Wolvenman
Luna keek door het hoge raam naar buiten, naar het licht van de maan dat zich een weg baande door de mistige, koude nacht. Het was de laatste dag van het jaar. Ze had de hele middag met haar moeder door winkelstraten gelopen en nu was ze moe. Ze zat op haar knieën op de bank, met de armen op de leuning, en tuurde naar de maan: een tenger meisje van tien met glanzende ogen en smalle, sterke handen. Misschien zat er op de maan ook wel iemand naar de aarde te kijken, dacht ze. Nu, op ditzelfde moment, een meisje zoals zij. Misschien heette ze ook wel Luna, want Luna betekende ‘maan’, dat wist ze. Misschien vroeg dit meisje zich op dit ogenblik af of er ook iemand op de aarde zat, die naar de maan keek ... Het kon, alles kon. Papa zei altijd dat je eerst moest geloven dat iets bestond, en dan pas kon je het bewijzen. Alle grote wetenschappers hadden het zo gedaan. Waarom ging hij anders op zoek naar het Bajkavolk, als hij niet geloofde dat alles kon? Het beeld van papa kwam weer in haar op, zoals hij in zijn rode bestelwagen was gestapt, twee maanden geleden … Het maakte haar verdrietig. Al die tijd had hij haar geen sprookjes meer voorgelezen. Hij had beloofd met Kerstmis thuis te zijn en er was zelfs geen brief gekomen. ‘Ik wil papa,’ zei ze stil voor zich uit.
9
De bel ging. Mama riep vanuit de keuken: ‘Leo, doe jij open? Ik denk dat het Emiel is.’ Hoe het kwam, wist niemand, maar mama kon vanuit de keuken altijd precies raden wie er aan de deur stond als de bel ging. Luna’s broertje Leo lag op zijn gewone plaats: languit op zijn buik onder het voetenbankje. Met zijn ene hand ondersteunde hij zijn kin, de andere hand lag boven op het bankje. Zo keek hij naar de tv. Geen mens begreep wat hij daaraan had, maar hij kon gemakkelijk twee uur blijven liggen. Leo kroop onder het bankje vandaan, rende naar de voordeur en rukte ze open. Emiel, de buurjongen van negen, viel bijna naar binnen. Hij probeerde altijd zo snel mogelijk binnen te komen, want hij was bang in het donker. In zijn haast struikelde hij over de mat. Hij zou zeker op zijn buik gevallen zijn, als hij zich niet op tijd had kunnen vasthouden aan de kapstok. Onmiddellijk begon hij opgewonden te praten. ‘Hé, Leo, we hebben een brief gekregen ... die is voor jullie, zegt oma, want er staan allemaal vreemde postzegels op! Ze hebben die in de verkeerde brievenbus gestoken, zegt oma.’ Hij stak een envelop omhoog. Leo nam hem aan en hield hem op tien centimeter van zijn gezicht. Hij was pas
zes en kon nog niet lezen. Maar hij herkende de hanenpoten op de omslag en zijn gezicht klaarde op. ‘Van papa?’ vroeg hij. ‘Ik denk het,’ zei Emiel. Het gebeurde wel meer dat de brieven van professor Minten in de bus van de buren terechtkwamen. Hij vergat altijd het huisnummer te vermelden. Bovendien was zijn handschrift zelfs voor een geoefende postbode onleesbaar. Er waren geen vijf mensen op de wereld die in deze krabbels het verschil konden zien tussen ‘Mevrouw Minten’ en ‘Mevrouw Weiler’ – zo heette de oma van Emiel. ‘Een brief van papa!’ riep Leo. Even later zaten ze alle vier om de tafel in de keuken terwijl moeder de brief voorlas.
