Licht voor de lantaarn. Een nieuwjaarswens van Gezelle uit 1890.
Leestekst Op 1 januari 1890 stapte er in Kortrijk een lantaarnaansteker door de stad, tuk op zijn jaarlijkse nieuwjaarsfooi en wat zenuwachtiger in de handen wrijvend dan anders; niet zozeer van de kou ditmaal, maar wel omdat hij zich verkneukelde in het voornemen dat hij koesterde. Voor deze ene keer was hij immers met uitnemende wensen gewapend. Van niemand minder dan van Guido Gezelle zelf had hij zestien verzen op zak, waarmee hij zijn stadsgenoten zou aanspreken. Het tekstje was ongetwijfeld origineel, dat had hij wel in de gaten. Het rijmde geestig en het klonk luchtig. Even werd het zelfs op het randje af devoot, maar - wat de fooi betrof - was het, naar hij hoopte, wellicht bijzonder efficiënt. Het vergt niet veel moeite om het daarop volgende tafereel levendig voor ogen te zien. Je kunt het zó schilderen, al met één borsteltje fantasie. Op de achtergrond zijn enkele straatrakkers ijverig glijbaantje aan het spelen. Vooraan staan enkele mensen glimlachend toe te kijken. Misschien nog een roodborstje op een vensterbank. Bijna als op een prentkaart van Anton Pieck, als een figuurtje uit de Christmas Books van Charles Dickens staat de man in de sneeuw bij de lantaarn, de versleten hoed op het hoofd en een wollen sjaal om de kraag, en hij declameert vol concentratie wat de voormalige onderpastoor voor hem op een briefje heeft geschreven:
Tachentig is uitgeblazen, en ik bring de mare meê, dat in tnegentig de gazen weêr al branden, rondom steê. 5
10
15
Wel besteed, o brave lieden, die nog leeft en waakt; daarom is ‘t dat ik u ‘t nieuwjaar bieden en u voorspoed wenschen kom. Vriend zijt gij van ‘t licht, zoo ‘k meene; en, is ‘t licht een groot gemak, die ‘t ontsteekt verdient een kleene, - waar’ ‘t een groote ! - fooie in ‘t zak. Wilt gij met mijn’ dicht vereerd zijn : ‘k wensche u ‘t nieuwjaar; en, als gij eens den hoek zult omgekeerd zijn, ‘t eeuwig licht ! - En peist op mij !
Indien we nu de klankband konden starten, zouden we gelach horen en het begin van bescheiden applaus. Maar het klinkt niet echt goed: alle handen steken in gore, gebreide handschoenen. Een stem roept ‘bravo’ naar de man, en de drinkebroer van twee straten verder - met vroege jeneverneus - vraagt lallend waar hij zo heeft leren dichten. Er valt een korte stilte. De voordrager doet een moment mysterieus. Tot hij proestend bekent: ‘Bij mijnhere Gezelle’, en uitbarst in een schaterlach. Dat verklaart natuurlijk alles. Ze hadden het kunnen weten! Om een lang verhaal kort te maken: de mensen op het plaatje tasten naar hun beurzen. Want uiterààrd verdient die man een fooi, voor zijn werk én voor het gedichtje. Dankbaar neemt hij de hoed af, buigt en gaat dan aanbellen bij het herenhuis aan de overkant…
De taalorganisatie van het gedicht: achtergronden en bespreking Bij de mensen aan de overkant heeft de lantaarnman wéér prijs. Het is dus geen toeval, maar waar schuilt zijn geheim? Natuurlijk begrepen tijdgenoten meteen alle woorden. Als de lantaarnaansteker zegt dat hij ‘een mare’ brengt (vers 2), bedoelt hij ‘een bericht’, ‘nieuws’ dus. En als hij het over ‘gazen’ heeft (vers 3), spreekt hij over gaslantaarns - toen de courante verlichting in de stadscentra. Maar het is niet de extra kennis van twee woordbetekenissen die mensen in 1890 naar het geld in hun broekzak liet grijpen. In de tekstorganisatie van het gedicht schuilen er blijkbaar elementen die op een doordachte manier naar beoogde effecten jagen: hoffelijkheid en hartelijkheid, complimenten aan het adres van het publiek, een boodschap van samenhorigheid, diepzinnige