting Centres of Power and Changing Elite Symbolism in the Scheldt Fluvial Basin during the Late Bronze Age, in: Moor T., Armada X.-L. (eds.), Atlantic Europe in the First Millennium BC. Crossing the Divide, Oxford: Oxford Unoversity Press, 302-318. De Mulder G., 2012. Fig 223 Bronsdepot, in: Barbet C., De vondsten van de site van Courrières, in: Lehoërff A. (ed.), Voorbij de Horizon. Samenlevingen in Kanaal en Noordzee 3500 jaar geleden, Paris: Somogy Art Publishers, 147. Desittere M., 1974. Archeologische Kroniek, Handelingen N.R. XXVIII, 141-158. Eicher J. B., Roach-Higgings M. E., 1992. Definition and Classification of Dress: Implications for Analysis of Gender roles, in: Barnes R., Eicher J. B. (eds.), Dress and Gender. Making and Meaning in Cultural Contexts, Oxford: Berg, 8-28. Endrigkeit A., 2012. Die bronzezeitlichen Armspiralen aus Bohmstedt, Kr. Nordfriesland – Untersuchungen
zu
Gebrauchsspuren
und
kulturhistorischer
Einordnung,
Praehistorische Zeitschrift 87 (1), 132-145. Fair L. 2004, Remarking Fashion in the Paris of the Indian Ocean: Dress, Performance, and the Cultural Construction of a Cosmpolitan Zanzibari Identit, in: Allman J. (ed.), Fashioning Africa. Power and the Politics of Dress, Bloomington: Indina University Press, 13-30. Fokkens H., 1999. Cattle and martiality: changing relations between man and landscape in the Late Neolithic and the Bronze Age, in: Fabech C., Ringtved J. (eds.), Settlement and Landscape. Proceedings of a conference in Arhus, Denmark, May 4-7 1998, Moesgard: Jutland Archaeological Society, 35-43.
96
Fokkens H., Fontijn D., 2013. The Bronze Age in the Low Countries, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 550-570. Fontijn D. R., 2002. Sacrificial landscapes. Cultural biographies of persons, objects and ‘natural’ places in the Bronze Age in the Southern Netherlands, c. 2300-600BC (Analecta Praehistorica Leidensia, 33/34). Leiden: University of Leiden. Fontijn D., Fokkens H., Jansen R., 2002. De gietmal van Oss-Horzak en de inheemse bronsproductie in de Midden-Bronstijd, in: Fokkens H., Jansen R. (eds.), 2000 jaar bewoningsdynamiek. Thema’s in het metaaltijdenonderzoek., Leiden: University of Leiden, 63-72. Harding A., 2013. Trade and Exchange, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 370-381. Hendry J., 1999. An Introduction to Social Anthropology. Other People’s Worlds, New York: Palgrave. Holst M. K., 2013. Burials, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 102-120. Insoll T., 2007. Introduction: configuring identities in archaeology, in: Insoll T. (ed.), The Archaeology of identities. A Reader, London-New York: Routledge, 1-18. Jenkins R., 1996. Social Identity, London: Routledge. Jockenhövel A., 2013. Germany in the Bronze Age, Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 723745. Johnson M., 1999. Archaeological Theory: An Introduction, Oxford: Blackwell. Kristiansen K., 2011. Constructing Social and Cultural Identities in the Bronze Age, in: Roberts B. W., Vander Linden M. (eds.), Investigating Archaeological Cultures. Material Culture, Variability, and Transmission, Dordrecht: Springer, 201-210. Kristiansen K., 2012. Bronze Age Dialects: Ritual Economies and the Consolidation of Social Divisions, in: Kienlin T. L., Zimmermann A. (eds.), Beyond Elites. Alternatives to Hierarchical Systems in Modelling Social Formations 2, 381-392. Kristiansen K., Larsson T. B., 2005. The Rise of Bronze Age Society. Travels, Transmissions and Transformations, Cambridge: Cambridge University Press. Kubach-Richter I., Kubach W., 1989. Bronzezeitliche Hügelgräberkultur zwischen Rhein und Mosel, in: Dynamique du Bronze moyen occidentale, 79-98s. Actes du 113e Congés national des Sociétés Savantes, Strasbourg, 1988, Paris: Editions du CTHS. 97
Laux F., 1981. Bemerkungen zu den Mittelbronzezeitlichen Lüneburger Frauentrachten vom typ Deutsch Evern, in: Lorenz H. (ed.), Studien zur Bronzezeit. Festschrift für Wilhelm Albert v. Brunn, Mainz: Zabern, 251-275. Lehoërff A., 2012. De metaalnijverheid in de bronstijd, in: Lehoërff A. (ed.), Voorbij de Horizon. Samenlevingen in Kanaal en Noordzee 3500 jaar geleden, Paris: Somogy Art Publishers, 72-73. Leroy-Langelin E., Lorin Y., 2012. Stoffen en kleding omstreeks 1550 v. Chr., in: Lehoërff A. (ed.), Voorbij de Horizon. Samenlevingen in Kanaal en Noordzee 3500 jaar geleden, Paris: Somogy Art Publishers, 103-106. Levy J. E., 1979. Evidence of Social Stratification in Bronze Age Denmark, Journal of Field Archaeology 6 (1), 49-56. Mageo J. M., 1994. Hairdos and dont’s: hair symbolism and sexual history in Samoa, Man 29, 407-432. Marcigny C., 2012. Geschiedenis van de betrekkingen tussen beide kusten van het kanaal, van neolithicum tot ijzertijd, in: Lehoërff A. (ed.), Voorbij de Horizon. Samenlevingen in Kanaal en Noordzee 3500 jaar geleden, Paris: Somogy Art Publishers, 29-31. Mariën R., 1950. Les bracelets à grandes oreillettes en Belgique à l'âge du bronze final, Handelingen N.R. IV (2), 41-77. Masse A., 2012a. Grenzen van gisteren en nu, in: Lehoërff A. (ed.), Voorbij de Horizon. Samenlevingen in Kanaal en Noordzee 3500 jaar geleden, Paris: Somogy Art Publishers, 72-73. Masse A., 2012b. Opschik. Wie wil mooi zijn?, in: Lehoërff A. (ed.), Voorbij de Horizon. Samenlevingen in Kanaal en Noordzee 3500 jaar geleden, Paris: Somogy Art Publishers, 106-111. Needham S.P., 1988. Selective Deposition in the British Early Bronze Age, World Archaeology 20 (2), 216-231. Neugebauer J.-W., 1994. Der frühe und beginnende mittlere Bronzezeit in Ostösterreich südlich der Donau, Zalai Museum 5, 85-112. Nørgaard H. W., 2011. Die Halskragen der Bronzezeit im nördlichen Mitteleuropa und Südskandinavien, Bonn: Universitätsforschungen zur Prähistorischen Archäologie. Parker Pearson M., 2003. The Archaeology of Death and Burial, Stroud: The History Press Ltd. Pearce M., 2013. The Spirit of the Sword and Spear, Cambridge Archaeological Journal 23 (1), 55-67. 98
Reinhold S., 2003. Traditions in transition: some thoughts on late Bronze Age and early Iron Age burial costumes from the northern Caucasus, European Journal of Archaeology 6 (1), 25-54. Roberts B. W., Uckelmann M., Brandherm D., 2013. Old Father Time: The Bronze Age Chronology of Western Europe, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 17-46. Sarauw T., 2006. Male symbols or warrior identities? The ‘archery burials’ of the Danish Bell Beaker Culture, Journal of Anthropological Archaeology 26, 65-87. Scott E., 1997. Introduction: On the Incompleteness of Archaeological Narativves, in: Moore J., Scotte E. (eds.), Invisible People and Processes, London: Leicester University Press, 1-12. Schutz H., 1983. The Prehistory of Germanic People, New haven: Yale University Press. Sofaer J., Bender Jørgensen L., Choyke A., 2013. Craft Production: Ceramics, Textiles, and Bone, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 469-491. Sørensen M.L.S., 1997. Reading Dress. The Construction of Social Categories and Identities in Bronze Age Europe, Journal of European Archaeology 5 (1), 93-114. Sørensen M.L.S., 2000. Gender Archaeology, Cambridge: Polity Press. Sørensen M.L.S., 2010. Bronze Age Bodiness – Maps and Coordinates, in K. RebaySalisbury, M.L.S., Sørensen, and J. Hughes (eds.), Body Parts and Bodies Whole: Changing Relations and Meanings, Oxford: Oxbow, 54-63. Sørensen M.L.S., 2013. Identity, Gender, and Dress in the European Bronze Age, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 469-491. Sørensen M.L.S., Rebay-Salisbury K., 2008. Landscapes of the Body: Burials of the Middle Bronze Age in Hungary, European Journal of Archeaology 11 (1), 49-74. Thorpe N., 2013. Warfare in the European Bronze Age, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 234-247. Thrane H., 2013. Scandinavia, in: Fokkens H., Harding A. (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford: Oxford University Press, 746-766. Treherne P., 1995. The Warrior’s Beauty: The masculine body and self-identity in BronzeAge Europe, in: Journal of European Archaeology 3 (1), 105-144.