10
11
Lieve Ellen, lieve Leo en Luna, Je zult het niet geloven, maar ik ben bezig met … Dit wordt een enorme doorbraak in mijn carrière! Ik heb dingen gezien die de hele wetenschap op zijn kop zetten … Ik heb contact gelegd met de Bajka. Ze zijn kleiner dan verwacht, niet meer dan twintig centimeter. En inderdaad, ze hebben uitzonderlijke gaven, zoals Bayley en Svenson al schreven … Ze praten zonder geluid, precies zoals ik dacht – volgens mij door inductie van psychotherme lichtpartikels, maar dat onderzoek ik nu, ik laat meetapparatuur overkomen uit Bonn. En wist je dat ze 120 jaar oud kunnen worden? … Er is hier van alles aan de hand, ik kan er nog niets over kwijt, want ik weet niet wat er met deze brief gebeurt – er zijn zware problemen met de Nedznik. Ik leg
het allemaal wel uit als ik thuiskom. Ik weet nog niet hoe ik kan helpen, maar dat ga ik uitzoeken … Ik kom zo snel als ik kan. Ik moet mijn werk hier afmaken. Ik kom terug met Kerstmis … Of nee, vandaag is het Kerstmis. Nieuwjaar, dan ben ik zeker terug. Ik hou van jullie!
Luna en Leo keken elkaar zwijgend aan. ‘Wat zijn spycho … spychodinges?’ zei Leo. ‘Weet ik niet,’ zei mama. ‘Dat is zo’n woord van papa. Daar snappen wij niets van.’ ‘En wanneer komt hij nu naar huis?’ vroeg Leo. ‘Morgen,’ zei Luna.‘Het staat in de brief. Hij komt als het Nieuwjaar is.’ Mama wreef met twee handen over haar gezicht. ‘Verwacht maar niet te veel,’ zei ze. ‘Je weet hoe papa is als hij onderzoek doet. Dan vergeet hij alles.’ ‘Papa komt morgen,’ zei Luna. ‘Maar hij had ook eerst gezegd dat hij met Kerstmis zou thuis zijn,’ zei mama. ‘Papa komt,’ zei Luna boos. ‘Hij moet komen.’ ‘Meisje toch …’ zei mama en ze legde glimlachend haar hand op Luna’s hoofd. ‘Ik wil papa,’ zei Luna weer. Ze kruiste de armen en keek strijdlustig voor zich uit.
‘Hé, Emiel,’ riep Leo.‘Kom eens kijken wat de kerstman gebracht heeft!’ Hij rende naar de speelgoedkast, haalde er twee walkietalkies uit en zette ze aan. De kamer vulde zich met gekraak en gefluit. ‘Kan het wat stiller?’ riep moeder. ‘Wow, leuk!’ zei Emiel.‘Weet je wat we doen? Ik ga in de garage zitten en jij blijft hier en dan praat ik met jou. En dan zijn wij geheimagenten. Goed?’ ‘Ja, ik ben … de Supermens,’ zei Leo. Hij balde zijn vuist, fronste de wenkbrauwen en nam een stoere pose aan. Emiel lachte. ‘En ik … Wolvenman. En als ik boos word, verander ik in een wolf. Als het volle maan is!’ ‘En ik moet me verstoppen en jij moet me vinden!’ zei Leo. Ze keken elkaar verrukt aan. Daarna draaiden ze zich om en renden elk een andere kant op. Het gekraak van de walkie-talkies volgde hen. Het werd ineens heel stil in huis. In die stilte klonk de stem van Luna, heel afgemeten: ‘Ik … wil … papa.’ Het volgende halfuur renden Emiel en Leo rond door het huis, verstopten zich achter kasten, rekken en gordijnen en praatten in hun zenders. Luna ging op de bank zitten en keek door het raam naar buiten, naar de volle maan. Zij had ineens heel sterk het gevoel dat haar vader op dit ogenblik ook naar dezelfde maan keek, ergens ver weg van hier, achter de hoge bergen.
12
13
Papa PS
Ik hou van jullie, heb ik dat al gezegd?