beschouwingen, een beroep op de mildheid en vooral zin voor humor die luisteraars gunstig stemt. Guido Gezelle, de maker van de tekst, had het goed bekeken. Om te beginnen heeft hij, zoals altijd, zijn beeldspraak aangepast aan de situatie. Dat het oude jaar voorbij is en dat het nieuwe een aanvang neemt, wordt aangegeven met symbolen van ‘branden’ en ‘uitblazen’. Het is 1890. De jaren tachtig zijn gedoofd. Daarbij laat de dichter de voordrager toe om meteen zijn eigen verdienste te onderstrepen: de man stelt iedereen gerust door erop te wijzen dat voor het komende decennium alles best in orde zal komen, dat de lichten zelfs ‘weêr al’ branden. Hij is er vroeg bij geweest, zoveel is duidelijk. Pas één januari, en het is al gebeurd! De toehoorders krijgen daarna een complimentje: hij noemt ze ‘brave lieden’. Met deze gunstige beïnvloeding van zijn publiek, de zgn. captatio benevolentiae, combineert hij evenwel diepzinniger gedachten. Hij zal het nu over morele, zelfs religieuze waarden hebben. Van zijn eigen concrete prestatie in strofe 1 schakelt hij, via het scharnier van de vleiende aanspreking, over op de geestelijke verdiensten van wie vóór hem staat. Als hij hun zijn wensen aanbiedt, zegt hij, is dat omdat zij nog ‘leven en waken’. Dat er licht voor hen is, noemt hij dan ook ‘wel besteed’, geheel terecht. Bij deze passage moeten we ons een bevolking voor ogen halen die van religieuze begrippen en verhalen veel beter op de hoogte was dan wij. De meeste mensen gingen op zondag naar de kerk en herkenden in deze passage zonder veel problemen de parabel uit het evangelie van Mattheus over de domme en verstandige bruidsmeisjes (25 : 113). Daarin maant Jezus zijn volgelingen aan om tijdens het leven waakzaam te zijn (te ‘leven’ en te ‘waken’ dus, zoals in vers 6), aangezien Hij zal aankloppen op een ogenblik waarop niemand dat verwacht. De verstandige bruidsmeisjes, zo gaat het verhaal, houden de olie klaar in de lampen tegen het uur dat de Bruidegom komt. Met andere woorden: het gedicht gebruikt het beeld van het licht (uit de eerste strofe) nu symbolisch. Het licht groeit uit tot een teken van alertheid en onvoorwaardelijke trouw aan het geloof. Over de ‘lante’ (de ‘lamp’ of ‘lantaarn’) van de heilige Cecilia schreef Gezelle, in dezelfde zin, in een ander gedicht: Caecilia, de wijze maagd, en klebber muzikante alzoo heeft zoe den Heer behaagd: z’had olie in heur lante (2) Zelfs in een politiek weekblad, ‘t Jaer 30, door hem opgesteld tijdens zijn Brugse periode, had Gezelle op 16 december 1865 geschreven dat de katholieke Vlamingen hun lantaarns moesten voorzien ‘van olie en van goed lament’. Met die allusie op de bijbel zijn we dus een heel eind weg van het volkse nieuwjaarsversje waarmee het begonnen was. En toch gaat het nog verder. Want een religieuze overtuiging diende voor Gezelle en zijn tijdgenoten zichtbaar te zijn in concreet gedrag, in principiële stellingnames - als dat moest ook van politieke kleur. De lantaarnaansteker, die zijn publiek ‘braaf’ heeft genoemd en erop heeft gewezen dat ze dezelfde visie op de godsdienst delen, noemt zijn toehoorders bij het begin van zijn derde strofe, samenvattend, ‘vriend
