Lezing uitgesproken door Rüdiger Safranski op 14 november 2014 in het Koninklijk Paleis Amsterdam Rüdiger Safranski Over de tijd ‘Wat is dus de tijd?’ vraagt Augustinus en gaat verder: ‘Wanneer maar niemand het me vraagt, weet ik het; wil ik het echter uitleggen aan iemand die het vraagt, dan weet ik het niet.’1 Wat is er zo raadselachtig aan de tijd? Voor Augustinus is dit dat de tijd de werkelijkheid doet verdwijnen. Het nu verzinkt meteen in het verleden en is er niet meer. En de toekomst is er ook nog niet, die is er pas als ze heden is geworden. Eigenlijk bestaat alleen het heden, en dit nu blijft niet, maar gaat voorbij. Het nu verschrompelt, om precies te zijn, bijna tot een punt zonder uitgebreidheid. Het is zo kort en toch is er iedere keer, op elk ogenblik, een nieuw nu. Tijd, zou je kunnen zeggen, springt van nu naar nu. Maar beantwoordt dat aan ons gevoel? De wijzer van de klok verspringt, maar de tijd toch niet. Tijd is eerder een stroom gebeurtenissen die door een nu-punt heen stroomt, van het nog-niet van de toekomst door het oog van het heden naar het niet-meer van het verleden. Of andersom: komend uit het verleden dwars door het heden opdringend naar de toekomst. Dat is al enigszins raadselachtig. Raadselachtig is de tijd ook als we bedenken dat hij niet absoluut is, met andere woorden: dat hij ooit is begonnen. Voor het overige kennen we alleen een begin binnen de tijd, maar niet dat de tijd zelf begint. Wat was er dan vóór hij was begonnen, dus vóór de oerknal? Er bestaan boeken over de eerste drie seconden na de oerknal, maar geen boeken over de eerste drie seconden ervóór. Bestaat er eigenlijk een ‘daarvóór’, kunnen we ons eigenlijk iets voorstellen dat geen ‘ervóór’ heeft, kunnen we ons eigenlijk iets voorstellen wat zonder tijd is? Zolang we ons een telkens al voorbij moment kunnen herinneren, kunnen we niet anders dan tijd ervaren. Zolang bestaat er voor ons in elk geval geen tijdloosheid. Maar als we alles meteen zouden vergeten, als we slechts in het moment zouden leven, zou er voor ons ook geen tijd zijn. Daarom moeten we ervan uitgaan dat niet voor alle levende wezens tijd bestaat en dat hij misschien ook voor ons kan verdwijnen, nog vóór we dood zijn. Dat de tijd wat duur, lengte, tempo betreft verschillend wordt ervaren, is bekend. Soms kruipt hij, dan weer vliegt hij voorbij. Is hij voor de directe beleving kort omdat er zoveel gebeurt, dan lijkt hij in een terugblik lang, en sleept hij zich omgekeerd maar voort, dan lijkt hij met terugwerkende kracht kort. Maar wat is dan eigenlijk de tijd zelf? We weten dat alles wat bestaat zijn tijd heeft. Zelfs stenen verweren. Elk natuurproces heeft zijn tijd nodig. Vroeger bestond voor de mensen alleen deze natuurgerelateerde tijd, die men aflas aan het groeien en gedijen, aan de jaargetijden, de bewegingen van zon, maan en sterren. Tijd versmolt in zekere zin met deze gebeurtenissen en hun ritmes. Een daarvan geabstraheerde, een abstracte tijd bestond niet. Die bestond pas vanaf het moment dat er klokken waren. Vanaf dat moment dacht men dat tijd was wat klokken meten. Maar wat meten klokken? 1
Vertaling Gerard Wijdeveld, Belijdenissen, Amsterdam 1985.