De telefoon ging twee keer over en viel daarna stil. Dit was het afgesproken teken van Emiels oma: het betekende dat het tijd was om naar huis te komen. ‘Daag Leo! Daag Luna!’ riep Emiel op zingende toon. Hij pakte zijn jas van de stoel en huppelde naar de voordeur. Daar stopte hij. ‘O. Ik heb je walkie-talkie nog,’ zei hij. ‘Die moet je meenemen,’ riep Leo, ‘dan kun je onderweg met mij praten.’ ‘Jááá! En vannacht ook, als we in bed liggen.’ Leo giechelde. Dat zou wel niet mogen van mama. Maar misschien hoorde ze het niet. Toen Emiel de deur achter zich dichttrok, ging Leo op zijn favoriete plek onder het bankje liggen en duwde de walkie-talkie tegen zijn oor. ‘Mama!’ riep hij. ‘Zijn er geen koekjes?’ Daarna hoorde hij, door het gekraak heen, de stem van Emiel: ‘Hallo, Supermens … Ik zit in het oerwoud … Er zitten hier wilde dieren … Ik zie allemaal ogen in de struiken … Over.’ Leo duwde op de knop om te praten. ‘Hallo, Wolvenman! Zijn er ook apen? Over.’ Wolvenman antwoordde iets dat Leo niet verstond. Het volgende ogenblik klonk er een luid geraas en kabaal door de zender. Het was net of de walkie-talkie over de grond geschopt werd. Leo keek verbaasd naar het kastje in zijn handen. Het geraas bleef duren, en er zaten nog
allerlei vreemde geluiden tussen: hoge, kibbelende stemmetjes die in een onverstaanbaar taaltje tegen elkaar riepen. Het leek op het gekras van parkieten, maar er zaten ook sissende klanken in, als van een slang. Leo werd bang. ‘Luna, kom eens!’ riep hij. Plotseling hoorde hij iets wat een koude rilling over zijn rug deed lopen. Het was de stem van Emiel die schreeuwde: ‘Léééóóó!’ Het klonk hoog en schril, als van een dier dat in doodsangst zit. Er was nog een gerammel, iets dat leek op wieltjes die over de grond reden, als een skateboard. Daarna geklap van deuren, het geluid van een motor, geknal, geratel.Toen was er niets meer. Geen gekraak, geen gepiep. Niets. ‘Emiel!’ riep Leo. ‘Emiel, wat is er? Emiel! Is je walkietalkie kapot?’ ‘Domoor,’ zei Luna. ‘Hoe kan hij dat dan horen, als die kapot is?’ Leo rammelde met het zendertje, maar er kwam niets meer uit. ‘Hallo? Wolvenman? Halloho?’
14
15
Luna werd wakker van een harde knal. Er volgde nog een knal, en daarna een reeks kleinere knallen vlak na elkaar. Door het raam zag ze fonteinen van licht, en daarna kleurrijke bogen die langzaam langs de hemel naar beneden gleden.Vuurwerk, dacht ze. Het nieuwe jaar was begonnen. Ze ging rechtop zitten in bed. Vandaag kwam papa terug. Ze was ineens klaarwakker. Ik ga niet meer slapen, dacht ze. Ik ga hier in bed liggen wachten tot papa thuiskomt. Ze pakte Bertje Beer, haar knuffel, in haar armen. Ze wachtte en luisterde naar de knallen en keek naar de lichtflitsen. Geleidelijk aan werden haar oogleden zwaar. Opeens hoorde ze een zacht, klingelend geluid. Ze deed haar ogen open. Het kwam van buiten, ergens achter het raam. Het klonk alsof de wind duizend kristallen belletjes heen en weer schudde. Terwijl ze zich afvroeg wat het kon zijn, hoorde ze een klein, hoog stemmetje. Ze keek verwonderd om zich heen, maar kon niet zien waar het vandaan kwam. Misschien kwam het van nergens – het leek bijna alsof het in haar hoofd zat. Daar was het stemmetje weer. Deze keer kon ze het duidelijk verstaan: ‘Opendoen!’ Toen tikte er iets tegen het raam: vier korte tikken. Luna schrok ervan. Een vogel die met zijn snavel op het raam pikte?
