Uit “Bloed in zee” ; hoofdstuk 12 t/m 15 (Hilbert Kuik)
pg1
12 Na drie uur rijden op een verharde weg vol kuilen en gaten bleef mijn taxi op een onverharde zijweg steken in de modder. Zodoende was het al halverwege de middag toen ik na meer dan twee uur lopen in de volle zon de visser vond wiens naam de katoenhandelaar op een papiertje geschreven had. Hij was meteen bereid mij, tegen fikse betaling, in zijn grote kano met buitenboordmotor weg te brengen. Hij zei niet: ‘Dat doe ik niet’ of: ‘Bwana, u bent gek om daar aan wal te gaan’. Toen ik hem vroeg of het gevaarlijk was het eiland op te gaan, haalde hij zijn schouders op en wees naar de bergen aan beide kanten van het meer. ‘De wind is gevaarlijk,’ zei hij, ‘en toch varen we.’ Hij wist niet van een nieuwe bewoner op het eiland. Ik hield hem de foto van Guus voor maar hij had al in geen tijden een blanke gezien. Het ‘eiland’ zag er van veraf uit als een compacte groene bol die vanaf de wal het meer instak. Het was meer een schiereiland, verbonden met het vaste land door een mangrovebos van half onder water staande bomen en hoog uit het water oprijzend papyrusriet. Ondoordringbaar zag het eruit, maar eenmaal dichterbij bleek er een zandstrandje te zijn met daarachter een stuk open veld. Tussen verspreid staande bomen was er nog net een houten huis zichtbaar met voor en opzij een brede veranda. Er was niemand te zien en behalve het gepruttel van de motor was er geen geluid. Ik verkeerde in de veronderstelling dat de visser het strandje op zou varen en mee het land op zou gaan. Maar toen ik uit de kano op het land sprong wierp hij mij mijn rugzak toe en ging meteen op volle toeren achteruit. ‘Hoe kom ik weer terug?’ riep ik. Een kano of bootje waarmee ik zelf terug kon had ik nergens gezien. ‘Saa moja!’ riep hij. Het eerste uur van de avond, voor zeven uur, dus kort voor het donker werd, zou hij terugkomen. Dat betekende dat ik twee uur de tijd had om mijn vriend, rafiki Guus, te zoeken en te vinden. En dan moest ik hem ofwel overreden vrijwillig pillen te slikken en met mij mee naar huis te gaan; ofwel ik zou hem tegen zijn wil in moeten platspuiten, ‘er op lettend dat de naald niet afbrak’ en ‘desnoods dwars door de kleren heen’. Ik lachte luid en meteen daarna werd het stil. Erg stil. Ook al omdat het gepruttel van de motor stopte en mijn visser honderd meter van de kust met zijn netten aan de gang ging. Ik keek naar het huis en door een donker raamgat vlak onder het golfplaten dak keek het huis als een cycloop naar mij. Hij had zijn bek al open: de voordeur die op de veranda uitkwam was verdwenen. Het raam ernaast hing scheef naar buiten aan nog maar één scharnier. Toen ik dichterbij kwam hoorde ik geritsel, gesis en gefluister. 'Hodi! Is daar iemand?' riep ik als aankondiging van mijn vreedzame bezoek. Onder oorverdovend gegil stoof door de open ramen en deur een achttal bavianen de bomen in. Vandaar, veilig en hoog, gingen ze naar mij zitten kijken en bleven ze opgewonden met schrille kreten met elkaar aan de praat. Toen ik naar binnen stapte, zag ik in een hoek van de kamer nog net een stuk vuistdikke staart van een slang door een gat onder de half vermolmde houten vloer glijden. Aan de muren zaten dikke bollen klei als teken dat de termieten het inmiddels voor het zeggen hadden. Rottend hout, een doorzakkend plafond, grote gaten in de vloer en muren, stoelen met doorgezakte rieten zittingen, een canapé met springveren die er uitstaken, een tafel vol met vogeluitwerpselen, een trap naar de vliering die al voor het grootste deel verorberd was door de houtworm. Hier werd allang niet meer gewoond; het huis was, kon je zeggen, genaturaliseerd. In de keukenruimte stond gebroken glas- en vaatwerk en een volledig verroeste petroleum-koelkast zonder deur. Achter het huis was een open schuur. Er stond