Ze geven antwoord op de vraag naar de positie van gebeurtenissen of naar de lengte van het verloop in de opeenvolging van gebeurtenissen. Daarvoor gebruikt men een standaardverloop, waarover men het maatschappelijk eens is geworden. Het gaat daarbij steeds om een of andere regelmatige opeenvolging van gebeurtenissen. Vroeger nam men daarvoor natuurprocessen – de beweging van hemellichamen of van de zon. Zo’n regelmatig terugkerend verloop van gebeurtenissen diende als maatschappelijk gestandaardiseerde eenheid van maat en daarmee als ‘klokuur’ voor de tijd. Maar ook een bepaalde hoeveelheid zand die door een smalle hals stroomt kon als uurwerk dienen: de zandloper. Nog later begon men mechanische klokken te construeren. Het is in principe steeds hetzelfde procédé: met behulp van een regelmatig verloop van gebeurtenissen meet men minder regelmatig voorkomende gebeurtenissen. Bruikbare standaardmaten worden vervolgens maatschappelijk bindend gemaakt. De maatschappelijke gewoonte de tijd te meten heeft ertoe geleid dat in het algemene bewustzijn de ‘tijd’ zelf vaak wordt verward met de instrumenten waarmee hij gemeten wordt. Alsof de tijd iets is dat net als een secondewijzer in de maat loopt. Zelfs die uitdrukking ‘lopen’ geeft al aanleiding tot misverstand. De tijd ‘loopt’ niet, je kunt eerder zeggen dat hij ‘stroomt’. Maar ook dat is een tamelijk onbeholpen metafoor. Tijd is eerder het duren van gebeurtenissen. Als er geen gebeurtenissen waren, zou er ook geen tijd zijn. Gebeurtenissen zijn hetzelfde als veranderingen. Alleen waar iets verandert, gebeurt iets, en alleen waar iets gebeurt, is er tijd. De tijd als zuiver object, dus los van gebeurtenissen, is niet te vatten, uurwerken daarentegen, dus datgene waarmee we tijd meten, zijn zeer goed te vatten. Als die eenmaal bestaan hebben ze een grote invloed op de manier waarop mensen samenleven. Ze vormen een sociaal gegeven met behulp waarvan de coördinatie en organisatie van het maatschappelijk netwerk plaatsvindt. De klok is niet alleen een fysiek, maar vooral een maatschappelijk object. Zij is, zou je kunnen zeggen, een instrument voor vermaatschappelijking van de tijd, zij coördineert de chronologische referentiepunten van de maatschappelijke bedrijvigheid, in eerste instantie in een lokaal kader en later globaal en kosmisch. In de moderne tijd is de klok zo dominant geworden, dat je met Lewis Mumford tot de conclusie kunt komen dat ‘niet de stoommachine, maar de klok de sleutel is tot het moderne industriële tijdperk’. De sociale macht van de klok is volledig geïnstitutionaliseerd zodra het lukt alle klokken binnen een bepaald gebied synchroon op elkaar af te stemmen. De ontwikkeling van het transportsysteem, met name de spoorwegen in de negentiende eeuw, zorgde voor de doorbraak in het coördineren van de kloktijden. De territoriale staten hadden tot een homogenisering van de ruimte geleid, nu vond de homogenisering van de tijd plaats. Rond het midden van de negentiende eeuw werd in Engeland een uniforme kloktijd ingevoerd, die op de Greenwich-tijd (GMT: Greenwich Mean Time) was gebaseerd. Daarvóór had iedere plaats zijn eigen lokale tijd. Er kon geen vaste dienstregeling worden ingevoerd zonder maatschappelijke overeenstemming over één gezamenlijk kloktijd en in zoverre over gelijktijdigheid. Nu werd de tijd pas echt vermaatschappelijkt, hij werd eerst per streek en vervolgens wereldwijd op één standaard en op een gemeenschappelijke tijd-as afgestemd, van waaruit men de betreffende lokale tijd kon bepalen. Zoals de muntsoort wereldwijd kan worden omgerekend, kunnen de tijdzones en datumgrenzen naar een uniforme wereldtijd worden omgerekend en door standaardseconden met elkaar gecombineerd worden. De maatschappelijke homogenisering van de tijd door de uniforme kloktijd is één ding. Iets anders is dat aan gebeurtenissen en activiteiten daardoor een