Ze nam Bertje Beer onder de arm en liep naar het venster. Aan de andere kant van het glas zag ze iets bewegen. Meer dan een zwarte schaduw was het niet – het leek een dier dat over de vensterbank kroop. In ieder geval geen vogel, dat kon ze zien. Het had armpjes en benen, zelfs een hoofd. Met een van die armpjes tikte het op de ruit en ze kon opnieuw het stemmetje horen, even duidelijk alsof er geen glas tussen zat: ‘Opendoen! Laat me binnen!’ Op dat moment flitsten er vuurpijlen door de lucht. De hemel lichtte op en overal klonk geknal en geknetter. In die enkele ogenblikken dat alles helder was, zag ze haarscherp wat er voor haar op de vensterbank stond: een mannetje, een mensje, niet groter dan een pop. Het mannetje keek haar aan met grote, paniekerige ogen en zwaaide wild met zijn armen. Nu was Luna niet snel bang. Als grote jongens haar pestten, draaide ze zich naar hen om en begon ze die uit te schelden. Ze was niet sterk, maar ze ging voor niemand opzij. Maar nu voelde ze haar hart kloppen in haar keel. Met opengesperde ogen staarde ze naar het wezentje. Ze wilde mama roepen, maar er kwam geen geluid uit haar keel. Plotseling hoorde ze het stemmetje weer: ‘Luna! Laat me binnen. Ik wil met je praten!’ Hé, dacht ze, hoe kent die mijn naam? Ze was zo verrast dat ze vergat bang te zijn. Ze haalde de hendel over en deed het raam open. Het mannetje sprong van de vensterbank op het nacht-
16
17
Het geluksmuntje
kastje van Luna en veegde het stof van zijn rode jas. Daarna nam hij zijn bontmuts af, waarbij er een zwierige, gouden haarlok over zijn oog tuimelde. Hij gespte zijn rugzak los, zette hem neer en ging erop zitten.Toen keek hij Luna aan. Opnieuw hoorde zij het stemmetje. Het gekke was dat de lippen van het mannetje niet bewogen. Hij keek haar aan en het leek alsof het stemmetje rechtstreeks naar haar hoofd ging, zonder eerst langs haar oren te passeren. ‘Ik heet Nicpon,’ zei hij. ‘Was dat even schrikken! Ik was bang, weet je wel. Van de vuurbommen.’ Hij keek nieuwsgierig om zich heen. ‘Wat heb jij een grote kamer. Veel groter dan de mijne.’ Op het nachtkastje bevond zich een lijstje met een foto erin. Op de foto stonden Luna en papa, terwijl ze een bouwwerk van plastic blokken maakten. Het mannetje ging ervóór staan en bestudeerde het aandachtig. ‘Die ken ik,’ zei Nicpon. ‘Dat ben jij … En die andere ken ik ook. Dat is de professor.’ ‘Hé, ken jij papa ook?’ vroeg Luna verrukt. Ze ging op het bed zitten en boog voorover naar het mannetje. ‘Natuurlijk,’ zei het mannetje, nog altijd zonder zijn lippen te bewegen. ‘De professor en ik zijn dikke vrienden. Dikke, dikke vrienden, weet je wel …’ Hij begon in zijn rugzak te rommelen en haalde er een blinkend voorwerp uit. ‘Ik moest dit aan jou geven. Kijk.’
Luna pakte het aan. Het was een soort muntje. ‘Wat is dat?’ ‘Dat weet ik niet. Ik moet het aan jou geven. Ik heb twee dagen met de dwojka gereden. Ik ben de snelste Bajka die er bestaat. Niemand reist zo snel met de dwojka als ik.’ ‘Komt papa vandaag?’ vroeg Luna. ‘Je papa komt niet. Hij komt niet, weet je wel? Maar je moet uitkijken voor de Nedznik, zegt hij. Weet je wel? Voor de Nedznik. De professor zegt het …’ Luna had ineens het gevoel of er iets van haar afgepakt
18
19