99
Twigg J., 2009. Clothing, Identity and the Embodiment of Age, in: Powell J., Gilbert T. (eds.), Aging and Identity: A Postmodern Dialogue, New York: Nova Science Publishers, 93-104. Verlaeckt K., 1993. Metalen voorwerpen uit de bronstijd, gevonden op het grondgebied van de provincie Oost-Vlaanderen, in: Bourgeois J. (ed.), Archeologisch Jaarboek Gent 1992, Gent: Vakgroep Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa Universiteit Gent, 49-130. Verlaeckt K., 1996. Between River and Barrow. A reappraisal of Bronze Age metalwork found in the province of East-Flanders (Belgium), BAR International Series 632, Oxford: Archeopress, 1-165. Verlaeckt K., 1999. Vergeten Oost-Vlaamse bronzen opnieuw boven water, Lunula VII, 3234. Verlaeckt 2001, De Metaaltijden in de regio Dendermonde (O.-Vl.): een beknopte stand van zaken, 3 lunula IX, 3-7. Verlaeckt K., 2010. Twee millennia voor de jaartelling: het verhaal van de bronstijd en ijzertijd, in: Verlaeckt K., Vandecatsye S., Van Durme L., Van Doorselaer A., Wimllems F., Stroobants A. (eds.), Dendermonde van de Metaaltijden tot de vroege Middeleeuwen, Dendermonde: stadsbestuur Dendermonde, 5-32. Warmenbol E., 1998. Een spiraalarmband in het Lokerse Museum: handel en wandel in de bronstijd en later, Lunula VI, 39-41. Wendt A., 1992. Anarchy is What States Make of It, International Organization 46, 391-426. Wels-Weyrauch U., 1978. Die Anhänger und Halsringe in Südwestdeutschland und Nordbayern, Prähistorische Bronzefunde XI (1). Wels-Weyrauch U., 1988. Mittelbronzezeitliche Frauentrachten in Süddeutschland, Beziehungen zur Hagenauer Gruppierung, Dynamique du Bronze moyen en Europe occidentale. Actes du 113éme congress national des societies savants, Strasbourg 1988, 117-134. Woodward A., 2002. Beads and Beakers: heirlooms and relics in the British Early Bronze Age, Antiquity 76, 1040-1047. Zare B., Mohammes A., 2013. Burn the Sari or Save the Sari? Dress as a Form of Action in Two Feminist Poems, Ariel: a review of international English literature 43 (2), 69-86.
100
Internetbronnen Fearon J. D., 1999. What is identity (as we now use the word)?, Geraadpleegd op 13 april 2013 op www.stanford.edu/ jfearon/papers/iden1v2.pdf. Martin J. N., Nakayama T. K. 2004. Intercultural Communications in Context. Third Edition, Geraadpleegd
op
2
juli
2013
op
http://highered.mcgraw-
hill.com/sites/0767430131/student_view0/glossary.html. Matthews S., 2004. The Instantiated Identity: Critical Approaches to Studying Gesture and Material
Culture,
Geraadpleegd
op
10
juli
2013
op
http://www.semioticon.com/virtuals/archaeology/instantiated.pdf. Matthews S., 2005. The materiality of gesture: Intimacy, emotion and technique in the archaeological study of bodily communication, Geraadpleegd op 10 juli 2013 op http://www.semioticon.com/virtuals/archaeology/materiality.pdf. Rogers A., 2012. The construction of identity and the social use of ornamentation in the British Chalcolithic and Early Bronze Age (2500 – 1500 BC), Geraadpleegd op 18 maart 2013 op http://reading.academia.edu/AliceRogers. De Mulder G., 2011. Funeraire rituelen in het Scheldebekken tijdens de late bronstijd en de vroege ijzertijd. De grafvelden in hun maatschappelijke sociale context, Geraadpleegd op 28 november 2012 op https://biblio.ugent.be/record/2118170. Van
Dale,
Online
woordenboek,
Geraadpleegd
op
20
november
2012
op
2013
op
http://www.vandale.be/opzoeken#.UgQOgL-l-1s. Budapest
History
Museum
2003.
Geraadpleegd
op
10
maart
http://www.btm.hu/old/varmuzeum/allando/oskor/akozepbronzkor.html
101
Lijst met figuren Fig. 1: Correspondentietabel gebaseerd op Roberts et al. 2013 en Verlaeckt 1996, De Ridder 2013. Fig. 2: Cultuurcomplexen in de vroege bronstijd, in: Masse 2012a, 73. Fig. 3: Cultuurcomplexen in de midden bronstijd, in: Masse 2012a, 73. Fig. 4: Cultuurcomplexen in de late bronstijd, in: Masse 2012a, 73. Fig. 5: Voorkomen van attributen op het lichaam in de midden bronstijd in Zuid-Duitsland, in: Wels-Weyrauch 1988, 121. Fig. 6: Voorbeeld van vrouwelijke klederdracht bij de Alb-groep, in: Wels-Weyrauch 1988, 123. Fig. 7: Gemeenschappelijke vrouwelijke attributen tussen de Hagenauer-groep en andere Zuid-Duitse groepen, in: Wels-Weyrauch 1988, 132. Fig. 8: Herkomstgebied van de ‘vreemde attributen’ afkomstig van vrouwengraven van de Hagenauer-groep en Alp-groep, in: Wels-Weyrauch 1988, 133). Fig. 9: Reconstructie van de eerst klederdracht aangetroffen in het Skrydstrup graf, in: Bergerbrant 2007, 53. Fig. 10: Reconstructie van de twee klederdracht aangetroffen in het Egtved graf, in: Bergerbrant 2007, 54. Fig. 11: Weergave van de twee subgroepen op basis van de compositie van de attributen, in de midden bronstijd in Zuid-Duitsland, in: Sørensen 1997, 100. Fig. 12: De drie verschillende vrouwelijke klederdrachten vastgesteld in de graven van de site Serzen’-Jurt (Noord-Kaukasus), in: Reinhold 2003, 36. Fig. 13: Hypothetische levenscyclus van een vrouw met hoge status. De levensfase, subgroep van de vrouw werd door het dragen of afleggen van supra-regionale sieraden geuit, in: Fontijn 2002, 245. Fig. 14: Hypothetische levenscyclus van een krijger. Er wordt vanuit gegaan dat het krijgersschap aan een bepaalde levensfase was gelinkt dat door het dragen van wapens (en sieraden) werd geuit, in: Fontijn 2002, 231. Fig. 15: De verschillende mannelijke klederdrachten vastgesteld in de graven van de site Serzen’-Jurt (Noord-Kaukasus), in: Reinhold 2003, 43. Fig. 16: Verspreidingskaart van de gevonden spelden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013.
102
Fig. 17: Verspreidingskaart van de gevonden lanspunten in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig.18: Grafiek van de sieraden per periode per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Fig. 19: Grafiek van de wapens per periode per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Fig. 20: Beensieraad gevonden in Grembergen, in: De Mulder 2012, 109. Fig. 21: Gouden armband gevonden in Schoonaarde, in: De Mulder 2012, 61. Fig. 22: Bronsdepot Port Arthur (oorring ontbreekt), in: De Mulder 2013, 147. Fig. 23: Paletarmbanden afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 57. Fig. 24: Ringen afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 57. Fig. 25: Spiraal dat waarschijnlijk onderdeel was van een speld, afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 60. Fig. 26: Biconische kraal 19mm afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 57. Fig. 27: Biconische raal 22mm afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 57. Fig. 28: Knoop afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 57. Fig. 29: Halve maanvormige hanger afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 57. Fig. 30: Bootvormige oorring afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 57. Fig. 31: Sierschijf afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 57. Fig. 32: Brilspiraal afkomstig van het bronsdepot Port Arthur, in: Mariën 1950, 60. Fig. 33: Reconstructie klederdracht Port Arthur met ringen als riemsieraad, De Ridder 2013. Fig. 34: Reconstructie klederdracht Port Arthur met ringen als borstsieraad, De Ridder 2013. Figuren in bijlage Fig. 35: Weergave van de vondstcontexten per attribuutsoort van Fontijns onderzoeksgebied uit de midden bronstijd A, in: Fontijn 2002, 88. Fig. 36: Weergave van de vondstcontexten per attribuutsoort van Fontijns onderzoeksgebied uit de midden bronstijd B, in: Fontijn 2002, 118.
103
Fig. 37: Weergave van de vondstcontexten per attribuutsoort van Fontijns onderzoeksgebied uit de late bronstijd en de overgang van de late bronstijd naar de vroege ijzertijd, in: Fontijn 2002, 155. Fig. 38: Verspreidingskaart van de gevonden armbanden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 39: Verspreidingskaart van de gevonden beensieraden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 40: Verspreidingskaart van de gevonden sierschijven in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 41: Verspreidingskaart van de gevonden kralen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 42: Verspreidingskaart van de gevonden oorringen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 43: Verspreidingskaart van de gevonden hangers in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 44: Verspreidingskaart van de gevonden ringen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 45: Verspreidingskaart van de gevonden Spiralen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 46: Verspreidingskaart van de gevonden knopen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 47: Verspreidingskaart van de gevonden vingerringen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 48: Verspreidingskaart van de gevonden zwaarden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 49: Verspreidingskaart van de gevonden pijlpunten in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 50: Verspreidingskaart van de gevonden lansschoenen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 51: Verspreidingskaart van de gevonden dolken in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013. Fig. 52: Verspreidingskaart van de gevonden helmen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013.
104
Fig. 53: Verspreidingskaart van de gevonden hellebaarden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16), De Ridder 2013.
Lijst met tabellen Tabel 1: Aantal sieraden per periode, De Ridder 2013. Tabel 2: Aantal wapens per periode, De Ridder 2013. Tabel 3: Depositie armbanden per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 4: Depositie spelden per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 5: Depositie spiralen per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013.