van het licht’. Dat kunnen we letterlijk nemen, maar figuurlijk komen we weer een stuk verder. Gezelle was een felle tegenstander van de ‘Verlichting’, de filosofische stroming die West-Europa onder de hoede van de ‘déesse Raison’, van de goddelijke Rede had geplaatst. Het ware inzicht kan volgens Gezelle alleen uit het geloof komen. Het enige oriëntatiepunt voor hem is Christus, ‘Lux Mundi’, het Licht van de wereld. Alle mogelijke gelegenheden neemt Gezelle te baat, vooral in zijn journalistieke teksten, om vrijzinnigen en vrijmetselaars met beelden van licht en duisternis op de korrel te nemen. In een krantentekst die van zijn hand kan zijn, uit de Standaerd van Vlaenderen van 9 februari 1856, worden ze ‘vriendekens van het ware licht’ genoemd - maar dat is natuurlijk bittere spot (3). Toen de stad Brugge in 1866 om budgettaire redenen wilde besparen op de gasverlichting, schreef Gezelle over het liberale stadbestuur in zijn politiek krantje: ‘De brugsche ribberollen zyn achteruitkruipers, ze zyn benauwd van ‘t licht, ‘t is daervooren dat ze de gaze ‘s nuchtens niet en doen ontsteken’ (4). En in een andere nieuwjaarswens, geschreven voor het blad De gulden Spore op 2 januari 1898, lezen we met een zelfde figuurlijke betekenis: Hebt ge dorst ik wensche u nat, bier of wijn; en, zijt gij zat, ‘k wensche u weêrom nuchter; ‘k wensche u, wordt uw hoofd confuus, of is ‘t donker in uw huis, licht in uwen luchter. (5) Als de lantaarnaansteker in vers 9 zijn eigen gelovige toehoorders ‘vriend van ‘t licht’ noemt, is dat hem natuurlijk ernst. Zijn allusies en de mogelijke associaties van de tekst gaan evenwel véél verder dan argeloze eenentwintigste-eeuwers op het eerste gezicht zouden vermoeden. Toch koppelt het gedicht na deze diepere beschouwingen naar de dagelijkse werkelijkheid terug. Licht is ‘groot gemak’, vernemen we in vers 10 - een waarheid die gemakkelijk beaamd kon worden in een tijd toen de steden ‘s nachts onvoorstelbaar donker konden zijn. Aangezien alles er meestal niet zo opgeruimd bij lag als vandaag, vormden ernstige valpartijen een dagelijkse brok ellende voor de kleine man. En terwijl de luisteraars om die reden nog ijverig aan het knikken zijn, kómt het: de lantaarnaansteker geeft te kennen dat wie voor zoveel comfort instaat, eigenlijk een fooi verdient. ‘Een kleene’, vraagt hij bescheiden. Maar de gedachtestreepjes, die verder dan zijn woorden laten kijken, geven geestig aan dat hij in stilte van een grote droomt. Na die nieuwjaarswens worden we geconfronteerd met gedachten van dood en eeuwigheid. Vreemd, vindt u? Eigenlijk niet. Hoe vaak horen wij mensen op nieuwjaar niet zuchten: ‘Wéér een jaartje ouder! Waar is de tijd?’ Of bejaarden mijmeren: ‘Wie weet of het mijn laatste keer niet zal zijn!’ Gezelles tekst gaat zulke realistische beschouwingen niet uit de weg. De laatste strofe van het gedicht, dat zich inmiddels verzekerde van een homogeen en gelovig publiek, wenst ons de hemelse zaligheid na overlijden. Dat gebeurt weer met beeldspraak die aan lantaarns herinnert. De dichter houdt vol. Als we het hoekje om zijn - straathoeken waren bij uitstek de plaats waar lantaarns stonden gemonteerd - mogen we hopelijk het ‘eeuwig licht’ genieten, zegt hij. Letterlijk en figuurlijk gebruik lopen dus weer door elkaar. Daarbij verzacht de luchtige verwoording formeel de niet zo leuke gedachte aan de dood. Met humoristische dubbelzinnigheid sluit de tekst af. ‘Peist op mij’ kan - binnen het vorige beeld verwijzen naar de hemel: het publiek wordt verzocht te bidden voor het zielenheil van de lantaarnontsteker. Maar als we die laatste uitlating in de buurt van de verzen 11 en 12 brengen, kan het even goed betekenen: ‘Vergeet die fooi nu maar niet te betalen’. Zoiets als ‘Denk aan de gids’, na de rondleiding. Een knap gedicht dus, dat moeten we Gezelle nageven. Ook al dreigt zijn werk bij de jongere generatie misschien wat ondergesneeuwd te raken, dergelijke teksten zijn ongetwijfeld boeiend genoeg om ook na 1 januari van het jaar 2000 nog te ‘stralen’ tegen de hoge gevels van de Nederlandse poëzie.
