wiek!
Leuntje Aarnoutse
Wiek! met illustraties van Doesjka Bramlage
Lemniscaat
Rotterdam
© Leuntje Aarnoutse 2010 Omslag en illustraties: Doesjka Bramlage Nederlandse rechten Lemniscaat b.v., Rotterdam 2010 isbn 978 90 477 0247 4 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfi lm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Drukwerk: HooibergHaasbeek, Meppel Bindwerk: Boekbinderij De Ruiter, Zwolle Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux, waardoor onnodig en milieuverontreinigend transport is vermeden.
‘Daar was een sneeuwwit vogeltje…’ (ca. 1500) ‘Se canta, que cante, canta pas per ieu, Canta per ma mia, qu’es al luènh de ieu…’ (ca. 1350)
Voor Maureen en Mohamed
6
1
Wiek schrikt als hij hem ziet staan. Nóóit zomaar de deur opendoen, zegt Maan altijd. Eérst vragen wie er is. Maar de man bij de voordeur schrikt nog veel meer van hem, lijkt het. Als hij Wiek ziet, doet hij een stap naar achteren. Hij heeft een bos bloemen in zijn ene hand. Ondersteboven. Wiek ziet alleen het groene papier. Er zit een gouden stickertje op, en een wit zakje bloemenpoeder. Een heleboel roze en lichtblauwe linten hangen naar beneden. Ze raken de stoeptegels. Wiek zegt niks. Hij kijkt alleen maar. De andere hand van de man zweeft nog ergens bij de deurbel. ‘Eh… is Manuela thuis?’ vraagt hij, terwijl hij zijn hand snel terugtrekt. ‘Nee,’ zegt Wiek. ‘Eh… Maan, bedoel ik. Is Maan thuis?’ ‘Nee,’ zegt Wiek. ‘O,’ zegt de man, ‘tja, dan…’ Hij trekt met twee handen zijn zwarte leren jack omlaag. Het bloemenpapier kreukt. Hij kijkt opzij, alsof hij iemand aan ziet komen. Wiek buigt naar voren om ook te kijken. Komt Sonia daar? Maar er is niemand.
7
Ik mag hem niet binnenlaten, denkt Wiek. Hij wou dat Maan thuiskwam. Het lijkt of er honderdduizend beestjes onder zijn vel zitten. Ze kruipen vanuit zijn tenen naar boven, langs zijn benen. In zijn buik blijven ze zo’n beetje rondkriebelen. Waarom gaat die man niet weg? Wie is hij eigenlijk? ‘Wie ben jij eigenlijk?’ vraagt de man. Hij kijkt Wiek nu recht aan. Wiek ziet kleine zwarte haartjes op zijn wangen. En een gouden ringetje in zijn ene oor. Hij kijkt naar het andere oor. Geen ringetje. Wel een wit streepje. Het ziet eruit als het litteken op zijn eigen knie. ‘Ik mag niet praten met vreemde mensen,’ zegt hij. ‘Ik mag niet eens de deur opendoen.’ Hij wil de deur dichtduwen, maar de man zegt snel: ‘Wacht.’ Hij kijkt nog steeds naar Wiek. Wiek kijkt terug door de kier die hij open heeft gelaten. Wil de man nog iets zeggen? Maar nee, hij zegt niks. ‘Ik mag geen vreemde mensen binnenlaten,’ zegt Wiek. Hij doet de deur dicht. Door het bobbelige glas in de voordeur ziet hij dat de man blijft staan. Maar dan verdwijnt de zwarte vlek. Pfff! Wiek staat met zijn rug tegen de keukendeur. Hij laat zijn hoofd hangen. Zijn benen zijn een beetje slap. De bel gaat weer. Hij kijkt naar de voordeur. Nu ziet hij een rode vlek. Sonia! ‘Kom je bij mij spelen?’ vraagt ze. ‘Goed,’ zegt Wiek. Als hij buiten staat, kijkt hij om zich heen. Aan de kant van Sonia’s huis is niemand te zien. Maar op het bankje in de
8
binnentuin zit wel iemand. Wiek ziet alleen zijn rug. Het is een man met een zwart leren jack. ‘Weet jij wie dat is? Die zat hier gisteren ook al,’ zegt Sonia. ‘Weet ik veel,’ zegt Wiek, en hij doet zijn schouders omhoog. De beestjes zitten nog steeds in zijn buik. Maar dat hoeft Sonia niet te weten.