afgemeten tijdsbestek kon worden toegewezen. Met andere woorden: pas nu kon – in de geschiedenis van het mensheid voor het eerst – het verbazingwekkende fenomeen van de punctualiteit opkomen. Het nieuwe transportsysteem en het machinesysteem vereisten dat. Engelse industriearbeiders sloegen in de negentiende eeuw bij verscheidene opstanden bijvoorbeeld niet alleen de machines waaraan ze werkten, maar ook de klokken boven de fabriekshallen kort en klein. Hun woede richtte zich op de gehate en alomtegenwoordige symbolen van de tijdmeting. Met het taylorstelsel2 werd dit nog geperfectioneerd. Het organische bewegingsverloop en het verloop van de machinale processen moesten naadloos op elkaar aansluiten. Elke reserve aan tijd, hoe onbeduidend ook, alle verkapte pauzes en vertragingen moesten worden ontdekt en weggerationaliseerd. Het tijdritme van machineproces en levensproces werden aan elkaar gekoppeld. Een totale omzetting van levenstijd in machinetijd. In het tijdperk van de grote industrie bepaalt deze machinetijd vervolgens het tijdritme van de maatschappij als geheel en van elk individu afzonderlijk. Laten we dit in gedachten houden: de gemeten tijd is dus een sociale institutie die zich diep in het bewuste en onbewuste leven heeft ingeprent – als tijdsensibiliteit en tijdsdiscipline. Tijdsdiscipline. Daar draait alles om. Klokken geven niet alleen neutraal de tijd aan, maar sturen ons gedrag. Daarbij past dat de grootste en ook mooiste uurwerken al snel op de kerktorens prijkten en vandaar hun vermanende boodschap lieten weerklinken. Later treffen we ze aan op de stations en in de fabriekshallen, tot ze uiteindelijk als horloges aan onze pols opduiken. Vanaf dat moment weet iedereen hoe laat het is. Vandaag de dag ligt er een dicht netwerk van tijd uitgespreid over het leven. Dat was vroeger anders. Weliswaar bestonden er toen ook tijdregelingen, maar die waren lang niet zo fijnmazig als nu. De maatschappelijk veroorzaakte tijdsdruk neemt almaar toe. Maar wat is het precies dat drukt als de tijdsdruk toeneemt? Tijdsdruk wordt ervaren waar de indruk bestaat dat de tijd schaars is. De tijd is schaars. Hoe kan tijd eigenlijk ‘schaars’ worden? Tijd zelf kan niet schaars worden, hij wordt schaars in relatie tot bepaalde voornemens. Elke activiteit, elke gebeurtenis neemt een bepaalde tijd in beslag. Staat die niet voldoende ter beschikking, dan kan de tijd schaars worden. De schaarsheid van de tijd is dus geen eigenschap van de tijd, maar een probleem dat bij het gebruik ervan voor bepaalde doeleinden optreedt. Tijdschaarste is een gevolg van de manier waarop en de doeleinden waarvoor de tijd binnen maatschappelijke instellingen gebruikt wordt. De tijdschaarste die daar optreedt werkt vervolgens een verdinglijking van de tijd in de hand, tot op het punt dat tijd verandert in een waar. Alsof tijd een schaars goed is dat je zo duur mogelijk moet verkopen. We leven vandaag de dag onder een strikt tijdregime, met strakke werktijden, precies geregelde vrije tijd en tijd voor scholing en ontwikkeling. Tijdschema’s in het verkeer en bij de productie worden nauwgezet op elkaar afgestemd. Bij iedere gelegenheid, vooral bij toetsen en bij het aflossen van kredieten, moet men termijnen in acht nemen. In de mededingingseconomie komt het erop aan tijd te winnen, om vroeger met nieuwe producten op de markt te zijn en sneller innovaties door te voeren. Onder zo’n tijdsdruk verandert de tijd in een soort entiteit die in 2
Genoemd naar de Amerikaanse efficiencyexpert Frederick Winslow Taylor (1856-1915); productiesysteem, bedoeld om, op grond van een vastgestelde basistijd voor een bepaalde werkwijze, een maximum aan arbeidsprestatie te verkrijgen.
