Lider di Krèsh kontentu? Een onderzoek naar de behoefte van Curaçaose crècheleidsters aan (opvoedings)ondersteuning
Doctoraalscriptie Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Naam student: L. van Dijk Studentnummer: 0143227 Begeleiding Prof. Dr. J. Hermanns Amsterdam, juni 2006
Lider di Krèsh kontentu?
Abstract Current, day-care teachers have a great responsibility towards the upbringing and development of children. This study focuses on the questions and needs of day-care teachers on Curacao. Fifty day-care teachers were interviewed and the quality of ten day-care centers was determined. The research results have shown that a lot day-care teachers have burdening questions while practicing their work. Almost all burdening questions led to a need of support and this need was for a great deal unfulfilled. The more the day-care teachers reported a need of support and an unfulfilled support, the lower their education and the less they assessed the quality of their working experiences and their working environment. It also seemed that the day-care teachers working in high quality childcare centre reported a less need of support and a more fulfilled need of support.
Lenka van Dijk, 2006
2
Lider di Krèsh kontentu?
Inhoudsopgave Voorwoord
5
1
Inleiding
6
2 2.1 2.2 2.3
Ontwikkeling van kinderen Inleiding Het bio-ecologische model en het transactionele model Ontwikkeling van kinderen en crècheleidsters
8 8 8 9
3 3.1 3.2
Opvoedingsondersteuning Inleiding Opvoedingsondersteuning en sociale ondersteuning
10 10 10
4 4.1 4.2 4.3
Kwaliteit van de kinderopvang Inleiding Wat betekent kwaliteit voor de kinderopvang? Onderzoek naar de kwaliteit van de kinderopvang op Curaçao
13 13 13 16
5 5.1 5.2
Curaçao Inleiding Demografische kenmerken
17 17 18
6 6.1 6.2 6.3
De opvoedingssituatie op Curaçao Inleiding Gezinssamenstelling Opvoeding en opvoedingsstijl
20 20 20 21
7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5
Crèches op Curaçao Inleiding Kort historisch overzicht Huidig vormen van kinderopvang ‘Bemoeizuchtige’ instanties Probleemstelling
23 23 23 23 24 25
8 8.1 8.2
Onderzoek Het onderzoek Onderzoeksvragen
26 26 26
9 9.1 9.2 9.3
Methode Respondenten Meetinstrumenten Procedure
28 28 28 32
10 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6
Resultaten Overzicht Deel 1: achtergrondkenmerken Deel 2: vragen, belasting, steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte per domein Deel 3: resultaten van de crècheleidsters Deel 4: resultaten van de crèches Deel 5: Steunbronnen
33 33 33 34 37 38 38
Lenka van Dijk, 2006
3
Lider di Krèsh kontentu?
11 11.1 11.2 11.3 11.4
Discussie Conclusies Beperkingen van het onderzoek Suggesties voor het werkveld Suggesties voor nader onderzoek
40 40 45 46 47
12
Samenvatting
48
13
Literatuurlijst
49
Lenka van Dijk, 2006
4
Lider di Krèsh kontentu?
Voorwoord Bij deze wil ik iedereen bedanken die een bijdrage heeft geleverd aan zowel de uitvoering van het onderzoek als het schrijven van deze scriptie. Allereerst wil ik mijn dank uiten aan het heerlijke eiland waar dit allemaal heeft plaatsgevonden: Curaçao. Het weer, de stranden en de mensen hebben ertoe geleid dat ik mijn afstuderen als een zeer positieve ervaring beschouw. Wat meer op microniveau wil ik de directrices en leidsters van de crèches bedanken, die steeds met veel enthousiasme wilden meewerken aan dit onderzoek. Hoewel Nederlands en Papiaments echt wel twee heel verschillende talen zijn, hebben we elkaar goed kunnen begrijpen (denk ik). Peggy en Jessy heel erg bedankt voor het helpen met alle onderzoeksmankementen en Thania voor het delen van het kantoortje. Iedereen van DSH bedankt voor de kennismaking met de Curaçaose gezelligheid en lekkernijen. Weer terug in Nederland, Peter Hoffenaar bedankt voor jouw grote SPSS kennis die je met mij hebt willen delen. En niet te vergeten Jo Hermanns, die me tot het einde toe scherp heeft gehouden. Ten slotte wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor hun geduld tijdens deze (steeds langer durende) afstudeerperiode.
Lenka van Dijk, 2006
5
Lider di Krèsh kontentu?
1. Inleiding Tegenwoordig is er in toenemende mate sprake van een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van ouders en gezin naar andere opvoeders. Gedurende de voorschoolse periode vormen de kinderopvanginstellingen de belangrijkste professionele opvoedingsomgevingen en zijn de daar werkzame leidsters prominente ‘andere’ opvoeders (Tavecchio, 2001). Voor het optimaliseren van het kindbelang in de kinderopvang is het van belang dat de leidsters partners zijn van de ouders in het proces van de overdracht van normen en waarden, de stimulering van de ontwikkeling van het kind en de vorming van diens persoonlijkheid, niet zelden voor een substantieel deel van de week en over een periode van vele jaren. De professionele opvoeders hebben, net als ouders, bij het uitvoeren van hun verantwoordelijke taak recht op hulp en ondersteuning (Tavecchio, 2001). In de huidige situatie op Curaçao groeit een grote groep 0-4 jarigen niet op in een ‘ideale’ opvoedingssituatie. Het totaal aantal 0-4 jarigen op Curaçao wordt geschat op 10.581. De helft van de kinderen wordt geboren uit een ongehuwde moeder die alleen verantwoordelijk is voor de opvoeding van meestal meerdere kinderen onder slechte (woon)omstandigheden. Ongeveer de helft van alle op Curaçao wonende kinderen in de leeftijd van 0-18 jaar woont in buurten waar de sociale problematiek varieert van risicovol tot zwaar (Werkgroep Beleid Voorschoolse Zorg, 2002). De vierjarigen uit deze leeftijdsgroep hebben een verhoogde kans op achterstanden in hun ontwikkeling. Deze zorgwekkende toestand weerspiegelt ten dele het feit dat veel Curaçaose kinderen opgroeien in een dagelijkse realiteit die gekenmerkt wordt door armoede, een onveilige leefomgeving, en gebrekkig onderwijs. Een dergelijke risicovolle context is zowel direct bedreigend voor de ontwikkeling van kinderen als ook indirect van invloed op kinderen via de kwaliteit van de opvoeding (Groenendaal & Dekovic, 2000; Hartup & Van Lieshout, 1995). Crècheleidsters vervullen een belangrijke rol in de ontwikkeling van kinderen. Op Curaçao maken ongeveer 4000 kinderen in de leeftijd van 0-4 jaar gebruik van een vorm van dagopvang, waarvan 1812 kinderen een crèche bezoeken. Voor deze kinderen kan vroegtijdige interventie in de vorm van het bieden van opvoedingsondersteuning aan crècheleidsters een verschil maken. Het bieden van opvoedingsondersteuning volstaat niet om kinderen op de Antillen te vrijwaren van negatieve omgevingsinvloeden, maar kan wel het effect verkleinen door crècheleidsters effectiever te laten zijn in hun opvoedingsgedrag. Kinderen hebben ook recht op vroegtijdige interventie. Dit vergroot immers de kans dat een halt wordt toegeroepen aan processen die schadelijk zijn voor het kind (Hermanns, Öry, Schrijvers, Junger, & Blom, 2005). In deze scriptie wordt verslag gedaan van een beschrijvend onderzoek op Curaçao onder crècheleidsters van jonge kinderen met als doel om inzicht te krijgen in hun behoefte aan opvoedingsondersteuning. Om opvoedingsondersteuning te kunnen bieden, is het van groot belang inzicht te krijgen in de verschillende vragen en behoeften van crècheleidsters. Hulpaanbod dat gedaan wordt als reactie op belastende vragen mits goed afgestemd, zal eerder als relevant ervaren worden, beter verwerkt worden en betere resultaten hebben (Leseman, Hermanns, 2002). Basispremisse is dat door het vergroten van de draagkracht van crècheleidsters, de crècheleidsters zelf de (opvoedings)vragen en –problemen waarmee zij worden geconfronteerd, zinvol weten te hanteren. Een goede aansluiting bij de leefwereld van de crècheleidsters en ondersteuning te bieden op die gebieden waar behoefte aan is, kan een positieve bijdrage leveren aan de opvoedingssituatie op de crèches op Curaçao.
Lenka van Dijk, 2006
6
Lider di Krèsh kontentu?
Voor het onderzoek is op Curaçao bij tien verschillende crèches onderzoek gedaan. Op deze crèches zijn vijftig crècheleidsters geïnterviewd. Uit onderzoek is gebleken dat opvang van lage kwaliteit negatieve effecten heeft op de ontwikkeling van kinderen en dat opvang van hoge kwaliteit kinderen iets extra’s kan bieden (Riksen-Walraven, 2000). Om deze reden is tevens de kwaliteit van de tien crèches onderzocht. Het onderzoek betreft een eerste exploratieve studie, die de vragen en problemen van Curaçaose crècheleidsters omtrent het werken op een crèche en de daaraan gekoppelde behoefte aan ondersteuning beoogt weer te geven. De uitkomsten van het onderzoek kunnen een bijdrage leveren aan een kwalitatief volwaardige kinderopvang op Curaçao. Dit zal op zijn beurt kunnen bijdragen aan een optimale ontwikkeling van kinderen in de leeftijdsfase van 0 tot 4 jaar. In deze scriptie zullen allereerst de theoretische uitgangspunten van het onderzoek worden toegelicht, die de basis vormen van het onderzoek. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan de onderzoeksopzet, waarbij de probleemstelling en de onderzoeksvragen aan bod komen. Vervolgens zal dieper worden ingegaan op de methode van onderzoek. Hierna zullen de resultaten van het onderzoek worden besproken. Ten slotte zal met behulp van de resultaten conclusies worden getrokken, waarbij enkele beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek aan bod zullen komen.1
1
N.B. Waar in de scriptie de term opvoeders wordt gebruikt, geldt deze ook voor crècheleidsters, daar deze een substantieel deel van de opvoeding van kinderen op zich nemen.
Lenka van Dijk, 2006
7
Lider di Krèsh kontentu?
2. Ontwikkeling van kinderen 2.1 Inleiding De eerste levensjaren zijn van aanzienlijk belang voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid en het gedrag van kinderen. Een groot aantal kinderen bezoekt in deze cruciale jaren de kinderopvang. Naast het gezin vormt de kinderopvang een tweede opgroeimilieu waar kinderen zich ontwikkelen. Bestaande theorieën gaan ervan uit dat de ontwikkeling van kinderen wordt beïnvloedt door factoren als aanleg, opvoeding en de bredere sociale context waarin de opvoeding plaatsvindt. Tevens vindt er volgens deze theorieën een onderlinge beïnvloeding van de factoren plaats. Hiervan uitgaande kan worden gesteld dat de kinderopvang een aanzienlijke rol in de ontwikkeling van kinderen speelt. 2.2 Het bio-ecologische en het transactionele model ‘Hedendaagse’ onderzoeksstromingen gaan ervan uit dat de ontwikkeling van kinderen in een bredere ecologische context bekeken moeten worden. Bronfenbrenner (1979) ontwikkelde het bio-ecologisch model. Dit model gaat uit van een ecologisch (contextueel) perspectief op de ontwikkeling van kinderen. Hierbij wordt het individu gezien als het product van een interactie tussen psychologische, biologische en sociale processen, waarbij een dynamische relatie tussen het individu en interne en externe contexten wordt verondersteld. Bij dit model wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende systemen die van invloed zijn op de ontwikkeling van kinderen, te weten het microsysteem, het mesosysteem en het macrosysteem. Het microsysteem omvat activiteiten thuis, in de schoolklas of in de crèchezaal. Het mesosysteem omvat de relaties tussen thuis, school/crèche en buurt waarin het kind participeert. Het macrosysteem omvat de (sub)cultuur en tijd waarin het kind leeft (Bronfenbrenner, 1979). Dit bio-ecologische perspectief ziet het kind als een zich ontwikkelend organisme waarbij het genotype, de omgeving, en de interactie tussen genotype en omgeving, van invloed zijn op de ontwikkeling van het kind. Het bio-ecologische model van Bronfenbrenner vormt een theoretisch kader waar vele andere theorieën op zijn voortgebouwd. Zo beschrijft het transactionele ontwikkelingsmodel de ontwikkeling van kinderen als een dynamisch proces tussen kind, opvoeder(s) en omgeving (Sameroff & Fiese, 2000). Er wordt bij dit model uitgegaan van een voortdurende wisselwerking tussen kind, opvoeder(s) en omgeving, waardoor de kinderlijke ontwikkeling kan worden gezien als een proces dat aan voortdurende verandering onderhevig is. Ontwikkelingsuitkomsten zijn het gevolg van de combinatie van een individu zelf en zijn ervaringen. Vanuit dit model wordt de ontwikkeling van een kind gezien als een product van de voortdurende dynamische interacties van het kind en de ervaringen van het kind die door zijn of haar familie en de sociale context wordt voorzien (Sameroff & Fiese, 2000). Als gevolg van het dynamische proces wordt de ontwikkeling van kinderen complex. Talrijk zijn de factoren die direct of indirect op de ontwikkeling van kinderen inwerken (Blokland, 1996). De beïnvloedende factoren zijn te groeperen als factoren die met het kind zelf te maken hebben, factoren die met ouders en gezin samenhangen en factoren die met de (opvoedings)omgeving te maken hebben. Al deze factoren kunnen zowel in negatieve als in positieve zin uitwerken. Zowel kinderen zelf, opvoeders en de omgeving kunnen eigenschappen hebben die de ontwikkeling van een kind gunstig of ongunstig beïnvloeden (Bakker, Bakker, Van Dijke & Terpstra, 1998). Algemeen wordt gesproken van risicofactoren en beschermende factoren. Risicofactoren zijn al die gebeurtenissen die kinderen kunnen overkomen of eigenschappen die kinderen kunnen hebben, waarvan bekend is dat er een statistische samenhang bestaat met een problematische ontwikkelingsuitkomst (Hermanns, 1992).
Lenka van Dijk, 2006
8
Lider di Krèsh kontentu?
Uit onderzoek blijkt dat kans op een problematische ontwikkeling gering is als het om een enkele risicofactor gaat, waarbij het overigens niet uitmaakt welke risicofactor het is. Bij twee factoren is de kans op een problematische ontwikkeling al drie keer zo groot en bij vier of meer risicofactoren is er al sprake van een tien maal grotere kans op het ontstaan van problemen in de ontwikkeling van kinderen (Hermanns, 1995). De verklaring hiervoor is dat risicofactoren elkaar wederzijds beïnvloeden en de negatieve werking van de afzonderlijke factoren versterken. Beschermende factoren zijn factoren die tegenwicht bieden aan risicofactoren. Deze factoren kunnen de negatieve effecten van risicofactoren beperken. Vanuit het oogpunt van de preventie is het activeren van beschermende factoren een belangrijk aangrijpingspunt (Blokland, 1996). De beschreven modellen tonen aan dat problemen in de ontwikkeling van kinderen multicausaal zijn en dat ondersteuning een onderdeel moet zijn van een geheel aan activiteiten gericht op het verbeteren van de positie van opvoeders en kinderen. Eén activiteit zou het ondersteunen van crècheleidsters kunnen impliceren. 2.3 Ontwikkeling van kinderen en crècheleidsters Volgens de besproken modellen is het ontstaan van problemen afhankelijk van meerdere factoren die kunnen liggen in het kind zelf, in de opvoeder(s), in het gezin en in de omgeving. Dit maakt dat de modellen implicaties voor vroegtijdige interventie met zich meebrengen. (Sameroff & Fiese, 2000). Psychologische, biologische en omgevingsfactoren kunnen zowel risicofactoren als protectieve factoren impliceren. De cumulatie van dergelijke factoren en de verhouding en interactie tussen bedreigende en protectieve factoren doen de balans van draagkracht en draaglast van opvoeders en kinderen in evenwicht blijven of doorslaan. Het evenwicht tussen draagkracht en draaglast bepaalt of opvoeders de opvoeding ‘aankunnen’ (Burggraaff-Huiskes, 2003). Het opvoedend handelen is niet exclusief aan ouders of primaire opvoeders voorbehouden (Goudena, 1994). Crècheleidsters zijn ook opvoeders. Om zich optimaal met de opvoeding van de kinderen bezig te zijn, moet er een evenwicht bestaan tussen de draagkracht en de draaglast van crècheleidsters. Een kind komt in de loop van zijn ontwikkeling voor een aantal taken te staan, die het moet voltooien. Wanneer het kind er niet in slaagt aan de eisen van een bepaalde taak te voldoen, ontstaan er in de verdere ontwikkeling problemen (Rispens & Goudena, 1994). Complementair kan men aan ontwikkelingsopgaven opvoedingsopgaven onderscheiden. Opvoedingsopgaven zijn specificaties van de condities waaronder de kans op het voltooien van ontwikkelingsopgaven wordt vergroot. Dit impliceert dat preventie zich altijd direct of indirect moet laten leiden door het normatieve karakter van de opvoedingsopgaven met het doel de kwaliteit van het functioneren van het kind te optimaliseren (Goudena, 1994). Uitvoerig is reeds onderzocht wat het negatieve gevolg is van het niet verschaffen van gunstige opvoedingscondities en van het niet leren van ontwikkelingsopgaven (Cicchetti, Toth & Bush, 1988). Door vroegtijdige interventie wil men de kans op het leren beheersen van ontwikkelingsopgaven vergroten en de kans op negatieve opvoedingscondities verkleinen (Goudena, 1994). Door de vragen en problemen van crècheleidsters op het gebied van opvoeding te inventariseren, kan doelgericht hulp worden geboden. Dit kan tevens een vergroting van de draagkracht van de crècheleidsters impliceren. Uiteindelijk zal dit een positieve bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van de kinderen die de crèches bezoeken.
Lenka van Dijk, 2006
9
Lider di Krèsh kontentu?
3. Opvoedingsondersteuning 3.1 Inleiding Opvoedingsondersteuning is een verzamelterm voor allerlei activiteiten die zijn gericht op het verbeteren van de opvoedingssituatie van kinderen. Volgens Hermanns (1992) moeten deze activiteiten niet alleen voor de ouders gelden, maar moeten tevens activiteiten worden georganiseerd in de bredere context van het gezin, zoals de kinderopvang. 3.2 Opvoedingsondersteuning en sociale ondersteuning Opvoedingsondersteuning is een verzamelbegrip. Afhankelijk van het doel en de doelgroep worden verschillende definities gebruikt. Volgens Vandemeulebroecke, Colpin, Maes & De Munter (2004) is opvoedingsondersteuning 'het geheel van maatregelen, voorzieningen, structuren en activiteiten die erop gericht zijn de mogelijkheden van het (primaire) opvoedmilieu aan te spreken, ter verrijken en/of te optimaliseren ten einde kinderen en jeugdigen optimale opvoedings- en ontwikkelingskansen te bieden'. Volgens Hermanns (1992) omvat opvoedingsondersteuning 'al de activiteiten die tot doel hebben de opvoedingsituatie te verbeteren, met andere woorden opvoeders helpen opvoeden'. De algemene doelstelling van opvoedingsondersteuning is dat men aan de opvoeder alle kansen wil aanreiken om de opvoeding van kinderen zo optimaal mogelijk te laten verlopen. Hieraan kunnen twee doelstellingen worden gekoppeld. Ten eerste opvoedingsondersteuning als verrijking van de opvoeding en het opvoedingsmilieu, zodat opvoeders hun inzichten en handelingsmogelijkheden kunnen verantwoorden vanuit het criterium van het welzijn van het kind. Ten tweede opvoedingsondersteuning als preventie van moeilijke opvoedingssituaties, om het mogelijk te maken vroegtijdig bij te sturen in de opvoedingssituatie om ergere problemen te voorkomen (Grootens-Tecla, 2003). Opvoedingsondersteuning wordt gezien als een professioneel georganiseerd of professioneel aangeboden systeem van ‘social support’ ofwel van sociale ondersteuning. Met het begrip sociale ondersteuning wordt gedoeld op het ingebed zijn van opvoeders en kinderen in een patroon van relaties met andere personen in de omgeving, waardoor de opvoeding wordt ondersteund (Hermanns, 1992). Steeds meer wordt verondersteld dat sociale steun wellicht één van de factoren is die de opvoedingsondersteuning het meest effectief maakt. Peeters & Hermanns (1993) onderscheiden drie verschillende aspecten van sociale steun. Ten eerste de emotionele steun, waarbij betrokkenheid, waardering en respect wordt uitgedrukt. Ten tweede de steun bij informatieverwerking, waarbij de persoon geholpen wordt zaken op een rijtje te zetten en ten derde de instrumentele steun, waarmee praktische hulp en ontlasting van taken wordt bedoeld. Burggraaf-Huiskes (2003) maakt ditzelfde onderscheid in emotionele support, informationele support en instrumentele support. Zij voegen aan de informationele steun, het geven van informatie over specifieke kenmerken van het kind met het oog op inzicht krijgen in de reactiepatronen van het kind, toe. Lankveld, Hosman, Mainzer & Van Cuijpers (1994) maken een onderscheid tussen twee verschillende typen van sociale ondersteuning, te weten persoonsgerichte sociale steun en steungerichte sociale steun. Volgens hen valt onder persoonsgerichte sociale steun cognitieve, (informatie, advies en feedback), emotionele, waarderings- en normatieve steun en onder situatiegerichte sociale steun materiele en praktische steun en sociale en maatschappelijke invloed. In deze verdeling van Lankveld c.s. (1994) valt de door Peeters & Hermanns (1993) geconstrueerde drieverdeling van sociale steun terug te vinden.
