Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
Gek Genoeg (eerste twee hoofdstukken) De mensen vinden mij vreemd. Dat denk ik tenminste. Misschien zijn het niet eens de anonieme mensen die mij door de buurt zien lopen en boodschappen zien doen. Ik maak, al zeg ik het zelf, een redelijk normale indruk. Ik groet opgewekt en glimlach op de goede momenten, zelfs tegen spelende kinderen. Ik glimlach ook tegen de man van even verderop, die kinderlokker zou zijn. Als ik hem zie, veroorloof ik mij de bijgedachte dat hij nog vreemder is dan ik. Niet omdat hij kinderlokker is en ik niet, maar omdat hij nooit teruggroet en altijd maar even stug en somber voor zich uit kijkt. Zou hij niet zien dat ik hem groet? Is hij blind? Wil hij mij niet kennen? Vindt hij mij een te verwaarlozen mens? Ik heb hem nog nooit zien lachen, ook niet tegen anderen. Daarom vermoed ik dat zijn leven geen leuk leven is. Ik wéét het niet, ik dénk het. (‘Maar de waarheid is: niet alles wat ik denk is waar.’) Ik maak er ook een punt van zo onopvallend mogelijk gekleed te gaan (nog lang niet zo eenvoudig altijd). En als het enigszins kan: geen baard en de haren kort. Het lukt me niet daar altijd aan vast te houden. Het is verbluffend hoe snel dat haar groeit, juist als ik er niet op let. Ineens sta ik in de spiegel tegen een kop aan te kijken die in zijn eigen haar lijkt te willen verdwijnen. Zonder het te beseffen heb ik dan al dagenlang rondgelopen met die zwarte vitrage voor mijn gezicht. Heb ik dan al die dagen niet in de spiegel gekeken? Ik neem aan van wel, maar het is duidelijk dat mij niets is opgevallen. Ben ik dan zomaar ‘dagen van de wereld’ geweest zoals dokter Bosman beweert? Kán, maar mijn verklaring is dat ik zo’n in haar verstopt hoofd heimelijk als mijn ware gezicht beschouw. Bij zo’n getrimde kop denk ik waarschijnlijk aan een bezoeker, iemand van de gemeente of van het sociale werk. Ik weet het niet. Nou ja, het is wel zo dat ik mezelf ook altijd een bezoeker voel, een vreemdeling die niet hoort te zijn op de plek waar hij is en meteen moet oprotten. Nee, de reden waarom de mensen die mij langer en beter kennen – mensen op mijn werk dus – het in hun onderlinge fluisteringen over ‘die snoeshaan’ hebben, is dat ik nooit iets zeg. Dat dénk ik. Niet dat ik helemaal niets zeg, maar wat ik zeg is nietszeggend en ook als zodanig bedoeld. Het is nietszeggend omdat ik nooit zeg wat ik denk. Ik kijk wel uit. Ik ben daar gek.