Tabellen in bijlage
Tabel 6: Depositie beenringen per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 7: Depositie sierschijven per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 8: Depositie kralen per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 9: Depositie oorringen per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 10: Depositie hangers per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 11: Depositie ringen per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 12: Depositie knopen per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 13: Depositie vingerringen per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 14: Depositie zwaarden per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 15: Depositie pijlpunten per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 16: Depositie lanspunten per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 17: Depositie lansschoenen per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 18: Depositie dolken per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 19: Depositie helmen per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 20: Depositie hellebaard per periode in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 21: Aantal armbanden per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 22: Aantal beenringen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013.
105
Tabel 23: Aantal sierschijven per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 24: Aantal kralen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 25: Aantal oorringen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 26: Aantal hangers per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 27: Aantal spelden per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 28: Aantal ringen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 29: Aantal spiralen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 30: Aantal knopen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 31: Aantal vingerringen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 32: Aantal zwaarden per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 33: Aantal pijlpunten per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 34: Aantal lanspunten per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 35: Aantal lansschoenen per periode en per productiesfeer in Oost- en WestVlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 36: Aantal dolken per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 37: Aantal helmen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 38: Aantal hellebaarden per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 39: Basistabel armbanden in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 40: Basistabel beenringen in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. 106
Tabel 41: Basistabel sierschijven in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 42: Basistabel kralen in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 43: Basistabel oorringen in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 44: Basistabel hangers in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 45: Basistabel spelden in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 46: Basistabel ringen in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 47: Basistabel spiralen in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 48: Basistabel knopen in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 49: Basistabel vingerringen in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 50: Basistabel zwaarden in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 51: Basistabel pijlpunten in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 52: Basistabel lanspunten in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 53: Basistabel lansschoenen in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 54: Basistabel dolken in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 55: Basistabel helmen in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013. Tabel 56: Basistabel hellebaarden in Oost- en West-Vlaanderen, De Ridder 2013.
107
Bijlage
Fig. 35: Weergave van de vondstcontexten per attribuutsoort van Fontijns onderzoeksgebied uit de midden bronstijd A (Fontijn 2002, 88).
108
Fig. 36: Weergave van de vondstcontexten per attribuutsoort van Fontijns onderzoeksgebied uit de midden bronstijd B (Fontijn 2002, 118).
109
Fig. 37: Weergave van de vondstcontexten per attribuutsoort van Fontijns onderzoeksgebied uit de late bronstijd en de overgang van de late bronstijd naar de vroege ijzertijd (Fontijn 2002, 155).
110
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1 1
0
0
0
1 1
0
1
0
0
0
1
0
Tabel 6: Depositie beenringen per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op 1993, 1996
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
1
0
0
0
0
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
0
0
1
1
1
0
0
1
Tabel 7: Depositie sierschijven per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
111
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
2
1
2
1
2
1
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
4
1
3 1
1
4
1
0
0
0
0
Tabel 8: Depositie kralen per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
1
0
0
0
0
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
0
0
1
1
1
0
0
1
Tabel 9: Depositie oorringen per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
112
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
2
1
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
3
0
0
2 1
3
0
2 1
0
0
2
1
0
Tabel 10: Depositie hangers per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
37
1
37
1
37
1
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
40
2
38 2
2
40
2
0
0
0
0
Tabel 11: Depositie ringen per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
113
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
1
0
0
0
0
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend
1
late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
1
2
1
1
0
1
1
0
1
Tabel 12: Depositie knopen per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
0
1
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
0
0
1
1
0
1
0
0
0
1
0
Tabel 13: Depositie vingerringen per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
114
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting droog
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
nat
4 2 2 24 6
0
0
0
7 4 4 3
32
0
0
Onbekend
Depot
0
4 1 2
1
18 5
6 1
4 4 2 3
3
25
7
2
Tabel 14: Depositie zwaarden per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting droog
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
5
2
Onbekend
Depot nat
5
0
0
0
2
1
1
1
1
7
0
0
0
0
7
0
Tabel 15: Depositie pijlpunten per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
115
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting droog
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
nat
2 10 2 41 8
0
0
3 7 20 3
1 56
1
1
0
0
Onbekend
Depot
1 2
2 8 2
2
27 6
13 2
3 4 12 2
2 8 1
39
15
Tabel 16: Depositie lanspunten per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
0
3
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
3
0
0
3
3
0
3
0
0
0
3
0
Tabel 17: Depositie lansschoenen per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
116
Periode
Aantal
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd
1
late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend
6 2 1
late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
Graf
Nederzetting
5
Onbekend
Depot droog
nat 1
1
4
1
1 0
0
1
5 2
1
3
13
1
3
0
0
2
10
1
Tabel 18: Depositie dolken per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting
Onbekend
Depot droog
nat
0
1
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
0
0
1
1
0
1
0
0
0
1
0
Tabel 19: Depositie helmen per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
117
Periode
Aantal
Graf
Nederzetting droog
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd
Onbekend
Depot
1
nat 1
late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
0
0
0
1
0
Tabel 20: Depositie hellebaard per periode in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
118
Fig. 38: Verspreidingskaart van de gevonden armbanden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
119
Fig. 39: Verspreidingskaart van de gevonden beensieraden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
120
Fig. 40: Verspreidingskaart van de gevonden sierschijven in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
121
Fig. 41: Verspreidingskaart van de gevonden kralen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
122
Fig. 42: Verspreidingskaart van de gevonden oorringen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
123
Fig. 43: Verspreidingskaart van de gevonden hangers in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
124
Fig. 44: Verspreidingskaart van de gevonden ringen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
125
Fig. 45: Verspreidingskaart van de gevonden Spiralen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
126
Fig. 46: Verspreidingskaart van de gevonden knopen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
127
Fig. 47: Verspreidingskaart van de gevonden vingerringen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
128
Fig. 48: Verspreidingskaart van de gevonden zwaarden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
129
Fig. 49: Verspreidingskaart van de gevonden pijlpunten in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
130
Fig. 50: Verspreidingskaart van de gevonden lansschoenen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
131
Fig. 51: Verspreidingskaart van de gevonden dolken in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
132
Fig. 52: Verspreidingskaart van de gevonden helmen in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
133
Fig. 53: Verspreidingskaart van de gevonden hellebaarden in Oost- en West-Vlaanderen (naar De Mulder 2011, 16).
134
Periode
Aantal Atlantisch
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
1
12
5
10 2
5
13
6
Productiesfeer Continentaal
0
Onbekend
7
5 2
0
7
Tabel 21: Aantal armbanden per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1 1
0
1 1
0
1
0
1
0
Tabel 22: Aantal beenringen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
135
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
1
1
1
1
1
0
0
0
0
Tabel 23: Aantal sierschijven per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
4
3
3 1
3
4
3
0
1
1
0
1
Tabel 24: Aantal kralen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
136
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
1
1
1
1
1
0
0
0
0
Tabel 25: Aantal oorringen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
3
2
2 1
2
3
2
1
0
1
1
0
Tabel 26: Aantal hangers per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
137
Periode
Aantal Atlantisch
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd
Productiesfeer Continentaal
2 5
late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend
35 11 9 8 2 4 1
late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1 43
2 1
1 1
28 10 6 8 2 2
Onbekend
4
6 3 0 2 1 1
1
31
11
Tabel 27: Aantal spelden per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
40
37
38 2
37
40
37
0
3
1 2
0
3
Tabel 28: Aantal ringen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
138
Periode
Aantal Atlantisch
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
1
13
3
6 7
3
14
3
0
10
3 7
1
10
Tabel 29: Aantal spiralen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend
1
1
1
1
late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1 2
0
0
1 1
1
Tabel 30: Aantal knopen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
139
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
0
0
1
1
1
1
0
0
1
Tabel 31: Aantal vingerringen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal Atlantisch
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
4 2 2
2 2
1
1 0 2
24 6
11 4
10 2
3
7 4 4 3
4
3 4 1
32
15
3
3
11
6
Tabel 32: Aantal zwaarden per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
140
Periode
Aantal Atlantisch
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
Productiesfeer Continentaal
5
2
5
0
2
1
1
1
1
7
Onbekend
0
2
0
5
Tabel 33: Aantal pijlpunten per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal Atlantisch
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
2 10 2
2 7 2
41 8
5 2
3 7 20 3
2 1
1 56
16
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
3
0
36 6 3 4 20 3
0
1 40
Tabel 34: Aantal lanspunten per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
141
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
3
3
3
3
3
3
0
0
0
0
Tabel 35: Aantal lansschoenen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd
1
Atlantisch 1
5
1
late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend
6 2 1
5 1 1
3
3
13
7
late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
4
1
1 1 1
0
5
1
Tabel 36: Aantal dolken per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
142
Periode
Aantal Atlantisch
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
1
0
0
1
1
1
1
0
0
1
Tabel 37: Aantal helmen per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
Periode
Aantal Atlantisch
laat neolithicum – vroege bronstijd vroege bronstijd vroege bronstijd – midden bronstijd midden bronstijd midden bronstijd – late bronstijd midden bronstijd of late bronstijd
1
1
1
1
Productiesfeer Continentaal
Onbekend
late bronstijd etappe 1 etappes 1 – 2 etappe 2 etappes 2 – 3 etappe 3 onbekend late bronstijd – vroege ijzertijd onbekend Totaal
0
0
Tabel 38: Aantal hellebaarden per periode en per productiesfeer in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Gebaseerd op Verlaeckt 1993, 1996
143
Armbanden Tabel 39: Basistabel armbanden in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996; Warmenbol 1990 , 39.