werd, iets erg moois, iets waar zij echt naar verlangd had. ‘Papa komt niet?’ herhaalde zij. Op dat ogenblik hoorde ze de bel. Mama liep door de gang naar de voordeur en deed open. Luna hoorde een zware stem die zachtjes tegen mama praatte; er kwam iemand binnen en de deur ging weer dicht. ‘Kijk uit voor de Nedznik,’ herhaalde Nicpon. Hij sprong overeind en gespte zijn rugzak aan. ‘De Nedznik hebben Emiel meegenomen. Kijk uit! Blijf binnen als het donker is.’ Luna luisterde maar half. Heel langzaam drong het nieuws tot haar door dat papa niet naar huis kwam. Er klonken voetstappen op de trap. Luna wilde het mannetje nog iets vragen, maar het sprong op de vensterbank, glipte door het raam naar buiten en verdween in de nacht. Drie tellen later stond mama in haar kamer. ‘Luna, ben je wakker?’ vroeg ze zacht. Haar stem klonk gespannen. ‘Luna, je moet even naar beneden komen. Er is hier een meneer. Je hoeft niet bang voor hem te zijn, hij is hier om ons te helpen. Hij is van de politie.’ Inspecteur Vos was een lange, kale man met een snor. Hij zat aan tafel en dronk een flesje bier. Hij leek volstrekt niet op een politieman. Hij had een zachte bromstem en droeg een blauwe anorak. Luna was helemaal niet bang voor hem. De inspecteur wilde weten wat er met Emiel gebeurd was. Luna vertelde van de walkie-talkie, het hulpgeroep,
het geratel en gerammel. Hij stelde nog meer vragen. Daarna dacht hij lang na. Luna besloot hem te helpen. ‘Zal ik eens zeggen wie Emiel meegenomen heeft?’ zei ze. ‘O. Weet jij dat dan?’ zei de inspecteur verbaasd. Luna knikte. Hij boog zich naar haar. ‘Wie dan?’ fluisterde hij. ‘De Nedznik,’ zei ze, ook fluisterend. ‘Wie?’ ‘De Nedznik. Dat heeft Nicpon verteld … Weet je, die is grappig, Nicpon. Die is maar zo groot …’ Ze hield haar hand twintig centimeter boven de grond. De politieman keek met grote ogen naar mama. ‘Luna,’ zei haar moeder vermoeid,‘je moet meneer niet vervelen met verzinsels.’ ‘Ach, mevrouw, ik heb ook kinderen,’ zei de man glimlachend. ‘Maar het is echt waar!’ zei Luna boos. ‘Er was een mannetje op mijn kamer, en hij kende papa. Pas op voor de Nedznik, zei hij, de Nedznik hebben Emiel meegenomen.’ ‘Wat zijn die … eh, Nedznik?’ vroeg de inspecteur. ‘Dat is iets van mijn man,’ zei mama. ‘Joris doet onderzoek naar een dwergvolkje in de Karpaten, daar heeft het mee te maken. Ach, ze heeft zeker gedroomd.’ ‘Het is echt waar!’ schreeuwde Luna. Ze stampte woedend op de grond. ‘Luna! Je bent onbeleefd! Vooruit, je bed in!’
20
21
Luna rende de trap op, haar kamer in. Ze wierp zich op het bed en begroef haar gezicht in het kussen. Ze had zoveel zin om te huilen! Ze had zin om te huilen, maar ze was te boos. Ze was zo boos, het leek of ze uiteen ging spatten van boosheid. Zo lag ze enkele minuten onbeweeglijk in het donker. Daarna bedacht ze opeens of het allemaal wel echt gebeurd was. Kon het zijn dat zij het allemaal had gedroomd? Bestond dit wel, een mannetje zo klein als een pop, dat in het midden van de nacht door het raam naar binnen kroop? En nu was het weer weg, en het leek alsof het er nooit geweest was. Ineens sprong ze op. Het muntje! Ze knipte het nachtlampje aan en speurde rond in de kamer. Daar lag het, op het tapijt. Luna raapte het op en hield het op enkele centimeters van haar ogen. Haar hart begon sneller te slaan. Het was dus echt! Ze had het mannetje niet gedroomd. Toen ging de deur open en mama stak haar hoofd naar binnen. ‘Slaap je nog niet?’ vroeg ze. ‘Mama!’ zei Luna.‘Kijk! Zie je wel dat ik niet gedroomd heb!’ Ze hield het muntje triomfantelijk in de hoogte. ‘Dit heb ik gekregen van het mannetje.’ Mama pakte het aan en bekeek het aandachtig. Toen schrok ze: haar ogen werden groot, haar adem stokte. Even leek het of ze ging flauwvallen.