Tjonge, ik sta verbaasd omdat ik vandaag zomaar ben begonnen mijn gedachten op te schrijven. Dat heb ik eerder geprobeerd, maar als ik het dan terug las, sloeg de paniek toe. Ik vind het beangstigend om zoiets vluchtigs als een gedachte ineens als iets concreets van inkt en papier voor me te zien liggen. Iedereen kan het lezen en het ligt voor altijd vast. Net
Pg -1-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
alsof zo’n gedachte iets van vlees en bloed is geworden. Ik kan nooit meer zeggen – bijvoorbeeld als de politie of de gemeente of de psychiater mij verhoort – dat ik het niet heb gedacht of desnoods het zo niet heb bedoeld. Ze kunnen me er op pakken, in het gevang zetten, een kogel door m’n kop jagen. (Sorry hoor, maar dat is voorgekomen in de geschiedenis. Daar léés ik over.) Dit keer ga ik door. Hoe dan ook. Dat heb ik besloten en mezelf beloofd. Ik schrijf op wat ik denk en blader niet meer terug. Zodra ik die drang of impuls voel opkomen, kijk ik net zo lang omhoog tot hij weer in de prut van mijn onderbuik is weggezonken. Mimi, van de balie, is bijvoorbeeld zo iemand die mij een snoeshaan vindt. Al was het alleen al omdat ik altijd – zomer en winter – dezelfde kleren draag. Ze heeft tenminste wel eens een opmerking gemaakt dat ‘het idioot is om je niet aan te passen aan het seizoen of aan het klimaat van de dag’. Voor de goede orde: ik draag niet letterlijk dezelfde kleren, want ik heb ook geleerd schoon op mezelf te zijn. Ik wissel af en heb van alles meer exemplaren in de kast. Het klopt dus dat ik er altijd hetzelfde uitzie. En dat is niet alleen omdat ik een zo normaal mogelijke indruk wil maken, het is vooral ook omdat de stap om ineens iets anders aan te trekken te groot voor mij is. De gedachte alleen al! Ik zou helemaal gek worden omdat iedereen het meteen ziet. Ik hoor ze al fluisteren dat ik het alleen maar doe om op te vallen en de aandacht op mezelf te vestigen. Opvallen is echt het laatste wat ik wil. Ik zou ter plekke verstijven van schaamte. Het zou zomaar kunnen dat ik – uren, dagen, maanden als het moet – als een stenen beeld blijf staan en niet meer in beweging ben te brengen. Is nog nooit gebeurd, maar het kan. Alles is dan mogelijk. Zoveel weet ik inmiddels wel van mezelf. Ik moet voorzichtig leven om niet in een puinhoop te veranderen.
Ook Montfoort vindt mij maar een rare. Hij is 25 jaar jonger en toch mijn directe chef. Niets aan te doen, hij heeft de opleiding en het diploma. Dat beweert hij tenminste. Hij zit Beneden in zijn kantoortje. Als ik ‘Beneden’, zoals wij dat noemen, iets moet ophalen, moet ik niet alleen lángs hem, ik moet hem ook het briefje tonen waarop staat wat ik kom halen. Hij gaat mij dan uitleggen waar het te vinden is. Dat weet ik altijd al, maar als ik dat zeg, gaat hij het mij nog gedetailleerder uitleggen. Daar word ik opstandig van, eerst alleen maar inwendig maar de laatste tijd ga ik ook wel eens uitwendig. Als hij het dan een keer niet precies tot in de details uitlegt en zich er vanaf maakt door bijvoorbeeld te zeggen ‘Gang 19. Kijk daar maar eens onderaan, zo ongeveer in het midden’, ga ik daar gehoorzaam een kijkje nemen, drentel er wat rond en kom vervolgens met lege handen terug. ‘Gang 19! Onderaan, zo ongeveer in het midden! Ja, zeg! Kom nou!’
Pg -2-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
roep ik dan. Montfoort heeft de opleiding en hij moet het zeggen en hij moet het dan ook precies zeggen. Hij kijkt me dan altijd ongelovig aan. Het rare van mij is dat ik op zo’n moment niet meer weet of mijn verontwaardiging echt is of gespeeld. Het aardige van Montfoort is overigens dat hij niet kwaad wordt maar moet lachen. De man gelóóft niet dat ik het niet kan vinden. En dat snap ik ook wel want áls er weer eens iets is verdwenen, ben ik altijd degene die het weer boven water weet te halen. Daar is hij mij ook wel dankbaar voor. Hij vindt mij, denk ik, redelijk acceptabel, zelfs capabel, maar daarom juist ook vooral vreemd.