stukjes geknipt, geschonken, verspild, opgespaard, goed gebruikt en verkocht kan worden. Inderdaad iets wat ‘schaars’ is. Dat is de moderne tijdschaarste. Maar daarin schuilt een veel oudere en fundamentelere ervaring van tijdschaarste. Namelijk de ontologische tijdschaarste en de heilshistorische tijdschaarste. De ontologische tijdschaarste bestaat er eenvoudigweg uit dat de eigen levensduur de mens schaars moet voorkomen, omdat hij weet dat zijn tijd door de dood begrensd is. In de regel heeft hij meer plannen, wensen, projecten dan tijd om ze uit te voeren. In de oude mysteriespelen komt vaak een komische scène voor waarin de dood als ‘Magere Hein’ of de ‘Man met de Zeis’ bij ‘Jedermann’ (‘Elckerlyc’) langs komt, waarop deze dringend en doodsbang verklaart dat hij nog geen tijd heeft om te sterven, omdat hij nog zoveel moet doen. De maatschappelijk veroorzaakte tijdschaarste dekt dit ontologische probleem voor de alledaagse waarneming toe, maar maakt ons er indirect toch ook weer bewust van. De alledaagse maatschappelijke tijdbegrenzing herinnert aan de ultieme tijdbegrenzing door de dood. Maar om niet aan de dood te hoeven denken, laat men zich door de maatschappelijke tijdbegrenzingen opjagen. Een welkome afleiding. Tot zover over de ontologische tijdschaarste. Nu over de heilshistorische en historische tijdschaarste. Bij de heilshistorische tijd, die in het christelijke westen eeuwenlang zijn stempel heeft gedrukt op ons tijdsbesef, gaat het om de tijd die ons nog resteert tot de wederkomst van de Heer en tot het Laatste Oordeel. Deze tijd was alleen al schaars omdat men niet wist wanneer de Heer komt. Christus, zo leerde Paulus, komt plotseling en onverwacht – ‘als een dief in de nacht’. Voor het oerchristendom betekende dit dat men hem in de naaste toekomst verwachtte, men rekende op spoedige wederkeer en verlossing. Geschiedenis in de wachtkamer, elk ogenblik kan de deur opengaan en word je in de behandelkamer geroepen. Tot dan moest je de tijd gebruiken voor innerlijke bekering en boetedoening, opdat je tot de uitverkorenen behoorde. Dat was de eschatologische tijdschaarste, waaraan in principe niets veranderde toen de verwachting dat het Rijk Gods spoedig zou komen gefrustreerd werd en het christelijke westen op een langere termijn voor de heilsverwachting moest omschakelen. Ook onder die omstandigheden ging het erom de levensduur voor het zielenheil te benutten. En daarvoor is de tijd altijd schaars, aangezien je niet weet wanneer voor jou persoonlijk het einde is gekomen. Daarom was er lang vóór het economische tijdregime van het industriële tijdperk al een heilseconomisch tijdregime geïnstalleerd, met even rigide verboden tegen tijdverspilling. Bij sommige vrome groeperingen, vooral bij de Amerikaanse presbyterianen, gold tijdverspilling als eerste en principieel zwaarste van alle zonden. Het was Max Weber die de heilshistorische veroordeling van de tijdverspilling als spirituele voorwaarde voor het strenge tijdregime in het industriële tijdperk beschouwde. Ook als je geen zielenheil te verliezen hebt, kun je nog altijd tijd verliezen – voor de arbeid, voor het kapitaal. Dat is kennelijk nog altijd erg genoeg. Hoe banaal het doel ook is, hoofdzaak is dat je het snel bereikt. De moderne tijd heeft zoals bekend de oude heilsgeschiedenis geseculariseerd en omgevormd tot doelgericht historisch vooruitgangsproces. Met de opkomst van het machinetijdperk ging men zich de geschiedenis in het algemeen ook als een soort machine voorstellen, die strikt wetmatig verloopt en vooruitgang produceert, als je maar weet hoe haar te bedienen. De geschiedenis leek als nooit tevoren beheersbaar te zijn. Daaruit ontstonden nieuwe varianten van tijdschaarste. Hoe dien je de vooruitgang, hoe kun je die eventueel versnellen, welke krachten die de