9
2
‘Is Wiek hier?’ vraagt Maan bij de voordeur. ‘Ja, kom binnen!’ loeit de moeder van Sonia boven hun getrommel uit. Sonia’s moeder praat altijd hard. En ze is bijna altijd thuis. Sonia’s vader niet. Die werkt op een booreiland. Daar moet hij blijven slapen, totdat hij vakantie heeft. Hij heeft best vaak vakantie. Dan is hij altijd dingen aan het maken. Een boekenkastje bijvoorbeeld, of een hemelbed voor Sonia. ‘Wiek!’ Maan klinkt niet zo heel boos, gelukkig. Maar ze moppert wel. ‘Ik ging je ophalen bij de opvang. Waarom ben je daar niet geweest, vandaag? Juf Mieke zei dat je ziek was. Maar thuis was je ook niet. Ik heb je een hele tijd lopen zoeken.’ Wiek kijkt naar Sonia. Die begint met één stok op haar trommel te slaan. Zij heeft tegen juf Mieke gezegd dat Wiek ziek is. Ze weet dat hij niet naar de opvang wil. Maan weet het ook. Maar het kan niet anders, zegt ze altijd. Wie moet er anders voor Wiek zorgen als zij op haar werk is? Maan zucht. Ze houdt haar zwarte werktas met allebei haar armen vast, alsof het een baby is. ‘Dus je bent niet ziek?’ vraagt ze. Wiek schudt nee.
10
11
Hij zet de Afrikaanse trommel van Sonia’s moeder terug in de hoek. ‘Was hij niet lastig?’ vraagt Maan. ‘Welnee!’ brult de moeder van Sonia. ‘Hij mag hier altijd komen, dat weet je. Wiek is mijn eigenste slagroomtaartje!’ Sonia giechelt. Haar moeder verzint elke dag een andere bijnaam voor Wiek. Gisteren zei ze nog dat hij haar oliebol was. En vorige week noemde ze hem haar dropveter. ‘Ik wou dat ik elke dag met Sonia mee mocht, na schooltijd. Of naar Oege,’ zegt Wiek als hij met Maan naar huis loopt. Oege woont aan de overkant van de binnentuin. Hij hoeft nooit te werken. ‘Omdat ik eigenlijk niks kan,’ zegt hij wel eens. Maar dat is een grapje, denkt Wiek. Oege kan bijna alles. Hij maakt het licht als de elektriciteit uitgevallen is. En hij spreekt wel zes talen. Engels en Spaans en… nou ja, nog een paar. ‘Ach Wiek, daar hebben we het nou al zo vaak over gehad. Je weet dat dat niet kan,’ zegt Maan. Met grote stappen loopt ze voor hem uit. Wiek moet bijna rennen om te kunnen verstaan wat ze zegt: ‘Sonia’s moeder heeft het al druk genoeg. En Oege… je kent hem toch? Als hij het in zijn hoofd haalt om op reis te gaan, is hij binnen twee dagen vertrokken.’ Dat is waar, denkt Wiek. Oege houdt van reizen. Nu is hij in Ghana. Dat ligt in Afrika. Wiek heeft een kaart van hem gekregen. Met een foto van een vrouw en een jongetje. De vrouw draagt een schaal op haar hoofd. Het jongetje is nog klein. Hij zit in een doek op haar rug. ‘Bye bye Wiek, see
12
you soon!’ heeft Oege op de achterkant geschreven. Want in Ghana spreekt bijna iedereen Engels. ‘Bye bye’ betekent doei. En ‘see you soon’ is gewoon tot gauw. Tot héél gauw, hoopt hij.