Lenka van Dijk, 2006
10
Lider di Krèsh kontentu?
Volgens Hermanns (1995) is het essentieel voor het bieden van opvoedingsondersteuning en sociale steun dat de vragen, behoeften en problemen van de opvoeders het uitgangspunt zijn voor het professioneel handelen (Hermanns, 1995). Onderzoek van Bertrand, Hermanns en Leseman (1998) identificeerden met behulp van de Vragenlijst Onvervulde Behoefte aan Opvoedingsondersteuning (VOBO), dat opvoedingsvragen bij ouders, ernstig of licht van aard niet automatisch tot een behoefte aan steun bij de opvoeding bleken te leiden. Een behoefte aan steun bij de opvoeding ontstond pas wanneer de vragen belastend waren en de persoonlijke strategieën van de opvoeders om met de vragen of zorgen om te gaan, naar hun eigen beleving tekort schoten en er een kans ontstond om een beroep te doen op hulpbronnen uit de omgeving (Bertrand, Hermanns & Leseman, 1998). Dat de ernst en de belasting van de opvoedingsvragen in grote mate de behoefte aan steun bepaalt, blijkt tevens uit het onderzoek van Leseman & Hermanns (2002). Zij hebben onderzoek gedaan naar de vragen van Nederlandse, Turkse en Marokkaanse ouders over de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen. Leseman & Hermanns onderzochten onder andere op welke specifieke domeinen van de opvoeding en ontwikkeling ouders vragen hadden (gehad). Er werd tevens gevraagd, als ouders een vraag, zorg of probleem op een betreffend domein hadden (gehad), hoe belastend deze vraag, zorg of dit probleem dan voor hen was (geweest). Uit het onderzoek is gebleken dat het overgrote deel van de opvoedingsvragen die als belastend werden ervaren, leidden tot een behoefte aan ondersteuning. De opvoedingsvragen die niet als belastend werden ervaren, leidden over het algemeen niet tot een behoefte aan ondersteuning. Ander onderzoek geeft echter andere resultaten. Zeeman (2005) heeft een dergelijk onderzoek uitgevoerd onder Curaçaose opvoeders. Uit dit onderzoek is gebleken dat Curaçaose opvoeders gemiddeld weinig vragen en ook weinig (zeer) belastende vragen hebben. De behoefte aan steun van Curaçaose opvoeders bleek juist groter te zijn dan de behoefte aan steun van Nederlandse, Turkse en Marokkaanse opvoeders. Voor Curaçaose opvoeders gold dat bijna alle vragen – dus niet alleen (zeer) belastende, maar ook niet of weinig belastende vragen - tot behoefte aan steun hadden geleid. Naast de ernst en belasting van de opvoedingsvragen, is de kans om een beroep te doen op hulpbronnen uit de omgeving bepalend voor de steunbehoefte bij de opvoeding. De werkelijke mate van ondersteuning wordt uiteindelijk niet bepaald door de grootte van het sociale netwerk waarin iemand functioneert, maar door de wijze waarop aan voorkomende contacten invulling gegeven wordt (Hermanns, 1992). Ander onderzoek in Nederland liet zien dat het niet vanzelfsprekend is dat ouders met extra behoefte aan ondersteuning ook contact zoeken met hulpverlenende instanties. In een onderzoek onder ouders met een kind tussen de 15 en 45 maanden bleek dat een groot deel behoefte had aan extra ondersteuning, maar dat slechts een klein percentage gebruik maakte van voorzieningen op het domein van opvoedingsondersteuning (Asscher, Hermanns, & Dekovic, submitted). Sociale steun heeft direct en indirect invloed op een opvoeder en het functioneren van een kind. Sociale steun beïnvloedt het welzijn en de gezondheid van een opvoeder, de steun en het welzijn beïnvloeden het functioneren van een gezin en dit alles heeft invloed op de interactie tussen opvoeder en kind en dus op het gedrag en de ontwikkeling van een kind (Dunst & Trivette, 1988). Van alle huidige onderzoeken op het gebied van opvoedingsondersteuning, is de doelgroep ouders. Echter, sociale steun die al dan niet wordt geboden aan crècheleidsters zou het welzijn van de crècheleidster kunnen beïnvloeden, wat van invloed is op het functioneren van de crècheleidster binnen de groep en dit zou van invloed zijn op de interactie tussen crècheleidster en kind en dus op het gedrag en de ontwikkeling van het kind.
Lenka van Dijk, 2006
11
Lider di Krèsh kontentu?
Als crècheleidsters moeten worden ondersteund in hun werk, is het van belang te achterhalen wat van welk sociaal netwerk zij gebruik maken en wensen gebruik te maken. Tevens kan worden onderzocht of Curaçaose crècheleidsters pas bij belastende vragen een behoefte aan steun ervaren of zoals Curaçaose ouders bij alle vragen.
Lenka van Dijk, 2006
12
Lider di Krèsh kontentu?
4. Kwaliteit van de kinderopvang 4.1 Inleiding Kinderopvang is geen nieuw of onbetreden domein. In de afgelopen jaren zijn er zoveel kinderen die een aanzienlijke tijd in de setting tussen gezin en school doorbrengen, dat er voor die kinderen een substantieel nieuw leefmilieu is ontstaan (Riksen-Walraven, 2000). De opvoedingstaak van kindercentra staat volop in de aandacht (Jongepier, 2000). Naast de opvoedingstaak, wordt tevens steeds meer gekeken naar de kwaliteit van kindercentra. Vanuit het bio-ecologisch model kan worden gesteld dat de kinderopvang zowel op microniveau als op mesoniveau invloed uit kan oefenen op de ontwikkeling van kinderen. In de verschillende contexten binnen het micro- als mesoniveau kunnen zich risico- en protectieve factoren voordoen. Uit onderzoek is gebleken dat als opvang buitenshuis van goede kwaliteit is, deze geen negatieve gevolgen hoeft te hebben, zelfs niet als er risicofactoren in het spel zijn. Ook voor kinderen zonder extra risico’s maakt de kwaliteit van de opvang verschil voor hun ontwikkeling. Bij hen kan een goede kwaliteit van opvang buitenshuis nog iets toevoegen aan hun ontwikkeling. Het bezoeken van een goed kinderdagverblijf, zo blijkt uit onderzoek, kan langdurige positieve effecten hebben op de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen en op hun schoolprestaties (Riksen-Walraven, 2000). 4.2 Wat betekent kwaliteit voor de kinderopvang? Kwaliteit is geen vaststaand kenmerk van een product of dienst. Het is afhankelijk van het (subjectieve) oordeel van de gebruiker en het doel dat de gebruiker voor ogen staat. Kwaliteit is een dynamisch begrip dat per beoordelaar, situatie en in de tijd kan veranderen (Miltenburg, Singer & Van Unen, 1992). Dit gegeven maakt onderzoek naar ‘kwaliteit’ een uiterst moeilijke en complexe onderneming. Riksen-Walraven heeft het begrip pedagogische kwaliteit trachten te definiëren aan de hand van vier basisdoelen die een stimulans kunnen geven aan het verbeteren en op peil houden van de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang, te weten veiligheid, gelegenheid tot het ontwikkelen van persoonlijke competentie, gelegenheid tot het ontwikkelen van sociale competentie en waarden en normen, oftewel ‘cultuur’ (Riksen-Walraven, 2000). Volgens Singer (1993) hangt kwaliteit in de kinderopvang voornamelijk af van de opvoedingswaarden, –doelen en praktische opvangbehoeften van de ouders en andere betrokkenen. Er is wel kennis van enkele concrete kwaliteitskenmerken, waarvan uit onderzoek is gebleken dat deze kenmerken de ontwikkeling van kinderen positief beïnvloeden (Singer, 1993). Deze kenmerken zijn in onderstaand figuur weergegeven. Structurele kenmerken Ratio volwassene-kind Groepsgrootte Opleiding en ervaring van de leidsters Continuïteit van de relaties tussen kinderen en leidsters en tussen kinderen onderling Goede werkomstandigheden en salariëring van de leidsters Kwaliteitscontrole en preventie van misstanden
Proceskenmerken Positief stimulerend gedrag van de leidster Een stimulerende taalomgeving Goed gebruik van de ruimte en speelmateriaal
Kenmerken van samenwerking met ouders Fundamentele overeenstemming van waarden en normen Uitwisseling en overleg Wederzijdse steun en controle
Lenka van Dijk, 2006
13
Lider di Krèsh kontentu?
Structurele kenmerken Structurele kenmerken kunnen worden opgedeeld in formele en informele kenmerken. In de kinderopvang worden minstens drie formele kenmerken van groot belang geacht voor de kwaliteit van de opvang en deze kenmerken zijn doorgaans ook wettelijk omschreven. Ten eerste is de verhouding tussen het aantal kinderen en aantal crècheleidsters belangrijk. Teveel kinderen en te weinig leidsters leidt tot een beperkte aandacht dat aan elk individueel kind kan worden geschonken. Ten tweede wordt de grootte van de groep van belang geacht voor de kwaliteit van de opvang (Van IJzendoorn, Tavecchio, Verhoeven, Reiling & Stams, 1996). Uit onderzoek in Zweedse kinderdagverblijven is gebleken, dat het aantal dialogen en het aantal door kinderen geïnitieerde verbale interacties met de groepsleiding afnemen wanneer het aantal kinderen per leidster toeneemt (Palmérus, 1996). Ten derde wordt de opleiding van de professionele opvoeders vaak genoemd. Uit verscheidene studies is gebleken dat er verband bestaat tussen een hogere opleiding en betere kwaliteit (Clarke-Stewart, 1993; Phillips & Howes, 1987). Kennis van de ontwikkelingsfasen van kinderen is essentieel voor een professionele pedagogische benadering en begeleiding, zodat de kans op een optimale ontwikkeling van het kind wordt bevorderd. Er moet sprake zijn van een gedegen theoretische basiskennis (Tavecchio, 2002). Een goede opleiding van crècheleidsters is cruciaal voor de wijze waarop zij met kinderen omgaan en dus voor de kwaliteit van de crèches. De vaardigheid van leidsters in het uitlokken en begeleiden van spel is belangrijk om de kwaliteit van exploratie en spel van jonge kinderen te bevorderen. Zij moeten de condities scheppen door onder andere materialen en activiteiten aan te bieden, die aansluiten bij de ontwikkeling en interesses van kinderen. Dit gegeven impliceert dat leidsters kennis moeten hebben van spel en ontwikkeling en dat zij kinderen goed moeten kunnen observeren (Bennett, Wood & Rogers, 1997). Hiervoor is een gedegen opleiding een vereiste. Tevens kan een goede opleiding crècheleidsters op de hoogte stellen van het belang van een goede communicatie met jonge kinderen en hen de vereiste vaardigheden bijbrengen. Uit onderzoek uit een NieuwZeelands kinderdagverblijf is gebleken dat na een opleiding op het gebied van communicatie, het aantal en de kwaliteit van de conversaties tussen leidsters en kinderen toenam en tevens gepaard ging met een betere taalverwerving van de kinderen (Tennant, McNaughton & Glynn, 1988). Naast deze drie formele kenmerken wordt in de literatuur melding gemaakt van drie informele kenmerken die van belang worden geacht voor de kwaliteit van kinderopvang. Ten eerste wordt de beschikbaarheid van een vaste, sensitief reagerende opvoeder genoemd. Deze blijkt in de eerste levensjaren bevorderlijk te zijn voor de veerkracht van kinderen, zowel op korte als op langere termijn (Riksen-Walraven, 1996; Riksen-Walraven & Van Aken, 1997). Het samenzijn met vertrouwde leidsters bevordert de ontwikkeling van relaties en een gevoel van veiligheid (Riksen-Walraven, 2000). Ook de aanwezigheid van bekende leeftijdgenoten kan bijdragen aan een gevoel van veiligheid. In de tweede helft van het eerste levensjaar leren baby’s elkaar kennen, wanneer zij elkaar regelmatig zien. In vaste groepen kunnen kinderen al in het tweede levensjaar een duidelijke voorkeur voor één of twee groepsgenoten ontwikkelen. Binnen zulke relaties is sprake van sociale uitwisselingen en van emotionele responsiviteit (Howes, 1983). Ten tweede wordt de kwaliteit van de werkomstandigheden genoemd als kenmerk dat van invloed is op de kwaliteit van een crèche. Ten derde blijkt uit onderzoek dat er een duidelijke samenhang bestaat tussen grote kwaliteitsverschillen tussen opvangvoorzieningen en de afwezigheid van kwaliteitscontrole en –ondersteuning door een bevoegde instantie en/of door overheden. Zo bestaan in de Verenigde Staten en Engeland,
Lenka van Dijk, 2006
14
Lider di Krèsh kontentu?
waar geen kwaliteitscontrole wordt uitgevoerd, grote verschillen in kwaliteit tussen dagverblijven. In Zweden echter, zijn alle dagverblijven van hoge kwaliteit door de kwaliteitseisen waarvoor de overheid garant staat (Singer, 1993). Op Curaçao is in 1998 de Eilandsverordening betreffende Minimumeisen voor de Voorschoolse Opvang (Interne publicatie DSH, 2000) aangenomen door de Eilandsraad van Curaçao. De Eilandsverordening Minimumeisen Opvang 0-4 jarigen stelt (kwaliteits)eisen aan de kinderopvang. De verordening kan echter pas in werking treden wanneer het inspectieorgaan is opgezet. Wegens het ontbreken van een inspectieorgaan is de kwaliteitscontrole op Curaçao minimaal. Proceskenmerken In de kinderopvang kan communicatie met opvoeders vanaf het begin een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van kinderen. In het eerste levensjaar is één-op-één contact met responsieve verzorgers van essentieel belang voor de ontwikkeling van het vermogen tot communicatie (Bateson, 1979). Communicatie is volgens de sociaalconstructivistische theorieën van Vygotsky (1978) en Bruner (1975) een middel om informatie te verwerven en betekenis te creëren, waardoor het vermogen om goed te communiceren de belangrijkste sleutel is tot cognitieve ontwikkeling en kennisverwerving. De dialogen tussen crècheleidsters en kinderen zijn indicatief voor de pedagogische kwaliteit van een crèche (Riksen-Walraven, 2000). Tevens kan de inrichting bijdragen aan een gevoel van geborgenheid. Er zijn mogelijkheden om via inrichting van de ruimte een veilige sfeer te scheppen voor jonge kinderen. De inrichting van de groepsruimte moet erop gericht zijn dat kinderen zich veilig voelen en ongestoord kunnen spelen. Het aanbod van materiaal moet worden afgestemd op de ontwikkeling van de leeftijdsgroep (Riksen-Walraven, 2000). Kenmerken van samenwerking met ouders Uit onderzoek is gebleken dat vooral discrepantie tussen ouders en professionals in hun meningen over de opvoeding en gebrek aan communicatie en afstemming tussen deze opvoeders van hetzelfde kind, afbreuk kunnen doen aan de kwaliteit van de kinderopvang (Van Dijke, Terpstra & Hermanns, 1994; Vedder & Bouwer, 1996). In eerdere studies concludeerden enkele onderzoekers dat ouders en professionele opvoeders grotendeels met elkaar overeenstemden over aspecten rondom de kinderopvang (Nelson, & Garduque, 1991), terwijl andere onderzoekers juist concludeerden dat ouders en kinderopvangwerkers verschillende visies hadden omtrent het gedrag van kinderen (Feagans & Manlove, 1994). Het is nochtans onduidelijk wat de gevolgen zijn van een gebrek aan afstemming tussen verschillende opvoeders voor de ontwikkeling van het kind. Bij jonge kinderen zouden (grote) verschillen tussen opvoeders gevoelens van desoriëntatie en onveiligheid teweeg kunnen brengen en lijkt afstemming tussen opvoeders een belangrijke voorwaarde voor de continuïteit van de zorg. Anderzijds kan enig ‘gebrek aan afstemming’ het kind in zekere zin ook de gelegenheid bieden vaardigheden te ontwikkelen die het hem of haar mogelijk maken, later beter om te gaan met een heterogeen netwerk van relaties (Kontos & Peters, 1987). Bovendien kunnen tekorten in een bepaalde relatie worden gecompenseerd door andere leden van het netwerk, bijvoorbeeld op het gebied van gehechtheid (Goossens & Van IJzendoorn, 1990; Tavecchio & Van IJzendoorn, 1987). Erwin, Sanson, Amos en Bradley (1993) vonden geen duidelijke aanwijzingen dat de mate van afstemming tussen moeders en kinderopvangwerkers van groot belang was voor de aanpassing van het kind aan het dagverblijf of de gastouderopvang. Volgens Riksen-Walraven (2000) is een goede relatie en communicatie tussen opvoedende partners, zowel voor de opvoeders als voor de kinderen, van groot belang. Onderzoek naar de invloed van de relatie tussen ouders onderling op hun
Lenka van Dijk, 2006
15
Lider di Krèsh kontentu?
kinderen laat volgens haar duidelijk zien hoe belangrijk het voor kinderen is dat opvoeders respect en waardering voor elkaar tonen. Een positieve relatie tussen verschillende opvoeders, of ze nu gezamenlijk opereren of in aparte settings, draagt volgens haar sterk bij aan gevoelens van veiligheid en welbevinden bij kinderen. 4.3 Onderzoek naar de kwaliteit van de kinderopvang op Curaçao De crècheleidster is de spil van een groep kinderen en moet over een aantal vaardigheden beschikken opdat kinderen zich zo goed mogelijk ontwikkelen. De crècheleidsters hebben de taak de kwaliteit van 0-4 jarigenopvang te optimaliseren en te behouden. Hiervoor is deskundigheid (scholing) noodzakelijk. Bij het uitvoeren van het werk kunnen crècheleidsters stuiten op een aantal pedagogische vraagstukken. De hulp en ondersteuning die kan worden geboden bij de oplossing van die vraagstukken, is afhankelijk van het soort vraagstukken waar de crècheleidsters tegenaan lopen. Onderzoek is dus vereist om de deskundigheid van de crècheleidsters te vergroten, zodat crècheleidster op de best mogelijke wijze hun taak kunnen volbrengen. Blijkens de onderzoeksliteratuur bestaan er een aantal kenmerken die de kwaliteit van de kinderopvang vergroten. In dit onderzoek is zowel gekeken naar de vragen en problemen van crècheleidsters en hun behoefte aan ondersteuning als naar de kwaliteit van de tien crèches waar de geïnterviewde crècheleidsters werkzaam waren. Onderzoek naar de kwaliteit van crèches is een lastige onderneming. Niet alle kwaliteitskenmerken, zoals zojuist beschreven, zijn meegenomen in het onderzoek. Wel is erop gelet dat er zowel structurele kenmerken, proceskenmerken als kenmerken van samenwerking met ouders in het onderzoek naar de kwaliteit van de crèches aan bod zijn gekomen.
Lenka van Dijk, 2006
16
Lider di Krèsh kontentu?