‘Waar … heb jij dat vandaan?’ zei ze. ‘Het mannetje moest dit aan mij geven van papa.’ Mama ging op bed zitten en staarde zwijgend naar de muur. Ze zweeg zo lang dat Luna ongerust werd. ‘Wat is er, mama? Wat is er met die munt?’ Mama schudde het hoofd. ‘Niets, kindje,’ zei ze ten slotte. Ze streek met haar hand door haar haar. ‘Dit is ons geluksmuntje. Dat heb ik aan je papa gegeven voor hij vertrok.’ Opeens stond ze op. ‘Zo dan,’ zei ze op kordate toon. ‘Kruip nu maar onder de wol en slaap maar goed. Morgen gaan we op reis.’ ‘Op reis?’ riep Luna uit. ‘Waarnaartoe?’ Mama gaf Luna een kus op het voorhoofd en liep naar de deur. ‘Mama! Waar gaan we morgen heen?’ ‘Naar Podzagoera,’ zei mama. ‘Papa zoeken.’
22
23
Inspecteur Vos leunde op het portier van zijn Mercedes en staarde naar het huis van de familie Weiler. Een tijdlang stond hij na te denken.Toen ritste hij zijn anorak dicht, stapte in de auto en startte de motor. Hij keek niet omhoog. Had hij dat wel gedaan, dan had hij misschien, ergens aan de regenpijp van het huis van de familie Minten, een zwarte schaduw zien bewegen, een schim die langzaam omhoogkroop. Het leek op een dier, een vogel, misschien iets groter.
Toen de schaduw de dakgoot had bereikt, viel het licht van de maan erop. Als je van dichtbij keek, zag je een rode jas, een bontmuts, een lok gouden haar. Nicpon ging rechtop staan in de dakgoot, gespte de rugzak af en haalde er een voorwerp uit. Het was niet duidelijk wat het precies was – het leek wel van glas, of van diamant, want het schitterde alsof het louter uit licht bestond. Hij tilde het boven zijn hoofd, strekte de armen en richtte het naar de volle maan. Daarna keek hij erin, als in een vergrootglas. Zo stond hij lange tijd onbeweeglijk.
In Podzagoera
In Podzagoera is de nacht diep en zwart.
Allemaal professor
Emiel lag op zijn rug in het donker. Hij lag op een harde plank, in de kofferbak van een of ander voertuig, dat met een hoge snelheid over de weg zoefde. Het tuig schommelde hevig en overal was lawaai: het geknal van een versleten motor, het geratel van wielen, en het ergste van alles, het gesis, gekakel en gekibbel van de vreemdsoortige wezens die ergens om hem heen bewogen. Het eerste halfuur had hij verstijfd van angst in het donker liggen staren. Vooral het getrippel van die poten om zijn hoofd maakte hem bang – het deed denken aan het geritsel van ratten. Hij kon zich niet bewegen, alleen zijn hoofd een beetje oprichten. Zijn lichaam was van boven tot onder en met een dunne draad vastgebonden aan de plank waarop hij lag. Deze techniek, met het gebruik van de zogeheten ‘maanspiegel’, wordt al jarenlang bestudeerd door professor Minten.