Volgorde
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Plaats
Appels Appels Appels Appels Dentergem Gent PA Gent PA Schellebelle Schoonaarde Schoonaarde Temse Zandbergen Zele
DM (mm)
Provincie
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
DM terminal (mm)
EDM (mm)
IDM (mm)
T terminal (mm)
85-87 63x59 66x61 56x52 24x18 24x19
11 86
73 51x41 99x77 51x42 99x77 65x55 88,3 29,5x23 78x64,5 31x28 42x27 80x74
65x48 3 65x48 2,5 54,5x44 65,5 65x49 4 3,5
Gewicht Fragment/ Materiaal (g) volledig
105 31 31 24 23 245,99 261,16 27 272 83 29 163,2 107
Volledig Volledig Fragment Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Fragment Volledig Volledig
brons brons brons brons brons brons brons brons goud brons brons brons brons
Vorm
open open open spiraal massief massief massief massief massief open
144
Volg orde
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
uiteinde
licht verdikt
doorsnede
rond vierkant vierkant
Versiering
lineaire motieven: schuine strepen, begrensd door puntjes
verticale lijnen halfrond palet palet licht verdikt licht verdikt grote palet grote palet ovaal paletvormig
2 ribben aan weerszijden van elk palet 2 ribben aan weerszijden van elk palet
rond ribversiering
rond
lineaire motieven: schuine strepen, begrensd door puntjes
Periode
late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd midden- late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd
Periode Specifiek
vermoedelijk vermoedelijk vermoedelijk etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 (mogelijk) etappe 3 etappe 3 etappe 3 (BF III)
late bronstijd
145
Volg Productiesfeer: orde Algemeen
Productiesf eer: Specifiek
1 2 3 4 5 6
Atlantisch
Plainseau
7
Atlantisch
Plainseau
8 9 10 11 12 13
Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch
Bretoens
Vondstomstandigheden
Schelde baggerwerken; collectie Hasse Schelde baggerwerken; collectie Hasse Schelde baggerwerken; collectie Hasse Schelde baggerwerken; collectie Hasse Veenlaag manueel uitgraven nieuwe havendokken manueel uitgraven nieuwe havendokken Schelde baggerwerken Schelde baggerwerken Schelde baggerwerken urnenveld kanalisatiewerken aan Dender vermoedelijk Scheldevondst
Droog/ Depot/Graf/ Nat Nederzetting
Nummer Klasse Verlaeckt
Nat Nat Nat Nat Nat Droog
Depot Depot Depot Depot Depot Depot
7 8 9 10
A A A A
46
A
Droog
Depot
47
A
Nat Nat Nat Droog Nat Nat
Depot Depot Depot Graf Depot Depot
149 176 177 205 273 278
A A A A A B
146
Beenringen Tabel 40: Basistabel beenringen in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Plaats
Grembergen
Periode
late bronstijd
lengte max. diam. Gewicht Fragment/volledig Versiering (mm) breedte spiralen (g) (mm) (mm) 164 74 74x73/73x69 331,08 Volledig rijkelijk met lineaire motieven
Periode Productiesfeer: Vondstomstandigheden Specifiek Algemeen etappe 1
Continentaal
Mogelijk Scheldevondst
Opmerkingen
bestaat uit 2 spiraalplaten en een gekrulde bronsplaat
Depot/Graf/ Droog/Nat Nummer Nederzetting Verlaeckt Depot
Nat
Type
80
Wollmesheim
Klasse
B
147
Sierschijven Tabel 41: Basistabel sierschijven in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Plaats
Gent
IDM (mm)
21x20
EDM max. T Gewicht (mm) (mm) (g)
63-65
5
Versiering
Periode
doorboord; radiaal aangebrachte lineaire 64,26 versiering
Late bronstijd
Periode Specifiek
etappe 3
Productiesfeer:Algemeen Productiesfeer: Specifiek
Atlantisch
Plainseau
Vondstomstandigheden Depot/Graf/ Droog/Nat Nummer Klasse Nederzetting Verlaeckt Port Arthur
Depot
Droog
53
A
148
Kralen Tabel 42: Basistabel kralen in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996, Warmenbol 1990, 40.
Volgorde
Plaats
Provincie
1 Dentergem WestVlaanderen Oost2 Gent Vlaanderen Oost3 Gent Vlaanderen Oost4 Temse Vlaanderen
Volgnum mer
Periode Specifiek
hoogte max. diam. Gewicht Fragment/volledig (mm) diam. o(g) (mm) pening (mm) 15 9,5 Volledig
Atlantisch Atlantisch Atlantisch
4 onbekend
onbekend
Opmerkingen
Periode
centrale doorboring
late bronstijd
17
20
6
10,34 Volledig
biconisch centrale doorboring
late bronstijd
20
23,5
11
10,31 Volledig
biconisch centrale doorboring
late bronstijd
6
13
Productiesfeer: Productiesfeer: Algemeen Specifiek
1 etappe 3 2 etappe 3 3 etappe 3
Vorm
Plainseau Plainseau
Volledig
Vondstomstandigheden
Veenlaag Port-Arthur Port-Arthur urnenveld; vermoedelijk grafvondst
plano-convexe doorsnede late bronstijd
Depot/Graf/Nederzetting Droog/Nat
Nummer Verlaeckt
Klasse
Depot Depot Depot
Nat Droog Droog
50 51
A A
Graf
Droog
208
A
149
Oorringen Tabel 43: Basistabel oorringen in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Plaats
Gent
Provincie
Oost-Vlaanderen
hoogte (mm) 16
max. diam. (mm) 19x15
Gewicht Fragment/volledig (g) 1,84 Volledig
Opmerkingen
met bevestigingspin
Periode
late bronstijd
Periode Specifiek etappe 3
Productiesfeer: Algemeen Atlantisch
Productiesfeer: Vondstomstandigheden Depot/Graf/ Droog/Nat Nummer Klasse Specifiek Nederzetting Verlaeckt Plainseau
Port-Arthur
Depot
Droog
52
A
150
Hangers Tabel 44: Basistabel hangers in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Volgorde
Plaats
Provincie
Oost1 Baasrode Vlaanderen Oost2 Gent Vlaanderen Oost3 Gent Vlaanderen
Volgord e
Periode
late 1 bronstijd late 2 bronstijd late 3 bronstijd
max. max. Gewicht Lengte br. dikte (g) (mm) (mm) (mm)
Vorm
Versiering
Opmerkingen
Type
61 Lancetvormig 28
5,5
15,8
35
28
5
14,51
35
radiaal aangebrachte lineaire versiering radiaal aangebrachte lineaire versiering
Periode Productiesfeer: Productiesfeer: Vondstomstandigheden Specifiek Algemeen Specifiek
onbekend Continentaal
Depot/Graf/ Nederzetting
met hulsbevestiging
Lyzel
met hulsbevestiging
Lyzel
Droog Nummer Klasse /Nat Verlaeckt
dijkbreuk ter hoogte van Vlassenbroek Depot
Nat
19
A
etappe 3
Atlantisch
Plainseau
Port Arthur
Depot
Droog
55
A
etappe 3
Atlantisch
Plainseau
Port Arthur
Depot
Droog
56
A
151
Spelden Tabel 45: Basistabel spelden in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996, Warmenbol 39.