Suggesties voor een lesaanpak (1)
(2) (3)
(4)
Oude foto’s (het leven tijdens de vorige eeuw) of een tekening van Anton Pieck kunnen als inleiding dienen om de sfeer van ‘toen’ wat concreter te maken. Voor dat laatste stellen we voor: ‘Carol Singers’, afgedrukt in BEN VAN EYSSELSTEIJN EN HANS VOGELESANG. Anton Pieck. Zyn leven - Zyn werk. Ad M.C. Stok. Den Haag, Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij B.V., 1973, blz. 116. We brainstormen met de groep. Hoe was Kerstmis, hoe was nieuwjaar in de stad van 100 jaar geleden? We verzamelen ideeën: inderdaad idyllische - zoals op het plaatje van Pieck - maar vooral ook andere. Belangrijk detail, aan te stippen in functie van de verklaring van het gedicht: ‘s nachts kon het alleen al door de duisternis bijzonder gevaarlijk zijn. Licht was duur, maar essentieel! Er is ook de houtsnede van E. Puttaert uit 1881, met daarop de besneeuwde Kortrijkse Onze-Lieve-Vrouwkerk in de tijd dat Gezelle onderpastoor was. Deze plaat treffen we o.a. aan in L. SIMONS e.a. Hendrik Conscience of de Vlaamse ‘wedergeboorte’. KB - Lannoo, Tielt, 1983, blz. 45; plaat overgenomen uit L’Omnibus Illustrée, jg. 3, nr. 4, 28.1.83. We nemen de ‘Leestekst’ door (een gefingeerde smaakmaker als intro, die een denkbare context wil schetsen) en daarna het gedicht. In het gedicht strepen we alle woorden aan die te maken hebben met licht, ‘kaarsen’, enz. We verklaren, eerst op letterlijk niveau. De laatste strofe lijkt niettemin aan te geven dat we eigenlijk elders, of verder moeten zoeken: plotseling is er ‘eeuwig’ licht!? Moeten we dus ook figuurlijk te werk gaan? Strofe 2 bevat de sleutel. In de tweede strofe hebben we geen woorden aangestreept! Dat is vreemd. Woorden als ‘leven’ en ‘waken’ lijken op totaal andere sferen te wijzen. Toch blijkt bij nader toezien dat dit niet zo is. We geven de leerlingen daarom de tekst van de parabel, die priester Gezelle (én zijn publiek) in 1890 als een gemeenschappelijke communicatiecode beheersten. We passen de parabel toe. • Dan zal het met het Rijk der hemelen zijn als met tien meisjes die met hun lampen uittrokken, de bruidegom tegemoet. Vijf van hen waren dom, de andere vijf verstandig. Want de domme namen wel hun lampen mee, maar geen olie; de verstandige echter namen met hun lampen tevens kruiken olie mee. Toen nu de bruidegom op zich liet wachten, dommelden zij allen in en sliepen. Maar midden in de nacht klonk er geroep: Daar is de bruidegom! Trekt hem tegemoet! Meteen waren al de meisjes wakker en maakten hun lampen in orde. De domme zeiden tegen de verstandige: Geeft ons wat olie, want onze lampen gaan uit. Maar de verstandige antwoordden: Neen, er mocht eens niet genoeg zijn voor ons en jullie samen. Gaat liever naar de verkopers en haalt wat voor jezelf. Maar terwijl zij onderweg waren om te gaan kopen kwam de bruidegom, en die klaar stonden, traden met hem binnen om bruiloft te vieren; en de deur ging op slot. Later kwamen ook de andere meisjes en zeiden: Heer, heer, doe open! Maar hij antwoordde: Voorwaar, Ik zeg u: Ik ken u niet. Weest dus waakzaam, want gij kent dag noch uur.