Ik wil over vanmiddag schrijven en het zal wel niet toevallig zijn dat ik prompt een impuls krijg die mij probeert te dwingen terug te lezen wat ik net heb geschreven. Even omhoog kijken en ik kan weer verder. Dat dacht ik. Maar ik kon denken wat ik wilde, het lukte me niet. De impuls bleef maar aandringen en ik bleef maar weigeren eraan toe te geven. Mijn impuls en mijn ik zaten mooi in een spagaat. Niet zomaar even, maar urenlang, want het is inmiddels al ver in de nacht. Mijn nek is zo nauwelijks nog in staat tot draaien en buigen. Vanwaar eigenlijk, vroeg ik mij voor de zoveelste keer af, die aandrang om terug te lezen? Mijn antwoord is: hoe preciezer ik weet wat er al staat, hoe beter ik weet wat ik nog te schrijven heb. Toegegeven, ik denk ook wel eens dat ik terug wil lezen als ik even niet weet hoe ik verder moet of als ik er bijvoorbeeld tegenop zie om verder te gaan. Oké, maar waarom doe ik dan zo moeilijk over het teruglezen? Moet ik dat soms zien als weer zo’n obsessie waar ik mee behept ben? Er staat mij bij dat ik het daar al over heb gehad. Hindert niet. Mijn antwoord is dat ik er angstig van word en ik weet ook zeker dat ik me ga schamen voor wat er staat. En dan, heeft de ervaring geleerd, zit er niets anders op dan de hele onderneming af te breken en alles te verscheuren. Alle inspanning voor niets! Maar zo gek wil ik niet zijn. Ik wil gewoon kwijt wat ik te vertellen heb, wat ik jaren en jaren geleden al heb willen vertellen. Ik wil het nu eindelijk eens een keer afmaken. Ik wil koste wat het kost de vernedering van weer een mislukking voorkomen.
Zo! Mooi! Ineens glijdt mijn pen dus weer over het papier. Mijn nek buigt en draait weer als vanouds. Vanaf nu ga ik het goed aanpakken: niet meer stoppen; snel doorschrijven, ook al is het misschien de grootste onzin. Liever grote onzin dan een stijve nek.
Pg -3-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
Die schaamte is ronduit vreselijk. Dat gevoel wil ik koste wat het kost vermijden. Ik schaam mij dan voor alles. Voor dat ik vreemd ben. Voor dat ik gek denk. Voor dat ik raar voel. Voor dat ik vaak idiote woorden en uitdrukkingen gebruik. Ik zeg wel eens tegen mezelf: ‘Douwe, jongen, je hoeft je nergens voor te schamen, zeker niet voor de zogenaamd vreemde dingen. Probeer erover te denken als over iets moois, iets interessants. Schrijf erover als een eigenaardigheid, iets typisch voor jou. Lach om die rare dingen. Noem ze grappig!’ Ja, misschien kan ik er beter maar om lachen, om mijn opwinding vanmiddag bijvoorbeeld die immers de aanleiding is tot deze nieuwe poging mijn gedachten onder de woorden te brengen. Nog beter zou het zijn er niet over te schrijven. Ik weet immers dat ik niet eigenwijs mag zijn en mij verre dien te houden van zaken die me te veel opwinden. Bij het minste geringste zit ik in een of andere rioolachtige gedachtegang en werk ik me steeds verder de stront in. Dan is het moment dat mijn kop in zijn eigen haar verdwijnt, niet ver meer weg. En reken er dan maar op dat je me ineens met een plastic zak vol broodkruimels door de stad ziet patrouilleren op zoek naar een plek die er niet is, een plek die veilig genoeg is om tot rust te komen. (‘Douwe, jongen, je bent geen zwerver! Je bent een burger! Je hebt een tweekamerflat. Je hebt een salaris! Geen uitkering! Je krijgt geen belasting, je betáált belasting. Idioot die je bent!’) Goed dan. Vanmiddag was ik in alle staten en dat kwam omdat ik hem zag; Hem bedoel ik, hem die ik ooit Hem ben gaan noemen. Ik weet nog exact de tijd: 15 uur 23. (Ja sorry. Bij onverwachte gebeurtenissen kijk ik vaak meteen op mijn horloge. Het kan geen kwaad en later is het soms belangrijk het precieze tijdstip te weten.) Ik moest een dossier van Beneden