De gebeurtenissen keerden steeds terug in zijn hoofd: hij liep naar buiten, nam het paadje tussen de hoge
33
struiken, waar hij het altijd zo benauwd kreeg – behalve vandaag, want nu had hij de walkie-talkie bij zich … Het volgende ogenblik struikelde hij ergens over, hij viel, belandde op die plank … En plotseling waren er overal die … wezentjes, die touwen om zijn lijf wikkelden … Er zaten wieltjes onder de plank, net als bij een skateboard. Zo werd hij in dit rare voertuig gerold. En nu lag hij hier. In het schemerdonker kon hij niets meer onderscheiden dan wat verroeste ijzeren buizen, hengsels en stangen. Hij zuchtte diep. Wat gingen ze met hem doen? Waar waren opa en oma? Hoe kwam hij hier weer uit? Hij probeerde niet te huilen, maar hij kon het niet inhouden. De tranen stroomden over zijn gezicht. Het duurde lang. Een kwartier, misschien een halfuur. Daarna hield het vanzelf op. Hij ademde diep in. Goed, dacht hij, huilen helpt dus niet. Nu ja, het had toch wel iets geholpen, want nu was hij niet meer verdrietig. Hij was alleen nog maar bang. Het gerammel bleef maar duren. Hij dacht na. Ik word ontvoerd, wat kan ik ertegen doen? Niets. Ik kan niets anders doen dan blijven liggen, dus kan ik net zo goed wat slapen. Hij sloot zijn ogen en probeerde aan iets prettigs te denken. Dat was erg moeilijk met dat geratel om hem heen.Toen zag hij het beeld van de vakantie in Frankrijk weer voor zich, de laatste vakantie die hij met papa en mama had meegemaakt: het strand met de hoge golven en het blauwe water
en de groene bossen achter de duinen. Ze hadden de reuzenhaai van plastic meegenomen, en elke keer als hij en papa erop klommen, sloeg de haai om, en dan gingen ze kopjeonder. En als ze weer bovenkwamen, schaterden ze van het lachen. Zijn mama lachte ook, ze maakte foto’s op het strand in haar badpak, ze lachte en stak haar duim omhoog. De gedachte was zo rustgevend, zo warm, dat het even leek of zij weer bij hem waren, zoals vroeger, en naast zijn bed zaten en zijn hand vasthielden als hij bang was voor het onweer. Zonder het zelf te merken zonk hij weg in een diepe slaap.
34
35
Emiel schrok wakker van het geluid van een ijzeren deur die met een enorme dreun opengeschoven werd. De plank waarop hij lag, kwam in beweging, rolde met een rotvaart van een loopplank af en werd ergens een donkere gang in geduwd. Er was een bocht naar links en nog een naar rechts en toen kwam de plank met een schok tot stilstand tegen een muur. Hij keek rond. Hij bevond zich in een kamer met twee hoge ramen waardoor een grijs licht naar binnen viel. Het glas was kapot en er stonden tralies voor. Het was koud, hij huiverde. Er hing een stank van asbakken, verschaald bier, roest, vuil water. Hij had dorst. Hij moest dringend plassen. Om zich heen hoorde hij stemmetjes: kleine, grove geluiden, als van een verkouden dier.
Hij voelde dat de touwen rond zijn lichaam losgemaakt werden. Hij trok zijn armen eruit en ging rechtzitten. Plotseling leek het of elk haartje op zijn nek overeind ging staan. Voor hem, op een omgekeerd bierkrat, stond een van de meest afzichtelijke wezens die hij ooit gezien had. Het was geen mens, maar het was zeker ook geen dier. Het stond op twee poten, zoals een mens, maar het was niet groter dan een rat. Het had een groenachtig vel, maar droeg ook kleren: een stalen helm, een riem, een schild. In zijn hand – of beter, zijn klauw – hield het een lange, vlijmscherpe spies. Het wezen keek hem minutenlang onbeweeglijk aan. Het had zwarte, glimmende kraaloogjes die onheilspellend vanonder zijn wenkbrauwen staarden. Emiel durfde haast niet te ademen. Toen pas merkte hij dat er om hem heen nog meer van die wezens opgesteld stonden. Een stuk of tien, schatte hij. Allemaal hadden ze een wapen in de hand: een lange spijker, een scheermes of een loden pijp. Het wezen dat voor hem stond, deed uiteindelijk zijn mond open. Met knarsende stem begon het te praten. ‘Zwosnik,’ zei hij. ‘Wat?’ zei Emiel schor. ‘Zwosnik,’ zei het wezen weer, en hij wees naar zichzelf. ‘Iech Zwosnik.’ ‘Ah … Zwosnik,’ herhaalde Emiel fluisterend. Dat begreep hij – het moest de naam van dit mannetje zijn.