5. Curaçao 5.1 Inleiding Omgevingsfactoren vormen een belangrijke determinant, die zowel rechtstreeks als indirect de ontwikkeling beïnvloedt. Onder omgevingsfactoren vallen demografische variabelen, ofwel culturele codes. Onder demografische variabelen worden aspecten verstaan van de sociaal-culturele context waarin het kind en zijn opvoeders opgroeien (Rispens & Goudena, 1994). Het gaat hier om demografische variabelen als de etnische groep waartoe ouders en kind behoren, de buurt waarin ze wonen en andere variabelen (Rispens & Goudena, 1994). Tussen Nederland en Curaçao bestaan historische en crossculturele verschillen, met als gevolg dat anders naar het gedrag van kinderen wordt gekeken en andere opvoedingwaarden en normen als maatstaf gelden. In dit deel van de scriptie zal informatie worden verschaft over Curaçao. Allereerst zullen een aantal demografische kenmerken van Curaçao worden besproken, waarna aandacht zal worden besteed aan de Antilliaanse opvoeding en opvoedingsstijl. Ten slotte zal de kinderopvang zoals deze op Curaçao wordt vormgegeven, worden besproken. 5.2 Demografische kenmerken Curaçao is het grootste eiland van de Nederlandse Antillen, het middelste van de Benedenwindse Eilanden. De Nederlandse Antillen bestaan uit vijf eilanden die liggen in de Caribische Zee, tussen Noord-Amerika en Zuid-Amerika. De Nederlandse Antillen zijn een autonoom onderdeel binnen het Koninkrijk der Nederlanden en hebben een eigen regering (Van Erven Dorens, 1999). De inzet van Curaçao en de andere Antilliaanse eilanden is om in juni 2007 de Nederlandse Antillen als geheel op te heffen en de gewenste status per eiland te verwezenlijken (status aparte). Uit een referendum in 2005 is gebleken dat het merendeel van de bevolking van Curaçao een autonoom land binnen het Koninkrijk der Nederlanden wil worden. Volgens de volkstelling van 1992 heeft Curaçao 144.000 inwoners. Illegalen meegerekend wonen er waarschijnlijk rond de 160.000 inwoners. Vijfentachtig procent daarvan is van Nederlands-Antilliaanse afkomst, ofwel Creool. Dit zijn mensen van gemengde Europese en Afrikaanse afkomst die als inheems worden beschouwd. Tien procent bestaat uit een veelheid aan nationaliteiten, waarvan Europese Nederlanders, Chinezen, Portugezen, Surinamers, Brits-West Indiërs, Dominicanen, Haïtianen en Colombianen (Van Erven Dorens, 1999). Officieel wordt er op Curaçao Nederlands gesproken. Dit komt vooral tot uiting in het onderwijs. Hoewel er in de meeste scholen in het Nederlands wordt lesgegeven, is het Papiaments voor de meeste mensen de moedertaal. Van huis uit wordt er Papiaments gesproken en naast de schoollessen wordt het Nederlands door hen vrijwel niet gebruikt (Cuartas, Hender & Hafmans, 1999). Uit onderzoek is gebleken dat één op de zes Curaçaoënaars onder de armoedegrens leeft (Secretariaat Taskforce, 1999). Onderstaande tabel 1 geeft Curaçao weer in economische indicatoren. Volgens de officiële instanties is op Curaçao achttien procent van de bevolking werkloos en is in sommige achterstandswijken de helft van de jongeren werkloos. Deze cijfers zijn echter niet helemaal betrouwbaar, aangezien ze vaak verouderd zijn vanwege het feit dat op Curaçao veel werklozen regelmatig losse baantjes hebben.
Lenka van Dijk, 2006
17
Lider di Krèsh kontentu? Tabel 1. Curaçao in economische indicatoren.
2001 Totale bevolking 1 Reële BBP groei% 2 Per capita Bruto Nationaal Inkomen (NAƒ. ) 3 Werkenden 4 Werkzoekenden 5 Werkloosheidspercentage 6
128.125 1,2 30.427 47.353 8.899 15,8
2002
2003
2004
127.893 0,7 30.566 49.056 9.056 15,6
130.191 0,5 30.447 52.137 9.274 15,1
130.409 -0.4 31.000 50.438 9.624 16,0
1. Het aantal ingezetenen voor 2001-2004 is per 1 januari van het betreffende jaar, ofschoon gegevens voor 2001 zijn gebaseerd op de Census gegevens gehouden in februari en maart 2001. 2. Schatting van de Kamer van Koophandel op basis van voorlopige indicaties van het CBS. 3. Beschikbare CBS cijfers voor 2001, 2002, 2003, terwijl voor 2004 een schatting is gegeven van de KvK. 4-6. CBS gegevens welke zijn verkregen uit een arbeidskrachtenonderzoek.
Het aantal jongeren dat op Curaçao woont, wordt in onderstaande tabel 2 weergegeven. Tabel 2. Bevolking 0 -24 jaar op Curaçao (2001).
Leeftijd
Aantal
0-4 5 -10 10 -14 15 -19 20 -24 Totaal
10940 12998 10938 10082 5808 50766
Bron: Modus april 1998; jaargang 3 nr. 2, Proefcensus 2000, census 2001.
Opvallend binnen deze opbouw is het relatief geringe aantal 20-24 jarigen. Een verklaring hiervoor is de grote immigratie van deze leeftijdsgroep. Recente cijfers over de immigratie vanuit de Nederlandse Antillen naar Nederland laten zien dat het aandeel jongvolwassenen binnen deze groep tussen 1995 en 2005 is gestegen van een derde naar de helft. Van deze jonge Antillianen is naar verhouding een groot deel afkomstig van Curaçao (Harmsen, 2006). Ook veel volwassenen vertrekken naar Nederland, meestal in de veronderstelling daar een beter bestaan te krijgen (Vedder, 1995). Op Curaçao is er sprake van veel problematische buurten, waar jongeren opgroeien. Het is uit onderzoek in 1992 gebleken dat 22,4% van de Curaçaose jeugd leefde in probleemzones, 10% in zones met een verhoogd risico en 15,9% in risicozones. Om te beoordelen of een bepaalde buurt als problematisch kon worden beschouwd, is gebruik gemaakt van een aantal criteria, waaronder de hoogte van het gemiddelde huishoudinkomen, het percentage van de (jeugd)werkloosheid, het dropoutrate onder jongeren, het percentage woningen van slechte en zeer slechte kwaliteit en zo meer. Op Curaçao kwamen 27 buurten in aanmerking voor interventie (Secretariaat Taskforce, 1999). In 1992 was op Curaçao het percentage éénoudergezinnen met kinderen tot 18 jaar 29%. Bij deze éénoudergezinnen gaat het vaak om gezinnen waarbij de moeder gezinshoofd én kostwinner is. Het gaat hier over het algemeen om moeders met een lage scholing en een laag inkomen.
Lenka van Dijk, 2006
18
Lider di Krèsh kontentu?
Er zijn verschillende aanwijzingen dat kinderen uit éénoudergezinnen, veelal kinderen van alleenstaande moeders, een verhoogd risico hebben op ontwikkelings- en leerproblemen. Belangrijke ingrediënten voor een verklaring zijn ongetwijfeld de grote problemen om te voorzien in de eerste levensbehoefte en de opvoedingsonervarenheid van jonge moeders (Vedder, 1995). Op de Antillen wonen daarnaast ook veel kinderen die hun vader zeer onregelmatig zien. Het aantal onwettig geboren kinderen op Curaçao is vanaf 1954 tot aan 1988 gestegen van 25% tot 49%. Volgens de Taskforce is ongeveer 50% van de onwettige kinderen niet erkend door de vader (Vedder, 1995). Een aantal onderdelen van de situatie van de jeugd op micro-, meso- en macroniveau staan in onderstaande tabel 3, 4 en 5 schematisch weergegeven (Census van 1992 en Proefcensus 2000). Tabel 3. Percentages van factoren omtrent de situatie van de jeugd op micro-, meso- en macroniveau. Micro-niveau: kind en familie karakteristieken
Basisschool 13 -15 jaar Schoolparticipatie 6-14 jaar Schoolparticipatie 15-19 jaar Dropoutrate 15 - 24 jaar Kinderen met alleenstaande ouder Moeders 15-19 jaar
Percentages
26,2 99,5 72,5 42,2 24,0 7,0
Mesoniveau: sociale factoren
Zeer slechte kwaliteit woningen Jeugd in probleembuurten
8,0 22,4
Macroniveau: sociale factoren
Werkeloosheid in 2000 Jeugdwerkeloosheid in 2000
14,0 27,2
Bron: Proefcensus 2000, census 2001.
Ondanks dat het gemiddelde nationale inkomen per hoofd van de bevolking in vergelijking met de omliggende landen hoog is en overeenkomt met dat van de Zuid-Europese landen, lijken de slechte algehele economische situatie en de hoge jeugdwerkloosheid op dit eiland de voornaamste redenen te zijn dat jongeren hun toekomst zoeken in Nederland. Mede onder invloed van negatieve berichten rond deze zich in Nederland vestigende jongeren is er de laatste jaren ook meer aandacht gekomen voor de situatie van de jeugd op Curaçao zelf. Een deel van de jongeren daar blijken hun toevlucht te zoeken in drugs en criminaliteit. Daarnaast is er sprake van een zorgwekkend aantal tienerzwangerschappen. Uit deze gegevens valt op te maken dat er ten behoeve van de jeugd op Curaçao een beleid moet komen dat erop gericht is de condities te creëren om ontplooiingsmogelijkheden van kinderen te vergroten en een goede start en ontwikkeling zoveel als mogelijk te garanderen.
Lenka van Dijk, 2006
19
Lider di Krèsh kontentu?
6. De opvoedingssituatie op Curaçao 6.1 Inleiding Uit het transactionele model kan worden opgemaakt dat culturele factoren van invloed zijn op de opvoeding van kinderen. Uit onderzoek blijkt dat opvattingen over opvoeding verschillen per groep. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt naar sociaal-culturele achtergrond, opleidingsniveau en sociaal-economische klasse. Er zijn geen onderzoeksgegevens bekend omtrent de ideeën over opvoeding van crècheleidsters op Curaçao. Over opvoedingsstijlen van ouders daarentegen zijn er wel gegevens bekend. Deze gegevens zullen worden besproken, aangezien achtergrondinformatie hieromtrent meer licht kan werpen op de plaats die het kind in de Curaçaose samenleving inneemt; de rol die de opvoeding speelt in het ontwikkelingsverloop van kinderen en de pedagogische werkwijze van professionele opvoeders in de kinderopvang. 6.2 Gezinssamenstelling Onder Antilianen is de westerse gezinsvorm (nucleaire gezin) de meest voorkomende. Naast het huwelijk en het nucleaire gezin wordt het Caribische gezin in de literatuur veelal omschreven als een gezinstype dat gekenmerkt wordt door matrifocaliteit. Deze structuur is onder andere te verklaren vanuit de slavernij. Het matrifocale gezinstype wordt gekenmerkt door drie factoren, te weten de frequente afwezigheid van de natuurlijke vader, de centrale, dominerende positie van de moeder en de onwettigheid van de geboorte van een kind. Na de afschaffing van de slavernij is dit gezinstype prominent aanwezig gebleven (Federatie Antilliaanse Jeugdzorg, 1999). In een onderzoek van Kook & Vedder (1998) onder Antilliaanse moeders in Nederland, bleek de vader slechts in 9 van de 25 gezinnen bij het kind en de moeder in huis te wonen. Volgens het jaarboek minderheden 1996 (Smeets, Martens & Veenman, 1996 in Kook & Vedder, 1998) is in Nederland meer dan 50 procent van de Antilliaanse huishoudens met kinderen, een moedergezin. De scheiding tussen het nucleaire gezin en het matrifocale gezin is niet strikt. Dit is bijvoorbeeld te merken aan de dubbele moraal die bij sommige getrouwde mannen heerst aangaande huwelijkse trouw (Vedder,1995). Keller (1985) ziet slechte economische omstandigheden als oorzaak voor het ontstaan van dit gezinstype. Volgens hem representeert het matrifocale gezin een realistische aanpassing aan moeilijke omstandigheden met een grote mate van flexibiliteit (Keller, 1985). Ook later nog zijn het vaak economische factoren die leiden tot het voortbestaan van matrifocale gezinnen. Dat er tevens ideologieën van mannelijkheid en viriliteit in de Curaçaose samenleving bestaan die buitenechtelijke relaties voor mannen aanmoedigen, doet daar niets aan af (Van Hulst & Bos, 1993). Naast het nucleaire en het matrifocale gezin onderscheiden historische beschrijvingen in de literatuur over dit onderwerp twee relatiepatronen op Curaçao, te weten het concubinaat (ongehuwd samenwonen) en de bezoekrelatie (Marks, 1973). Elk van deze twee patronen kan tevens als basis voor gezinsvorming dienen. In het concubinaat, de zogenaamde kompaña, besteedt de man een veel kleiner deel van zijn inkomen aan de huishouding waar hij deel van uitmaakt. Dit komt doordat de man tevens financiële plichten heeft te vervullen bij zijn moeder, zijn eventuele andere vriendinnen en buitenechtelijke kinderen (Albers, 1992). In geval er sprake is van regelmatig contact met een partner zonder samen te leven, wordt gesproken van een bezoekrelatie, ofwel een bibá relatie. De bibá relatie levert voor moeder en kinderen de minste stabiliteit op, doordat de relatie in de praktijk vaak een vrijblijvende blijkt te zijn. Deze relatievorm komt voor binnen alle sociaal-economische strata.
Lenka van Dijk, 2006
20
Lider di Krèsh kontentu?
Het is op Curaçao geen onbekend verschijnsel dat gehuwde en welgestelde mannen een bezoekrelatie onderhouden met een ‘byside’, of buitenvrouw (Alberts, 1992). Vanuit Westerse normen en waarden lijkt de vrouw misschien een ondergeschikt figuur in het geschetste beeld. Antilliaanse vrouwen zijn echter vaak sterke persoonlijkheden, waar hun mannen (en hun zonen) erg tegenop kijken (Matulessy & Hoeksma, 1992). Een essentieel kenmerk van de Antilliaanse cultuur is het familienetwerk en de sociale verplichtingen die daarmee verbonden zijn. Inwoning is in het Antilliaanse leefpatroon een vanzelfsprekendheid. Er is sprake van sterke familieverbanden, met daarin verankerde verantwoordelijkheden en omgangsnormen. Volgens Koot & Ringeling (1984) is het gezin waarin de moeder centraal staat, maar daarnaast ook de oma, moeder en zus van de vrouw kenmerkend voor Antilliaanse gezinnen. Binnen dit gezin worden vaak niet alleen de eigen kinderen, maar ook de kinderen van familieleden of kinderen die in de buurt zijn opgegroeid, opgevoed. Op basis van de volkstelling op Curaçao van 1991 blijkt dat er bij 10% van de éénof tweeoudergezinnen sprake zou zijn van een uitgebreid familieverband (Vedder, 1995). 6.3 Opvoeding en opvoedingsstijl De manier waarop opvoeding binnen een samenleving gestalte krijgt, staat in nauw verband met de gezinsstructuur en de familienetwerken die in de betreffende cultuur gangbaar zijn. Antilliaanse gezinnen kenmerken zich veelal door het vrij grote kindertal. Er is sprake van een groot familieverband, waarbij grootmoeder een centrale rol speelt. Uit literatuurstudie van Van der Hoek (1994) blijkt dat opvoeden op de Antillen een zaak is dat alle volwassenen in de directe omgeving van het kind aangaat. Niet alleen moeder, maar ook andere gezins- en familieleden houden zich bezig met de opvoeding van het kind. Het begrip familie wordt niet beperkt tot biologische banden, maar juist breed opgevat. Familie strekt uit tot buren en andere personen die voor de familie belangrijk zijn. Volgens Van Dijke & Terpstra (1987) zou dit voornamelijk het geval zijn binnen de lagere sociaal-economische klassen. Voor deze ouders zouden de informele netwerken, waaronder burenhulp, vriendenhulp, zelfhulp en familiehulp, zowel van materieel als van immaterieel belang zijn. Op Curaçao heeft iedere volwassene in huis een opvoedende taak. Als vader en moeder in één huis wonen staat de vader aan het hoofd. De verantwoordelijkheid voor de opvoeding ligt echter bij alle gezinsvormen bij de moeder. Volgens de Federatie Antilliaanse Jeugdzorg (1999) zijn de belangrijkste opvoedingsdoelen: - Het bijbrengen van respect en gehoorzaamheid ten aanzien van volwassenen en ouderen. - Het bijbrengen van discipline en fatsoenlijk gedrag. - Het leren omgaan met anderen op basis van liefde geven en aardig zijn voor elkaar. Het opvoeden tot zelfstandigheid en eigenheid, wat in het Westerse opvoedingsmodel als één van de belangrijkste opvoedingsdoelen wordt beschouwd, krijgt wat minder prioriteit. Uit een groot aantal onderzoeksliteratuur is een omschrijving te vinden van een opvoedingsstijl waarbinnen inconsistent wordt gehandeld jegens de kinderen. Van Dijke & Terpstra (1987) geven aan dat er op de Antillen, in de relatie tussen ouders en kinderen, opvallende veranderingen waar te nemen zijn in de aard van de relatie en de bejegening richting het kind ten tijde van het ouder worden van kinderen. Er schrijnt sprake te zijn van een tendens om kinderen in de eerste levensjaren te verwennen. Echter, zodra het kind groter wordt, krijgt het aanmerkelijk minder aandacht. De nadruk komt dan veel meer te liggen op gehoorzaamheid. Dit beeld wordt bevestigd door Van der Hoek (1994). Hij stelt dat kinderen op de Antillen in de eerste levensjaren erg worden verwend.
Lenka van Dijk, 2006
21
Lider di Krèsh kontentu?
Pas na de eerste levensjaren wordt van de kinderen verwacht zich netjes en rustig te gedragen. Ook Van Hulst & Bos (1993) noemen deze inconsistentie in opvoedingsstijl. Zij schetsen een zelfde beeld. Aanvankelijk bestaat de tendens om kinderen te verwennen. Echter, naarmate het kind de basisschoolleeftijd nadert, worden gehoorzaamheid en het niet lastig vallen van volwassenen belangrijker opvoedingsdoelen. Volgens Heijes (2004) leidt deze autoritaire situatie thuis ertoe dat kinderen niet goed leren praten en luisteren. Kinderen krijgen vaak geen uitleg en dus geen inzicht in de waarden en normen waar een bepaald gedragsverbod aan verbonden is. Dit gegeven wordt bevestigd door Kosec (2005). Zij stelt dat ouders vaak hard praten tegen kinderen en zich bedienen van bevelen als “laat staan” of “doe dit omdat ik het zeg”. Er wordt weinig uitgelegd en men maakt doorgaans geen gebruik van argumenten. Daarnaast stralen ouders vaak geen warmte uit naar hun kinderen (Kosec, 2005). Volgens Van Dijke, Van Hulst & Terpstra (1989) moet worden opgepast voor een te rigide beeld van de Antilliaanse opvoeding, waarbij weinig belang wordt gehecht aan communicatie tussen ouder en kind. Zij hebben in hun onderzoek Antilliaanse moeders in Nederland gevraagd een vergelijking te maken tussen hun eigen opvoeding op Curaçao en de opvoeding die zij hun kinderen geven in Nederland. De geïnterviewde moeders gaven aan dat de opvoeding die zij hebben ontvangen erg strikt was. Er was een duidelijke gezagsrelatie, respect en gehoorzaamheid stonden centraal en tegenspreken en je mening geven, waren niet toegestaan. Er werd met ouders niet snel over problemen gepraat en er werd gestraft met een tik of een pak slaag. De belangrijkste opvoedingsdoelen waren het bijbrengen van wat goed en kwaad is en het bijbrengen van respect en beleefdheidsnormen. Uit de resultaten is gebleken dat moeders zelf meer open opvoeden, meer met hun kinderen praten en minder vaak of niet slaan dan hun eigen ouders. Antilliaanse ouders kennen een groot verschil tussen de opvoeding van meisjes en jongens. Een meisje wordt van jongs af gestimuleerd zich te bekwamen in verzorgende taken. Zij heeft minder bewegingsvrijheid en is in het kiezen van relaties minder vrij dan een jongen. Meisjes worden heel vrouwelijk opgevoed. Een jongen krijgt tijdens de opvoeding belangrijke verantwoordelijkheden en taken toebedeeld. Met name als de moeder geen partner heeft, wordt een zoon geacht de vaderrol over te nemen. Vaak krijgt hij dan ook de financiële verantwoordelijkheden over het gezin. Wat uitgaan en relaties aangaan betreft, is een jonge veel vrijer dan een meisje. De rol verdeling binnenshuis is vaak traditioneel (Kosec, 2005). Bij Antillianen heerst een zeker taboe op seksualiteit. Dit geldt voornamelijk voor meisjes. Seksuele relaties, condoomgebruik en ongewenste zwangerschap worden met een meisjes niet openlijk besproken. Maar daarin zitten ook weer bepaalde tegenstrijdigheden. Terwijl over seksualiteit moeilijk openlijk wordt gesproken, wordt seks op vrij jonge leeftijd gepraktiseerd. Op de Antillen komen tienerzwangerschappen dan ook vaak voor. Dit is onder meer te wijten aan het algehele conservatisme van eilandsamenlevingen, waar enerzijds seksualiteit een taboe is en anderzijds de rolverdeling tussen man en vrouw nog erg traditioneel is. Bovendien is op de - veelal streng katholieke - scholen seksuele voorlichting erg onderbelicht. Indien een meisje zwanger wordt, komt abortus nauwelijks aan de orde omdat daar een taboe op rust (Kosec, 2005).