-1-
Uit “Bloed in zee” ; hoofdstuk 12 t/m 15 (Hilbert Kuik)
pg2
een houten bak waarin een grote slijpsteen hing. Het mechanisme waardoor de ronde steen met de voet in draaiing kon worden gebracht was zowaar nog in tact. Op de grond lagen her en der opvallend veel en opvallend grote geslepen stenen bijlen met gaten er in voor het houten heft. Ik probeerde een paar van de grotere omhoog te tillen maar kreeg ze nauwelijks van de grond. Kennelijk had de ‘blanke gek’ die hier gewoond had zijn tijd doorgebracht met het slijpen van stenen en wie weet - met dat oneindig monotone werk zijn gekte in bedwang gehouden. En als hij die bijlen ook nog zelf gebruikte dan moest hij welhaast een reus zijn. Een tiental meters achter de schuur rees de muur van het oerwoud hoog op. Compact aaneengesloten gebladerte. Ik deed een paar pogingen het binnen te dringen, maar raakte steeds al meteen de eerste meter verstrikt in takken en lianen die mij, verrast en verheugd leek het, omarmden. Er was geen doorkomen aan en daarom riep ik een paar keer uit alle macht: ‘Hodi! Guus! Guus Polder? Ben jij daar misschien? Ik ben het. Rik! Rik Oostwaard.’ ‘Uus... uus... uus,’ klonk het even later. Een schrille vogelkreet was het enige antwoord dat het oerwoud op mijn vraag had. Terug in de schuur vond ik een roestig maar nog redelijk bruikbaar kapmes. En even later ontdekte ik in de oerwoudmuur toch een plek die toegang bleek te geven tot een soort pad. Af en toe zat het dicht en moest ik mij er met het kapmes doorheen slaan of mij als een slangenmens ergens langs wringen, maar al met al vorderde ik op deze manier zo’n tien meter per minuut. Twee keer werden mij de stuipen op het lijf gejaagd. Een keer klonk vlak boven mijn hoofd weer een luid gegild ‘uus... uus... uus!’ Iets later dook vanachter een rottende boomstronk ineens een cobra-achtige slang op. Er was op die plek nog net ruimte voor mij om terug te deinzen zodat het vijf meter lange beest op het idee kon komen om te vluchten in plaats van in de aanval op mij de beste verdediging te zoeken. Het pad moest tamelijk recent nog gebruikt zijn. Door Guus misschien wel. Die gedachte gaf mij de moed verder te gaan. Na een half uur kwam ik uit bij een ovaalvormige vijver van zo’n vijftig bij dertig meter. Het pad hield hier op. Ik zag althans niet hoe ik langs het bruinzwarte ondoorzichtige water verder kon komen. In het midden van de vijver rees een drietal dode, bladerloze, geknakte bomen op. Een waterslang maakte zich los van een van de dode bomen in het midden en gleed met zijn zwarte kop boven water naar de overkant. Kleurige vlinders en gigantische libellen fladderden rond. Hier en daar was er woeling in het stilstaande water. Maar nijlpaarden of krokodillen zag ik niet. Ongemerkt was het zes uur geworden. Geen tijd meer om te proberen op een of andere manier de overkant te bereiken. Ik moest terug naar de visser. Daarom riep ik nog maar eens: ‘Guus! Als je daar ergens zit geef dan nu een teken.’ 000
-2-
Uit “Bloed in zee” ; hoofdstuk 12 t/m 15 (Hilbert Kuik)
pg3