vooruitgang proberen tegen te houden moeten worden bestreden en uitgeschakeld – dat waren nu de vragen die iemand die bij de tijd was zichzelf moest stellen. De historische tijd, zo opgevat, was schaars: je kon hem missen zoals je de trein mist. Plotseling waren daar degenen die zich door de vooruitgang lieten meeslepen, de snellen, modernen, en de langzamen, de conservatieven en reactionairen. Dit schaars worden van de tijd door de idee van maatschappelijke vooruitgang werd nog eens aanzienlijk versterkt door de logica van de kapitalistische economie. Marx en Engels hebben dit indringend beschreven: ‘De voortdurende omwenteling van de productie (…) onderscheidt dit tijdperk (…) Alle vaste, ingeroeste verhoudingen met in hun kielzog eerbiedwaardige voorstellingen en zienswijzen vallen uiteen (…) Al het feodale en vaststaande vervluchtigt, al het heilige wordt ontwijd (…) Onderwerping van de natuurkrachten, machinerie, toepassing van de chemie op industrie en landbouw, stoomvaart, spoorwegen, elektrische telegrafie, het ontginnen van hele werelddelen, het bevaarbaar maken van de rivieren, hele uit de grond gestampte bevolkingen — welke vroegere eeuw vermoedde dat zulke productiekrachten in de schoot van de maatschappelijke arbeid sluimerden.’ Wat hier tevoorschijn komt, is een dynamiek van versnelling, die niet van een welomschreven doel uitgaat en daarom opzettelijk wordt opgepakt, maar in zekere zin achter de rug van de handelende personen om als logica van het productieproces het geheel aandrijft. Omdat het bij kapitaalinvesteringen op snelle exploitatie via succes op de markt aankwam, werd een dynamiek van versnelling in gang gezet. Alleen zo kan men zich tegenover concurrenten staande houden en alleen zo kan er gebruik worden gemaakt van kredieten. Een voorsprong hebben in de tijd – daar komt het op aan. De kapitalistische economie berust in meerdere opzichten op het exploiteren van voorsprongen in de tijd, die zo belangrijk zijn dat Karl Marx kon constateren dat elke economie uiteindelijk een tijdseconomie was geworden – een vaststelling die ook vandaag de dag nog opgaat. Men moet productiever, en dat betekent sneller zijn. De opvoering van de productiviteit geeft concurrentievoordelen, en zo ontstaat de economische dwang tot versnelling bij de productiemethoden en bij de afwisseling van producten. Daarbij zorgt men ook nog eens dat de ‘levensduur’ van de producten wordt verkort. Versnellingseconomie en wegwerpeconomie horen daarom bij elkaar. De versnelling veroorzaakt de reusachtige en almaar hoger oprijzende boeggolf van het afval. Je zou kunnen zeggen dat de productie haar verleden – inderdaad het afval – niet alleen achter zich laat, maar ook voor zich uit schuift. Ons verleden – haar afval – is ook onze toekomst, die op ons drukt. De productie van vandaag is het afval van morgen, dat we moeten verwerken. Niet alleen de bergen afval, maar ook de termijnen voor het aflossen van kredieten stapelen zich in de toekomst op. Krediet speelt in de moderne versnelling een sleutelrol. Natuurlijk heeft krediet altijd al bij het zakenleven gehoord. Zij maakt economische activiteit en consumptie mogelijk. Het kredietsysteem impliceert bij uitstek een uitbaten van de toekomst. Tot dusver berustten de kredietmiddelen die in omloop waren op een toegevoegde waarde die op het betreffende tijdstip al geschapen moest zijn en daarom voor de financiering van verdere plannen ter beschikking stond. Zij waren dus gebaseerd op het scheppen van waarde in het verleden. Ralf Dahrendorf heeft eraan herinnerd dat het recente verleden nog werd beheerst door een spaarkapitalisme. Met het Pumpkapitalismus, zoals hij het noemt, het op de pof levende kapitalisme van recenter datum, is het toneel dramatisch veranderd. Thans wordt er, wat het scheppen van waarde betreft, van het verleden