Lenka van Dijk, 2006
22
Lider di Krèsh kontentu?
7. Crèches op Curaçao 7.1 Inleiding Uit onderzoek is gebleken dat kinderopvang een waardevolle bijdrage kan leveren aan de groei en ontwikkeling van het kind in de eerste vier levensjaren. Mits de kwaliteit goed is, vult het de opvoeding van de ouder of opvoeder op professionele wijze aan. Op Curaçao wordt op grote schaal gebruik gemaakt van allerlei kinderopvangvoorzieningen. Blijkbaar is de vraag naar kinderopvang voor 0-4 jarigen groot en maken veel kinderen gebruik van de opvang buitenshuis. 7.2 Kort historisch overzicht De kinderopvang op Curaçao kent een andere ontstaansgeschiedenis en vorm dan de opvang in Nederland. Terwijl in Nederland steeds meer vrouwen kozen voor betaalde arbeid uit overwegingen als zelfontplooiing en het meer ontdekken van de eigen mogelijkheden, was het op Curaçao voor veel moeders vaak bittere noodzaak om buitenshuis te gaan werken. De financiële situatie van het gezin dwong beide ouders om (meer) te gaan werken, met als gevolg de totstandkoming van de behoefte aan opvang voor het kind gedurende de werkuren van de ouder(s) en opvoeders. In de Antilliaanse cultuur werden kinderen van werkende moeders vaak opgevangen door oma’s, tantes of buren. In dit patroon bleek verandering te zijn gekomen, onder meer vanwege een nieuwe vorm van volkswoningbouw, die niet meer geschikt was voor grote zogenaamde ‘extended families’ en doordat familiebanden minder hecht werden (Gijze & Evers, 1995). De geschiedenis van de georganiseerde kinderopvang voor 0-4 jarigen op Curaçao begint in 1957, wanneer op initiatief van de Stichting Jeugdzorg de eerste crèche wordt geopend. Door de bemoeienissen van deze stichting met de jeugd in de buurten, ging men de noodzaak inzien van een gereguleerde vorm van opvang voor jonge kinderen van werkende moeders. In de jaren die volgden, werden steeds meer kindercentra opgericht (Gijze & Evers, 1995). In 2000 bleek uit onderzoek van de Dienst Cultuur en Educatie (DCE) naar de hoeveelheid kinderopvang op Curaçao, dat er 130 kindercentra waren geregistreerd (Interne publicatie DSH, 2000). In 1975 wordt de Stichting Federatie van Crèches (FKOC) opgericht met als doel de samenwerking tussen de crèches te bevorderen en de kwaliteit in de crèches te verbeteren. Om subsidie te krijgen van de overheid moeten de crèches bij deze federatie zijn aangesloten. In 2005 worden er negen crèches door de overheid gesubsidieerd. De doelgroep van de gesubsidieerde crèches bestaat uit kinderen van niet financieel daadkrachtige ouders. Naast de crèches kent Curaçao sinds 1967 tevens een nog steeds groeiend aantal particuliere speelschooltjes en crèches, waarvoor de ouders zelf moeten betalen zonder subsidiëring vanuit de overheid. Aangezien de oprichting van deze instellingen tot nu toe ongecontroleerd heeft plaatsgevonden, is er nagenoeg geen zicht op het totale aantal. Naar schatting gaat het om ongeveer 200 speelscholen, variërend in grootte (Rapport Registratie Kindercentra, 2000). 7.3 Huidige vormen van kinderopvang Het totaal aantal 0-4 jarigen woonachtig op Curaçao wordt geschat op 10.940. Naar schatting zijn er ongeveer 4000 0-4 jarigen die een kinderdagopvang (een crèche of speelschool) bezoeken (Melfor, 2000). In 2003 bezocht 6% (1812) van de 0-4 jarigen op Curaçao een crèche (Eilandgebied Dienst, Cultuur en Educatie, 2003).
Lenka van Dijk, 2006
23
Lider di Krèsh kontentu?
Met betrekking tot de wetgeving op het gebied van de kinderopvang op de Nederlandse Antillen is in 1998 de Eilandsverordening betreffende Minimumeisen voor de Voorschoolse Opvang aangenomen door de Eilandsraad van Curaçao. De Eilandsverordening Minimumeisen Opvang 0-4 jarigen stelt (kwaliteits)eisen aan toekenning van vergunning, personeel, organisatie, inrichting, voeding, veiligheid, hygiëne, leeftijdsopbouw, groepsgrootte en overheidstoezicht op de kinderopvang. Hierdoor kan er beter gewerkt worden aan de kwaliteitsverbetering van opvangvoorzieningen. (Secretariaat Taskforce, 1999). De verordening kan echter pas in werking treden wanneer het inspectieorgaan is opgezet. Tot op heden is dit orgaan niet opgezet. Tevens dienen de eisen geëvalueerd en aangepast te worden, daar er veranderingen en ontwikkelingen hebben plaatsgevonden in de opvang vanaf 1998. Er bestaat geen verdere wetgeving op het gebied van de kinderopvang. In 2000 is er een onderzoek gedaan naar de knelpunten op het terrein van kinderopvang. De volgende knelpunten werden gesignaleerd (Werkgroep Beleid Voorschoolse Zorg, 2002): Knelpunten in de huidige kinderopvang Er is een tekort aan personeel en ruimtegebrek (Beleidsnota, 2000). Er bestaat een discrepantie in de zorg en het organisatieniveau, waardoor elke instelling een eigen pedagogische aanpak naleeft. Er is gebrek aan sturing van overheidswege. Er is gebrek aan controle met betrekking tot de kwaliteitseisen. De huidige kinderopvang is teveel gericht op het voorschoolse aspect in plaats van opvoeding, met als gevolg dat men meer nadruk legt op het voorbereiden van het kind en onvoldoende aandacht besteedt aan de zorg en ontwikkeling van het kind. Er ontbreken richtlijnen en protocollen met betrekking tot het signaleren en doorverwijzen van afwijkingen. Een uniform registratiesysteem ontbreekt. Het bedrijfsleven draagt op geen enkele manier bij in de bekostiging van kinderopvang. Er is gebrek aan deskundigheidsniveau van de werkers in de kinderopvang. Er is gebrek aan vriendelijke leefomgeving en infrastructuur in de wijken.
Deze knelpunten geven een weinig rooskleurig beeld wat betreft de kinderopvang op Curaçao. Echter, over het algemeen kan worden gesteld dat op het terrein van de kinderopvang zeer zeker positieve resultaten zijn geboekt over de afgelopen jaren. Verschillende opleidingen voor crèchepersoneel (LBO en MBO) zijn van start gegaan, nieuwe crèches zijn gebouwd, bestaande faciliteiten zijn verbeterd en de Wet Minimumeisen is goedgekeurd. Vanuit de overheid komt steeds meer controle om de kwaliteit van de crèches te waarborgen al dan niet te verbeteren. 7.4 ’Bemoeizuchtige’ instanties Op non-gouvernementeel gebied zijn er verschillende organisaties actief op het gebied van kinderopvang, waaronder één van de belangrijkste Sifma. Sifma is een stichting op Curaçao die zich bezighoudt met het structureren van de kinderopvang op de Nederlandse Antillen. Sifma staat voor “Sentro di Informashon i Formashon na bienestar di Mucha”, ofwel “Informatie- en Vormingscentrum ten behoeve van het kind”. Sifma verzorgt opleidingen en bijscholingscursussen voor leidsters en directrices van crèches en speelscholen, welke een professionalisering van het werk in de kindercentra bewerkstelligt.
Lenka van Dijk, 2006
24
Lider di Krèsh kontentu?
Op gouvernementeel gebied valt deze taak onder de afdeling Jeugdgezondheidszorg van de Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GGD), het Departamentu Salú Hubenil (DSH). Deze afdeling is onder andere belast met het geven van gezondheids- en opvoedingsvoorlichting. Onder de zorg van DSH valt ook de kwaliteit van de opvang van de gesubsidieerde crèches. Het is echter nog onduidelijk in hoeverre het huidige aanbod aansluit bij de behoeften van crècheleidsters. Het Departamentu Salú Hubenil heeft het onderzoek dat in deze scriptie wordt besproken, met name om deze reden geïnitieerd. 7.5 Probleemstelling Uit de literatuur komt naar voren dat op Curaçao veel gebruik wordt gemaakt van de kinderopvang. Tegenwoordig is er steeds meer oog voor de belangrijke functie die kindercentra hebben voor kinderen, met als gevolg dat de opvoedingstaak van kindercentra steeds meer aandacht krijgt. Naast de opvoedingstaak, wordt een steeds groter belang gehecht aan de kwaliteit van crèches. Er is uit de literatuur gebleken dat de kindercentra op Curaçao een aantal knelpunten ondervinden, waaronder een gebrek aan controle met betrekking tot de kwaliteitseisen en een gebrek aan deskundigheidsniveau van de werkers in de kinderopvang. Een goede kwaliteit kinderopvang kan mogelijk een positieve bijdrage leveren aan de ontwikkeling van kinderen. Het is dus van groot belang aandacht te besteden aan de (kwaliteit van de) kinderopvang op Curaçao.
Lenka van Dijk, 2006
25
Lider di Krèsh kontentu?
8. Onderzoek 8.1 Het onderzoek Het onderzoek dat in deze scriptie wordt besproken betreft een exploratief, beschrijvend onderzoek naar de behoefte aan opvoedingsondersteuning, ervaren door Curaçaose professionele opvoeders van kinderen tussen de nul en de vier jaar, woonachtig op Curaçao. Gekeken is naar de vragen die crècheleidsters de afgelopen twaalf maanden hebben gehad, de belasting van deze vragen, de behoefte aan steun die ze hierbij hadden, de werkelijke steun die ze hierbij gekregen hebben en van wie en de tevredenheid hierover. Er is gevraagd naar het oordeel van de crècheleidsters betreffende de werksituatie en de werkomgeving. Tevens is gekeken naar de kwaliteit van de tien deelnemende crèches en de relatie van deze met andere gegevens. Met het onderzoek, is getracht de vragen en problemen van crècheleidsters en hun behoefte aan ondersteuning in kaart te brengen. Met behulp van de resultaten van het onderzoek kan een betere aansluiting worden gevonden in de ondersteuning aan crècheleidsters. Door de crècheleidsters te ondersteunen wordt gehoopt een kwaliteitsverbetering van het pedagogisch klimaat op de crèches te bewerkstelligen ten behoeve van een positieve ontwikkeling van de kinderen die deze crèches bezoeken. Onderzoek naar de behoefte aan opvoedingsondersteuning, zoals die ervaren wordt door Curaçaose crècheleidsters, is tot op heden onbekend, evenals een soortgelijk onderzoek onder Nederlandse crècheleidsters. Over de concrete vragen en behoeften van deze groep kunnen daarom geen uitspraken worden gedaan. Dit onderzoek tracht hierin verandering aan te brengen. 8.2 Onderzoeksvragen Het onderzoek heeft zowel betrekking op de vragen, de zorgen en de problemen die crècheleidsters hebben (gehad) bij de uitvoering van hun werk, als op de steun die ze hierbij hebben (gekregen) of wens(t)en te krijgen. Aan de hand van de verkregen gegevens is allereerst onderzocht op welke gebieden crècheleidsters de afgelopen twaalf maanden een vraag, zorg of probleem hebben gehad en tevens hoe belastend deze vraag (zorg of probleem) voor hen was. Vervolgens is onderzocht of de crècheleidsters met een vraag (zorg of probleem) op een bepaald gebied, behoefte aan steun hebben gehad. Er is, met andere woorden, gekeken naar de steunbehoefte van de crècheleidsters. Hierop volgend is onderzocht of er ook daadwerkelijk aan deze steunbehoefte tegemoet is gekomen: of de crècheleidsters de gewenste steun hebben ontvangen en of ze tevreden zijn over de geboden steun. Er is gekeken of er sprake is van een vervulde of een onvervulde steunbehoefte. Aansluitend is onderzocht of er een samenhang is tussen de steunbehoefte en de onvervulde steunbehoefte van crècheleidsters enerzijds en een aantal achtergrondkenmerken anderzijds. Hierbij valt te denken aan de leeftijd, het opleidingsniveau en de werkervaring van de crècheleidsters en de door hen beoordeelde werkomgeving en werksituatie. Ten slotte is de pedagogische kwaliteit van de deelnemende crèches bepaald en is gekeken of er een relatie is tussen de pedagogische kwaliteit van een crèche, de behoefte aan steun en de onvervulde steun van de crècheleidsters.
Lenka van Dijk, 2006
26
Lider di Krèsh kontentu?
Het bovenstaande leidt tot de volgende onderzoeksvragen:
Onderzoeksvragen Deel 1: vragen, belasting, steunbehoefte, onvervulde steunbehoefte en steunbronnen 1. 2. 3.
Hebben de crècheleidsters vragen en/of problemen die betrekking hebben op hun werk en zo ja, op welke domeinen hebben crècheleidsters vragen? Hoe belastend zijn deze vragen? Hebben crècheleidsters behoefte aan steun (gehad) en hebben ze hiervan gebruik gemaakt? En zo ja, hebben ze een vervulde of een onvervulde steunbehoefte? Van welke steunbronnen hebben crècheleidsters gebruik gemaakt? Via welke middelen willen crècheleidsters steun ontvangen?
Deel 2: crècheleidsters 4.
Is er een relatie tussen een behoefte aan steun en een onvervulde steunbehoefte enerzijds en bepaalde achtergrondkenmerken van crècheleidsters anderzijds? Is er een relatie met de werkomgeving en de relaties op het werk?
Deel 3: kwaliteit van de crèches 5.
Lenka van Dijk, 2006
Is er een relatie tussen de pedagogische kwaliteit van de crèche en een behoefte aan steun en een onvervulde steunbehoefte van crècheleidsters?
27
Lider di Krèsh kontentu?
9. Methode 9.1 Respondenten In totaal zijn er voor het onderzoek 50 crècheleidsters geïnterviewd en tien crèches geobserveerd. In totaal waren er 116 crècheleidsters werkzaam bij de deelnemende crèches. Om een zo representatief mogelijke steekproef te verkrijgen, werd bij het bepalen van het aantal te werven crècheleidsters per crèche rekening gehouden met het totaal aantal leidsters op de betreffende crèche. Alle leidsters die zijn meegenomen in het onderzoek waren in vaste dienst bij één van de deelnemende crèches. Aan het onderzoek hebben in totaal 50 vrouwen en 0 mannen meegedaan. De verklaring voor het ontbreken van mannen in het onderzoek is dat er bij alle tien deelnemende crèches geen mannen werkzaam waren. Elke directrice (directeuren ontbraken) van een deelnemende crèche wees de crècheleidsters aan het onderzoek toe. Deze toewijzing was afhankelijk van wie er op het onderzoeksmoment aanwezig was. Voor het onderzoek zijn tevens tien crèches geobserveerd. Van de tien crèches zijn negen aangesloten bij de Federatie kinderopvang (FKOC) te Curaçao. De tiende crèche is meegenomen in het onderzoek, aangezien deze crèche nauw samenwerkt met de negen gesubsidieerde crèches. Er is gekozen voor de gesubsidieerde crèches, daar het Departamentu Salú Hubenil als overheidsinstantie een nauwer contact heeft met de (door de overheid) gesubsidieerde crèches dan met de particuliere crèches op het eiland. Tevens is nagenoeg geen zicht op het aantal particuliere crèches, aangezien de oprichtingen van deze instellingen veelal ongecontroleerd hebben plaatsgevonden. 9.2 Meetinstrumenten Voor de interviews met de crècheleidsters is gebruik gemaakt van een gestructureerde vragenlijst. Voor de observaties van de crèches is gebruik gemaakt van een gestandaardiseerd observatie-instrument. De interviews en de observaties in dit onderzoek zijn gedaan door één interviewer van Nederlandse afkomst. 1) De gestructureerde vragenlijst Voor de vragenlijst is voor een aantal onderdelen gebruik gemaakt van een aangepaste versie van de vragenlijst uit het onderzoek van Zeeman (2005) naar de behoefte aan opvoedingsondersteuning van Curaçaose opvoeders. Zeeman had voor het construeren van haar vragenlijst gebruik gemaakt van een aangepaste versie van de vragenlijst uit het onderzoek van Bertrand c.s. (1998) naar de behoefte aan opvoedingsondersteuning in Nederlandse, Marokkaanse en Turkse gezinnen met kinderen van 0-6 jaar. De vragenlijst bestond uit in totaal 53 vragen, welke waren onderverdeeld in vier categorieën, te weten algemene gegevens, werkomgeving, relaties op het werk en vragen over steunbehoefte- en gebruik. Deel 1: algemene gegevens De algemene gegevens betreffen vragen over enkele algemene gegevens van de respondent zelf, waaronder leeftijd en opleidingsniveau en het dienstverband van de respondent op de crèche.
Lenka van Dijk, 2006
28
Lider di Krèsh kontentu?
Deel 2: werkomgeving Voor dit onderdeel van de vragenlijst is gebruik gemaakt van een aangepaste versie van de vragenlijst uit het onderzoek van Zeeman (2005) naar de behoefte aan opvoedingsondersteuning van Curaçaose opvoeders. De bestaande vragen zijn aangepast aan de crèchesituatie en er zijn vragen aan toegevoegd die van belang zijn bij het behoefteonderzoek bij crècheleidsters. De vragen gingen over de ruimte en de veiligheid van de crèche. Een voorbeelditem is: “beschikt de crèche volgens u over voldoende speelruimte op de zaal/zalen voor de kinderen?” De werkomgeving werd gemeten op een vijfpunts Likertschaal (1= ruim voldoende, 5=zeer onvoldoende en 8=niet bekend). De interne consistentie van deze schaal was voldoende met een Cronbach’s α van .86 bij 11 items. Deel 3: relaties op het werk Voor dit onderdeel van het onderzoek is gebruik gemaakt van de Monitor Werkdruk en Werkstress voor de branches Welzijn, Jeugdhulpverlening en Kinderopvang (Van Veldhoven, Meijman, Broersen & Fortuin, 1997). Met behulp van de Monitor kan men werkdruk en werkstress binnen instellingen in kaart brengen. Voor het behoefte-onderzoek zijn er drie onderwerpen overgenomen, te weten ‘relatie met collega’s’, ‘relatie met leiding’ en ‘plezier in het werk’. Een aantal vragen zijn verwijderd of aangepast. Daarnaast is er een onderwerp toegevoegd, te weten ‘relatie met ouders’. Van ‘plezier in het werk’ is achteraf een vraag verwijderd. Een voorbeelditem is: “kunt u als dat nodig is uw collega’s om hulp vragen?” De vragen konden beantwoord worden met altijd, vaak, soms en nooit. De interne consistentie van deze schaal was voldoende met een Cronbach’s α van .91 bij 28 items. Deel 4: vragen over steunbehoefte en –gebruik Vragen rond de opvoeding en behoefte aan steun zijn gemeten door middel van een aangepaste versie van de vragenlijst “onvervulde behoefte aan opvoedingsondersteuning” (VOBO; Bertrand et al., 1998). De VOBO is een instrument waarmee de niet-vervulde behoefte aan opvoedingsondersteuning wordt gemeten. Dit gebeurt door met ouders twaalf domeinen van het functioneren van het kind te bespreken, per domein te vragen of er vragen of problemen zijn, hoe belastend die zijn, of men steun of hulp gezocht heeft of nog steeds zoekt. Aangezien in dit onderzoek niet ouders, maar crècheleidsters zijn geïnterviewd, is gekozen voor een aangepaste lijst met domeinen die van toepassing zijn voor crècheleidsters op Curaçao. Deze aanpassing is het resultaat van een pilot die is gedaan met vijftien crècheleidsters die werkzaam waren bij de deelnemende crèches. Deze vijftien leidsters zijn niet meegenomen in het behoefte-onderzoek. Bij de pilot is gebruik gemaakt van een semigestructureerde vragenlijst, waarbij in een open gesprek met de crècheleidsters is gebleken bij welke onderwerpen crècheleidsters behoefte aan ondersteuning hebben. Er is de crècheleidsters een aantal onderwerpen voorgelegd en gevraagd wat moeilijk gaat, wat goed gaat, waar vragen over zijn en waar behoefte is aan ondersteuning. De voorgelegde onderwerpen betroffen vragen over (het gedrag van) kinderen, opvoeding in het algemeen, situaties rondom de crèche, ouders van de kinderen en collega’s. Tevens is de crècheleidsters gevraagd of zij andere onderwerpen konden noemen waar zij vragen over hadden of behoefte aan ondersteuning. Met behulp van de pilot zijn achttien domeinen van onderling samenhangende, vragen, zorgen en problemen voor de crècheleidsters gedefinieerd (tabel 4). De interviewer beschikte over een uitgebreide beschrijving van deze domeinen en gebruikte deze om crècheleidsters te voorzien van een nadere toelichting.