halen. Montfoort prevelde de plek. Mimi wees mij Boven de man in de zaal aan die erop zat te wachten en vroeg of ik het hem wilde brengen; ze zat zelf net aan de thee. “Hier is uw dossier”, zei ik. Ik wilde al weer weglopen toen hij mij aankeek en bedankte. Ik zag meteen dat hij het was, Hij bedoel ik, Hij die ik Hem ben gaan noemen. Hem! Hem zelf! Niet te gelóven. Ik kon even helemaal niets: niet ademen; niet bewegen; niet praten; niet denken. Mijn hart stond stil. En zelfs de tijd. Het was een flits van zonsverduistering. Ik stond hem daar maar stom aan te gapen, zodat hij even later weer naar mij opkeek. Hij was niet geïrriteerd, nee, hij glimlachte en knikte. “Hartstikke bedankt”, herhaalde hij nog eens, “kan ik weer verder.” Hij liet het niet merken, maar ik weet zeker dat hij me herkende. Hij wist wie ik was, al is het lang geleden dat wij elkaar voor het laatst in de ogen keken. Hij zag er niet zo goed uit. Hij was niet meer zijn oude, opgewekte,
Pg -4-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
levendige zelf. Ouder geworden natuurlijk, grijzer, rimpeliger, magerder. ‘Kan ik weer verder,’ zei hij. Dat vond ik mooi. Daar leeft een mens voor, om verder te kunnen. ‘KanikweerverderKanikweerverder.’ Ik neuriede het in mezelf en na een paar keer kón ik ook weer verder. “Je hebt nog even met die man staan praten,” zei Mimi nieuwsgierig toen ik terug was, “tegen mij heeft hij geen woord gezegd. Oei, wat een sombere stille, dacht ik. Niks voor mij.” Ik had mijn antwoord klaar. “Nee”, zei ik, “ik bleef alleen maar even staan om te horen of hij nog iets nodig had.” Intussen juichte het in mij: ‘Tegen mij zei hij wel wat. Zie je wel dat hij meteen zag wie ik was’. Ik was zo opgewonden en gelukkig dat ik mezelf opsloot in het toilet om tot rust te komen. Dat duurde even. Toen ik weer verder kon, was Hem weg en mocht ik het dossier alweer terugzetten. Ik bekeek het zelf ook even. Het ging over de politionele acties van destijds (1947-1949) in Indonesië en met name over het eerloze optreden van een Nederlandse militaire eenheid in Rawagede op Java. Dat verbaasde me niet. Ik herinnerde me dat hij daar destijds al mee bezig was, er haast door geobsedeerd leek. Meteen na de maaltijd en de afwas thuis pakte ik mijn blocnote. ‘Kan ik weer verder’. Hij bedoelde natuurlijk ook: kan jij weer verder! Oef! (Kalm aan, Douwe. Opwinding en geluk, dat zijn weer van die dingen, voor je het weet gonst er een zwerm bijen door je hoofd.)
Daarom maar even iets anders tussendoor. Ik zet mijn hoofd even op ‘reculer pour mieux sauter’. (Wat een mooie woorden zijn dat toch! Hem heeft ze ooit tegen mij uitgesproken en ze aan mij uitgelegd, omdat ik geen Frans ken.) Al zeg ik het zelf, ik leid een bescheiden bestaan. Ik woon alleen en juist in m’n eentje voel ik mij de koning te rijk. Ik heb geen vrienden of vriendinnen. Er is niemand met wie ik wel eens uitga of iets onderneem. Maar ik ben tevreden met mijn leven. Ik heb een tv maar kijk zelden. Al dat overdreven vrolijke gedoe op die zenders en dat voortdurende geschater, niet gewoon gelach, maar gillend geschater en schaterend gegil de hele avond lang en ook nog overal waar je maar naartoe zapt. Het doet gewoon pijn aan je ogen en je oren. Gierend en brullend duikelen al die mooie gezichten van het scherm je kamer in. Mij niet gezien. Krimi’s vind ik belachelijk. Sport dan? Ik kijk wel eens naar sport, ja. Dat vind ik zo’n vreemd verschijnsel. Ik kijk echt de ogen uit mijn hoofd. Als ik naar sport kijk, hoef ik me niet te schamen. ‘Mooi’, denk ik, ‘er zijn ergere gekken dan ik.’ Ik lees veel. Geschiedenisboeken vooral. En ik speel vaak partijen na uit een schaakkrantje waarop ik ben geabonneerd. Daar kan ik echt helemaal in opgaan.