omgeschakeld naar de toekomst en wordt er op grote schaal krediet in het systeem gepompt die niet berust op een toegevoegde waarde die al in het verleden is geschapen, maar op een toegevoegde waarde die pas in de toekomst wordt verwacht. Men zet zijn kaarten op een toegevoegde waarde in de toekomst, die nu al wordt verbruikt en waarop nu al wordt gespeculeerd. De ‘financiële producten’ die in omloop zijn en waaronder het financiële systeem tijdens de laatste crisis bijna is bezweken, waren immers geen echte producten, zij vormden geen toegevoegde waarde, maar het waren fantomen, samengesteld uit speculatieve winstverwachtingen. Bij speculatie wordt de toekomst uitgebaat en wordt de toekomst ook verspeeld. Men verbruikte de toekomst, net als bij staatsschulden en milieuvervuiling, die men zijn kinderen en kleinkinderen als vuilnisberg en openstaande rekeningen nalaat, die zij later moeten opruimen en betalen. De houding van ‘verbruik nu, betaal later’ kreeg alle burgers in haar greep en maakte een reusachtige kredietmarkt mogelijk, waar de actoren uit geld dat niet van hen was en dat misschien helemaal niet bestond, geld konden maken. Een wonderbaarlijke geldvermeerdering, die de bodem van de reëel toegevoegde waarde allang heeft verlaten. Vroeger gaven sjamanen, tovenaars en priesters de dingen hun zegen, tegenwoordig doen de economen dat. Het blijkt – niet pas bij de financiële crisis maar ook op andere gebieden – dat we in een maatschappij van verschillende snelheden leven. Het tijdsritme waarin zaken in de financiële economie worden afgehandeld is extreem snel en vergt een hoge reactiesnelheid met steeds korter worden rustpauzes. Hierbij ontstaan synchronisatieproblemen. Eenvoudige mensen, de gewone consument en spaarder, begrijpen nauwelijks wat zich boven hun hoofden afspeelt en bovenal: hoe snel het kan gaan. Synchronisatieproblemen kent men ook elders in het dagelijks leven: de tijdwinst die je boekt door een sneltreinverbinding gaat in het streekvervoer weer verloren. Synchronisatieproblemen zijn er ook in de afstemming van het onderwijs op technologische ontwikkelingen. Kennis en kwalificaties verouderen steeds sneller. Levenservaring boet aan belang in. De flexibele mens, heet het, moet zich voortdurend bijscholen. Het individuele leven verandert in een opeenvolging van meerdere werkbiografieën, met gaten en lege periodes van werkloosheid. Gemoderniseerde, versnelde arbeidsprocessen leiden tot menselijk ‘afval’, werklozen, mensen die niet meer kunnen meekomen, zij die onvrijwillig ‘onthaast’ zijn. Ook het publiek heeft vaak het nakijken, omdat het niet snel genoeg is. Het wordt steeds moeilijker een stabiel kader voor de economische activiteit en de maatschappelijke processen te scheppen, ondanks de stroom wetten die achter de ontwikkelingen aan worden gestuurd. De beslissingen in de economie volgen elkaar snel op – die in de politiek, vooral als ze democratisch gelegitimeerd moeten worden, langzaam. De politiek raakt onder tijdsdruk, men laat parlementen links liggen en er is enige moed voor nodig om voor beslissingen met verreikende consequenties – de tijd te nemen. De algehele versnelling bij productie, consumptie en in de financiële economie zou eigenlijk met een bewuste onthaasting, met vertraging en temporisatie het hoofd geboden moeten worden. Maar de krachten van de versnelling zijn zo oppermachtig, omdat ze ook met een andere onderliggende tendens van de moderniteit verband houden, namelijk met de revolutie van de technische communicatiemiddelen. We kunnen in real time wereldwijd deelnemen aan gebeurtenissen, een stroom van indrukken overspoelt ons via de media en de communicatieve netwerken worden steeds dichter. Ook dat wekt de indruk van versnelling. Maar juist hier