Lenka van Dijk, 2006
29
Lider di Krèsh kontentu?
Tabel 4. Lijst met domeinen.
1. Extravert gedrag van kinderen: agressief gedrag, onbeschoft gedrag, veel huilen, koppigheid, ongehoorzaamheid, druk gedrag, overbeweeglijkheid, brutaliteit, driftig gedrag, concentratieproblemen, jengelen, zeuren. 2. Introvert gedrag van kinderen: lusteloos en passief gedrag, angstig gedrag, teruggetrokken gedrag, faalangst. 3. Seksueel gedrag van kinderen: seksuele spelletjes, elkaar aanraken, zichzelf aanraken, seksuele uitingen. 4. De wijze waarop kinderen met anderen omgaan: (negatieve) invloed van gedrag van één kind op andere kinderen, niet kunnen samenspelen, veel ruzie, jaloezie, agressie, angst, eenkennigheid, geen oogcontact zoeken, snel overstuur, snel huilen. 5. Het werken met een groep kinderen: drukte, verdeling van aandacht, orde/rust behouden, geduld. 6. De verzorging van kinderen: veiligheid, hygiëne van de kinderen, voeding (samenstelling), omgang (chronisch) zieke kinderen, eten, slapen bedplassen of poepen. 7. Contacten tussen collega’s: te weinig ‘goed’ contact, te weinig praktische steun, te weinig delen van ervaringen. 8. Contacten met directie: te grote afstand, te weinig contact, slechte regelingen, slechte/weinig communicatie. 9. Contacten met ouders: te weinig ‘goed’ contact, desinteresse bij ouders, weinig steun van ouders, weinig delen van ervaringen over de kinderen, te hoge verwachtingen van ouders. 10. De aanpak van de opvoeding: grenzen stellen, toezicht en controle houden, straffen en belonen, aandacht geven, communicatie. 11. Discrepantie tussen opvoeding thuis en op de crèche: ouders en crèche niet op één lijn, na het weekend vervelend gedrag. 12. Ontwikkelingsstimulering: kwaliteit speelgoed, kwantiteit speelgoed, soort speelgoed passend bij ontwikkelingsfase, ontwikkelingsstimulerende spelletjes en activiteiten, boeken. 13. Verwaarlozing door ouders: weinig liefde thuis, slechte verzorging, te weinig toezicht door ouders, niet komen ophalen van de crèche. 14. Kindermishandeling: geestelijke mishandeling, lichamelijke mishandeling (slaan, door elkaar schudden), seksueel misbruik, incest, signalering, aanpak bij signalering. 15. Werkomgeving: speelmogelijkheden, huisvestingsproblemen, veiligheid en leefklimaat van de buurt, discriminatie, hygiëne van de crèche, fysieke omgeving (inrichting, verlichting, ventilatie, akoestiek). 16. Recreatie / vrijetijdsbesteding van de kinderen: uitstapjes, spelletjes algemeen, (televisie kijken). 17. Taal-, spraak- en denkontwikkeling: leerproblemen, achterstand of vertraging in de ontwikkeling, begaafdheid, problemen met brabbelen / praten, zich niet kunnen uitdrukken of begrijpen wat er wordt gezegd. 18. Lichamelijke ontwikkeling en gezondheid: - Problemen met bewegen: kruipen, zitten, staan, lopen, springen of gooien. - Problemen met speelgoed vastpakken, tekenen, knippen of kleuren. - Lichamelijke groei, koorts, (chronische of veelvuldige) ziektes.
Lenka van Dijk, 2006
30
Lider di Krèsh kontentu?
Tijdens de interviews van de 50 crècheleidsters werd in een stapsgewijze procedure per domein achtereenvolgens gevraagd of de respondent in de voorgaande twaalf maanden op een bepaald domein een vraag, zorg of probleem had gehad, hoe belastend die vraag of probleem was geweest, of men een behoefte aan steun had, of men steun of hulp had gezocht en zo ja, bij wie en ten slotte of de behoefte aan steun was vervuld. Bij de analyse is ten eerste gekeken naar het totale aantal vragen, al dan niet belastend, die crècheleidsters in de afgelopen twaalf maanden hadden gehad. Opvoedingsbelasting werd gemeten op een vijfpunts Likertschaal (1=zeer belastende vraag, 5=geen vraag of een helemaal niet belastende vraag). Als indicatie voor de mate van steunbehoefte is gebruik gemaakt van het aantal domeinen waarop crècheleidsters een behoefte aan steun ervaren in verhouding tot het totaal aantal domeinen waarop crècheleidsters een belastende vraag hadden. Als belastende vragen werden vragen gerekend die door de respondent als zeer belastend (1) of belastend (2) gescoord waren. De steunbehoefte werd gemeten op een tweepuntsschaal (1=Ja, 2=Nee). De mate van onvervulde steunbehoefte is het aantal domeinen waarop crècheleidsters niet of in onvoldoende mate waren geholpen. Een indicatie van het niveau van onvervulde steunbehoefte werd verkregen door voor elk afzonderlijk domein te bepalen of er sprake was van een belastende vraag, of er een steunbehoefte werd ervaren en of die behoefde was bevredigd. De behoefte aan steun werd als onvervuld gescoord, als crècheleidsters aangaven dat er geen effectieve of naar tevredenheid stemmende hulp was verkregen. Er werd hiervoor gebruik gemaakt van een driepuntsschaal (1=ja, 2=min of meer en 3=nee) voor zowel effectiviteit (kan de respondent na de geboden steun beter met haar vraag, zorg of probleem omgaan) als voor tevredenheid van de steun. Cronbach’s alfa bedroeg in dit onderzoek .79 bij 18 items voor het aantal vragen dat de respondenten hadden, .76 bij 18 items voor de totale belasting en .62 bij 18 items voor de totale onvervulde steunbehoefte. Er is de respondenten gevraagd van welke steunbronnen ze per domein gebruik maken wanneer zij een steunbehoefte ervaren. Er is gekeken naar het totaal aantal gebruikte steunbronnen per respondent. Aan alle respondenten is gevraagd of zij, wanneer zij vragen zouden krijgen op één van de achttien eerder genoemde opvoedingsgebieden, steun, advies of informatie zouden vragen bij collega’s, directrice en ouders van de kinderen en zo ja, bij wie. Vervolgens is aan de respondenten gevraagd of zij, wanneer zij vragen zouden krijgen op één van de achttien eerder genoemde opvoedingsgebieden, steun, advies of informatie zouden vragen bij iemand uit het professionele circuit. Met het professionele circuit wordt een persoon, activiteit of instelling bedoeld, die een aanbod verzorgt voor informatie over jonge kinderen. Ten slotte is de respondenten gevraagd hoe zij steun aangeboden zouden willen krijgen, mochten zij steun, advies of informatie willen hebben. 2) Het gestandaardiseerde observatie-instrument Voor het meten van de pedagogische kwaliteit is gebruik gemaakt van het zelfevaluatieinstrument minicrèches en zelfstandige kinderdagverblijven (Z-KWAPOI). Kind en Gezin ontwikkelde in de loop van 1997 een meetinstrument voor minicrèches en zelfstandige kinderdagverblijven, dat toelaat de pedagogische opvangkwaliteit in een minicrèche of zelfstandig kinderdagverblijf te meten. Dit meetinstrument is in 2003 aangepast tot een zelfevaluatieinstrument voor het meten van de pedagogische interactie. De pedagogische interactie gaat over de manier waarop de begeleiders effectief omgaan met de opgevangen kinderen. Het geheel is opgebouwd rond vijf cruciale situaties met de kinderen, die in elke minicrèche en elk zelfstandig kinderdagverblijf voorkomen. Lenka van Dijk, 2006
31
Lider di Krèsh kontentu?
Deze vijf momenten zijn de rustsituatie, de eetsituatie, de verzorgingssituatie, de activiteitenbegeleiding/ het speelgoed en het onthaal van de ouders. Voor elk van deze vijf situaties werd een score gegeven (1, 3, 5 of 7, waarbij 1=ruim onvoldoende en 7=ruim voldoende). Er werd hierbij uitgegaan van zeven kenmerken die belangrijk zijn voor de pedagogische interactie tussen begeleider en kind, te weten flexibiliteit, individualiseren (zich aanpassen aan het kind), stimuleren, structureren (zekerheid bieden), zelfstandigheid bevorderen, bewegingsvrijheid bieden en veiligheid. Naast de pedagogische interactie werd tevens gekeken naar bijvoorbeeld de hoeveelheid eten en de inrichting van de ruimte. Een voorbeelditem is “rustmoment afstemmen op de behoeften van de kinderen”, waarbij 1=het rustmoment is verplicht op hetzelfde moment voor alle kinderen; 3=de verplichte rustmomenten zijn aangepast aan de leeftijd van de kinderen in de groep; 5=een gemeenschappelijk en vast rustmoment is voorzien. Kinderen kunnen ook buiten dit moment gaan slapen wanneer er behoefte aan is en 7=ieder kind kan op om het even welk moment individueel gaan slapen als het daartoe behoefte heeft (Kind en Gezin, 2003). Cronbach’s alfa bedroeg in dit onderzoek .91 bij 45 items. 9.3 Procedure Vooraf aan de afname van de interviews bij de 50 deelnemende crècheleidsters, is de vragenlijst getoetst en bijgesteld aan de hand van een pilot onder 15 leidsters. Het behoefteonderzoek is vertrouwelijk en individueel afgenomen door één interviewer. Het interview is gedeeltelijk in het Nederlands en gedeeltelijk in het Papiaments afgenomen. Om taalbarrières uit de weg te gaan, is de vragenlijst ook in het Papiaments vertaald. De respondent en de interviewer namen tegenover elkaar plaats. De respondent werd uitgelegd door wie het onderzoek werd uitgevoerd, wat het doel van het onderzoek was, wat de geschatte duur van het gesprek was en dat het gesprek vertrouwelijk was. Er werd aangevangen met deel 1 van het onderzoek. Bij de overige delen van het interview werd de respondent de instructie voorgelezen passend bij het desbetreffende onderdeel en kreeg de respondent vervolgens de mogelijkheid vragen te stellen. Tevens kreeg de respondent een voorbeeldvraag om zich voor te bereiden op de werkelijke vragenlijst. De interviewer schreef de antwoorden van de respondent op. In geval van stilte of onbegrip werd de vraag opnieuw herhaald, eventueel in het Papiaments. Tot slot werd aan het einde van het interview gevraagd of de respondent vragen had. De gehele zitting nam 45 tot 60 minuten in beslag.
Lenka van Dijk, 2006
32
Lider di Krèsh kontentu?
10. Resultaten 10.1 Overzicht In het onderhavige onderzoek worden de resultaten beschreven ter beantwoording van de onderzoeksvragen. Voor de weergave van de resultaten wordt grotendeels dezelfde volgorde aangehouden als van de beschrijving van de onderzoeksvragen. De resultaten worden in vijf delen gepresenteerd. Allereerst wordt in het eerste deel een korte omschrijving gegeven van de onderzoeksgroep. In het tweede deel worden de resultaten van de eerste drie onderzoeksvragen beschreven. De volgende resultaten zullen worden behandeld, te weten de vragen en/of problemen van de crècheleidsters, de belasting van deze vragen en/of problemen, of er sprake is van een steunbehoefte en of deze steunbehoefte wel of niet is vervuld. Vervolgens wordt in het derde deel ingegaan op de vierde onderzoeksvraag, te weten de mogelijke relatie tussen een behoefte aan steun en een onvervulde steunbehoefte enerzijds en bepaalde achtergrondkenmerken van crècheleidsters anderzijds. Tevens wordt gekeken of er een relatie is met de werkomgeving en de relaties op het werk en de ervaren steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte. Deel vier behandelt onderzoeksvraag vijf: de mogelijke relatie tussen de pedagogische kwaliteit van de crèche en een behoefte aan steun en een onvervulde steunbehoefte van crècheleidsters. Ten slotte wordt in het vijfde deel ingegaan op onderzoeksvraag drie, te weten de gebruikte steunbronnen en de wenselijke middelen waarop steun geboden zou moeten worden. 10.2 Deel 1: Achtergrondkenmerken Aan het onderzoek hebben 50 vrouwelijke crècheleidsters uit 10 crèches deelgenomen. Het merendeel van de crècheleidsters had een leeftijd ouder dan 40 jaar (42%). Bijna alle respondenten woonden hun hele leven al op Curaçao. Het grootste gedeelte van de onderzoeksgroep werkte meer dan 10 jaar als crècheleidster (46%). Bijna de gehele groep werkte 40 uur per week op de crèche (98%). Wat betreft de opleiding van de respondenten, bleek een groot aantal crècheleidsters een relatief laag opleidingsniveau te hebben. Van de respondenten had (4%) een MAVO diploma te hebben. Meer dan de helft (60%) van de respondenten had een diploma van het LBO. Een kleiner deel (34%) had het MBO succesvol afgerond en een heel klein deel (2%) had een diploma van het HBO. Figuur 2. Opleidingsniveau.
0
Lenka van Dijk, 2006
Ba si so nd
Leeftijd respondenten
er w
ijs
< 20 20-30 30-40 > 40
BO
5
H
10
M BO
15
35 30 25 20 15 10 5 0 LB O
20 Frequentie
Frequentie
25
M av o
Figuur 1. Gemiddelde leeftijden.
Opleidingsnivaeu
33
Lider di Krèsh kontentu?
10.3 Deel 2: Vragen, belasting, steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte per domein Het overzicht van het totaal aantal vragen, de belasting, de steunbehoefte en de onvervulde steunbehoefte per domein wordt in tabel 5 weergegeven. Voor een uitgebreide beschrijving van de domeinen, zie tabel 4. Uit de eerste kolom van tabel 5 kan worden afgelezen dat op de gebieden ‘extravert gedrag van het kind’, ‘discrepantie tussen de opvoeding thuis en op de crèche’ en ‘de werkomgeving’ meer onzekerheid en twijfel lijkt te bestaan dan op de andere gebieden. Op de domeinen ‘verzorging van kinderen’, taal-, spraak-, denkontwikkeling’ en ‘lichamelijke ontwikkeling’ hadden de crècheleidsters de minste vragen. Het totaal aantal domeinen waarop crècheleidsters vragen hadden, varieerde van 0 tot 17 (figuur 3). Van de 50 crècheleidsters had 4% op geen enkel domein vragen. De overige 96% van de crècheleidsters heeft op één of meer domeinen vragen gehad. Met name drie, vier en zeven vragen kwamen veelvuldig voor, te weten elk 14%. Het gemiddeld aantal domeinen waarop opvoeders vragen hadden, was 5.6. Uit figuur 4 valt af te lezen over welke domeinen de meeste vragen bestonden. Elk cijfer verwijst naar een domein (zie tabel 4). Figuur 3. Aantal domeinen waar respondenten vragen over hebben gehad (N=50).
Figuur 4. Aantal vragen per domein. 35
7
30
5
Frequentie
Frequentie
6
4 3 2
25 20 15 10 5
1
0
0
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
A a n t a l d o m e in e n
11 15 17
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
Domeinen
Indien crècheleidsters vragen hadden, is tevens gevraagd naar hoe belastend deze vragen werden ervaren. Als belastende vragen werden vragen gerekend die door de respondent als zeer belastend (1) of belastend (2) gescoord waren op de vijfpunts Likertschaal. De percentages varieerden van 0% tot 72%, maar voor de meeste domeinen had zo rond de 45% van de crècheleidsters een belastende of zeer belastende vraag. Vragen ten aanzien van ‘contacten met de directrice’, ‘het werken met een groep kinderen’ en ‘contacten tussen collega’s’ werden het meest frequent aangemerkt als (zeer) belastend. Vragen ten aanzien van, ‘lichamelijke ontwikkeling’, ‘recreatie/vrijetijdsbesteding’ en ‘seksueel gedrag’ werden het minst genoemd als (zeer) belastend. Figuur 5 geeft het aantal domeinen weer waar de crècheleidsters een belastende of zeer belastende vraag over hadden. Van de crècheleidsters met vragen was het gemiddeld aantal domeinen waarop crècheleidsters belastende en zeer belastende vragen hadden 2.40. Indien crècheleidsters belastende of zeer belastende vragen hadden, is gevraagd of er een steunbehoefte bestond. Uit de derde kolom van tabel 5 valt af te lezen dat de behoefte aan steun over het algemeen zeer groot was. Op 14 domeinen had 100% van de crècheleidsters die een (zeer) belastende vraag hadden, tevens een behoefte aan steun. In totaal had 70% van de crècheleidsters met een (zeer) belastende vraag een behoefte aan steun. Figuur 6 geeft het aantal domeinen weer waar de crècheleidsters een steunbehoefte hadden. Van de crècheleidsters met (zeer) belastende vragen, was het gemiddeld aantal domeinen waarop crècheleidsters een behoefte aan steun hadden 2.36. Lenka van Dijk, 2006
34
Lider di Krèsh kontentu? Figuur 5. Aantal domeinen waar respondenten belastende of zeer belastende vragen over hebben gehad (N=50).
Figuur 6. Aantal domeinen waar respondenten een steunbehoefte hebben gehad (N=50).
14 1 5
Frequentie Frequentie
12 1 2 10
89 6 6 4 3 2
00
00
1 1
2 2
3
3
4
4 5
5 6
68
81 1
1 0
AA a na t na tl ad l odmo emi n eeinn e n
Tevens is gekeken of de niet belastende vragen ook tot een steunbehoefte hebben geleid. Het is gebleken dat van het totaal aantal vragen van crècheleidsters, het gemiddeld aantal domeinen waarop crècheleidsters een behoefte aan steun hadden 5.2 is. Uit de laatste kolom van tabel 5 blijkt dat voor alle domeinen geldt dat crècheleidsters met behoefte aan steun deze steun niet konden vinden, ontevreden waren over de geboden steun, of van mening waren dat de geboden steun onvoldoende effectief was. Onvervulde steunbehoefte kwam het meeste voor op de domeinen ‘seksueel gedrag van kinderen’, ‘verzorging van kinderen’, ‘discrepantie tussen de opvoeding thuis en op de crèche’, ‘verwaarlozing door ouders’ en ‘kindermishandeling’. Op deze domeinen bleek 100% van de crècheleidsters niet of niet adequaat te zijn geholpen. Onvervulde steunbehoefte kwam het minste voor op de domeinen ‘extravert gedrag’, ‘omgang van kinderen met anderen’ en ‘de aanpak van de opvoeding’. Het totaal aantal domeinen waarbij de crècheleidsters behoefte aan steun hadden, maar geen steun kregen of ontevreden waren over de geboden steun, varieerde van de 0 tot 10. Ongeveer een derde (34%) van de crècheleidsters die een behoefte aan steun had, gaf aan op geen enkel domein een onvervulde steunbehoefte te hebben. Iets minder dan de helft (46%) van de crècheleidsters had op 1, 2 of 3 domeinen een onvervulde steunbehoefte en maar liefst 20% had op meer dan 4 domeinen een onvervulde steunbehoefte (figuur 7). Het gemiddeld aantal domeinen waarop de opvoeder een onvervulde steunbehoefte had, betrof 1.9. Figuur 7. Aantal domeinen waar respondenten een onvervulde steunbehoefte hebben gehad (N=50). 20
Frequentie
15
10
5
0
0
1
2
3
4
5
10
A a n t a l d o m e in e n
Lenka van Dijk, 2006
35
Lider di Krèsh kontentu?