Volg orde
Plaats
Provincie
Lengte (mm)
diam. Kop (mm)
diam. Pin (mm)
Gewicht (g)
1
Baasrode
Oost-Vlaanderen
148
8
3,5
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Belsele Dendermonde Dentergem Dentergem Donk Elversele Grembergen Grembergen Massemen Massemen Melden
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
18 70 115 215
16 3
20 +/263 340 167
13 +/55 5 58,3 6 12 1,5
66 105
156
4
2
13 14
Melle Merendree
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
304,5 295
10 39
7 4
Fragment/ volledig
Kop
Volledig
vlak
Fragment Volledig Volledig Volledig
Biconisch vaasvormig plat plat Conisch hoedvormig schijfvormig spiraalvormig
4,04
Fragment (top) Volledig Volledig Volledig Fragment Volledig
63,9
Volledig Volledig
plat schijfvormig
2,5
152
Volg orde
Type
Opmerkingen
1
Periode
Periode Specifiek
Productiesfeer: Algemeen
late bronstijd
etappes 1-2
late bronstijd
etappes 1-2
Continentaal
3
late bronstijd
etappe 3
Continentaal
4
late bronstijd
etappe 3
5
late bronstijd
etappe 3
late bronstijd
etappe 1
Continentaal
2
6
Wollmesheim
Wollmesheim
mogelijk variante Eschollbrücken
Eschollbrücken
7
late bronstijd-vroege ijzertijd
8
late bronstijd
etappe 2
Continentaal
9
late bronstijd
etappe 2
Continentaal
10
midden bronstijd-late bronstijd
11
midden bronstijd-late bronstijd
12
Urberach
late bronstijd
etappe 1
Continentaal
13
Reckerode
midden bronstijd
bronze C
Continentaal
14
Merendree
midden bronstijd-late bronstijd
153
Volg orde
Vondstomstandigheden
Depot/Graf/ Nederzetting
Droog/Nat
Nummer Verlaeckt
Klasse
1
Dijkbreuk Grembergen-Broek; collectie Hasse
Depot
Nat
18
A
2
opgraving/nederzettingsceramiek
Nederzetting
Droog
21
A
3
onbekend
Onbekend
Onbekend 35
B
4
veenlaag
Depot
Nat
5
veenlaag
Depot
Nat
6
opgraving
Graf
Droog
7
ontzavelingswerken / vermengd nederzettingsmateriaal
Nederzetting
Droog
42
A
8
Scheldevondst
Depot
Nat
81
A
9
Scheldevondst
Depot
Nat
82
A
10
prospectie akker
Onbekend
Droog
94
A
11
urnenveld
Graf
Droog
95
A
12
Scheldevondst
Depot
Nat
97
A
13
onbekend
Onbekend
Onbekend 107
B
14
graafwerken verbindingskanaal Deinze en Schipdonkkanaal Depot
Nat
A
114
154
Volg orde
Plaats
Provincie
Lengte (mm)
diam. Kop (mm)
15
Moerzeke
Oost-Vlaanderen 120
80
16
Schellebelle
Oost-Vlaanderen 112
6
17
Schellebelle
Oost-Vlaanderen 108
18
Schellebelle
19
diam. Pin (mm)
Gewicht Fragment (g) /volledig
9
Kop
Volledig
1 symmetrisch neerwaarts gedraaide spiralen; 6 windingen per spiraal
3
Volledig
plat
14,5
4
Volledig
Oost-Vlaanderen 76
11
4
Fragment afgevlakt bolvormig, verwant aan papaverkop
Schellebelle
Oost-Vlaanderen 127
11
3,5
13,6
Volledig
Biconisch
20
Schoonaarde
Oost-Vlaanderen 205
13
6,5
38
Volledig
licht afgerond
21
Schoonaarde
Oost-Vlaanderen 188
11
5
20
Volledig
papaverkop
22
Schoonaarde
Oost-Vlaanderen 174
11
5
22
Volledig
papaverkop
23
Schoonaarde
Oost-Vlaanderen 136,7
15
4
15
Volledig
Biconisch
24
Schoonaarde
Oost-Vlaanderen 126,2
13
3,5
10
Volledig
Biconisch
25
Schoonaarde
Oost-Vlaanderen 131,4
9
5
13
Volledig
bolvormig
26
Schoonaarde
Oost-Vlaanderen 123
6,5
3
6
Volledig
half-kegelvormig
155
Volg orde
15
Type
Opmerkingen
Grossenlüder
16 17
Binningen
verwant aan
18
Periode
Periode Specifiek
Productiesfeer: Algemeen
midden bronstijd Traisbach-fase (Bronze C) late bronstijd etappes 1-2
Continentaal
late bronstijd
etappes 1-2
Continentaal
late bronstijd
etappe 1
Continentaal
19
Wollmesheim Subtype Mosbach
late bronstijd
etappes 1-2
Continentaal
20
Courtavant
late bronstijd
etappe 1
Continentaal
21
late bronstijd
etappe 1
Continentaal
22
late bronstijd
etappe 1
Continentaal
late bronstijd
etappes 1-2
Continentaal
late bronstijd
etappe 2
Continentaal
late bronstijd
etappes 1-2
Continentaal
late bronstijd
etappes 2-3
Continentaal
23
Wollmesheim Variant Eschollbrücken
24 25 26
Binningen
156
Volg orde
Vondstomstandigheden
Depot/Graf/ Nederzetting
Droog/Nat
Nummer Verlaeckt
Klasse
15
vermoedelijk baggerwerken Schelde
Depot
Nat
118
B
16
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
150
A
17
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
151
A
18
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
152
A
19
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
153
A
20
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
181
A
21
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
182
A
22
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
183
A
23
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
184
A
24
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
185
A
25
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
186
A
26
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
187
A
157
Volg orde
Plaats
Provincie
Lengte diam. Kop (mm) (mm)
27
Schoonaarde Oost-Vlaanderen
136
28
Schoonaarde Oost-Vlaanderen
99
29
Schoonaarde Oost-Vlaanderen
98,5
30
Schoonaarde Oost-Vlaanderen
31
10
diam. Pin (mm)
Gewicht (g)
Fragment/ volledig
Kop
3,5
9
Volledig
hoedvormig
1,5
3
Volledig
spiraalvormig
26,5
4,5
46
Volledig
Biconisch
246
22,5
4,5
Volledig
paddestoelvormig
Schoonaarde Oost-Vlaanderen
76
4,5
2,5
Volledig
Biconisch
32
Schoonaarde Oost-Vlaanderen
130
5
3
Volledig
plat
33 34
Schoonaarde Oost-Vlaanderen Temse Oost-Vlaanderen
267 52,5
12 5
4 2,5
Volledig Fragment (& gebroken)
trompetvormig bolvormig
35 36 37 38
Temse Wichelen Wichelen Wichelen
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
72 130 89 80
10 5,5
3,5 3 3
Fragment (3) Volledig Volledig Volledig
platte, trompetvormig spiraalvormig Biconisch
39
Wichelen
Oost-Vlaanderen
79
6
2
Volledig
papaverkop
40
Wichelen
Oost-Vlaanderen
91
10
2
7,15
Volledig
Bolvormig
41
Wichelen
Oost-Vlaanderen
102,5
5,5
3
5,1
Volledig
Biconisch
42
Wichelen
Oost-Vlaanderen
86,5
Volledig
plat
43
omgeving Heusden
Oost-Vlaanderen
195
Fragment (beschadigd)
schijfvormig
42
2 15
4,5
15,48
158
Volg orde
Type
Opmerkingen
Periode
Periode Specifiek
Productiesfeer: Algemeen
27
late bronstijd
etappe 2
Continentaal
28
late bronstijd
etappe 3
Continentaal
29
late bronstijd
etappe 1
Continentaal
late bronstijd
etappe 1
Continentaal
31
late bronstijd
etappe 2
Continentaal
32
midden-late bronstijd
30
verwant aan type papaverkopspelden
Continentaal
33
Courtavant
late bronstijd
etappe 1
Atlantisch
34
Binningen
late bronstijd
etappes 1-2
Continentaal
Courtavant
late bronstijd late bronstijd
onbekend etappe 1
Continentaal
35 36 37
midden-late bronstijd
38
late bronstijd
etappe 2
Continentaal
39
late bronstijd
etappe 1
Continentaal
late bronstijd
etappe 2
Continentaal
41
late bronstijd
etappe 2
Continentaal
42
late bronstijd
etappes 1-2
late bronstijd
etappes 2-3
40
43
Pfahlbau
Kubach's type der kleinköpfige Vasenkopfnadeln
Continentaal
159
Volg orde
Vondstomstandigheden
Depot/Graf/ Nederzetting
Droog/Nat
Nummer Verlaeckt
Klasse
27
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
188
A
28
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
189
A
29
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
190
A
30
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
191
A
31
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
192
A
32
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
193
A
33
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
194
A
34
Urne begraafplaats
Graf
Droog
206
A
35 36
Urne veld Scheldevondst
Graf Depot
Droog Nat
207 259
A A
37
Scheldevondst
Depot
Nat
260
A
38
Scheldevondst
Depot
Nat
261
A
39
Scheldevondst
Depot
Nat
262
A
40
vermoedelijk Scheldevondst Depot
Nat
263
B
41
vermoedelijk Scheldevondst Depot
Nat
264
B
42
Scheldevondst
Depot
Nat
265
A
43
Schelde baggerwerken
Depot
Nat
294
A
160
Ringen Tabel 46: Basistabel ringen in Oost- en West-Vlaanderen. Volg orde
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
Plaats
Dentergem Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent
Provincie
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
Bron: Verlaeckt 1993, 1996, Warmenbol 1990, 44.
DM Dikte Gewicht Kolom1 (mm) (mm) (g)
10 31 31 31 31 31 31 31,5 32 32 32 32 32 32 32 32 32 33 33 34 34 35 35
3 3 3,5 3,5 4 4 5,4 2,5 3 3 3 3 3 3,5 3,5 3,5 3 4 3 3 2 2,5
3,97 4,98 5,19 5,25 5,59 5,83 6,08 6,17 6,28 6,37 6,46 6,68 6,68 6,99 7 7,31 7,39 7,43 7,43 7,48 7,68 7,69
volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig
Vorm
gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten
Opmerkingen
mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad 161
Volg orde
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
Periode
late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd
Periode Specifiek
etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3
Algemeen
Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch
Specifiek
Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau
Vondstomstandigheden
veenlaag Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur
Droog/nat
Nat droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog
Nummer Verlaeckt
54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54
Klasse
A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A
162
Volg orde
24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Plaats
Provincie
Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent Gent
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
37 Gent 38 Gent 39 Temse
D Dikte Gewich M (mm) t (g) (m m)
Volledig/ fragment
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3,5 5 4
7,7 7,76 7,73 7,76 7,94 7,99 8,02 8,06 8,38 10,6 11,01 11,8 15,12
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
35 35 35 35 35 35 35 35 37 37 37 37 39 39 ,5 40
volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig volledig
4,5 5
16,05 volledig 16,06 volledig
Oost-Vlaanderen
21
2,5
40 Temse Oost-Vlaanderen 41 Roeselare
28
4,5
Vorm
gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten gesloten
gesloten gesloten ruitvormige fragment doorsnede ruitvormige fragment doorsnede
Opmerkingen
mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad mogelijk onderdeel van een halssnoer of een gordelsierraad
163
Volg orde
24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41
Periode
late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd late bronstijd
Periode Specifiek
Algemeen
Specifiek Vondstomstandigheden Droog/nat
etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 onbekend onbekend
Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch
Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau Plainseau
Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur Port Arthur urnenveld urnenveld
droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog droog nat
Nummer Verlaeckt
54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 54 210 211
Klasse
A A A A A A A A A A A A A A A A A
164
Spiralen Tabel 47: Basistabel spiralen in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996, Warmenbol 1990, 40.