13 Omdat de terugweg sneller ging stond ik nog voor halfzeven op het strandje uit te kijken over een meer waarop nergens ook maar een boot te bekennen viel. De zon was nog net wel even te zien. Terwijl zij onvoorstelbaar mooi wegzakte achter de Congolese heuvels aan de overkant wierp zij mij liefdevol haar laatste stralen toe. Met mijn rugzak omgegord ging ik onder een boom zitten. Leunend tegen de stam vroeg ik mij af wat mij te doen stond in het geval mijn visser al geweest en weer vertrokken was. Over een klein halfuur zou het aardedonker zijn. Van de kant van het huis klonk een doffe dreun. Een mannenstem schreeuwde iets. Een twintigtal seconden later, volgde er een tweede dreun en ditmaal verstond ik de schreeuw die erop volgde: THREEHUNDREDMILLION THIRTYNINETHOUSAND SIXHUNDRED-TWENTY! En na de derde dreun was het: THREEHUNDREDMILLION THIRTYNINETHOUSAND SIXHUNDRED-FORTY. En een twintigtal seconden later luidde de schreeuw al precies volgens de verwachting: THREEHUNDREDMILLION THIRTYNINETHOUSAND SIXHUNDRED-SIXTY! Kort na de vijfde dreun en schreeuw, die eindigde op SIXHUNDRED-EIGHTY, kwam om de hoek van het huis een groot persoon te voorschijn, een man nam ik automatisch aan. Hooggeheven boven zijn hoofd had hij de grootste stenen bijl uit de schuur. Of hij blank of zwart was kon ik niet zien omdat zijn hele hoofd en nek met dikke witte pap of verf was ingesmeerd en zijn ogen verborgen waren achter een donkere zonnebril. Ook zijn handen waren wit beschilderd terwijl de rest van zijn lichaam gehuld was in een hoog dichtgeknoopte, hier en daar met witte smurrie besmeerde, zwarte regenjas. Dat wit besmeerde hoofd met zonnebril had ik vroeger wel gezien bij rituele feesten van bepaalde stammen in Uganda en tijdens een reis door het zuiden van de Soedan. Blank of zwart, deze man? Voor mij telde alleen dat hij te groot van postuur was om Guus te kunnen zijn. De man sloeg toen hij nog maar net de hoek van het huis om was de bijl met een harde klap in de grond en schreeuwde uit alle macht: THREEHUNDREDMILLION THIRTYNINETHOUSAND SEVENHUNDRED! Hij nam rustig de tijd om de bijl weer uit de grond te trekken en hief het werktuig - dat ik zonet in de schuur nauwelijks van de grond kreeg - met een elegante zwaai omhoog alsof het een parasol was. Met de bijl hoog in zijn gestrekte armen deed hij vervolgens een aantal stappen in mijn richting alvorens de bijl weer met volle kracht neer te slaan en zijn volgende getal te schreeuwen. Ik bleef kalm en schatte laconiek dat hij nog een meter of zestig te gaan had en dat het getal threehundredmillion thirtyninethousand and eighthundred mijn deadline was. Voor het zover was moest ik weten hoe ik mij uit deze situatie ging redden. Het kapmes! Het kapmes had ik - om elke suggestie van roof of diefstal te vermijden - op weg naar het strandje keurig teruggezet op een nog redelijk intacte plank in de schuur. Ik zette mijn baseball-pet op en bedacht dat ik onder de dikke zijtakken van de boom waar ik zat misschien nog wel het veiligst was. Even had ik de illusie dat het opzetten van het katoenen petje onbedoeld grappig zou overkomen en aan het licht zou brengen dat alles niet meer dan een wat ver doorgevoerde grap was. De man zou de bijl lachend het meer in slingeren en mij uitnodigen voor een drankje en een dinertje bij hem thuis aan de vijverrand in het oerwoud. Nu hij dichterbij kwam zag ik dat hij onder zijn zwarte regenjas een nauw om de benen sluitend zwart kikvorsmanachtig pak aan had dat met een strakke capuchon op zijn hoofd eindigde. Aan zijn voeten evenwel geen zwemvliezen maar blauwgekleurde Nikes met witte spetters erop. Als de zijtak er niet geweest was (en ik niet was weggerend) zou de bijl mijn hoofd en borst bij de kreet ‘THREEHUNDREDMILLION THIRTYNINETHOUSAND EIGHTHUNDREDTWENTY’ vol geraakt hebben. Nu keek ik met het kapmes in mijn hand vanachter het huis toe hoe de man de bijl, die diep in de ongebroken zijtak was blijven steken, loswrikte.