(5)
(6) (7) (8)
‘Verlichting’ was ook de naam van een filosofische en culturele stroming. Kent de groep dat? We bespreken. We geven de aanvullende informatie over Gezelles standpunt tegenover de vrijzinnigen bij vers 9 en passen toe. We inventariseren de verschillende fasen, resp. kenmerken van dit nieuwjaarsgedicht. Eventueel kan bij leerlingen de bespreking van de ‘taalorganisatie’ uitgedeeld worden (zie hierboven) ter vervanging of aanvulling van notities. Uitbreidende opdracht. We vergelijken deze kenmerken met een soortgelijke nieuwjaarswens, door Gezelle ook te Kortrijk geschreven, op 31 december 1877, en bedoeld voor ‘klantenwerving’ bij een sigarenverkoper. Het oud jaar is in rook vergaan, lijk smoor en toubakblaren;
5
10
al de and’re zullen ook vergaan, of ‘t altijd nieuwe waren; een Enk’le blijft voor altijd staan, deur nieuwe en oude jaren, ‘t is God, die ons en U voortaan, - wij wenschen ‘t, - moge sparen van uit den rechten weg te gaan en ‘t zeegat in te varen. Aanveerd, Mijnheer, - ik heb gedaan, mijn dichtje en mijn cigaren!
De tekst werd overgenomen uit Guido Gezelle. Verzameld Dichtwerk (red. J. BOETS e.a.), dl. 5 (Antwerpen / Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1984), blz. 35). Veel gelijke elementen keren erin terug: volksleven versus diepere inhoud; humor; tijd en God / eeuwigheid; nieuwjaar en de gedachte aan de dood; morele raad. In klasverband kan dit dan ook aangewend worden als aanvullende oefening of als toets ongeziene tekst ter controle bij het gedicht dat in de klas werd besproken. (9) Combineren we dit met een kwartiertje video over Gezelle? ‘Het oud jaar is in rook vergaan’ wordt gebruikt in de kortfilm ‘Dichten, wat is dichten dan?’ door cineast Lieven Debrauwer. Deze film, die probeert te peilen naar het wezenlijke in de poëzie van Gezelle (18 minuten), werd uitgebracht in februari 1999. (10) Uitbreidende lectuur. Dezelfde parabel wordt - weliswaar in totaal andere zin - o.a. aangewend door Felix Timmermans in zijn gedicht ‘De blaadren rijzen door den stuggen nevel’ (bundel ‘Adagio’); ook door Gerrit Achterberg in zijn ‘Ballade van de gasfitter’. Zie voor dat laatste: JOHAN VAN ISEGHEM, Sleutelen aan de gasfitter. Beschouwingen bij de sonnettencyclus van Gerrit Achterberg: ‘Ballade van de gasfitter’. In: F. BAERT e.a. (red.). Tekens voor Thomas. Opstellen aangeboden aan Prof. dr. Piet Thomas naar aanleiding van zijn emeritaat. Tielt, Lannoo, 1994, 209-220.
Noten (1) (2)
(3)
(4) (5)
Guido Gezelle. Verzameld Dichtwerk (red. J. BOETS e.a.), dl. 3. Antwerpen / Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1981, blz. 261. De bruid die niet wou branden, in: idem, dl. 5, 198, blz. 365-367 (verzen 22-25). De bijstelling ‘wijze maagd’ verwijst rechtstreeks naar de vroegere benaming in de parabel - cf. bijvoorbeeld het middeleeuwse mysteriespel over de vijf ‘vroede’ en de vijf ‘dwaze maagden’. ‘Klebber’ - verwant aan het Eng. ‘clever’ - staat voor handig, vaardig, pienter. ‘Zoe’ is een nevenvorm voor ‘ze’. VAN ISEGHEM, JOHAN. Guido Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’. Een benadering van de dichter en het werk (1858). Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1993, blz. 150. ‘t Jaer 30, 15 december 1866, blz. 4. Al de lezers van dit blad, in: Verzameld Dichtwerk, o.c., dl. 5, blz. 53 (verzen 13-18). Het woord ‘confuus’ rijmt met de West-Vlaamse uitspraak van ‘huis’ [hy.s], al betekent dat helemaal niet dat we Gezelle integraal ‘op z’n West-Vlaams’ kunnen (of mogen) lezen!
Johan van Iseghem KU Leuven / KU Leuven Campus Kortrijk