Pg -5-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
Ja, nou ja, dit is het: mijn leven. Zo besta ik.
Pg -6-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
2.
De laatste keer dat ik Hem zag is vijf jaar geleden. Dat was in die bloemenwinkel in Oost. Ik stap graag een bloemenwinkel binnen om even rond te kijken, de geur op te snuiven en als niemand kijkt een bloem aan te raken, liefst de felst gekleurde. (‘Zet ‘m op!’ zeg ik dan inwendig tegen zo’n bloem en dan bedoel ik die kleur; nóg schitterender en schetterender als het kan.) Ik zie het als een overblijfsel van vroeger. Mijn moeder had de kamer altijd vol bloemen staan, van die exotische waarvan ik de namen niet kon uitspreken en zelfs niet kon onthouden, hoewel ik erg goed ben in het onthouden van allerlei andere zaken. Als mijn vader thuiskwam, wat gelukkig zelden het geval was, gingen die bloemen er aan. Met een paar woeste halen en nog woestere vloeken verhuisden ze naar de vuilnisbak. Ik stond nog maar net in de winkel toen er een man binnenkwam van wie ik meteen dacht dat het Hem was. Dat kwam door zijn blauwzwarte jas met opstaande kraag die ik nog kende van jaren daarvoor. Toen ik beter keek, ging ik twijfelen. Was hij het wel? Hij had niets meer van zijn oude levendige zelf. Het drong daarna pas langzaam tot me door dat mijn eerste indruk toch juist was. Zonder die jas zou ik niet eens op het idee gekomen zijn dat hij het kon zijn. Even nog over die jas: ik was er toevallig bij toen hij hem meer dan twintig jaar geleden kocht. Helemáál toevallig was dat niet. Het was nog in een tijd dat ik er op uit was Hem tegen te komen. Ik ben toen zelfs op een kamer bij hem in de buurt gaan wonen. Hoe zijn humeur was, dat wilde ik vooral graag weten. Het deed me goed als hij opgewekt was. Als hij dat was dan was ik dat ook. Ik zag hem die keer Vroom & Dreesman binnengaan en heb daar wel een uur lang achter hem aangelopen. Hij bekeek van alles en wilde onder andere een nieuwe portemonnee. Hij stond er een tijd met één in zijn handen zonder hem uiteindelijk te kopen. Later die dag heb ik hem zelf gekocht en ik gebruik hem nog steeds. Hij kocht eerst een aantal sokken, allemaal dezelfde! Míjn idee, dacht ik vergenoegd. Daarna keek hij een tijd rond op de muziekafdeling zonder iets te kopen. Na veel gepas, geaarzel en geparadeer voor de spiegel – achtereenvolgens met een zwart leren jack, een grijze winterjas, een aubergine kleurige driekwart jas en een lange beige regenjas – kocht hij uiteindelijk die blauwzwarte jas met opstaande kraag, waarmee hij, hoorde ik de verkoper zeggen, zo naar de opera kon. Ik heb die dag ook nog zo’n jas gepast, maar het was niet echt een jas voor mij. Te mooi. Te modieus. Ik zou er alleen maar mee opvallen. Vooral Hem zou me meteen zien en natuurlijk denken: ‘Hé, die Douwe, hij heeft net zo’n jas gekocht als ik.’