-3-
Uit “Bloed in zee” ; hoofdstuk 12 t/m 15 (Hilbert Kuik)
pg4
Ik wachtte tot hij weer keek en dook het oerwoud in op de plek waar het pad naar de vijver begon. Ik wilde het oerwoud meteen weer verlaten om elders ongezien een veiliger plek te zoeken maar schrok van een luid geruis: duizenden, zoniet tienduizenden vleermuizen vlogen het huis en de schuur uit de nacht in. Ze vormden minutenlang een uitgestrekt zwart gordijn tussen mij en mijn belager. Zo snel ik kon kroop ik achter het huis langs naar de zuidrand van het eiland. Steeds hoger en verder klom ik er de bomen in, hopend voor het helemaal donker was onbereikbaar te zijn voor bijlen en wit beschilderde kikvorsmannen in zwarte regenjassen op blauwe Nikes. 000
-4-
Uit “Bloed in zee” ; hoofdstuk 12 t/m 15 (Hilbert Kuik)
pg5
14 THREEHUNDREDMILLION THIRTYNINETHOUSAND NINEHUNDRED-SIXTY klonk het ver weg. En het NINEHUNDREDEIGHTY was al bijna niet meer te horen. Ik klom verder en hoger boven het meer. Op een dikke zijtak vijf meter boven het water installeerde ik me bij het laatste licht van de dag. Het geschreeuw was opgehouden, althans niet meer te horen. Op de plek waar ik zat was ik niet makkelijk ongemerkt te benaderen en mijn snelle kapmes zou het hier zeker tegen de trage bijl kunnen opnemen. Ook had ik van hieruit zicht op het meer en keek ik in de richting vanwaar mijn visser met zijn kano zou komen. Als hij nog kwam. Door het gebladerte zag ik aan de Ugandese kustlijn hier en daar vuren ontstaan die mij het gevoel gaven nog een beetje contact te hebben met de bewoonde wereld. Mijn hart bonsde nog na in mijn keel, van de inspanning en de schrik. Maar inmiddels voelde ik me weer redelijk veilig, ook al omdat ik bedacht dat de schreeuwende kikvorsman er kennelijk meer op uit was om mij angst in te boezemen en te verjagen dan om mij zonder pardon uit de weg te ruimen. Ik zat stevig en leunde met mijn rugzak om tegen de stam. Mijn benen had ik horizontaal gestrekt op een dikke zijarm met naar beide kanten zijtakken die mij voor vallen zouden behoeden. Ook waren er links en rechts ter hoogte van mijn schouders nog zijarmen die houvast gaven. Het was niet koud maar ook niet echt warm en ik had zo veel mogelijk kleren aangetrokken om mijn lichaam tegen de muggen te beschermen. Ik smeerde mijn hoofd en handen dik in met antimuggenmelk. Mijn pet had ik daarvoor afgezet en op een tak naast mij gelegd. Toen ik hem weer op wilde zetten was hij verdwenen. Direct om mij heen was het pikkedonker, alleen aan de andere kant van het gebladerte boven het meer was nog wat licht dat door het gladde water met hier en daar een rimpeling van kleine golfjes weerspiegeld werd. Zonet had ik de witte weerschijn van mijn pet nog kunnen zien en het leek me sterk dat hij vijf minuten later niet meer te zien was. Ik voelde voorzichtig met mijn handen in het donker en helde zover opzij dat ik bijna van de tak gleed. Geen pet. Morgen moest ik nog maar eens kijken of hij onder mij was blijven haken of anders, hopelijk nog in de buurt, in het water dreef. Mijn visser verwachtte ik al niet meer. Saa moja. Hij had natuurlijk niet het eerste uur van de nacht bedoeld, zoals ik als vanzelfsprekend had aangenomen, maar het eerste uur van de volgende dag. Voor het weer licht werd had ik nu dus op zijn minst tien uur voor de boeg van niets doen, van wachten en van vechten tegen de slaap en tegen de honger. In mijn rugzak zat nog een volle veldfles met water. Mocht dat niet genoeg zijn dan was er nog de flacon moutwhisky die ik op Schiphol had gekocht. Ik bleef maar voelen en zoeken naar mijn pet. Hij kón niet weg zijn. Omdat mijn ogen waren uitgeschakeld begonnen mijn oren zich meer en meer te spitsen. Zonet was het hier nog dood- en doodstil op het zachte klotsen van het water na, maar nu hoorde ik aan één stuk door aan alle kanten beweging. Geritsel, geschuif, gekraak, wind, gezoem, gefladder, gepiep. Af en toe klonk er zeer luid een vogelkreet, maar dat was nooit zo dichtbij als het geritsel om mij heen. Van de weeromstuit of de schrik leken nu ook mijn ogen steeds meer te zien. Op een tak een paar meter van mij vandaan zag ik tenminste nu iets dat ik ervoor niet gezien had. Er zat iemand die zo’n beetje heen en weer leek te wiegen. Ik zag althans de contouren van een rug die overging in een soort hoofd en een witte vlek die heen en weer ging. Ik hield mijn adem in. Maar nu begon mijn hart veel te luid te bonzen. Intussen schoof ik een hand langzaam naar de plek aan de andere kant van de boom waar ik mijn kapmes had gelegd. Ook hier greep ik mis. Geen kapmes! Dit was voor een normaal mens - ik beschouwde mij nog steeds als zodanig - niet meer te begrijpen.