13
3
Wiek zuigt de slierten spaghetti tussen zijn tanden door naar binnen. ‘Niet doen,’ zegt Maan. ‘Je weet toch hoe je spaghetti moet eten. Zo.’ Ze houdt haar vork tegen haar lepel en draait de slierten eromheen. Maar Wiek heeft geen zin om het goed te doen. Hij blijft met zijn gezicht boven zijn bord hangen. Anders moet hij steeds naar de bloemen kijken. Ze staan in een vaas op tafel. Witte rozen, een heleboel. Om de vaas zijn roze en lichtblauwe linten gestrikt. Als hij in bed ligt, komt Maan bij hem zitten. Ze woelt met haar vingers door zijn haar. Lekker. Hij doet zijn ogen dicht. ‘Hij komt overmorgen eten,’ zegt ze. Wieks ogen gaan vanzelf wijd open. Ergens ver weg voelt hij de beestjes terugkomen. ‘Wie?’ vraagt hij. Maar hij weet al wat ze gaat zeggen. ‘De man van wie ik die bloemen heb gekregen. Hij heet Frenk. Ik ken hem van vroeger. Hij wil jou ook leren kennen.’ Wiek knijpt zijn ogen weer dicht. ‘O,’ zegt hij. En dan: ‘Komt Oege ook?’ Hij hoort Maan glimlachen. ‘Nee gekkie. Oege komt toch volgende week pas terug.’ Haar vingers bewegen niet meer.
14
15
‘We gaan het gewoon gezellig maken,’ zegt ze dan. Haar stem klinkt streng. Maar niet streng tegen hem. Bijna vraagt Wiek of hij vannacht bij haar in bed mag, maar zijn tong doet het niet. ‘Slaap lekker, kiekje van me,’ zegt ze. Ze strijkt zijn haren plat. Zachtjes doet ze de deur achter zich dicht.
16
4
‘Op wie lijk je het meest? Op je vader of op je moeder?’ Meester Roy kijkt de kring rond. Wiek kijkt naar boven. Er zitten twee kleine witte stipjes op het lichtgroene plafond. Punaises. O ja, denkt Wiek, van die keer dat we papieren vogels gemaakt hebben. Die van hem hangt nu thuis. Boven zijn bed, als een soort wachter. Hij heeft grote zwarte vleugels met rode strepen. ‘Echte Wieken,’ zei Maan toen hij ermee thuiskwam. Ze vond hem mooi, dat kon hij zien. ‘Wiek,’ vraagt meester Roy, ‘vind jij ook dat Robin op zijn moeder lijkt?’ Wiek kijkt naar Robin. Robins moeder heeft oranje haar. Het haar van Robin is wit. ‘Nee,’ zegt hij. Robin wil iets zeggen, maar meester Roy doet zijn hand omhoog. Hij kijkt naar Wiek. ‘En jij? Lijk jij op je moeder, Wiek?’ vraagt hij. ‘Tuurlijk mees! Hij heeft geeneens een vader!’ roept Robin. Hij lacht. Harold en Peter lachen ook. Wiek doet vanbinnen zijn oren dicht. Nu klinkt alles alsof er watjes in zijn oren zitten. Hij verstaat niks meer, maar hij ziet dat de meester boos naar Robin kijkt. Is het waar wat Robin zegt? Wiek heeft zijn vader nog nooit gezien. Volgens Maan is hij gewoon gebracht door de
17
ooievaar. Alsof hij dat gelooft! Hij is toch geen kleuter meer. Trouwens, hij heeft het gevraagd aan Oege. Oege zei: ‘Sommige vaders zijn weg. Sommige vaders wonen ergens anders. Sommige vaders zijn dood. Maar iedereen heeft een vader.’ Meester Roy kijkt naar hem. Wiek zet snel zijn oren open. ‘Lijk je nou wel of niet op je moeder?’ hoort hij nog net. Hij weet niet wat hij moet zeggen. Hij denkt aan Maan, met haar donkerrode krullen die altijd alle kanten op springen. Zijn eigen haar is ook donker. Bijna zwart. Maar hij heeft geen krullen. Hij weet best hoe het zit. Toen hij heel klein was, had hij een vader. Maar zijn vader ging naar een ver land, om geld te verdienen. Hij ging met de boot. Onderweg ging het stormen, heel hard. En toen sloeg de boot om. Hij was bijna verdronken, zijn vader. Maar gelukkig spoelde hij aan op een onbewoond eiland. Net als Robinson Crusoe uit het boek dat Wiek thuis heeft. In de storm was hij zijn mobieltje kwijtgeraakt, dus hij kon niet naar huis bellen. En nu wacht hij tot er een boot langskomt. Zodat hij terug kan komen. Naar Maan en Wiek. ‘Maak allemaal maar een tekening,’ zegt meester Roy. ‘Een tekening van jezelf, en een tekening van je vader en je moeder.’ Hij deelt papier uit, en op elke tafel zet hij een blik met stiften. Bij Wieks tafel blijft hij even staan. ‘Als je niet weet hoe je vader eruitziet,’ fluistert hij, ‘dan teken je toch alleen je moeder?’ Maar Wiek is al begonnen. Hij tekent een man met een kaal hoofd. Net als Oege. Alleen heeft hij een ringetje in zijn ene oor.