Volgord e
Plaats
Provincie
1 Dentergem
West-Vlaanderen
diamete r (mm) 40
2 Dentergem 3 Dentergem 4 Dentergem of Roeselare 5 Gent 6 Gent 7 Schoonaarde 8 Schoonaarde 9 Wichelen 10 Wichelen 11 Wichelen 12 Wichelen 13 Zele 14 Zele
West-Vlaanderen West-Vlaanderen West-Vlaanderen
75 50 20
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
57 103 38 30
dikte (mm)
Gewicht
Lengte sierraad (mm)
Fragment /volledig
Aantal windingen
Volledig Volledig Volledig Volledig 2 30,24/46,87 3 132,1
1 24x22 51x49 57
(g)
3 1,5
171 fragment Volledig Volledig Volledig 31 Volledig 78 Volledig fragment Volledig 29 Volledig 51 fragment
9 12 8 6 3 per spiraal 7 per spiraal 4 3 8 1
165
Volgorde
Versiering
1
Type
Opmerkingen
getorseerde bronsdraad in spiraal gewonden
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Opmerkingen
ingeponste stipversiering
Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd
opgerolde, afgeplatte bronsdraad fragment bronsblik, reconstructie hypothetisch vermoedelijk onderdeel van een sierraad
2 asymmetrisch verbonden spiralen sierraad 2 verbonden spiralen brilspiraal afgebroken, mogellijk onderdeel sierraad spiraal in bronsdraad buitenste winding versierd met gearceerde driehoeken rechthoekige doorsnede 14 afgebroken en geplooid, sierraad?
Periode
Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Bessungerwald verwant aan
midden -late bronstijd Late bronstijd
166
Volgorde
Periode Specifiek
Productiesfeer: Productiesfeer: Algemeen Specifiek
1 etappe 3 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
etappe 3 etappe 3 onbekend etappe 3 etappe 3 onbekend onbekend etappe 3 onbekend onbekend onbekend onbekend
Atlantisch Atlantisch
Atlantisch
Continentaal 14 onbekend
Plainseau Plainseau
Vondstomstandigheden
Depot/Graf/ Nat/Droog Nummer Klasse Nederzetting Verlaeckt
veenlaag
Depot
Nat
veenlaag veenlaag veenlaag Port Arthur Port Arthur gebaggerd in de Schelde collectie Hasse Schelde Schelde Schelde Schelde gebaggerd in de Schelde; collectie Hasse gebaggerd in de Schelde; collectie Hasse
Depot Depot Depot Depot Depot Depot Onbekend Depot Depot Depot Depot
Nat Nat Nat Droog Droog Nat Onbekend Nat Nat Nat Nat
45 48 179 180 266 267 268 269
A A A A A A A A
Depot
Nat
279
B
Depot
Nat
280
B
167
Knopen Tabel 48: Basistabel knopen in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Volgorde
Plaats
1 Gent
diameter hoogte Gewic Fragment Vorm (mm) (mm) ht /volledig (g) 19 8 4,91 Volledig cirkelvormig
2 Temse
Volgorde
Periode Specifiek 1 etappe 3 2
23
15,5
Productiesfeer: Algemeen Atlantisch
Fragment driehoekig
Versiering
Periode
met dwarsstangetje centrale verticale stang met slechts 1 zijwaartse stang bewaard
late bronstijd late bronstijd-vroege ijzertijd
Productiesfeer: Vondstomstandigheden Depot/Graf/ Droog/Nat Nummer Specifiek Nederzetting Verlaeckt Plainseau Port-Arthur Depot Droog 49 Urnenveld
Graf
Droog
209
Klasse A A
168
Vingerringen Tabel 49: Basistabel vingerringen in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Plaats
Wichelen
Periode
late bronstijd
Provincie
Oost-Vlaanderen
Periode Specifiek
DM (mm)
19
Productiesfeer: Algemeen
onbekend onbekend
Dikte Kolom1 (mm)
9 volledig
Vorm
gedraaide bronsband met spitse uiteinden, 2 spiraalvormige vingerring windingen
Vondstomstandigheden
Schelde
Versiering
Depot/Graf/ Nederzetting
Depot
Droog/Nat
Nat
Nummer Klasse Verlaeckt
270
A
169
Zwaarden Tabel 50: Basistabel zwaarden in Oost- en West-Vlaanderen. Volgorde
Plaats
Provincie
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Asper Daknam Dendermonde Dikkelvenne Gent Gentbrugge Gentbrugge Geraardsbergen Gottem Grembergen Harelbeke Melle Melle Melle Melle Moerzeke Oudenaarde Schellebelle Schoonaarde Schoonaarde Schoonaarde Schoonaarde
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
Bron: Verlaeckt 1993, 1996; Lunula XVI 2008, 43. Soort
Greeptongzwaard Onbekend Greeptongzwaard Greeptongzwaard Hielzwaard Greeptongzwaard Onbekend Angelzwaard Hielzwaard Hielzwaard Greeptongzwaard Hielzwaard Hielzwaard Greeptongzwaard Greeptongzwaard Tongzwaard Greeptongzwaard Onbekend Hielzwaard Onbekend Onbekend Onbekend
Lengte (mm)
Breedte basis top (mm) heftplaat (mm) 770 25 358 524 14 568 37,5 49 477 43 57 580 34 45
496 583 366 776 435 476 643 623 495,5 601 127 636 91 382 + 126 328
19 37 27 54 21 49 27 10 24 37
60,5 32 57 69 53 49 44
48,5
58
27,5
62
Max. Gewicht Dikte (g) (mm) 14,5 910 5,5 254 7 403 5,5 386,68 6 333,73 8 544 7 7 5 5,5 6,5 8 5,5 8 6 7 3 8
434 439,61 149 650 300 410 588,82 642 412 434 101 495 30 418 312 170
Volgorde
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Fragment/volledig
Type
Volledig Fragment in 2 gebroken + gebogen Volledig Volledig Volledig
Verwant aan Otterstadt
Volledig Fragment in 4 stukken gebroken Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Fragment (bovenste) Volledig Fragment (onderste zwaardkling) Fragment (top + onderste) Fragment (van zwaardkling)
Grigny Verwant aanTréboul-Saint Brandan Verwant aan Rosnoën Huelva Gamprin Wandsworth Verwant aan Saint-Nazaire Letten Verwant aan Rosnoën Verwant aan Reutlingen
Verwant aan Rosnoën Hemigkofen Burgess & Gerloff Ewart Park
Verwant aanTréboul-Saint Brandan Verwant aan Atlantische types Nantes regio Port Nideau
Periode
Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden-late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd Midden bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden-late bronstijd Midden of late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd
171
Volgorde
Periode speciefiek
Productiesfeer: Algemeen
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
etappe 2-3 Onbekend etappe 1 etappe 2 fase Taunton etappe 3 etappe 3 etappe 1 etappe 1 etappe 3 Bronze B fase Taunton etappe 2
Continentaal Onbekend Atlantisch Continentaal Atlantisch Atlantisch Atlantisch Continentaal Atlantisch Atlantisch Atlantisch Continentaal Atlantisch Atlantisch
15 16 17 18
onbekend etappe 1 etappe 1 Onbekend
Continentaal Atlantisch Continentaal Onbekend
19 20 Onbekend
Atlantisch Onbekend
21 etappe 2 22 etappe 2-3
Atlantisch Continentaal
Productiesfeer: Specifiek
Vermoedelijk Vermoedelijk Brits Vermoedelijk Brits
Britse import Vermoedelijk Fanse import Nantes Vermoedelijk
Vermoedelijk Fanse import
Vondstomstandigheden
kanalisatiewerken Collectie Hasse Baggerwerken Collectie Hasse Onbekend Uit de Schelde Baggerwerken Schelde Denderwerken Collectie Hasse Onbekend Onbekend bij de constructie van een brug over de Leie Baggerwerken Schelde Collectie Hasse Collectie Hasse Schelde vondst Schelde vondst Collectie Hasse Schelde vermoedelijk baggerwerken Collectie Hasse Vermoedelijk baggerwerken Meulebeek; Colectie Hasse Baggerwerken Schelde Vermoedelijk baggerwerken Schelde; Colectie Hasse Collectie Hasse Collectie Hasse
172
Volgorde Depot/Graf/Nederzetting Droog/Nat
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Depot Onbekend Depot Onbekend Depot Depot Onbekend Depot Onbekend Onbekend Depot Depot Onbekend Depot Depot Depot Onbekend Depot Depot Depot Onbekend Onbekend
Nat Onbekend Nat Onbekend Nat Nat Onbekend Nat Onbekend Onbekend Nat Nat Onbekend Nat Nat Nat Onbekend Nat? Nat Nat Onbekend Onbekend
Nummer Verlaeckt
Klasse
11 25 28 40 57 66 67 71 76 77
A A A A A A A A B A
99 100 101 102 115 121 133 156 157 158 159
A A A A A A A A A A A
173
Volgorde
23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
Volgorde
23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
Plaats
Schoonaarde Schoonaarde Wichelen Wichelen Wichelen Wichelen Zele Omgeving Assenede Omgeving Gent Geraardsbergen of Mechelen-Battel of Melle
Provincie
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
Soort
Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Tongzwaard Onbekend Onbekend Greeptongzwaard Volgreepzwaard Greeptongzwaard