‘Doe …’ zei het wezen weer, terwijl hij een handbeweging naar Emiel maakte. ‘Doe … zoon professor?’ ‘Pardon?’ zei Emiel weer. Had hij dat goed verstaan? ‘Doe,’ en het wezen wees naar hem: ‘Zoon professor? Zoon? Professor?’ Nu had Emiel het wel begrepen. Dat wil zeggen, hij wist wel wat er bedoeld werd, maar hij snapte niet wat hij met de professor te maken had. ‘Nee,’ zei Emiel. ‘Mijn papa was geen professor.’ Zwosnik keek hem donker aan en zei daarna dreigend: ‘Doe … papa professor?’ Emiel schudde het hoofd. Zijn papa was restaurateur geweest. Hij had oude meubels weer nieuw gemaakt, en voor veel geld verkocht. Hoe moest hij dat uitleggen? ‘Timmerman!’ zei hij. ‘Spijkers! In plank!’ Hij maakte met zijn hand een gebaar alsof hij met een hamer aan het slaan was. Dat had hij beter niet kunnen doen. In een oogwenk schoten de wezens naar voren en hielden dreigend hun wapen vlak bij zijn gezicht. Hij kromp ineen. Zwosnik schudde het hoofd. ‘Papa professor,’ zei hij weer, en hij stak een dreigende vinger uit naar Emiel. ‘Papa nicht professor … doe toot!’ Emiel keek hem verbijsterd aan. Geleidelijk aan drong de betekenis van de woorden tot hem door. Gingen ze hem doodmaken, omdat zijn papa geen professor was? Ineens begon het hem te dagen. Zwosnik dacht dat professor Minten zijn papa was! Dat betekende dat ze de ver-
36
37
keerde meegenomen hadden. Koortsachtig dacht hij na. Dat mochten ze vooral niet te weten komen. Als ze het wisten, zouden ze hem zeker doodmaken. ‘Ja, papa professor,’ zei hij. ‘Oma ook professor,’ zei hij weer. ‘Allemaal professor. De hele familie.’ Zwosnik knikte tevreden. ‘Doe,’ zei hij. ‘Essen!’ Dat verstond Emiel weer niet. Maar hij hoefde er niet lang over te piekeren: twee van de wezentjes kwamen aandragen met een kommetje dat ze voor hem neerzetten. Er zat een rood, dampend goedje in. ‘Essen!’ zei Zwosnik weer. Hij wipte van het krat af en kroop door een gat in de muur, gevolgd door de andere wezentjes. Emiel was nu alleen. Hij keek naar het dampende goedje. Het was vlees – rauw vlees. Er staken een paar zwarte pluimen uit, en hier en daar zag je het wit schemeren van de beenderen. Er dreef iets glimmends in
38
rond, was het een oog? De geur maakte hem misselijk. Moest hij deze viezigheid eten? De gedachte deed hem bijna overgeven. Emiel schoof het spul zo ver mogelijk van zich en stond op om een plaats te zoeken waar hij kon plassen. Zijn aandacht werd getrokken door een houten vogelkooi die aan het plafond opgehangen was en heen en weer bewoog in de wind. Toen ontdekte hij dat er nog een andere gevangene in de kamer was.
40
Een lekke band
Het was een zware dag geweest voor Ellen. Ze was al sinds acht uur vanochtend met de jeep aan het rijden en het was lang niet zo snel gegaan als ze gedacht had. En nu begon het ook nog te regenen. Ze zette de ruitenwissers aan en ging met haar gezicht voor het glas hangen. Het regende en het vroor – de straat leek wel een ijsbaan, ze durfde haast niet op het gaspedaal te duwen. Een uur geleden waren ze de bergen overgestoken en nu reden ze door Podzagoera. Het leek wel of ze in een andere wereld terechtgekomen waren. De straten waren smal en vol gaten. Er was haast geen verkeer. Er stonden nauwelijks woningen. Af en toe zag je in de verte een boerderij, of een kerkje met vijf, zes huisjes eromheen. Luna en Leo waren eindelijk stil. Ze hadden de hele dag gekibbeld. Eerst wilden ze allebei naast mama zitten, zodat Ellen een toerbeurt had moeten instellen: een uurtje Leo, een uurtje Luna. Op dit ogenblik was het Leo’s uurtje, maar Luna hield de ogen strak op de klok gericht, en Ellen kon voorspellen dat er een scène zou volgen als de tijd verstreken was. Daarna wilden ze allebei met dezelfde spelletjescomputer spelen. En daarna wilden ze allebei het eerst hun nieuwjaarsbrief voorlezen. Ellen keek uit naar het ogenblik dat ze het stadje zou-
41