18
5
‘Hoi,’ zegt de man van de bloemen. Hij steekt zijn hand uit. Met twee grote stappen staat hij voor Wiek. ‘Jij heet Wiek, toch? Nou, ik ben Frenk.’ Wiek geeft hem een hand. Met rechts. Hij weet dat Maan naar hem kijkt. ‘Wil je wat drinken?’ vraagt ze aan de man die Frenk heet. Ze loopt al naar de keuken. Haar krullen dansen. Ze heeft haar strakste spijkerbroek aan. En haar nieuwe bloes. Roze met allemaal gekronkelde stof op de voorkant. ‘Dat zijn roesjes,’ zei ze in de winkel. Ze heeft ook andere schoenen aangetrokken. Met hoge hakken. Wiek heeft ze nog nooit eerder gezien. Frenk trekt een stoel naar achteren. De stoel waar Wiek altijd zit. ‘Doe maar een pilsje!’ roept hij. Wiek blijft even staan. Dan gaat hij op Maans stoel zitten. Expres. Frenk heeft een beetje een bromstem, vindt Wiek. Hij kijkt naar beneden. Met zijn ene voet schopt hij zachtjes tegen de poot van de stoel. In zijn hoofd telt hij mee: één-twee-drie-vier, één-twee-drie-vier.
20
Huh? Hij hoort iets. Kleine geluidjes, precies in de maat, tussen zijn schopjes in. Het is Frenk. Hij tikt met zijn schoenzool op de vloer. Het ritme wordt twee keer zo snel: schop-tik-schop-tik-schop-tik. Wiek doet alsof hij niks merkt. Hij blijft naar beneden kijken. Naar het paarse tafelkleed en het roze servet bij zijn bord. Er staan kaarsen op tafel. Het lijkt wel kerst.
21
‘Het lijkt wel kerst,’ zegt Frenk als Maan terugkomt. Hij neemt een slok uit zijn flesje bier en laat een boer. Wiek kijkt naar Maan, maar die zegt niks. Ze staat naast Frenk. Hij legt een hand op haar billen. Stiekem, maar Wiek ziet het toch. ‘Het is lang geleden dat ik aan zo’n sjieke tafel zat,’ zegt Frenk. Maan lacht. Ze ruikt naar het glazen flesje dat in de badkamer staat. En ze heeft bruine lippenstift op. ‘Proost,’ zegt ze. Ze gaat op de lege stoel zitten. Met haar wijnglas tikt ze tegen Frenks bierflesje. ‘Op jou, Maan, mijn zon en schaduw tegelijk,’ zegt hij. Maan kijkt hem aan. Heel lang. Wiek schuift met zijn bord. Zijn vork valt op de grond. Hij glijdt van zijn stoel om hem op te rapen. Pas als hij weer zit, kijkt Maan naar hem. ‘Waar is jouw glas, Wiek? Kom, dan proosten wij ook!’ ‘Mijn glas is nog leeg, hoor,’ zegt Wiek. Hij vindt het een beetje stom. Proosten met een leeg glas, zo hoort het niet. Toch tikt hij met zijn glas tegen het volle glas van Maan. Hij zet het meteen weer neer. ‘Hé! Je moet toch nog met Frenk proosten?’ zegt Maan. ‘Hij drinkt niet eens uit een glas,’ zegt Wiek. Hij durft haar niet aan te kijken. Hij kijkt nu wel naar Frenk. Die pakt snel het lege glas naast zijn bord. Hij houdt het in de lucht, boven Wieks bord. Hij kijkt er heel ernstig bij. ‘We proosten op… ons ritme,’ zegt hij. Maan kijkt van Frenk naar Wiek. Haar wenkbrauwen maken verbaasd een boogje. Kling-ng, zeggen de lege glazen.