Pg -7-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
Daar in die bloemenzaak stond ik half verscholen achter een laurier toen zijn blik vluchtig over mij heen gleed. Een blik van grote vaagheid; een blik die niets zag omdat zijn hersenen van iets anders waren vervuld. Ik kromp in elkaar van die blik. Bij alle ontmoetingen was ik er altijd van overtuigd dat hij mij herkende, hoewel hij dat nooit liet merken, maar die keer wist ik zeker dat hij geen notitie van me had genomen. Hij zou me zelfs niet opgemerkt hebben als ik vlak voor hem was gaan staan en hem had gevraagd te raden wie ik was. Hij kocht een bos gemengd kleurige rozen en ik volgde hem toen hij de winkel uitliep. Ik moest steeds inhouden omdat hij veel langzamer liep dan ik van hem gewend was. Het is behoorlijk lastig en irritant iemand te volgen die zo langzaam loopt. Bovendien was ik in verwarring. Ik voelde wel aan dat er iets ergs was. Hij zat duidelijk zwaar in de put en dat was even wennen voor mij die zich zo vaak optrok aan zijn opgewektheid. Ik was die dag zelf in een goede stemming en hoopte die nu eens een keer op hem over te brengen door steeds dichter achter hem te lopen. Hij keek toch niet op of om, maar op een gegeven moment versnelde hij zijn pas om nog voor het voetgangers stoplicht op rood sprong de Middenweg over te steken. Zelf was ik net te laat. Ik had nog steeds niet door waar hij naar toeging en peinsde me suf over wat er kon zijn. Problemen in zijn relatie? Ik kende ook zijn vrouw. Werkelijk een prachtvrouw! Zo lief! Een vrouw met wie je volgens mij onmogelijk relatieproblemen kunt krijgen. Tenzij je natuurlijk, zoals ik Hem diverse keren heb zien doen, met andere vrouwen gaat rotzooien. Een paar keer zag ik hem na cafébezoek met een vrouwspersoon in de nacht verdwijnen. Dat gaat niet goed daar, dacht ik en ik had er graag een stokje voor gestoken. Maar ja, wie ben ik? Ik ben iemand die geen relatie heeft en ook niet snapt dat iemand dat zou willen. Ik ben er niet voor gebouwd, er niet in opgevoed, er niet voor geprogrammeerd moet je tegenwoordig zeggen. Gelukkig niet, denk ik wel eens. Een relatie? Dan zou ik niet alleen helemaal gek worden, maar het ook blijven. Pas toen ik zelf kon oversteken begreep ik het: de Ooster begraafplaats! Hij ging naar een begrafenis. Een collega of een vriend waarschijnlijk? Of een van die vroegere vriendinnen; niet zijn eigen vrouw nam ik aan, want dan loop je niet in je eentje met een bosje bloemen. Hij liep de aula voorbij naar een plek ergens achter op het uitgestrekte terrein. Daar bleef hij bij een familiegraf staan. Hij trok oude bloemen – gemengd kleurige rozen die er nog goed uitzagen – uit een vaas, zette de verse erin en bleef er vervolgens naar kijken alsof hij ook een roos wilde
Pg -8-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
worden. Zo stond hij daar maar, bewegingsloos. Er was niemand in de buurt en om niet op te vallen moest ik uit zijn blikveld blijven. Echt nodig was dat niet: hij was zich absoluut niet van zijn omgeving bewust. Ik had bij wijze van spreken luid zingend langs hem kunnen lopen zonder opgemerkt te worden. Uiteraard was ik nieuwsgierig, zo erg zelfs dat ik roekeloos werd en mezelf niet kon weerhouden vlak langs het graf te lopen om te zien welke naam er op de marmeren steen stond gebeiteld. Toen ik vlakbij was, kwam hij ineens in beweging en liep naar de andere kant van het graf. Ik schrok en liep met afgewend gelaat snel door zonder een blik op het graf te werpen. Bij het toegangshek bleef ik wachten. Na een half uur liep ik terug. Tot mijn verbazing trof ik Hem nog steeds bij het graf aan. Hij zat op de steen een boekje te lezen. Zo verdiept was hij daarin dat ik, voortgedreven door mijn nieuwsgierigheid, een nieuwe poging waagde om de tekst op de steen te lezen. Zo kwam ik erachter dat hij niet aan het lezen was; hij was aan het vóórlezen. Ik ving zelfs een paar worden op: ‘Winnie de Poe keek omhoog …..’ Ik weet niet, nog steeds niet, waarom mij dit zozeer beangstigde dat ik zonder op of om te kijken opnieuw mijn pas versnelde en daarna als in grote haast maar doorliep en doorliep en doorliep zonder bewust te weten waarheen. Ik werd geteisterd door vreselijke gedachten over wat er gebeurd kon zijn. Op een gegeven moment trof ik mezelf aan voor het gebouw waar ik werk om toen pas te bedenken dat het mijn vrije 55-plus dag was. Ik had nog niet door dat het mis was met mij en begaf me op weg naar huis alsof er niets bijzonders was gebeurd. Onderweg bedacht ik zelfs nog dat ik mijn tas met boodschappen in de bloemenwinkel had laten staan. Hij stond er nog. Maar toen ik de winkel verliet, werd ik besprongen door krijsende stemmen die mij ervan beschuldigden Hem’s verdriet veroorzaakt te hebben en aankondigden dat ik mijn straf niet zou ontlopen. Er kwam op een gegeven moment zelfs een stem tussendoor die riep dat ik Hem’s kind had vermoord. Zijn zoon bedoelde die stem die een jaar of twintig moest zijn en die ik ooit als dreumes bij een grote vredesdemonstratie huilend aantrof omdat hij zijn ouders kwijt was. Ik heb hem toen naar zijn moeder teruggebracht. Eerst wilde hij niet met me mee maar na een aantal meters door de menigte gaf hij mij een hand. Die hand, dat handje, voel ik nog steeds, die warmte, hitte moet ik eigenlijk zeggen, het brandde als een vuurbal in mijn handpalm. Ik denk er vaak aan terug en dan kijk ik nog wel eens in mijn handpalm om te zien of ik er niet toch nog het litteken van een brandblaar in kan terugvinden als bewijs dat het echt is gebeurd en ik het mij niet inbeeld. En dat joch zou ik vermoord hebben!?
Pg -9-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
Al zeg ik het zelf, ik heb het nog redelijk nuchter aangepakt. Ook een snoeshaan, zoals ik, wordt ouder en wijzer. Ik heb mijn boodschappen naar huis gebracht en daarna ben ik meteen naar dokter Bosman gelopen. Zonder me bij de balie aan te melden ben ik in de wachtkamer gaan zitten. Ik dacht: als het ineens helemaal mis met me gaat, ben ik hier op het goede adres en kan er meteen worden ingegrepen. Dat maakte me al rustiger. Het lukte me zelfs de akelige stem die mij van moord beschuldigde, het zwijgen op te leggen door te zeggen dat Hem een jongen van twintig niet meer zal voorlezen, ook al is hij net gestorven. Dat was een schot in de roos. De stem blies met een gruwelijke gil haar laatste adem uit. Ineens stond dokter Bosman in de wachtkamer. Hij kwam naar me toe en gaf me een hand. “Douwe, jij hier?” Hij wenkte me mee naar zijn kamer. Ik sputterde nog tegen door te zeggen dat ik niet aan de beurt was. “Jij bent altijd aan de beurt,” was zijn antwoord. Ik wil nooit vertellen wat er met mij aan de hand is. Ik schaam me dood voor mijn gedrag en voor de dingen die er in mijn hoofd gebeuren, ook al schijn ik er niets aan te kunnen doen. Maar dokter Bosman slaagt er vaak in mij toch ook dingen te laten zeggen die er wel toe doen. Niet alles natuurlijk. Over mijn geheime relatie met Hem heb ik nog nooit iets verteld en dat zal ik ook nooit doen. Zelfs als dokter Bosman het zou raden, zou ik het niet toegeven. Ten eerste is het een geheim tussen Hem en mij; ten tweede kom ik, als iemand die altijd beweert geen relatie te hebben en zoiets ook niet te willen, in een raar en leugenachtig daglicht te staan. Ze zouden me met wijd opengesperde ogen en monden aanstaren en mij uitjouwen: ‘Haha! Je hebt tóch een relatie. Een geheime relatie nog wel. Leugenaar!’ Of nog erger: ze gaan mij slaan en schoppen. Die dingen gebeuren, echt waar. En ik zou mij niet kunnen verdedigen omdat ik hen niet kan, niet wil en niet mag uitleggen dat mijn relatie met Hem van een andere orde is dan wat zij met een relatie bedoelen. Ik moet het maar eens toegeven aan mezelf dat het lastig is zo’n geheim te hebben. In een eerlijk gesprek kom je voor allerlei problemen te staan waarvan je vooraf geen notie hebt. Daarom hou ik me altijd maar zo veel mogelijk op de vlakte. Bij dokter Bosman lukt dat niet altijd. Ik vertelde hem dat ik geschrokken was van een man die op een graf zat voor te lezen uit een kinderboek. Waarom ik zo schrok kon ik niet uitleggen, ook al omdat ik het zelf niet snapte. Dokter Bosman kon zich er wel iets bij voorstellen, beweerde hij. Hij vond het een verdrietig tafereel. Hij suggereerde dat het verdriet van die man me had aangegrepen. Ik ging er niet tegenin; kon best dat hij gelijk had, al verklaart het niet waar die stemmen dan vandaan komen. Dat zei ik op een gegeven moment ook tegen hem. ‘Ja’, zei hij ‘zo gaan de dingen nou eenmaal met jou op de loop.’ Het zal wel.