Fragment/volledig
Fragment (van zwaardkling) Fragment (van zwaardkling) Fragment (van zwaardkling) Fragment (onderste zwaardkling) Volledig Fragment (onderste zwaardkling) Volledig Volledig Volledig Volledig
Lengte (mm)
Breedte basis top (mm) heftplaat (mm)
57 321 332 133 78 + 103 186 541 534 625 618
Type
Mogelijk Port Nideau Mogelijk Port Nideau
Rosnoën Verwant aan Atlantische types Nantes regio Hemigkofen Mörigen Verwant aan Atlantische types Nantes regio
Gewicht (g)
45 49
6,5 5 5,5 4,5 8 7
234 274 335 66 86 70 488 492
48
7,5
546
20 26 40 53 31,5
Max. Dikte (mm)
Periode
Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden of late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd 174
Volgorde
Periode speciefiek
Productiesfeer: Algemeen
Productiesfeer: Vondstomstandighe Specifiek den
Depot/Graf/ Nederzetting
Droog/Nat
Nummer Verlaeckt
Klasse
23 etappe 2-3
Continentaal
Collectie Hasse
Onbekend
Onbekend
160
A
24 etappe 2-3
Continentaal
Collectie Hasse
Onbekend
Onbekend
161
A
25 Onbekend
Onbekend
Depot
Nat
226
A
26 Onbekend
Onbekend
Depot
Nat
227
A
27 etappe 1
Atlantisch
Depot
Nat
228
A
28 Onbekend
Onbekend
Depot
Nat
229
A
29 etappe 2
Atlantisch
Depot
Nat
274
A
30 etappe 2
Continentaal
Nat
282
B
31 etappe 3
Continentaal
Nat
283
B
32 etappe 2
Atlantisch
Baggerwerken Schelde Scheldevondst, Wichelen of Scoonaarde Scheldevondst, Collectie Hasse Scheldevondst, Collectie Hasse Scheldevondst, Collectie Hasse Graafwerken tussen Assenede en Ertvelde Zou gevonden zijn omgeving Gent Exacte vindplaats en omstandigheden onbekend
Onbekend
296
B
Onbekend
175
Pijlpunten Tabel 51: Basistabel pijlpunten in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Volgorde
1 2 3 4 5 6 7 Volgorde
1 2 3 4 5 6 7
Plaats
Melden Schellebelle Schellebelle Schellebelle Schoonaarde Wichelen Wichelen
Provincie
Lengte (mm)
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
Periode
midden-late bronstijd late bronstijd midden-late bronstijd midden-late bronstijd midden-late bronstijd midden-late bronstijd late bronstijd
Periode speciefiek
21,9 50 35 49,5 62 40,5 51
max. Br. bree Hielba dte sis (mm) (mm)
Max. dikte (mm)
Br. Schachtdoorn (mm)
gewicht Fragment (g) /volledig
1 16 21 18 15 25
Productiesfeer: Algemeen
onbekend
Continentaal
etappes 1-2
Continentaal
1 2 1,2 1,8 4,5
6,5 4
1,81 4,06 3,5 2 4,5
Vondstomstandigheden
Schelde bij kanalisatiewerken Schelde bij baggerwerken Schelde bij baggerwerken Schelde bij baggerwerken Scheldevondst waarschijnlijk Wichelen Scheldevondst
Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig
Type
Le Bourget
Depot/Graf/ Nederzetting Depot Depot Depot Depot Depot Depot Depot
Type: Opmerkingen
verwant aan
Droog/ Numm Klasse Nat er Verl. Nat 97 A Nat 142 A Nat 143 A Nat 144 A Nat 167 A Nat 242 B Nat 243 A
176
Lanspunten Tabel 52: Basistabel lanspunten in Oost- en West-Vlaanderen. Volg orde
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
Plaats
Asper Asper Dendermonde Denderwindeke Denderwindeke Destelbergen Gent Gent Gentbrugge Gentbrugge Gentbrugge Geraadsbergen Geraadsbergen Geraadsbergen Kerkhove Landegem Ledeberg Lovendegem Melle Melle Melle Melle Melsen
Provincie
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
Bron: Verlaeckt 1993, 1996; Lunula VII 1999, 32-33; Lunula XV 2007, 59; Warmenbol 1990, 43.
Lengte Lengte bladindex Max. diepte diam. ext. diam. int. gewicht Fragment (mm) blad % Breedte huls Hulsmond Hulsmond (g) /volledig (mm) (mm) (mm) (mm) (mm)
247 374 166 187 204 158 330 148,5 161,5 144 186 341,5 369 180 205 100 93 46 434 89,5 160 143,5 210
145 284 114 145 107 127 226 88 109 92 122
58,8 75,9 68,6 77,5 52,4 80,3 68,4
257 141
69,6 78,3
56
60,2
338 54
77,8 60,3
132 142
91,9 67,6
67,5 65,5
41 228 47,5 294 35,5 40 52 157 43 169 44,5 133 51 160 35 148,5 38 97 32 126 41 130 73 60 210 47,5 19 40
22 25 20 23 27 21,5 27 24 22 20 24
25,5 22 61 26 46 43 34
72
19,5
361 78 160 119 112
28,5 21,5 27 22 20,5
26 23
20 288 Volledig 21 317 Volledig 16 120 Volledig 20 147 Volledig 20,5 197 Volledig 18,5 80 Volledig 20,5 303,45 Volledig 22 121 Fragment 15 113 Volledig 15 54 Fragment 19,5 161 Volledig 336 Fragment 23 416 Volledig 21 142 Volledig Volledig 33 Volledig 16 36 Volledig 12 Fragment 25 415 Volledig 18,5 34 Volledig 24 169 Fragment 17,5 95 Volledig 19 149 Volledig
177
Volg orde
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
Periode
Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd of late bronstijd Midden bronstijd of late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd- late bronstijd Late bronstijd Onbekend Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd- late bronstijd
Periode specifiek
etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappes 2-3 etappe 1 etappes 2-3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 3 etappe 1 etappes 2-3
Producties feer: Algemeen
Atlantisch Atlantisch Atlantisch Atlantisch
etappe 1 etappe 3 etappe 3 etappe 3 onbekend etappes 2-3 Atlantisch
Vondstomstandigheden
collectie Hasse collectie Hasse Schelde vondst; collectie Hasse onbekend onbekend turfgraverij uitgraven havendokken (P A) onbekend onbekend Benedenschelde Schelde Dender werken Dender werken Dender werken werken sluizen Scelden; veenlaag in de modder van de alluviale vlakte van de Oude Kale tussen Schelde en Hundelgemse steenweg tussen vijverstraat en brugse vaart; ten ooste van de site stroomt Oude Kale onbekend; collectie Hasse onbekend; collectie Hasse Schelde collectie Hasse terrein steenbakkerij Mezières
178
Volg Depot/Graf/Nederz orde etting
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
Onbekend Onbekend Depot Onbekend Onbekend Onbekend Depot Onbekend Onbekend Depot Depot Depot Depot Depot Depot Depot Onbekend Onbekend Onbekend Onbekend Depot Onbekend Onbekend
Droog/Nat
Onbekend Onbekend Nat Onbekend Onbekend Droog Nat Onbekend Onbekend Nat Nat Nat Nat Nat Nat Nat Nat droog/ nat? Onbekend Onbekend Nat Onbekend Onbekend
Nummer Verlaeckt
Klasse
12 13 29 36 37 38 58 59 68 69 70 72 73 74
B B A B B A A B B A B A A A
88
A
103 104 105 106 111
B B A A A
179
Volg orde
24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Plaats
Mendonk Merendree Oudenaarde Oudenaarde Oudenaarde Oudenaarde Overmere Pollare Schellebelle Schellebelle Schellebelle Schellebelle Schoonaarde Schoonaarde Schoonaarde Schoonaarde Sint-Niklaas Temse Temse
Provincie
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
Lengte Lengte bladindex Max. diepte diam. ext. (mm) blad % Breedte huls Hulsmond (mm) (mm) (mm) (mm)
113 269 446 165 206 390 159 208 490 239 165 208 134 169 157 79,5 100,5 196 402,5
89 200 356 92 125 381 95 140 370 143 131 197 106 117 125 53 69 150 375
78,7 74,3 79,8 55,7 60,6 97,6 59,7 67,3 75,5 79,3 79,1 69,2 79,6 66,6 76,5 93,1
35 43 58 32 44 70 26 75 49,5 43 62 43 45 41,5 27 34 50 72,5
91 120 336 144 120 292 153 154 147 151 122 116 81 39
diam. int. gewicht Fragment/ Hulsmond (g) volledig (mm)
20 24 25,5 25 25 25 24,5 24 26 24 29 18,5 21,5 24,5 29 18
17 20 22,5 21 22,5 21 23 21 22 19 25 11 18 20 25 15
27
23
77 69
74 256 365 152 168 381 95 172,9 602 145,95 212 227 88 129 149 27 53
Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Fragment Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig 407 Volledig
180
Volg orde
24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Periode
Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd-late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden-bronstijd-late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd- late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd- late bronstijd Late bronstijd
Periode specifiek
etappes 2-3 etappe 3 etappe 1 etappe 1 etappe 2 etappe 3 etappe 3
Productiesfeer: Algemeen