22
6
Wiek zit op zijn drumkruk. Hij draait heen en weer. Gisteren heeft hij ruziegemaakt met Sonia. Sonia is stom. Ze wil altijd meisjesdingen doen. Vandaag is ze niet gekomen. En Wiek heeft geen zin om naar haar toe te gaan. Eigenlijk heeft hij nergens zin in. Hij wou dat hij een drumstel had. Er is niets op de hele wereld wat hij liever wil. Behalve dat zijn vader gered wordt van het eiland, natuurlijk. Al honderd keer heeft hij om een drumstel gevraagd. Elke keer als hij jarig was en ook als hij verlanglijstjes maakte voor sinterklaas en de kerstman. Maar Maan zegt dat het niet kan. Het maakt te veel lawaai. Daar hebben de buren last van. Maar waarom lagen er dan vorig jaar drumstokken onder de kerstboom? Die drumstokken liggen nu op het kastje naast zijn bed. Hij mag er wel mee oefenen, maar alleen op het drumkussen dat Oege voor hem heeft gemaakt. Het is een bobbelig ding van schuimrubber. Oege heeft er van dat brede zilveren plakband omheen geplakt, aan alle kanten. In het midden staan de letters van zijn naam. Maar dan omgekeerd: k e i w. Grapje van Oege. Wiek legt het drumkussen op zijn bed. Hij laat de drumstokken heel hard neerkomen. Het plakband geeft een
23
kletsend geluid. Kaflakka-kaflakka-kaflakka-kaflakka! Na een tijdje lijkt het net of de stokken zelf aan het drummen zijn. Alsof hij niet meer meedoet. Lekker is dat. Met zijn voet stampt hij op de maat. Stamp!-kaflakka!-stamp!kaflakka!-stamp!-kaflakka! Hij schudt met zijn hoofd. Hij beweegt zijn billen. Zijn hele lijf doet mee.
24
Stop! Het lijkt wel een stem in zijn hoofd. Hij schrikt. Hijgend staat hij stil. De drumstokken zijn blijven hangen in de lucht. Hij kijkt ernaar en laat ze op het bed vallen. Hij voelt zich opeens helemaal slap. Er zit iets in zijn hoofd. Maar hij wil er niet aan denken. Hij hoort het geluid van Frenks schoenzool. Schop-tikschop-tik… Nee! Hij pakt de drumstokken weer. Hij drumt. En hij stampt. Keihard. Stamp-kaflakka!-stamp-kaflakka! Hij schreeuwt heel hard over het ritme heen. Geen woorden. Gewoon geluiden die naar buiten komen. ‘wiek!’ Hij kijkt op en ziet dat Maan haar mond opendoet om nog een keer te roepen. Hij is meteen stil. Maan staat bij de deur. Ze ziet er geschrokken uit. ‘Wiek! Waarom doe je zo? Denk je een beetje aan de buren?’ Ze gaat op zijn bed zitten en pakt zijn hand. Wiek laat zich tegen haar aan vallen. Zijn adem schuurt in zijn keel. Alles doet pijn. Zijn ogen prikken. Hij wil niet huilen. Maar Maan ziet zijn tranen, ook al zitten ze nog vanbinnen. ‘Och jochie,’ zegt ze. ‘Wat zit je dwars? Is er iets gebeurd op school?’ Hij schudt nee. Zijn keel zit nu helemaal dicht. ‘Wat dan? Kom op, Wiek. Je moet me vertellen wat er is. Anders kan ik je niet helpen, toch?’ Hij knikt ja. Hij doet zijn mond open. Maar er komt geen geluid uit.