Tabel 5. Vragen, belasting, steunbehoefte en onvervulde steun per domein (gesorteerd naar onvervulde steunbehoefte).
Domeinen
Aantal Belastende & Vragen Onvervulde leidsters met zeer waarbij Steunbehoefte vragen belastende behoefte aan (% van diegenen met belastende vragen steun is vragen en behoefte (% van diegenen met vragen)
N
(% van diegenen met belastende vragen)
aan steun)
N
N
1. Extravert gedrag
62%
31
45%
14
93%
13
46%
2. Introvert gedrag
38%
19
53%
10
100%
10
90%
3. Seksueel gedrag
36%
18
17%
3
100%
3
100%
4. Omgang kinderen met anderen
44%
22
23%
5
80%
4
50%
5. Het werken met een groep kinderen
30%
15
67%
10
100%
10
70%
6. Verzorging van kinderen
16%
8
25%
2
100%
2
100%
7. Contacten tussen collega’s
28%
14
64%
9
100%
9
78%
8. Contacten met directie
22%
11
73%
8
100%
8
75%
9. Contacten met ouders
24%
12
42%
5
100%
5
80%
10. De aanpak van de opvoeding
26%
13
31%
4
100%
4
50%
11. Discrepantie opvoeding thuis en crèche 12. Ontwikkelingsstimulering
60%
30
30%
9
100%
9
100%
40%
20
30%
6
100%
6
83%
13. Verwaarlozing door ouders
30%
15
60%
9
100%
9
100%
14. Kindermishandeling
30%
15
53%
8
100%
8
100%
15. Werkomgeving
48%
24
58%
14
100%
4
93%
16. Recreatie/ vrijetijdsbesteding
10%
5
0%
0
0%
0
0%
17. Taal-, spraak-, denkontwikkeling
18%
9
44%
4
100%
4
75%
18. Lichamelijke ontwikkeling
4%
2
0%
0
0%
0
0%
Lenka van Dijk, 2006
36
Lider di Krèsh kontentu?
10.4 Deel 3: Resultaten van de crècheleidsters Er is nagegaan in hoeverre kenmerken van de crècheleidsters van invloed waren op de steunbehoefte en de mate van onvervulde steunbehoefte. Uit de resultaten is gebleken dat de scores voor de mate waarin crècheleidsters vragen als (zeer) belastend ervaren nagenoeg gelijk is aan de ervaren behoefte aan steun. Om deze reden is ervoor gekozen bij de analyses gebruik te maken van de scores van steunbehoefte. Er is gekeken naar de leeftijd, het opleidingsniveau en het aantal jaar dat de crècheleidster werkzaam is als crècheleidster. Tevens is gekeken naar het aantal uur per week dat de crècheleidster werkt, echter aangezien er te weinig variatie was in de onderzoeksgroep is ervoor gekozen dit kenmerk te verwijderen. De leeftijd van de crècheleidsters is uitgesplitst in twee niveaus, te weten jonger dan 30 jaar en ouder dan 30 jaar. Tabel 6 geeft voor ieder niveau de gemiddelde steunbehoefte en de onvervulde steunbehoefte weer. Variantie analyses (ANOVA) lieten geen significante verschillen zien in de mate van steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte tussen ‘jonge’ en ‘oude’ crècheleidsters. Het opleidingsniveau van de crècheleidsters is tevens uitgesplitst in twee niveaus, te weten een laag opleidingsniveau (basisonderwijs, MAVO, LBO) en een hoog opleidingsniveau (MBO, HBO). Tabel 6 geeft voor ieder niveau de steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte weer. Variantie analyses (ANOVA) lieten zien dat lager opgeleide crècheleidsters meer steunbehoefte ervaren (F (1, 48) = 8,78, p<.05). Ook lieten variantie analyses (ANOVA) zien dat lager opgeleide crècheleidsters significant een grotere onvervulde steunbehoefte hebben (F (1, 48) = 10,56, p<.05). Ten slotte is het aantal jaren dat crècheleidsters werkzaam waren uitgesplitst in twee niveau, te weten minder dan 10 jaar werkervaring en meer dan 10 jaar werkervaring. Variantie analyses (ANOVA) lieten geen significante verschillen zien in de mate van steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte tussen deze twee groepen crècheleidsters. Tabel 6. Gemiddelde totale steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte voor crècheleidsters met verschillen in leeftijd, opleiding en werkervaring. BEHOEFTE AAN STEUN Leeftijd < 30 jaar > 30 jaar Opleiding Laag Hoog Werkervaring < 10 jaar > 10 jaar
STD
ONVERVULDE STEUNBEHOEFTE
N
M
M
STD
12 38
5,6 (3,3) 5,1 (3,5)
1,8 (1,8) 1,9 (2,1)
32 18
6,2 (3,4) 3,4 (2,7)
2,5 (2,1) ,8 (1,1)
27 23
5,6 (3,4) 4,7 (3,5)
2,2 (2,3) 1,5 (1,6)
Er is gekeken naar de samenhang van de steunbehoefte en de onvervulde steunbehoefte van crècheleidsters en de relaties op het werk zoals zij die ervaren. De relatie op het werk is bepaald door vragen die te maken hadden met de relatie met collega’s, de relatie met de directrice, de relatie met ouders en het plezier in het werk. Uit de analyses bleek de relatie op het werk negatief samen te hangen met de steunbehoefte die crècheleidsters ervaren (r = -.39, p<.01) en met de mate van onvervulde steunbehoefte (r= -.48, p<.01). Het lijkt erop dat hoe slechter de relaties op het werk worden beoordeeld door de crècheleidsters, des te groter de steunbehoefte en de onvervulde steunbehoefte is. Tevens is er gekeken naar de samenhang tussen de steunbehoefte en de onvervulde steunbehoefte van crècheleidsters en het oordeel van de crècheleidsters betreffende de werkomgeving. Lenka van Dijk, 2006
37
Lider di Krèsh kontentu?
De vragen betreffende de werkomgeving gingen over de ruimte en de veiligheid van de crèche. Uit de analyses bleek dat er geen relatie was tussen de beoordeling van de werkomgeving en de steunbehoefte. Echter, uit de analyses bleek de werkomgeving wel negatief samen te hangen met de onvervulde steunbehoefte die crècheleidsters ervaren (r = .43, p<.01) Het blijkt dat hoe slechter de werkomgeving wordt beoordeeld, des te groter de onvervulde steunbehoefte. Het aantal (zeer) belastende vragen en de steunbehoefte blijken echter niet samen te hangen met de beoordeelde werkomgeving. Het lijkt erop dat ondanks dat er geen sprake is van meer (zeer) belastende vragen of een grotere steunbehoefte, op het gebied van de werkomgeving de crècheleidsters niet of niet adequaat worden geholpen met hun vragen en/of zorgen. 10.5 Deel 4: Resultaten van de crèches Er is nagegaan in hoeverre de kwaliteit van de crèches van invloed was op de steunbehoefte en de mate van onvervulde steunbehoefte van de crècheleidsters. De kwaliteit is uitgesplitst in twee niveaus, te weten een lage kwaliteitsscore (< 204 punten op de Z-KWAPOI) en een hoge kwaliteitsscore (> 204 punten op de Z-KWAPOI). Tabel 7 geeft voor ieder niveau de gemiddelde steunbehoefte en de onvervulde steunbehoefte weer. Variantie analyses (ANOVA) lieten significante verschillen zien in de mate van steunbehoefte tussen crèches met een lage en een hoge kwaliteitsscore (F (1, 8) = 29,75, p<.05). De gemiddelde behoefte aan steun bleek significant hoger bij crèches met een lage kwaliteitsscore. Het gemiddelde van de onvervulde steunbehoefte was significant hoger bij de crèches met een lage kwaliteitsscore dan bij de crèches met een hoge kwaliteitsscore (F (1, 8) = 19,24, p<.05). Tabel 7. Gemiddelde totale steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte per crèche. GEMIDDELDE BEHOEFTE AAN STEUN PER CRECHE Score crèches Laag < 204 Hoog > 204
N
M
STD
5 5
6,6 3,3
( .4) (1.3)
GEMIDDELDE ONVERVULDE STEUNBEHOEFTE PER CRECHE M STD 3,2 ,06
(1,3) (0,3)
10.6 Deel 5: Steunbronnen Meer dan de helft (62%) van de crècheleidsters die behoefte aan steun had en deze steun heeft ontvangen, gaf aan de steun te hebben ontvangen van collega’s en de directrice. Na de collega’s en de directrice werd de meeste steun ontvangen van professionals (20%) (figuur 8). Het gemiddelde aantal steunbronnen per crecheleidster bedraagt 2.6. Figuur 8. Cirkeldiagram gebruikte steunbronnen in procenten (N=203).
1
20
Lenka van Dijk, 2006
38
Lider di Krèsh kontentu?
Aan alle crècheleidsters is gevraagd of zij, wanneer zij vragen zouden krijgen op één van de 18 eerder genoemde opvoedingsgebieden, steun, advies of informatie zouden vragen bij iemand uit het professionele circuit. Deze vraag werd door 8% van alle crècheleidsters met ‘nee’ beantwoord. De overige 92% van de crècheleidsters noemde iemand uit het professionele circuit aan wie zij steun of advies zou vragen. Alhoewel de percentages niet veel van elkaar verschillen, gaven de meeste respondenten (24%) aan steun en advies te vragen bij een pedagoog (figuur 9). Figuur 9. Wenselijke steunbronnen; percentage crècheleidsters dat steun wil ontvangen vanuit professionele circuit (N=50). 8 24
20
S if m a D o kter C o ns ult a t ie bure a u P e da go o g N ie m a nd
22
12
14
O v e rig
Aan alle crècheleidsters is gevraagd wanneer zij vragen zouden krijgen op één van de 18 eerder genoemde opvoedingsgebieden, via welke middelen zij steun, advies en informatie zou willen krijgen. Deze informatie kan van belang zijn voor de instantie die uiteindelijk ondersteuning wil gaan bieden aan de crècheleidsters, aangezien de vorm van ondersteuning erg belangrijk is voor de overdracht. De meeste respondenten geven aan hun steun het liefst te ontvangen via persoonlijke gesprekken (28%) en cursussen (27%) (tabel 8). Tabel 8. Wenselijke steun: via welke middelen wil de respondent steun, advies en informatie (N=50).
STEUNBRON (N=155) Schriftelijke informatie Audiovisueel materiaal Persoonlijke gesprekken Telefonische gesprekken Voorlichtingsbijeenkomsten Cursussen Praatgeroepen van crècheleidsters
Lenka van Dijk, 2006
PERCENTAGE 3 6 28 3 14 27 19
39
Lider di Krèsh kontentu?
11. Discussie Het doel van dit onderzoek was het verkrijgen van inzicht in de behoefte aan ondersteuning van Curaçaose crècheleidsters op het gebied van opvoeding en ontwikkeling en andere onderwerpen die aan bod komen bij de uitvoering van hun werk. Aan de hand van de beantwoording van de onderzoeksvragen is getracht dit doel te verwezenlijken. 11.1 Conclusies De eerste onderzoeksvraag die in dit onderzoek is behandeld is of de crècheleidsters vragen hadden die betrekking hebben op hun werk en zo ja, op welke domeinen de crècheleidsters vragen hebben en hoe belastend deze vragen zijn. Uit onderzoek is gebleken dat veel ouders van tijd tot tijd vragen hebben omtrent de opvoeding en ontwikkeling van een kind. Aangezien crècheleidsters kunnen worden beschouwd als ‘andere’ opvoeders, werd verwacht dat het overgrote deel van de crècheleidsters in dit onderzoek in de voorgaande twaalf maanden ook op minstens één van domeinen van opvoeding en ontwikkeling een vraag (zorg of probleem) zou hebben gehad. Tevens werd verwacht dat de crècheleidsters vragen zouden hebben op gebieden die niet direct met de opvoeding of ontwikkeling van kinderen te maken hebben, maar wel relevant zijn voor het werken als crècheleidster. Deze vragen zouden indirect invloed kunnen uitoefenen op het uitvoeren van hun werk en daarmee indirect van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van kinderen. Aan deze verwachtingen werd voldaan; het bleek dat maar liefst 96% van de crècheleidsters in de voorgaande twaalf maanden op één of meer domeinen vragen heeft gehad (oplopend tot een maximum van 17 domeinen). Het totaal aantal domeinen waarop opvoeders vragen hadden, bedroeg gemiddeld 5.6. Van de 18 domeinen hadden de crècheleidsters op de domeinen ‘extravert gedrag van kinderen’, ‘discrepantie tussen de opvoeding thuis en op de crèche’ en ‘werkomgeving’ de meeste vragen. Op de domeinen ‘verzorging van kinderen’, taal-, spraak-, denkontwikkeling’ en lichamelijke ontwikkeling’ hadden de crècheleidsters de minste vragen. Uit deze resultaten valt op te maken dat er weinig zorgen zijn omtrent de algemene ontwikkeling en verzorging van kinderen. Waarschijnlijk zou dit kunnen komen vanwege het feit dat er in de opleiding tot crècheleidster voldoende aandacht aan wordt besteed aan deze onderwerpen. Extravert gedrag van kinderen bleek wel een bron van zorgen te zijn. Dit is geen opmerkelijk verschijnsel, aangezien dit ook door ouders vaak wordt benoemd als problematisch. Extravert gedrag valt op binnen een groep, daar waar bijvoorbeeld introvert gedrag van kinderen tot minder last leidt. Het domein discrepantie tussen de opvoeding thuis en op de crèche werd tevens vaak genoemd. Wellicht wordt er zowel in de opleiding als in het werkveld zelf te weinig aandacht besteed aan de relatie en de communicatie met de ouders van de kinderen op de crèche. Het veelgenoemde domein werkomgeving beslaat niet direct het pedagogisch werkveld, echter het zou wel van invloed kunnen zijn op het functioneren van de crècheleidster. Onder werkomgeving worden onder andere speelmogelijkheden, huisvestingsproblemen, veiligheid en leefklimaat van de buurt verstaan. Klaarblijkelijk leeft er onder de crècheleidsters onvree hierover. Wellicht zou in de dagelijkse praktijk meer aandacht kunnen worden besteed aan de vragen en/of problemen die crècheleidsters op dit gebied hebben.
Lenka van Dijk, 2006
40
Lider di Krèsh kontentu?
Omdat niet alle vragen per definitie belastend hoeven te zijn, is er voor de verschillende vragen apart gekeken naar de belasting van deze vragen. Vanuit de gedachte dat er voor de meeste vragen over het algemeen snel een oplossing kan worden gevonden of van voorbijgaande aard is, werd verwacht dat slechts een klein deel van de vragen belastend of zeer belastend zou zijn en het merendeel van de vragen niet of weinig belastend. Deze verwachting kwam uit. Uit het onderzoek bleek dat het gemiddeld aantal (zeer) belastende vragen per opvoeder gemiddeld 2.4 bedroeg, terwijl het totaal aantal vragen gemiddeld 5.6 bedroeg. Dit houdt in dat iets minder dan de helft van alle opvoedingsvragen (zeer) belastend is voor crècheleidsters. Vragen ten aanzien van ‘contacten met de directrice’, ‘het werken met een groep kinderen’ en ‘contacten tussen collega’s’ werden het meest frequent aangemerkt als belastend. Vragen ten aanzien van ‘lichamelijke ontwikkeling’, ‘recreatie/vrijetijdsbesteding’ en ‘seksueel gedrag’ werden het minst genoemd. Aangezien (zeer) belastende vragen een negatieve invloed zouden kunnen uitoefenen op de opvoeding en ontwikkeling van kinderen, is het aan te bevelen om bij het hulpaanbod voornamelijk aandacht te besteden aan de vragen, die als (zeer) belastend worden ervaren. Het dient hierbij voorkeur om afzonderlijk de domeinen te bekijken die het meest als (zeer) belastend genoemd zijn, aangezien het bieden van ondersteuning op die wijze aansluit op de door de crècheleidsters zelf aangedragen uitgangspunten. Klaarblijkelijk hebben de meeste crècheleidsters veel (zeer) belastende vragen betreffende relaties op het werk en baart dat ze veel zorgen. Wellicht zou er aandacht kunnen worden besteed aan de communicatie binnen een crèche. Daarnaast werd ook het werken met kinderen als problematisch aangemerkt. Hieronder werd verstaan: drukte, verdeling van de aandacht over de kinderen, orde/rust behouden en geduld. Er is reeds gebleken dat er veel vragen bestonden betreffende extravert gedrag van kinderen. Wellicht ervaren de crècheleidsters het omgaan met kinderen als (zeer) belastend en sluit dit aan bij het aantal vragen dat zij hebben omtrent ‘drukke’ kinderen. Als er aandacht zou worden besteed aan de omgang met (drukke) kinderen, zouden er minder vragen zijn over extravert gedrag. Vragen ten aanzien van de lichamelijke ontwikkeling en de recreatie/vrijetijdsbesteding werden niet genoemd als (zeer) belastend. Waarschijnlijk wordt er in de opleiding tot crècheleidster voldoende aandacht besteed aan deze onderwerpen. Wat betreft vragen ten aanzien van seksueel gedrag van kinderen geldt wellicht een andere verklaring. Uit de literatuur is gebleken dat bij Antillianen een zeker taboe op seksualiteit heerst (Kosec, 2005). Het zou kunnen dat de crècheleidsters niet graag in wilden gaan op dit onderwerp en vanwege het taboe dat er op heerst, aangaven geen belasting hieromtrent te ervaren. De tweede onderzoeksvraag die in dit onderzoek is behandeld is of de crècheleidsters behoefte aan steun hebben (gehad) en of ze hiervan hebben gebruik gemaakt? En zo ja, of ze een vervulde of een onvervulde steunbehoefte hebben. Bertrand, Hermanns & Leseman (1998) stellen dat opvoedingsvragen, ernstig of licht van aard, niet automatisch tot een behoefte aan steun bij de opvoeding leiden. Een behoefte aan steun ontstaat volgens hen pas wanneer de vragen belastend zijn en de persoonlijke strategieën van ouders tekort schieten. Uitgaande van dit gegeven werd voor crècheleidsters hetzelfde verwacht. Er werd verwacht dat het merendeel van de (zeer) belastende vragen tot een behoefte aan steun zou leiden en dat de minder of niet belastende vragen doorgaans niet zouden leiden tot een behoefte aan steun. Aan deze verwachting werd niet voldaan. Uit de resultaten is gebleken dat bijna alle (zeer) belastende resulteerde in een behoefte aan steun. Van het gemiddeld aantal vragen dat crècheleidsters hadden (5.6), werd gemiddeld 2.4 van de vragen als (zeer) belastend ervaren. Gemiddeld resulteerde 2.36 van de (zeer) belastende vragen in een steunbehoefte.
Lenka van Dijk, 2006
41
Lider di Krèsh kontentu?