moeten we een misverstand wegnemen dat hier gemakkelijk insluipt. Het is uiteraard niet de tijd zelf die sneller gaat. Het zijn de gebeurtenissen en hun opeenvolging in de tijd die sneller gaan. De indruk van versnelling wordt sterker, wanneer binnen een bepaalde tijdspanne het aantal en de dichtheid van verschillende gebeurtenissen of van informatiestromen waarop we moeten reageren, toeneemt. In de ervaring met de media ontstaat de indruk van versnelling simpelweg doordat het aantal belevingsepisodes per tijdseenheid toeneemt. Belevingsepisodes blijven inderdaad alleen episodes, omdat ze geen tijd hebben tot ervaring te worden. Ervaring heeft tijd nodig, verwerkingstijd. Belevenissen via de media daarentegen gaan snel door ons heen en laten bijna niets na, behalve een vage onrust. Iedereen kent de televisieparadox: na een avondje voor de televisie zijn we doorgaans direct vergeten wat we net hebben gezien. Het is verdwenen zonder een spoor na te laten. Vandaar ook de indruk van ‘razende stilstand’ (Virillo). Naarmate de opslagcapaciteit van de media toeneemt, groeit ook de vergetelheid, groeit de hoeveelheid informatie en groeit ook de domheid. Wat bij de versnelling door de communicatie- en informatiemedia ontbreekt, is de verwerking. Een waarneming, een informatie is verwerkt als ze met eigen ervaringen in verband wordt gebracht. Pas binnen dat verband wordt de informatie iets dat bij de persoon hoort en dat in levensuitingen en handelingen kan blijken. Zo’n verwerking heeft tijd nodig, die in elk geval langer duurt dan de elektronische overdracht van informatie. Het zwaarwegendst is misschien, als we naar de geschiedenis van de mensheid kijken, het ontstaan van een nieuwe, op communicatietechnologie gebaseerde gelijktijdigheid. Deze maakt het mogelijk gebeurtenissen op ruimtelijk ver van elkaar gelegen locaties gelijktijdig te beleven. Het is belangrijk te beseffen dat zo’n gelijktijdigheid vóór de elektronische revolutie nooit heeft bestaan. Vroeger zat men op elke plaats in de ruimte in de bijbehorende lokale tijd opgesloten. Als iets op een verafgelegen plek gebeurde, was het allang voorbij wanneer men er ergens anders over hoorde. Gelijktijdigheid was beperkt tot wat men direct kon beleven en overzien, dus waar men echt bij was. Voorbij die grens bestonden er alleen nog verschillende stadia van vertraging. Men was altijd te laat, het beslissende was altijd al gebeurd. Men kon daar enigszins gelaten onder blijven. Thans dringt de hele wereld zich in real time aan ons op. En hoewel we daar niettemin nauwelijks goed op kunnen reageren, hebben we het gevoel dat we dat wel zouden moeten, en omdat we het niet kunnen, neemt de paniek en hysterie onderhuids toe, die vervolgens op een of andere surrogaatmanier moet worden afgevoerd. Een maatschappij onder stress. Samenvattend: met de technische versnelling in het verkeer, in de communicatie, bij productie en consumptie gaan ook de sociale veranderingen in de sfeer van het beroep, van de familie, van partnerrelaties tot aan het individuele levensplan, steeds sneller. De hele maatschappij is op drift geraakt, zelfs als haar uiterlijke kader stabiel blijft, en van de individuen wordt meer flexibiliteit geëist. Je moet je op veranderingen van plaats en beroep, evenals op klimmen en dalen op de maatschappelijke ladder voorbereiden. Door de snel veranderende werk- en levensomstandigheden boeten ervaringen aan waarde in. Je moet je voortdurend bijscholen. Producenten verouderen en hun producten verouderen nog sneller. Alles wordt in een reusachtige concurrentiestrijd meegesleurd. Enigszins hulpeloos spreekt men over de ‘jachtige tijd’ om uitdrukking te geven aan het gevoel dat de individuele tijdsruimte met het oog op de groeiende omvang van het aanbod en de hogere eisen die aan ons worden gesteld steeds krapper wordt bemeten. Ook de natuur die we verbruiken wordt in die versnelling meegesleurd.