Pg -10-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
“Maar vertel ‘s”, ging hij even later verder, “hoe kwam je daar zo terecht? Een begraafplaats is nou niet meteen het eerste… ” Daar had je het dus. Hoe redde ik me hieruit? “Ik liep daar gewoon wat rond”, reageerde ik halfslachtig en zag al aankomen hoe ik mezelf steeds verder de nesten in ging werken. “Doe je dat vaak?” Ik schudde mijn hoofd. “Was je op zoek naar een speciaal graf?” Net op tijd bedacht Ik dat de volgende vraag zou zijn wiens graf dat dan was. En hij zou misschien verwachten dat ik mijn vader zou noemen. Maar die is echt de laatste die ik wil bezoeken. “Of was je op zoek naar een mooie plek voor jezelf?” Ik knikte. Het leek me een mooie afsluiting van het gesprek. Stom, want nu kwam die hele riedel van: “Ben je veel met de dood bezig?” “Voel je je slecht de laatste tijd?” ”Ben je erg somber gestemd?” ”Denk je er wel eens aan er een eind aan te maken?” “Gaat het nog steeds goed op je werk?” Ik knikte, schudde en schouderde me zo’n beetje door het spervuur heen en toonde me weer eens een meester in vlees- noch visantwoorden. Ik zag hem aarzelen. Hij vroeg zich natuurlijk af of ik opgenomen moest worden. “Ik hoef niet opgenomen te worden”, zei ik. “Het gaat best goed met me. Morgen moet ik weer naar het werk, hoe dan ook. Ik kan niet zonder.” Hij keek me aan, met die altijd wat ironische blik van hem. “En hoe staat het met de stemmen in je hoofd?” vroeg hij. “Die heb ik stilgelegd.” Ik stond verbaasd over de gedecideerdheid waarmee ik dat zei. Het was niet eens gelogen. Ze waren stil op dat moment, maar dat is iets anders dan dat ze het zwijgen is opgelegd. Ze waren onder de ironische blikken van dokter Bosman tijdelijk verstomd. Ik had dat al vaker gemerkt: als ik in staat was met de ironische blik van Bosman naar ze te kijken en te luisteren, zakte hun overtuigingskracht weg in belachelijkheid.
Ik wil graag doorgaan met schrijven maar ik moet zo naar mijn werk. Het is ochtend. Altijd weer bijzonder om te zien hoe het daglicht de kamer binnendringt en de elektrische lampen van de nacht wegvaagt. Ik zou naar bed moeten, maar ik voel me slaperig noch moe en vief genoeg om alles
Pg -11-
Gek Genoeg (Hilbert Kuik)
aan te pakken wat nodig is. Dat komt natuurlijk ook door mijn hoop Hem straks weer te zien. Ja, uiteindelijk is Hem toch altijd degene die mij de energie geeft om te doen wat gedaan moet worden.
Pg -12-