Echter, van het totaal aantal vragen leidde gemiddeld 5.2 tot een steunbehoefte. Geconcludeerd kan worden dat bijna alle vragen uitmonden in een steunbehoefte en niet alleen de (zeer) belastende. Echter, aangezien (zeer) belastende vragen voor de praktische ondersteuning van groot belang zijn, is er verder alleen gekeken naar behoefte aan steun van crècheleidsters bij (zeer) belastende vragen. Bijna alle (zeer) belastende vragen hebben tot een steunbehoefte geleid, echter vragen over ‘extravert gedrag’ en ‘omgang van kinderen met anderen’ bleken in niet alle gevallen gekoppeld aan steunbehoefte. Op de overige 14 domeinen bleek dit wel het geval. De domeinen ‘lichamelijke ontwikkeling’ en ‘recreatie/vrijetijdsbesteding’ werden logischerwijs niet meer genoemd, aangezien de crècheleidsters over deze domeinen geen (zeer) belastende vragen hadden. Uit de resultaten is gebleken dat van de (zeer) belastende vragen waarbij sprake was van steunbehoefte, ruim 66% heeft geleid tot een onvervulde steunbehoefte (oplopend tot een maximum van tien domeinen). Het gemiddelde aantal domeinen waar de crècheleidsters een onvervulde steunbehoefte hadden, was 1.9. Vergeleken met de gemiddelde steunbehoefte van 5.2 kan worden opgemaakt dat aan ongeveer tweederde van alle steunvragen (voldoende) tegemoet is gekomen. Onvervulde steunbehoefte kwam het meeste voor op de domeinen ‘seksueel gedrag van kinderen’, ‘verzorging van kinderen’, ‘discrepantie tussen de opvoeding thuis en op de crèche’, ‘verwaarlozing door ouders’ en ‘kindermishandeling’. Op deze domeinen bleek 100% van de crècheleidsters niet of niet adequaat te zijn geholpen. Onvervulde steunbehoefte kwam het minste voor op de domeinen ‘extravert gedrag’, ‘omgang van kinderen met anderen’ en ‘de aanpak van de opvoeding’. Opvallend is hier dat niet vanzelfsprekend de vragen die het meest als (zeer) belastend zijn ervaren, hebben geleid tot de grootste onvervulde steunbehoefte. De grootste onvervulde steunbehoefte beslaat onderwerpen die maatschappelijk als zeer gevoelig kunnen worden ervaren. Het zou kunnen dat juist over onderwerpen als seksueel gedrag weinig informatie beschikbaar is en hierover weinig wordt gecommuniceerd. De overige domeinen waarop de onvervulde steunbehoefte groot is, beslaat onderwerpen die voornamelijk zijn gericht op de ouders van de kinderen. Wellicht wordt er te weinig met de crècheleidsters gecommuniceerd wat te doen bij het signaleren van dergelijke problemen. Op het domein verzorging van kinderen blijkt tevens een grote onvervulde steunbehoefte te bestaan. Het zou kunnen dat crècheleidsters weinig vragen hebben betreffende dit onderwerp, maar dat ze niet weten tot wie zich te keren op het moment dat er wel sprake is van vragen en/of problemen. De domeinen waar het minst sprake is van onvervulde steunbehoefte zijn onderwerpen die meer direct te maken hebben met het werken als crècheleidster en gerelateerd zijn aan de omgang met kinderen. Blijkbaar wordt er op die terreinen afdoende ingegaan op de vragen en/of problemen die crècheleidsters ervaren. Met name is dit opvallend voor het domein extravert gedrag. Er bleek op dit domein veel vragen en een grote steunbehoefte te zijn, echter in meer dan de helft van de gevallen is die behoefte bevredigd.
Lenka van Dijk, 2006
42
Lider di Krèsh kontentu?
Bij de onderzoeken van Bertrand e.a. (1998) en van Zeeman (2005) is gebruik gemaakt van de vragenlijst “onvervulde behoefte aan opvoedingsondersteuning” (VOBO; Bertrand et al., 1998). Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de VOBO, echter de lijst met domeinen is met behulp van een pilot aangepast aan crècheleidsters. Dit bemoeilijkt een vergelijking tussen de resultaten van de gedane onderzoeken. Echter, er kan wel een vergelijking worden gemaakt door te kijken naar de verhoudingen tussen de verschillende variabelen (tabel 9). Het gemiddeld aantal vragen is afhankelijk van het aantal domeinen waar vragen over kunnen zijn. Een vergelijking is hierdoor niet te maken. Het blijkt wel dat Curaçaose crècheleidsters na Nederlandse ouders in verhouding de meeste (zeer) belastende vragen hebben (43%). Curaçaose opvoeders blijken in verhouding tot het gemiddeld aantal vragen de minste (zeer) belastende vragen te hebben (35%). De steunbehoefte van Curaçaose crècheleidsters blijkt in verhouding het grootst te zijn in vergelijking met de overige doelgroepen. Bijna alle (zeer) belastende vragen hebben tot een steunbehoefte geleid (98%). Tevens gold voor Nederlandse ouders dat met name alleen de (zeer) belastende vragen tot steunbehoefte hebben geleid (90%), echter voor Turkse en Marokkaanse ouders gold dat een relatief kleiner deel van de (zeer) belastende vragen een steunbehoefte opriep, respectievelijk 63% en 48%. Voor de Curaçaose opvoeders is alleen de steunbehoefte berekend in verhouding tot het totaal aantal vragen. Uit de gegevens blijkt dat Curaçaose crècheleidsters een grotere steunbehoefte ervaren in verhouding tot het totaal aantal vragen dan Curaçaose opvoeders, respectievelijk 93% en 88%. Ten slotte blijkt uit de gegevens dat Curaçaose crècheleidsters aangeven de grootste onvervulde steunbehoefte te hebben (81%) in verhouding tot het aantal (zeer) belastende vragen waar een steunbehoefte over bestaat. De Nederlandse ouders blijken de kleinste onvervulde steunbehoefte te hebben (32%). In verhouding tot het totaal aantal vragen waar een steunbehoefte over bestaat, blijken Curaçaose opvoeders een grotere onvervulde steunbehoefte te hebben dan Curaçaose crècheleidsters, respectievelijk 50% en 37%. Tabel 9. Vergelijking van opvoeders aan de hand van de VOBO.
Nederlandse ouders (N=928)
Turkse ouders (N=246)
Marokkaanse ouders N=107
Curaçaose ouders (N=151)
Curaçaose crècheleidsters (N=50)
Gemiddeld aantal vragen
4.4
8.1
8.2
3.4
5.6
Gemiddeld aantal (zeer) belastende vragen Gemiddelde steunbehoefte Gemiddelde onvervulde steunbehoefte
2.1
3.0
3.3
1.2
2.4
1.9
1.9
1.6
3.0
2.36/5.2
0.6
1.3
1.1
1.5
1.9
Opvallend is dat Curaçaose crècheleidsters de grootste steunbehoefte blijken te hebben en dat deze behoefte in veel gevallen niet wordt vervuld. Een mogelijke verklaring is dat er van crècheleidsters wordt verwacht deskundig te zijn en geen vragen en/of problemen te ervaren bij het uitvoeren van hun werkzaamheden. Wellicht zijn de crècheleidsters in het kader van opvoedingsondersteuning een vergeten groep. Het is echter gebleken dat crècheleidsters wel degelijk met veel vragen (belastende) vragen rondlopen en dat daar aandacht aan moet worden besteed.
Lenka van Dijk, 2006
43
Lider di Krèsh kontentu?
De derde onderzoeksvraag die in dit onderzoek is behandeld is van welke steunbronnen de crècheleidsters gebruik hebben gemaakt en van welke steunbronnen zij gebruik wensen te maken. Ook is onderzocht via welke middelen de crècheleidsters steun willen ontvangen. Verwacht werd dat de steunbronnen doorgaans het eerst en bij voorkeur bij de collega’s werd gezocht, omdat zij gelijkwaardige ervaringsdeskundigen zijn waarmee ervaringen gedeeld kunnen worden. Verwacht werd dat steun bij deskundigen (zoals de huisarts, het consultatiebureau en andere deskundige instellingen) in een later stadium zou worden gezocht, aangezien deze minder laagdrempelig is. Aan de hand van de resultaten kan worden gesteld dat deze verwachting voor een deel waarheid is gebleken. Crècheleidsters zoeken de meeste steun bij collega’s en bij de directrice. Wellicht staan deze het dichtst bij de crècheleidsters en zijn zij deskundig genoeg veel vragen op te lossen. Tevens wordt veel gebruik gemaakt van deskundigen, waarvan de pedagoog en het consultatiebureau het meest worden genoemd. Wat betreft het middel van ondersteuning geven de meeste crècheleidsters aan hun steun het liefst te ontvangen via persoonlijke gesprekken en cursussen. De vierde onderzoeksvraag die in dit onderzoek is behandeld is of er een relatie is tussen de steunbehoefte en de onvervulde steunbehoefte van crècheleidsters en bepaalde achtergrondkenmerken, zoals leeftijd, opleiding en werkervaring, de werkomgeving en relaties op het werk. Verwacht werd dat crècheleidsters met een lagere opleiding, minder werkervaring en een jongere leeftijd, een grotere behoefte zouden hebben aan steun. Deze crècheleidsters zouden een achterstand kunnen hebben op de groep crècheleidsters met een hogere opleiding en meer werkervaring. Hetzelfde werd verwacht voor de onvervulde steunbehoefte. Er werd verwacht dat kennis en ervaring voorwaarden zouden zijn om in het werk om te kunnen gaan met vragen, zorgen en problemen. Tevens werd verwacht dat als de werkomgeving en de relaties op het werk als negatief worden beoordeeld door de crècheleidsters, dit zou leiden tot een grotere behoefte aan steun en een grotere onvervulde steunbehoefte. Dit vanwege het feit dat de steunbronnen door slechte werkrelaties minder snel zouden worden gebruikt bij het oplossen van bepaalde vraagstukken en dat bepaalde zorgen juist ontstaan door een slechte werkomgeving en slechte relaties op het werk. Uitgaande van de onderzoeksresultaten kan worden gesteld dat een aantal van deze verwachtingen zijn uitgekomen. De opleiding bleek als enige variabele van de crècheleidsters van significante invloed te zijn op zowel de behoefte aan steun die crècheleidsters ervaren als de onvervulde steunbehoefte. Leeftijd, en werkervaring bleken niet van invloed te zijn op zowel de ervaren steunbehoefte als de onvervulde steunbehoefte. De resultaten lieten zien dat lager opgeleide crècheleidsters meer steunbehoefte ervaren en dat bij hen de onvervulde steunbehoefte significant groter is dan bij crècheleidsters met een hoger opleidingsniveau. Lager opgeleide crècheleidsters lijken dus eerder een behoefte aan steun te hebben en minder goed in staat dan hoger opgeleide crècheleidsters om deze behoefte te vervullen. Tevens is gebleken dat crècheleidsters met negatief beoordeelde relaties op het werk zowel een grotere steunbehoefte hebben als een onvervulde steunbehoefte. Klaarblijkelijk speelt het contact met collega’s, de directrice, de ouders van de kinderen en het plezier in het werk mee met het ervaren van een steunbehoefte en een behoefte die niet wordt vervuld. Er is reeds gebleken dat er veel vragen en/of problemen zijn wat betreft de discrepantie tussen de opvoeding thuis en op de crèche en dat er veel (zeer) belastende vragen zijn betreffende contacten tussen collega’s en met de directrice. Al deze (al dan niet) belastende vragen blijken te leiden tot een grote steunbehoefte en een grote onvervulde steunbehoefte.
Lenka van Dijk, 2006
44
Lider di Krèsh kontentu?
Uit de resultaten is gebleken dat de beoordeelde werkomgeving (de ruimte en de veiligheid van de crèche en de buurt) geen samenhang vertoont met de beoordeelde steunbehoefte. Echter, het is wel gebleken dat hoe negatiever de werkomgeving wordt beoordeeld, hoe groter de onvervulde steunbehoefte. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de problemen omtrent de werkomgeving over het algemeen niet als (zeer) belastend worden ervaren en geen steunbehoefte verlangen, echter dat als deze vragen bestaan er sprake is van weinig of geen adequate steun. Er is reeds gebleken dat er veel vragen bestaan betreffende het domein werkomgeving en dat vragen op dit domein relatief veel als (zeer) belastend worden aangemerkt. Er zou op dit terrein meer onderzoek moeten worden verricht, naar wat precies de vragen en/of problemen zijn van de crècheleidsters. De zesde onderzoeksvraag die in dit onderzoek is behandeld is of er een relatie is tussen de pedagogische kwaliteit van de crèche en een (onvervulde) steunbehoefte van crècheleidsters. Uit onderzoek is gebleken dat kinderopvang een waardevolle bijdrage kan leveren aan de groei en ontwikkeling van het kind in de eerste vier levensjaren. Mits de kwaliteit goed is, vult het de opvoeding van de ouder of opvoeder op professionele wijze aan. Er werd verwacht in dit onderzoek dat een slechte kwaliteit van de crèche zou leiden tot een grotere behoefte aan ondersteuning en een grotere onvervulde steunbehoefte van de crècheleidsters die werkzaam zijn op de crèche. Deze verwachting kwam uit. De resultaten lieten significante verschillen zien in de mate van steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte tussen crèches met een lage en een hoge kwaliteitsscore. Hieruit kan worden opgemaakt dat de kwaliteit van de crèche van invloed is op het aantal (zeer) belastende vragen die crècheleidsters hebben en dat op crèches van mindere kwaliteit meer crècheleidsters rondlopen met een onvervulde steunbehoefte. 11.2 Beperkingen van onderzoek Ondanks de zorgvuldigheid waarmee dit onderzoek is uitgevoerd, moet rekening worden gehouden met een aantal beperkingen bij het interpreteren van de resultaten. De gegevens voor dit onderzoek zijn verkregen middels interviews en observaties. Met beide meetinstrumenten is sprake van een zekere subjectiviteit. De crècheleidsters kunnen de vragen sociaal wenselijk hebben beantwoord of niet in zijn geheel hebben begrepen. De interviewer kan op zijn beurt bepaalde antwoorden anders hebben geïnterpreteerd. Daar het onderzoek op Curaçao is uitgevoerd, kan er sprake zijn geweest van een taalbarrière, waardoor zowel vragen als antwoorden anders zijn begrepen. Bij de observaties kan de observator de ene dag een crèche anders hebben beoordeeld dan de andere dag. Daarbij is het meetinstrument van de observaties ontwikkeld in Nederland en gebaseerd op Nederlandse crèches. Sommige vragen waren niet relevant of niet van toepassing op de crèchesituatie op Curaçao. Een andere beperking is de doelgroep van het onderzoek. De crècheleidsters die zijn meegenomen in het onderzoek waren allen fulltime werkzaam op de crèche, allemaal vrouwelijk en was meer dan 75% ouder dan 30 jaar. Voor meer betrouwbare resultaten zou er meer variëteit in de doelgroep moeten zijn. Wat betreft de crèches is een totaal aantal van tien crèches een te klein aantal om de resultaten te generaliseren naar een grotere groep. Daarnaast worden alle crèches gesubsidieerd door de overheid en is er sprake van een zekere controle van deze crèches. De resultaten zouden voor de overige particuliere crèches en speelscholen op Curaçao anders kunnen zijn.
Lenka van Dijk, 2006
45
Lider di Krèsh kontentu?
Bij het onderdeel 'opvoedingsvragen en de behoefte aan opvoedingsondersteuning' van de gebruikte vragenlijst gaat het om de vragen, zorgen en problemen die er zijn geweest in de voorgaande twaalf maanden. Een periode van twaalf maanden kan, zodra het gaat om het herinneren van deze vragen, zorgen en problemen, een vrij lange periode zijn,. Het is mogelijk dat de crècheleidsters zich bepaalde vragen, zorgen en/of problemen niet of niet goed hebben kunnen herinneren. Het is eveneens mogelijk dat crècheleidsters niet geheel nauwkeurig teruggedacht hebben aan de twaalf voorgaande maanden, maar dat zij een langere of kortere tijdsperiode in hun hoofd hebben gehad ten tijde van de afname van het interview. Crècheleidsters zouden tevens vragen, zorgen of problemen kunnen hebben gehad zonder dat zij dat zelf als zodanig gezien hebben. Tot slot kan bij het onderdeel ‘gebruik van steunbronnen’ worden opgemerkt, dat er alleen is gekeken naar de steunbronnen waar gebruik van is gemaakt, echter er is niet gekeken naar hoe vaak de opvoeder van de betreffende steunbronnen gebruik heeft gemaakt. Het zou kunnen zijn dat er bij de pedagoog op gemiddeld één domein steun is gevonden, terwijl er bij het consultatiebureau op gemiddeld vier domeinen steun is gevonden. Al deze beperkingen maken dat de resultaten een enigszins vertekend beeld kunnen geven. Om die reden kunnen de gevonden resultaten niet zomaar gegeneraliseerd worden naar een grotere groep dan de onderzochte, maar zal meer onderzoek moeten worden gedaan om de gevonden resultaten te toetsen. 11.3 Suggesties voor het werkveld Naar aanleiding van de resultaten uit dit onderzoek kunnen enkele suggesties worden gedaan voor het werkveld. Wanneer wordt gekeken naar de verschillende domeinen van opvoeding en ontwikkeling zien we dat er op alle achttien domeinen van de opvoeding en ontwikkeling vragen zijn geweest. Het dient dan ook aanbeveling om voor al deze achttien domeinen enige algemene informatie beschikbaar te hebben. Met name belastende vragen en vragen waar een grote onvervulde steunbehoefte is dienen extra aandacht te krijgen (zie tabel 5). Uit de resultaten is gebleken dat er veel (zeer) belastende vragen zijn wat betreft de contacten tussen collega’s, contacten met de directrice en de werkomgeving. Tevens is gebleken dat negatief beoordeelde relaties op het werk en geen plezier in het werk een samenhang vertonen met het hebben van (zeer) belastende vragen, een grote steunbehoefte en een grote onvervulde steunbehoefte. Dit zou een aandachtspunt kunnen zijn voor de praktijk. Er zou achterhaald moeten worden wat de crècheleidsters precies zorgen baat. Relaties op de crèche zouden door beter communiceren met elkaar uit de weg kunnen worden geholpen. Problemen rondom de (ruimte en de veiligheid van de) werkomgeving zouden moeten worden besproken. Een positief beoordeelde werkomgeving zou kunnen leiden tot een mindere onvervulde steunbehoefte. Veel vragen en problemen vinden hun oorsprong in de bevonden discrepantie tussen de opvoeding thuis en de opvoeding op de crèche. Zoals reeds is vermeld, is uit de resultaten gebleken dat veel vragen betrekking hebben op de relatie met de ouders van de kinderen. Blijkbaar is de relatie met ouders een punt waar aandacht aan besteed zou moeten worden. Tevens is gebleken dat ‘gevoelige’ onderwerpen als seksueel gedrag van kinderen, kindermishandeling en verwaarlozing door ouders leiden tot een grote onvervulde steunbehoefte.
Lenka van Dijk, 2006
46
Lider di Krèsh kontentu?