Neem de energievoorraden. Dat is gematerialiseerde tijd, aangezien ze in de vorm van fossiele brandstoffen in de loop van miljoenen jaren zijn ontstaan. Deze voorraden worden door de jachtige industriële maatschappij binnen de kortste keren opgebruikt. Hetzelfde geldt voor de soortenrijkdom. Ook om die voort te brengen heeft de evolutie reusachtige tijdruimtes nodig gehad, en ook die wordt door ons toedoen in rap tempo afgebroken. De schatten die het verleden heeft vergaard worden verbruikt en de toekomst wordt met de afvalproducten opgezadeld. Zo bezien kan men van een ‘aanval van het heden op de rest van de tijd’ (Alexander Kluge) spreken. ‘Door gebrek aan rust loopt onze civilisatie uit op een nieuwe barbarij,’ schrijft Nietzsche en vervolgt: ‘Het behoort daarom tot de noodzakelijke correcties die men op het karakter van de mens moet aanbrengen, het beschouwelijke element aanzienlijk te versterken.’ De versterking van het beschouwelijke element – onder die titel kan veel worden samengevat. Uiteraard moeten we ook hier bij onszelf beginnen. Er bestaan methodes verstandig met je tijd om te gaan, en er is geen gebrek aan adviseurs op het gebied van een persoonlijk afgestemde tijdhygiëne – hoe men ‘tijdrovers’ aanpakt, prioriteiten stelt, ‘nee’ leert zeggen, of hoe men complexe taken in losse stappen ontleedt en vermijdt meerdere dingen tegelijk te willen doen, het ‘multitasken’, dat in de regel nauwelijks tot tijdbesparing, maar alleen tot grotere verwarring en meer stress leidt. Of hoe men vergelijkbare taken bundelt, een dagindeling maakt met een aantal vaste punten, rustpunten waarin men gebruik maakt van het weldadige effect van rituelen en vaste gewoontes. Onthaasting kun je oefenen en er zijn ongetwijfeld mogelijkheden om binnen een alom jachtige omgeving je tijdsoevereiniteit te bewaren of terug te veroveren. Maar dat volstaat natuurlijk niet. In feite is er niet meer en niet minder vereist dan een nieuwe tijdspolitiek, een revolutie van het maatschappelijke tijdregime. Wil het toneel waarop het theater van de wereldgeschiedenis zich afspeelt niet verwoest worden, dan is het onontbeerlijk andere vormen van vermaatschappelijking en beheer van de tijd te ontwikkelen en in te voeren. Daarbij wordt de tijd noodzakelijk een politiek thema en belandt hij in de sfeer van de politieke besluitvorming. De politieke klasse heeft dat nog nauwelijks begrepen. Het heeft ook lang geduurd voor men de ‘natuur’ als thema van de politiek ontdekte. Zo zal het vermoedelijk ook nog wel even duren voor men merkt dat het op elkaar afstemmen van de verschillende snelheden, die van de economie en die van de democratische besluitvormingsprocessen, een politieke machtskwestie is, die erop neerkomt de economie aan het tempo van de democratische besluitvorming te onderwerpen. Het is een politieke machtskwestie te besluiten welke prijs – hoeveel schade aan het milieu en hoeveel druk op het leven – we bereid zijn te betalen, alleen om een snellere manier van voortbewegen mogelijk te maken. Het is een politieke machtskwestie levenscycli en arbeidsprocessen te synchroniseren. En het is een politieke machtskwestie hoeveel tijd we onze kinderen en ouderen en ons eigen ouder worden willen geven en laten. Wij zijn de tijd niet de baas. Maar aan de manier waarop we maatschappelijk met de tijd omgaan kunnen we best iets veranderen. Medio 2015 zal van Rüdiger Safranski een boek verschijnen over bovenstaand onderwerp.