-5-
Uit “Bloed in zee” ; hoofdstuk 12 t/m 15 (Hilbert Kuik)
pg6
Goed, ik had het minder zorgvuldig neergelegd dan mijn pet maar als het door een onverhoedse beweging van mij gevallen was dan had ik het moeten horen bonken of plonzen. Dit kon gewoon niet. Ik had mezelf nog redelijk onder controle maar nu sloeg de paniek definitief toe. Ik verstijfde. Ik kon niet meer bewegen. Ik kon niet meer denken, niet meer beredeneren wat me te doen stond. Pas na een eindeloos lange tijd, kwam mijn linkerhand, zo leek het tenminste, op een idee. Hij wist de verstijving te doorbreken en ging langzaam maar doelgericht op weg naar de lantaarn in mijn rugzak. Toen hij hem eindelijk te pakken had, kwam ook het denken in mijn hoofd weer op gang. Moest ik de lamp wel gebruiken? Misschien zat er verderop ‘iemand’ die nog niet precies wist waar ik zat. Maar dat was onzin: als daar iemand zat dan wist die persoon precies waar ik zat. Daarom zat hij daar juist. En met zijn ogen die kennelijk wel in het donker konden kijken had hij natuurlijk ook mijn angst en mijn lantaarn allang gezien. 000
-6-
Uit “Bloed in zee” ; hoofdstuk 12 t/m 15 (Hilbert Kuik)
pg7
15 Met een druk op het knopje zette ik de takken tegenover mij kortstondig in het volle licht. Meteen daarop was het rondom mij een oorverdovend gekrijs en gegil. Op de tak tegenover mij had ik drie apen gezien. Na een paar tellen drukte ik het knopje opnieuw in. De apen waren verdwenen. Mijn petje hing een meter onder de tak waar zij gezeten hadden. Ik kon het pakken zonder het licht nog een keer te hoeven gebruiken en trok het strak over mijn hoofd. Hoewel ik de grap van dit alles absoluut niet zag moest ik er zo erg om lachen dat de tranen over mijn wangen liepen. Ze bleven stromen toen ik nog eens naar mijn verdwenen kapmes voelde en het meteen te pakken had. Er was niets verdwenen. Ik had zonet te laag gegrepen. Het geritsel om mij heen was een stuk minder maar het bleek dat de nacht in een boom op de overgang van een meer naar een tropisch oerwoud geen seconde zonder geluid is. Ik probeerde over van alles en iedereen na te denken maar kwam steeds weer uit bij hoe wrang het was dat ik hier zonder iets te eten in een boom zat. En dat terwijl er misschien wel precies op dit moment door de notaris acht ton op mijn bankrekening in Amsterdam werd overgemaakt. Ik dacht na over het kopen van een nieuw pand en stelde me voor hoe ik het dan kamer voor kamer aan zou pakken. In gedachten verbouwde ik het vervallen huis op dit eiland tot een paleis. Ik dacht aan mijn oude school in Mbale en nam me voor er, zodra ik maar even de kans kreeg, langs te gaan. Ik probeerde me het hele complex van leslokalen, woningen en slaapbarakken voor te stellen. Ik probeerde te bedenken wat Froukje en de zieke Liza op dit moment aan het doen waren en stelde me voor hoe Guus ergens in Uganda net als ik met de ogen wijd open de nacht in staarde. Ergens in Uganda! Dat kon overal zijn, maar één ding was zeker: Guus was niet de gek van dit eiland. Dit spoor liep dood. Ik schaamde me dat ik zo naïef was geweest. Niet omdat ik hiernaartoe was gegaan. Maar omdat ik het zo serieus genomen had en na de opmerking van Liza over Guus’ vroegere belangstelling voor ‘een eiland’ er al bijna van overtuigd was dat ik Guus gevonden had. Hopelijk was mijn volgende spoor, Pakwach, levensvatbaarder. Het was een druk handelsstadje aan de noordwestelijke kant van Lake Albert. Het bestond uit niet meer dan een brede zandweg met aan weerszijden huizen en winkels. Als Guus daar inderdaad naartoe gegaan was dan waren daar zeker mensen te vinden die hem