Aangezien crècheleidsters een grote signaleringsfunctie zouden kunnen hebben voor kinderen die te maken hebben met deze problematiek, is het van groot belang de crècheleidsters hier goed in te ondersteunen. Gebleken is dat de opleiding van de crècheleidsters van invloed is op de steunbehoefte en de onvervulde steunbehoefte die zij ervaren. Wellicht is dit een aanleiding om meer gericht naar het curriculum van de opleiding te kijken. Onderwerpen waar de meeste behoefte aan ondersteuning blijkt te zijn, zouden in de opleiding meer aan bod moeten komen. Aangezien de meeste crècheleidsters een LBO-opleiding hebben gevolgd, zou de ingang bij deze opleiding kunnen zijn. Dit geldt alleen voor de toekomstige crècheleidsters, Voor de huidige leidsters zou er een ander aanbod moeten komen. Uit het onderzoek blijkt dat veel crècheleidsters het liefst informatie ontvangen via persoonlijke gesprekken en cursussen. Wellicht kan er gekeken worden naar de mogelijkheden om een cursus te organiseren of met crècheleidsters in gesprek te gaan op het gebied van die domeinen waarbij het aantal belastende vragen en de onvervulde steunbehoefte het grootst is. Ten slotte is gebleken dat de kwaliteit van de crèche van invloed kan zijn op de ervaren steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte. Vanuit de overheid op Curaçao zou de naleving van de kwaliteitseisen meer moeten worden gecontroleerd. Als de kwaliteit van de crèches kan worden gewaarborgd, zou dit een positieve bijdrage kunnen leveren aan de werksituatie van de crècheleidsters en de kinderen. 11.4 Suggesties voor nader onderzoek Op basis van de gegevens van het beschreven onderzoek kunnen een aantal aanbevelingen worden gedaan voor verder onderzoek naar dit onderwerp. Zo komt uit de resultaten wel naar voren dat er sprake is van een onvervulde steunbehoefte van de crècheleidsters, echter het is onduidelijk gebleven wat de oorzaak is of de oorzaken zijn van het feit dat deze behoefte niet is vervuld. Zodra de oorzaken zijn achterhaald kan adequaat worden gereageerd door de verantwoordelijke personen of instanties, waardoor een onvervulde behoefte in de toekomst kan worden vervuld. Een andere suggestie ligt op het gebied van de kwaliteit van de kinderopvang. Meer onderzoek zou moeten worden gedaan naar de kwaliteit van de kinderopvang, waarbij een grotere doelgroep zou moeten worden meegenomen in het onderzoek. Hierdoor kan tevens een vergelijking worden gemaakt tussen de enigszins gecontroleerde gesubsidieerde crèches en de particuliere speelscholen. Het is van belang de controle over de kwaliteit van de crèches te bewaken, aangezien deze van grote invloed is op de ontwikkeling van kinderen. Wanneer op basis van dit onderzoek het hulpaanbod van de Jeugdgezondheidszorg is aangepast aan de vragen en behoeften van de crècheleidsters, is het van belang een soortgelijk onderzoek te herhalen en het aanbod te blijven evalueren. Zodoende kan worden achterhaald of de geïntroduceerde ondersteuning het beoogde effect behaald en of er aansluiting is gevonden bij de vragen en problemen van de crècheleidsters. Tevens moet rekening worden gehouden dat waar vragen verdwijnen, mogelijk nieuwe kunnen ontstaan. Herhaaldelijk peilen hoe de stand van zaken is kan de situatie op lange termijn louter goed doen. Uiteindelijk moet de doelstelling tevreden crècheleidsters zijn die hun werk optimaal kunnen uitvoeren, met als gevolg dat de kinderopvang een positieve bijdrage levert aan de ontwikkeling van kinderen.
Lenka van Dijk, 2006
47
Lider di Krèsh kontentu?
12. Samenvatting In deze scriptie wordt een onderzoek beschreven dat is opgezet door het Departamentu Salú Hubenil en de Universiteit van Amsterdam. De voornaamste doelen van dit onderzoek waren (1) het beschrijven van de vragen en problemen die Curaçaose crècheleidsters ervaren bij het beoefenen van hun werk; (2) onderzoeken of deze vragen en of problemen als belastend werden ervaren; (3) onderzoeken of er een behoefte aan steun was bij het oplossen van de vragen en problemen (en van welke steunbronnen) en of er een sprake was van een vervulde of een onvervulde steunbehoefte; (4) het opsporen van factoren die van invloed zouden kunnen zijn op de ervaren steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte. Vanuit het bio-ecologisch model kan worden gesteld dat de kinderopvang zowel op microniveau als op mesoniveau invloed uit kan oefenen op de ontwikkeling van kinderen. Het is uit onderzoek gebleken dat het bezoeken van een goed kinderdagverblijf langdurige positieve effecten kan hebben op de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van kinderen. De leid(st)er is de spil van een groep kinderen en moet over een aantal vaardigheden beschikken opdat de ontwikkeling van deze kinderen zo voorspoedig mogelijk verloopt. Bij het uitvoeren van hun werk kunnen crècheleidsters stuiten op een aantal (pedagogische) vraagstukken, waarbij de behoefte aan steun kan ontstaan. Om professioneel gegeven steun goed aan te laten sluiten bij de vragen en behoeften van crècheleidsters en zo een positieve invloed op het opvoedingsgedrag te bewerkstelligen, is inzicht in deze vragen en behoeften van crècheleidsters nodig. Met dit onderzoek is getracht een dergelijk inzicht te bieden. Aan de hand van een mondeling afgenomen vragenlijst is 50 Curaçaose crècheleidsters gevraagd naar hun vragen (zorgen en problemen), belastende vragen, steunbehoefte en onvervulde steunbehoefte op achttien vooraf gesignaleerde domeinen, die crècheleidsters op Curaçao als relevant beschouwen. Aan de hand van de vragenlijst is ook bepaald hoe de crècheleidsters hun relaties op het werk en de ruimte, veiligheid en de buurt van de crèche (werkomgeving) beoordelen. Tevens is de crècheleidsters gevraagd naar hun steunbronnen en de vorm van steun die zij het meest waarderen. De 50 deelnemende crècheleidsters waren werkzaam op tien verschillende crèches. Van deze tien crèches is de kwaliteit gemeten aan de hand van een observatie-instrument. Uit het onderzoek is gebleken dat bijna alle crècheleidsters in de voorgaande twaalf maanden op één of meer domeinen (opvoedings)vragen hebben gehad en dat ongeveer de helft van de vragen als belastend werd ervaren. Het bleek dat bijna alle belastende vragen tot een behoefte aan steun hebben geleid en dat slechts aan eenderde van deze steun (voldoende) is tegemoet gekomen. Om steun te ontvangen prefereerden crècheleidsters persoonlijke gesprekken of cursussen van zowel collega’s en directrice, als vanuit het professionele netwerk. Uit de resultaten kwam naar voren dat lager opgeleide crècheleidsters de meeste behoefte aan steun en de grootste onvervulde steunbehoefte hadden. Tevens bleek hoe lager de kwaliteit van de crèche en hoe slechter de relaties op het werk werden beoordeeld, des te groter de behoefte aan steun en onvervulde steunbehoefte van de crècheleidsters was. Ten slotte is gebleken dat een negatief beoordeelde werkomgeving leidde tot een grotere onvervulde steunbehoefte. Geconcludeerd kan worden dat de opleiding van de crècheleidsters, de kwaliteit van de crèches en de beoordeling betreffende de werksituatie en werkomgeving van invloed zijn op de mate van steunbehoefte en van de onvervulde steunbehoefte van crècheleidsters. Lenka van Dijk, 2006
48
Lider di Krèsh kontentu?
13. Literatuurlijst Alberts, T. (1992). Je lust en je leven. Een inventariserend onderzoek naar relatievorming, seksueel gedrag en de preventie van Aids op Curaçao; een gezamenlijke uitgave van de Nationale Aids-commissie van de Nederlandse Antillen en de Geneeskundige- en gezondheidsdienst van het eilandgebied Curaçao. Asscher, J. J., Hermanns, J. M. A., & Dekovic, M. (submitted). Determinants of need for support in families with young children. Bakker, I., Bakker, K., Van Dijke, A. & Terpstra, L. (1998). O & O in perspectief. Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Utrecht: NIZW. Bateson, M.C. (1979). The epigenesis of conversational interaction. In: M.Bullowa (Ed.), Before speech. The beginning of interpersonal communication. Cambridge: Cambridge University Press. Bennett, N., Wood, L. & Rogers, S. (1997). Teaching through play: Teachers’ thinking and classroom practice. Buckingham/Philadelphia: Open University Press. Bertrand, R.M., Hermanns, J.M.A. & Leseman, P.P.M. (1998). Behoefte aan opvoedingsondersteuning in Nederlandse, Marokkaanse en Turkse gezinnen met kinderen van 0-6 jaar. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, vol 14 (1), pp. 50-71. Blokland, G. (1996). Over opvoeden gesproken. Methodiekboek pedagogisch adviseren. Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Utrecht: NIZW. Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and design (1979). Cambridge, MA: Harvard University Press. Bruner, J.S. (1975). The ontogenesis of speech acts. Journal of Child Language, 2, 1-19. Burggraaf-Huiskes, M. (2003). Opvoedingsondersteuning. Als bijzondere vorm van preventie. Bussum: Coutinho. Cicchetti, D., Toth, S., & Bush, M. (1988). Developmental psychopathology and incompetence in childhood: Suggestions for intervention. In B. Lahey & A. Kazdin (Eds.), Advances in Clinical Child Psychology, Vol. 11 (pp. 1-72). New York: Plenum. Clarke-Stewart, A (1993). Day-care (Revised edition). Cambridge, MA: Harvard University Press. Cuartas, J., Hender, S. & Hafmans, T., (1999). Na kaminda, op weg: handboek Antilliaanse en Arubaanse jongeren. 's-Gravenhage : Elsevier bedrijfsinformatie. Dijke, A. van, Hulst, van H. & Terpstra, L. (1989). Mama Soltera. De positie van ‘alleenstaande’ Curaçaose en Arubaanse moeders in Nederland. Utrecht: Plataforma di Organisashonnan Antiano i Arubano (POA). Dijke, A. van & Terpstra, L. (1987). Je kunt maar beter bij je moeder blijven. Ongehuwde vrouwen met kinderen op Curaçao. Leiden : Caraïbische Afdeling, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Dijke, A. van ,Terpstra, L. & Hermanns, J. (1994). Ouders over kinderopvang. Een onderzoek naar meningen, ervaringen, wensen en keuzen van mannen en vrouwen. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut, Universiteit van Amsterdam. Dunst, C.J., & Trivette, C. M. (1988) An enablement and empowerment perspective of casemanagement. Topics in Early Childhood Special Education, 8(4), 87-102. Eilandgebied Curaçao Dienst, Cultuur en Educatie (2003). Quickscan kinderopvang. Uitvoeringsorgaan inspectie kinderopvang. Curaçao. Erven Dorens, P. van (1999). Curaçao. Bos & Co.
Lenka van Dijk, 2006
49
Lider di Krèsh kontentu?
Erwin, P., Sanson, A., Amos, D., & Bradley, B. S. (1993). Family childcare and day care centers: Carer, family and child differences and their implications. Early Child Development and Care, 86, 89–103. Feagens, L.V. & Manlove, E.E. (1994). Parents, infants, and day-care teachers: Interrelations and implications for better childcare. Journal of Applied Developmental Psychology, 15, 585-602. Federatie Antilliaanse Jeugdzorg (1999). Opvoedingsondersteuning en –ontwikkeling op de Nederlandse Antillen. Een inventariserend onderzoek. Curaçao. Gijze, R. & Evers, M. (1994). Muchanan Kontentu. Een inventariserend, beschrijvend onderzoek naar sociaal-emotionele ontwikkeling van kleuters, in relatie tot kinderopvang op Curaçao. UNA-CAHIER, no. 39. Goossens, F.A., & van IJzendoorn, M.H. (1990). Quality of infants' attachments to professional caregivers: Relation to infant–parent attachment and day-care characteristics. Child Development, 61, 832–837. Goudena, P. (1994). Ontwikkelingsopgaven en opvoedingsopgaven. In: J. Rispens, P. Goudena & J. Groenendaal. Preventie van psychosociale problemen bij kinderen en jeugdigen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. 59-70. Groenendaal, J. H. A., & Dekovic, M. (2000). Risicofactoren voor de kwaliteit van de opvoeding. Pedagogiek, 20(1), 3-22. Grootens-Tecla, M.P. (2003). Opvoedingsondersteuning, de oplossing?! Symposium ‘Mucha Salú, Hóben Salú, Pueblo Salú’. Curaçao. Harmsen, C. (2006). Eerste generatie Antillianen naar geboorte-eiland. Retrieved 8 February 2006, from http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/dossiers/allochtonen/publicaties/artikelen/2005k4 b15p022-art.htm. Hartup, W. W., & Van Lieshout, C. F. M. (1995). Personality Development in Social Context. Annual Review of Psychology, 46(1), 655-687. Heijes, C. (2004). Het stereotype voorbij. Een studie naar onbegrip, beeldvorming en samenwerking tussen Curaçaoënaars en Nederlanders in Nederland en Curaçao. SWP: Amsterdam. Hermanns, J. (1995). Opvoedingsondersteuning: een poging tot wetenschappelijke en maatschappelijke legitimering. In: H. Haerden & D. Janssen (Red.), Pedagogische preventie: een antwoord op kansarmoede? (pp. 17-33). Leuven: Garant. Hermanns, J. (1992). Het sociale kapitaal van jonge kinderen. Utrecht: SWP,1992. Hermanns, J., Öry, F., Schrijvers, G., Junger, M., & Blom, M. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Utrecht: Julius Centrum. Hoek, van der, J. (1994). Socialisatie in migrantengezinnen: een basis voor opvoedingsondersteuning. Utrecht: De Tijdstroom. Howes, C. (1983). Patterns of friendship. Child Development, 54, 1041-1053. Hulst, H. van (1997). Morgen bloeit het diabaas. De Antilliaanse volksklasse in de Nederlandse samenleving. Amsterdam: Het Spinhuis. Hulst, H. van & Bos, J. (1993). Pan i Respet. Criminaliteit van geïmmigreerde Curaçaose jongeren. Onderzoeksbureau OKU, Utrecht. IJzendoorn, M.H. van, Tavecchio, L.W.C., Verhoeven, M.J.E., Reling, E.J. & Stams, G.J.J.M. (1996). De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Nederlands tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 12, 5, 286-313. Interne publicatie Departamentu Salú Hubenil (2000). Beleidsnota kinderopvang 0-4. Eilandgebied Curaçao.
Lenka van Dijk, 2006
50
Lider di Krèsh kontentu?
Jongepier, N. (2000). Kindercentra in ontwikkeling. Pedagogische vernieuwing als proces. Utrecht: SWP. Keller, S. (1985). Caribische gezinstypen en toekomst in Nederland. Uit: R.A. De Moor (red.), ‘Huwelijk en gezin. Wat is hun toekomst in West-Europa?’. Baarn: Ambo. Kind en Gezin (2003). Zelfevaluatie-instrument minicrèches en zelfstandige kinderdagverblijven (Z-KWAPOI). Brussel: Afdeling Kinderopvang. Kontos, S. & Peters, D. L., (1987). Continuity and discontinuity of experiences: Summary and implications for research. In: Peters, D. L., & Kontos, S. (eds.). (1987). Continuity and discontinuity of experiences in childcare. Norwood, NJ: Ablex. Kook, H. & Vedder, P. (1998). Moederwensen: opvoedingsdoelen en opvoedingsstijlen van Antilliaanse moeders in Nederland. Utrecht : FORUM, Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling. Koot, W. & Ringeling, A. (1984). De Antillianen. Muiderberg: Coutinho, 1984. Kosec, H. (2005). Projectplan Genderbewust opvoeden in Rotterdam. Scala: Rotterdam. Lankveld, W.G.J.M., Hosman, C.M.H., Mainzer, D.E.H., & Cuijpers, W.J.M.J. (1994). Waarde en effectiviteit van lotgenotencontact bij somatisch chronisch zieken. In C.M.H. Hosman (Ed) Tekstboek: Inleiding in de preventieve geestelijke gezondheidszorg, 2. Nijmegen, Universiteit. Leseman, P. & Hermanns, J. (2002). Vragen van ouders over de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen in drie etnisch-culturele gemeenschappen. Pedagogisch tijdschrift, 27 (4), pp. 253-296. Marks, A.F. (1973). ‘Man, vrouw en huishoudgroep’. De Afro-Amerikaanse familie in de samenleving op Curaçao; Proefschrift Rijks Universiteit Leiden. Mathulessy, A. & Hoeksma, J. (1992). De Antilliaanse gemeenschap in Hoogvliet. Moeders, kinderen en adolescenten. Tweede conceptnota, deelgemeente Hoogvliet en GGD Afdeling Jeugdgezondheidszorg. Melfor, C. (2000). Eerste behoeftepeiling kindercentra. Departamentu Salú Hubenil. Curaçao. Miltenburg, R., Singer, E., & Van Unen, L. (1992). Kwaliteitseisen aan kinderopvang. Meningen van sleutelfiguren in woord en geschrift. Amsterdam: SCO. Nelson, F. & Garduque, L. (1991), 'The experience and perception of continuity between home and day care from the perspective of child, mother and caregiver', Early Child Development and Care, vol. 68, pp. 99-111. Palmérus (1996), Child caregiver ratios in day care centre groups: impact on verbal interactions, Early Childhood Development and Care, 118, 45-57. Phillips, D., & Howes, C. (1987). Indicators of quality in child care: Review of the research. In D. A. Phillips (Ed.), Quality in childcare: What does research tell us? (Research Monograph of the National Association for the Education of Young Children, Vol. 1). Washington, DC: National Association for the Education of Young Children. Peeters, M., & Hermanns, J. (1993). Opvoedingsvoorlichting in de jeugdgezondheidszorg: het perspectief van de ouders. Utrecht: SWP. Riksen-Walraven, J.M.A. (2000). Tijd voor kwaliteit in de kinderopvang. Inaugurele rede. Amsterdam: Vossiuspers AUP. Riksen-Walraven, J.M.A. & Aken, M.A.G. van (1997). Effects of two mother-infant intervention programs upon children’s development at 7, 10, and 12 years. In:W. Koops, J.B. Hoeksma & D.C. van den Boom (Eds.), Development of interaction and attachment: traditional and non-traditional approaches (pp. 79-93). Amsterdam: North-Holland.
Lenka van Dijk, 2006
51
Lider di Krèsh kontentu?
Riksen-Walraven, J.M.A. (1996). Programma’s voor ouders met jonge kinderen: werken aan veerkracht en veiligheid. In: A. Harpman & L. Tavecchio (Eds.), Opvoeden als evenwichtskunst: Pedagogiek voor 0- tot 2-jarigen (pp. 135-153). Alphen aan de Rijn: Samson HD Tjeenk Willink. Rispens, J. & Goudena, P. (1994). De theoretische fundering van pedagogische preventie. In: J. Rispens, P. Goudena & J. Groenendaal. Preventie van psychosociale problemen bij kinderen en jeugdigen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. 46-58. Sameroff, A.J., & Fiese, B.H. (2000). Transactional regulation: The development ecology of early intervention. In J.P. Shonkhoff & S.J. Meisels (Eds.), Handbook of early childhood intervention (Second edition; pp. 135-159). Cambridge: Cambridge University Press. Secretariaat Taskforce Antilliaanse Jongeren (1999). Uitvoering van de Rechten van het Kind op de Nederlandse Antillen. Curaçao. Singer, E. (1993). Kinderopvang: goed of slecht? Utrecht: SWP. Tavecchio, L. (2002). Van opvang naar opvoeding. De emancipatie van een uniek opvoedingsmilieu. Rede. Amsterdam: Vossiuspers AUP. Tavecchio, L. (2001). Kinderopvang: de emancipatie van een uniek en relevant opvoedingsmilieu tussen gezin en school. Pedagogiek, 21e jaargang, 4, 2001. Tavecchio, L. W., & van IJzendoorn, M. H. (1987). Attachment in social networks. Amsterdam: Elsevier. Tennant, J., McNaughton, S. & Glynn, T. (1988). Increasing children’s language in day care through caregiver conversations. Early Child Development and Care, 35, 39-51. Vandemeulebroecke, L. Colpin, H. Maes, B. De Munter, A. (2004). ‘Een verantwoorde begripsomschrijving’, in: L. Vandemeulebroecke, A. De Munter (red.), ‘Opvoedingsondersteuning. Visie en kwaliteit’. Leuven: Universitaire Pers Leuven. Vandemeulebroecke, E., Crombrugge, H., Janssens, J. & Colpin, H. (Red.). (2002). Gezinspedagogiek. Deel II. Opvoedingsondersteuning. Leuven/Apeldoorn: Garant. Veldhoven, M. van, Meijman, T.F., Broersen, J.P.J., Fortuin, R.J. (1997). Handleiding VBBA. Amsterdam: Stichting Kwaliteitsbevordering Bedrijfsgezondheidszorg. Vedder, P. (1995). Antilliaanse kinderen, taal opvoeding en onderwijs op de Antillen en in Nederland. Utrecht: van Arkel. Vedder, P. (1987). The representation of motives. Cognitive Systems, 2 (1), 41 – 54. Vedder, P. & Bouwer, E. (1996). Consensus as a prerequisite for quality in early child care; the Dutch case. Child & Youth Care Forum, 25, 165-182. Vygotsky, L.S. (1978). Mind in Society: The development of higher psychological processes. Cambridge, MA: Harvard University Press. Werkgroep Beleid Voorschoolse Zorg (2002). Beleid Voorschoolse Zorg en Educatie 20022006. Curaçao. Zeeman, M. (2005). Opvoeden op Curaçao. Een onderzoek naar de behoefte aan opvoedingsondersteuning. Universiteit van Amsterdam.
Lenka van Dijk, 2006
52