Atlantisch Atlantisch Atlantisch
Atlantisch etappe 1 fase Tréboul etappe 2 onbekend
Atlantisch
Atlantisch etappes 2-3 etappe 3 onbekend etappe 2
Atlantisch Atlantisch
Vondstomstandigheden
grachtvulling bij graven Moervaart graafwerken verbindingskanaal Dienze schipdonkkanaal graafwerken put vlakbij Schelde onbekend collectie Hasse Scheldevondst bij baggerwerken; collectie Hasse onbekend kanalisatiewerken in Dender Scheldevondst bij baggerwerken Scheldevondst bij baggerwerken Scheldevondst bij baggerwerken Scheldevondst bij baggerwerken vermoedelijk baggervondst uit Schelde; collectie Hasse Scheldevondst bij baggerwerken Scheldevondst bij baggerwerken Scheldevondst bij baggerwerken onbekend; collectie Hasse Scheldevondst bij baggerwerken Scheldevondst bij baggerwerken
181
Volg orde
24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Depot/Graf/ Nederzetting
Depot Depot Depot Onbekend Onbekend Depot Onbekend Depot Depot Depot Depot Depot Depot Depot Depot Depot Onbekend Depot Depot
Droog/Nat
Nummer Verlaeckt
nat nat? nat Onbekend
112 113 122 123 124 125 130 132 134 135 136 137 162 163 164 165 200 203 204
nat Onbekend nat nat nat nat nat nat nat nat nat Onbekend nat nat
Klasse
A A A B A B B A A A A A A A A A B A B
182
Volg orde
Plaats
43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56
Tielrode Wetteren Wetteren Wetteren Wetteren Wichelen Wichelen Wichelen Wichelen Wichelen Wichelen Wichelen Zele Zele
Provincie
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
Lengte Lengte bladindex Max. diepte (mm) blad % Breedte huls (mm) (mm) (mm)
119 196 394 98 77 141 147 198 187 145 200 349 202 127
94 127 256 67 67 91 108 150 132 85 101 243 148 84
64,7 64,9 68,3 64,5 73,4 75,7 70,5 58,6 50,5 69,9 73,2
35,5 45 67 32 29,5 43 36 54 36 36 41 60 38,5 44,5
97 149 382 76 118 114 139 157
63 94
diam. ext. Hulsmond (mm)
diam. int. Hulsmond (mm)
25 28 20 15 21
19 25 17 11 17,5
21,5 26,5 21 27 22 22,5
19 23,5 17 23 17 18
gewicht Fragment/ (g) volledig
66 201,66 479 54 25 91 102 112 143 79
Fragment Volledig Volledig Volledig Fragment Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig Volledig 350 Volledig 191 Volledig 105 Volledig
183
Volg orde
43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56
Periode
Late bronstijd Midden-bronstijd-late bronstijd Midden bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd-late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd-late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd Midden bronstijd-late bronstijd Late bronstijd Late bronstijd
Periode specifiek
Productiesfeer: Algemeen
etappes 2-3 einde etappe 3 etappe 3
Atlantisch Atlantisch
Atlantisch etappe 3 Atlantisch etappe 3 etappe 1 etappe 1 etappe 3 etappe 3
Vondstomstandigheden
onbekend; collectie Hasse onbekend vlakbij Schelde onbekend; collectie Hasse onbekend Schelde vondst; collectie Hasse Schelde vondst; collectie Hasse vermoedelijk Scheldevondst vermoedelijk Scheldevondst vermoedelijk Scheldevondst baggervondst Schelde baggervondst Schelde baggerwerken Zele-Dijk baggerwerken Zele-Dijk
184
Volg orde
43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56
Depot/Graf/ Nederzetting
Onbekend Onbekend Depot Onbekend Onbekend Depot Depot Depot Depot Depot Depot Depot Depot Depot
Droog/Nat
Onbekend Onbekend nat Onbekend Onbekend nat nat nat nat nat nat nat nat nat
Nummer Verlaeckt
Klasse
212 221 222 223 224 230 231 232 233 234 235
B B A B B A A B B B B
275 276
B B
185
Lansschoenen Tabel 53: Basistabel lansschoenen in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Volgorde
Plaats
1 Wichelen 2 Wichelen 3 Wichelen
Volgorde
Provincie
OostVlaanderen OostVlaanderen OostVlaanderen
Productiesfeer: Algemeen
1 Atlantisch 2 Atlantisch 3 Atlantisch
Lengte diepte (mm) huls (mm)
ext. diam. hulsmond (mm)
227
79
144
143
19
322
321
20
int. diam. hulsmond (mm)
gewicht Fragment/volledig (g)
Periode speciefiek
123 volledig
late bronstijd
etappe 2
15
52 volledig
late bronstijd
etappe 2
17
139,27 volledig
late bronstijd
etappe 2
Vondstomstandigheden Depot/Graf/Nederzetting Droog/Nat
Scheldevondst; collectie Hasse Depot Scheldevondst Depot Scheldevondst Depot
Periode
Nat Nat Nat
Nummer Verlaeckt
236 237 238
Klasse
A A A
186
Dolken Tabel 54: Basistabel dolken in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Volg orde
Plaats
Provincie
Soort
Lengte Breedte (mm) top (mm)
1 Afsnee 2 Asper
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
tongdolk tongdolk
230 285
3 Hamme 4 Moerzeke 5 Schellebelle
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
hieldolk hieldolk hieldolk
116 90,5 109
6 Schellebelle 7 Schellebelle 8 Schellebelle
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
hieldolk tongdolk tongdolk
187 220 109,5
19 18
Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Oost-Vlaanderen
hieldolk
294
67
128,5 160 168
12 8
9 10 11 12 13
Schoonaarde Sint-Niklaas Temse Wichelen Wichelen
tongdolk tongdolk hieldolk
Max. breedte (mm)
15 16,5
24
Max. dikte (mm)
Gewicht Fragment/volledig (g)
104 Volledig 2,5 164,09 Volledig 26 32,5 37
2 2 3
31 Volledig 21 Volledig 32,84 Volledig
37
4,5 6 3
56,7 Volledig 135 Volledig 22 Volledig
73,5
5,5
266 Volledig Fragment 28,94 Volledig 43 Volledig 42,5 Volledig
3,2 4 2,8
187
Volg orde
Type
1 Rosnoën 2 klokbeker-dolk verwant aan Gallay's type der "Zweinietdolche 3 mit schmaltrapezförmiger Griffplatte 4 5 Viernietdolche mit breit-trapezförmiger 6 Griffplatte 7 Rosnoën 8 9 verwant aan type Taplow 10 11 12 13
Periode
Periode speciefiek
PS: Algemeen
late bronstijd laat neolithicum-vroege bronstijd
etappes 1-2
Atlantisch Atlantisch
late bronstijd midden bronstijd midden bronstijd
etappe 1 late fase midden bronstijd late fase midden bronstijd
Continentaal Continentaal Continentaal
etappe 1 etappes 2-3
Continentaal Atlantisch Atlantisch
midden bronstijd late bronstijd late bronstijd midden bronstijd midden of late bronstijd late bronstijd late bronstijd midden bronstijd
late fase midden bronstijd etappes 2-3 etappes 2-3
Atlantisch Onbekend Atlantisch Atlantisch Continentaal
188
Volg orde
Vondstomstandigheden
Depot/Graf Droog/Nat
1 bij graven vijver 2 collectie Hasse
Depot Depot
Droog Nat
3 baggerwerken Durme 4 Schelde, wellicht baggerwerken 5 Schelde baggerwerken
Depot Depot Depot
6 Schelde baggerwerken 7 Schelde baggerwerken 8 Schelde baggerwerken 9 10 11 12 13
Schelde baggerwerken onbekend op stuk grond Schelde, collectie Hasse vermoedelijk Scheldevondst
Nummer Verlaeckt
Klasse
6 14
A A
Nat Nat Nat
83 116 138
A A A
Depot Depot Depot
Nat Nat Nat
139 140 141
A A A
Depot Onbekend Depot Depot Depot
Nat Onbekend Droog Nat Nat
166 201 202 240 241
A B A B B
189
Helmen Tabel 55: Basistabel helmen in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Plaats
Provincie
Schoonaarde OostVlaanderen
Opmerkingen
voorzien van perforaties voor wangbeschermers
Hoogte (mm)
Ext. Diam. (mm)
138 209x183
Periode
late bronstijd
Int. Diam. (mm)
200x175
Algemeen
Onbekend
Gewicht (g)
Volledig/fragment Materiaal
477,69 volledig
Vondstomstandigheden
Schelde bij baggerwerken
Vorm
Versiering
bronsblik halfbolvormig 3 lineaire banden
Depot/Graf
Depot
Droog/Nat
Nat
Nummer Verlaeckt
168
Klasse
A
190
Hellebaarden Tabel 56: Basistabel hellebaarden in Oost- en West-Vlaanderen. Bron: Verlaeckt 1993, 1996.
Plaats
Wichelen
Provincie
Lengte breedte max. (mm) top breedte (mm) kling (mm)
OostVlaanderen
Periode
vroege bronstijd
Productiesfeer: Algemeen
Atlantisch
284
63
Productiesfeer: Specifiek mogelijk Franse import
77,5
max. gewicht Fragment/volledig dikte (g) (mm)
7,5
Schelde bij baggerwerken
Type
Type: Opmerkingen
trapezoïdale heftplaat Glomel
427 volledig
Vondstomstandigheden
vorm
verwant aan
Depot/Graf/ Droog/Nat Nummer Klasse Nederzetting Verlaeckt
Depot
Nat
239
A
191