25
7
Maan heeft warme chocomel voor hem gemaakt. De slagroom komt helemaal boven de rand van zijn beker uit. Wiek houdt hem met twee handen vast. Hij slurpt. Met schele ogen kijkt hij naar het puntje van zijn neus. Hij voelt dat er slagroom op zit, maar hij ziet alleen een wazige witte vlek. Maan moet lachen. Ze ploft naast hem op de bank. Voorzichtig, zodat hij geen chocomel morst. Ze aait over zijn haar. ‘Gaat het weer een beetje? Je was kwaad, hè?’ zegt ze. Daar moet Wiek over nadenken. Kwaad? Maar op wie dan? Of op wat? Hij snapt er niks van. ‘Heeft het iets te maken met Frenk?’ vraagt ze. Wiek haalt zijn schouders op. Schop-tik-schop-tik, hoort hij in zijn hoofd. En: kling-ng. Hij wou dat zijn hoofd niet zoveel lawaai maakte. ‘Ik zag heus wel dat hij aan je billen zat, hoor!’ zegt hij. Hij moet er zelf om lachen. Hij zegt het nog een keer: ‘Jullie dachten zeker dat ik het niet zag. De hele tijd zat hij aan je billen! De hele tijd!’ Hij lacht steeds harder. Maan glimlacht ook, heel even. Maar ze kijkt meteen weer serieus. ‘Ik moet je iets vertellen,’ zegt ze. ‘Iets belangrijks.’
26
‘O,’ zegt Wiek. Hij lacht niet meer. Hij zet zijn beker weg. Sparteldespartel, doen de beestjes in zijn buik. ‘Mag de tv aan?’ vraagt hij. Maar zijn truukje werkt niet. Eerst kijkt Maan verbaasd. Dan krijgt ze rimpels in haar voorhoofd. ‘Wiek!’ roept ze. ‘Hallo daar! Wie-hiek! Heb je spinazie in je oren? Ik moet je iets belangrijks vertellen!’ ‘Okee,’ zegt Wiek. ‘Okee dan.’ Hij gaat op zijn spartelbuik liggen. Met zijn hoofd in de kussens van de bank. En dan zegt ze het. Heel zachtjes. Heel lief. Ze aait hem over zijn rug, en ze zegt: ‘Misschien weet je het eigenlijk al, Wiek. Diep vanbinnen. Dat Frenk je vader is.’
27
8
Wiek kan zich niet bewegen. Heel stil ligt hij op de bank. Het lijkt of zijn armen en zijn benen verdwenen zijn. En de rest van zijn lijf ook. Alleen zijn hoofd is er nog. Daarbinnen is het een verschrikkelijk lawaai van geschreeuw en rare geluiden. Schop-tik-schop-tik! Kling-ng! Alsof de stofzuiger, de magnetron en de tv allemaal tegelijk aan staan. Alsof de meester even weg is en de hele klas aan het keten is. ‘Nietes!!!’ ‘Dat kan helemaal niet!’ ‘Wie heeft hem dan gered van het eiland?’ ‘Ze zégt het alleen maar, dat hij mijn vader is!’ ‘Hij wist niet eens hoe ik heet!’ ‘En waarom woont hij dan niet hier?’ Na een hele lange tijd worden de stemmen zachter. Maan aait nog steeds over zijn rug. En over zijn hoofd. Er komen andere stemmen bij. ‘Misschien is hij het echt. Dan heb ik ook een vader.’ ‘Dan komt hij ook hier wonen.’ ‘Wat zou Oege daarvan vinden?’ Eén stemmetje hoort hij opeens heel duidelijk. Het zegt: ‘Heeft Maan dan nog wel tijd voor mij?’
28
De tranen komen voordat hij ze weg kan slikken. Helemaal uit zijn buik komen ze. Zo veel tegelijk, dat hij bijna geen adem kan halen. Hij huilt en huilt en huilt en huilt. Maan zegt niks. Ze aait en aait en aait en aait.
29