niet alleen herkenden maar ook precies wisten wat hij er gedaan had en wanneer hij er weer vertrokken was en waarheen. Ik dronk de laatste resten Amsterdams leidingwater uit mijn veldfles en probeerde vergeefs op verschillende afstanden en vanuit wisselende hoeken op mijn horloge te zien hoe laat het was en hoe lang het nog zou duren voor het licht werd. Vervolgens hield ik me bezig met de vraag of ik het licht van mijn lantaarn zou gebruiken om achter de precieze tijd te komen. Ik kwam steeds weer tot een ferm besluit: de tijd gaat niet sneller tikken als je ernaar kijkt en dus gebruik ik de lantaarn niet want daarmee verraad ik alleen maar mijn positie. Het water ging luider klotsen. De opstekende ochtendwind, dacht ik, en dus kon ik zonder op mijn horloge te kijken zeggen dat het al tegen zes uur in de ochtend liep. Mijn impuls om toch even met mijn lantaarn te kijken hoe laat het nu dan precies was hield aan, maar ik deed het niet. Gelukkig maar, want het geklots had niets met een opstekende ochtendwind te maken. Het waren de geluiden van langzame peddelslagen. Een kano wrong zich door het overhangend gebladerte en gleed vijf meter onder me langs de kant. Twee lichtbundels beschenen de oever en zochten naar een plek om aan te leggen. 'Hapa?' (hier?) hoorde ik een mannenstem in het Swahili zeggen. ‘Mbale zaïdi’ (verderop) klonk het antwoord van de tweede. In het licht van hun eigen lantaarns waren de mannen, Afrikanen, nu van boven duidelijk te zien. Het waren niet zoals ik in eerste opwelling dacht de visser met een helper om mij op te halen. De mannen spraken in een mengsel van Swahili en wat waarschijnlijk een lokale
-7-
Uit “Bloed in zee” ; hoofdstuk 12 t/m 15 (Hilbert Kuik)
pg8
stamtaal was maar het was ook nog eens doorspekt met Franse woorden. ‘Laissez, laissez’ hoorde ik en ‘les sacs?’ en ‘attention!’ Dat wees er op dat ze van de overkant, uit de Congo, kwamen. In de kano lagen een aantal spaarzaam gevulde jutezakken die zij, op de plek waar ze uiteindelijk aanlegden, één voor één op de wal deponeerden. Er bleek daar een pad te zijn want met de eerste lading zakken op hun rug geslagen verdwenen ze in een mum van tijd in het oerwoud. Een kwartier later kwamen ze terug voor de tweede lading. Zodra ze weer weg waren klom ik naar de kano, een uitgeholde boomstam, en duwde en trok mij geluidloos het meer op, waar het licht begon te worden. Het duurde even voor ik de peddelslag te pakken had en het zware vaartuig in beweging kreeg. Net toen ik wat vaart begon te krijgen klonk er een schot. Ik dook omlaag en keek voorzichtig over de rand. Ik stelde vast dat ik al ver van het eiland verwijderd was en dat ze vooralsnog niet over een boot beschikten om achter mij aan te komen. Zo snel ik kon peddelde ik de zware boot verder in de richting van de kust. Af en toe moest ik even inhouden om op adem te komen. Zonet was ik vanwege de schoten bovenop een in de kano achtergebleven jutezak gedoken. Van buiten leek hij leeg maar ik had er iets van bakstenen in gevoeld. Bakstenen? Voor een nieuw te bouwen huis op het eiland? Ik legde de peddel terzijde en knoopte het dikke touw waarmee de opening dichtgebonden was los. Er zat een in zwart plastic gewikkeld pakket in dat te zwaar was om uit de zak te tillen. Ik moest het op de bodem laten liggen en de zak er als het ware vanaf stropen. Toen ik erin geslaagd was er een stuk plastic af te scheuren trok ik de zak er meteen weer overheen en keek spiedend om mij heen. Over de nieuwe situatie - ik had behalve een kano ook nog een aantal goudstaven gestolen - moest ik eens rustig nadenken. 000
-8-