1937]
173
D~ Vinkenbaan Hoe het er toeging en wat er mee
In
verband stond
DOOR
D. HOOS (Met 2 illustraties in den tekst)
Voorwoord De vinltenvangst is in vroeger jaren, vooral in de 17e en 18e eeuw, een vermaak geweest, datzelfs bij de meest aanzienlijken hoog stond aangeschreven. In den loop van de vorige eeuw raakte het vinken als liefhebberij in verval en reeds vaar de afk;:mdiging van het verbod vinkvogels voor de consutnptie te vangen, was het als vermaak zoo goed als verdwenen. De Vogelwet 1912 bleef de vangst voor de kooi toestaan, maar de in 1933 uitgevaardigde uitvoeringsbepalingen dezer wet beknotten de vinkerij op zoodanige wijze, dat zij practisch onmogelijk werd. De Vogelwet 1936 geeft wat meer ruimte. Dit en de toenemende vraag naar wildzang van de zijde der volierehouders zal waarschijnlijk weI eenige opleving van het vinkersbedrijf tot gevolg hebben. Voor de wetenschap (ringonderzoek) krijgt het vinken toenemende beteekenis. Hoewel niet meer aangekeken door de upper ten, is de liefhebberij, wij mogen wel zeggen de hartstocht voor de vinkensport, tot heden blijven voort· leven, maar zij heeft zich verplaatst naar die groep van ons Yolk, welke, dikwijls levend nabij het bestaansminimum, het vrije beroep blijft verkiezen boven het leven in een vast verband. Dat het niet alleen de poovere seizoenverdienste, maar ook de liefde voor het yak is, die deze lieden tot het vinken drijft, begrijpt ieder, die weet met welk een zorg de vinkers hun levende en overige uitrusting plegen te behandelen. Uit het hieronder volgende artikel, ons afgestaan door een uiterst bekwaam vakman, blijkt duidelijk tot welk een merkwaardige empirische kennis van de physiologie en de psychologie der vinkachtigen de vinkerij heeft geleid en tot welk een hoogen trap de techniek van het vinken zich in Holland in den loop van honderden jaren heeft ontwikkeld. In Gelderland, waar men de "druip" niet kent en het primitieve "roer" de plaats inneemt van de "wip", terwijl het "muiten" veel minder wordt toegepast, heeft de techniek deze hoogte nooit bereikt. Voor hen, die na het lezen van dit artikel den lust in zich mochten voelen de praktijk van het vinken persoonlijk mede te maken, zij medegedeeld, dat de heer Haas, die zijn vinkerscapaciteiten thans in dienst heeft gesteld van de studie van den vogeltrek, bereid is belangstellenden op zijn vinkenbaan te ontvangen. Voor het vaststellen van een datum van bezoek, waarvoor de maanden October en November zich het best leenen, gelieve men zich met hem (adres: Haagweg 155, Monster) in verbinding te stellen.
H. N.
KLUI]VER
174
[Ardea 26
Ik wil trachten U het een en ander over het vangen van vogels op een vinkenbaan en wat daarmee verwant is te vertellen. De wettelijke bepalingen, welke de Ius steeds nauwer toehalen, maken het vangen van vogels langs geoorloofden weg vrijwel onmogelijk, zoodat het mooi en zeer oud Nederlandsch beroep van vinker bijna reeds uitgestorven is. Er was een tijd, dat men zich geen buitenplaats zonder vinkenbaan kon indenken en op menig oud buiten kan men de resten van zoo'n oude baan nog duidelijk waamemen. Het vangen van vogels was een bedrijf van buitengewoon genot voor menschen, die van de natuur en haar schoonheid hielden. Zelfs gaven hoogescholen aan haar leerlingen iederen herfst een zekeren tijd vinkenvacantie. Met weemoed in mijn hart zie ik nu naar de plaatsen, waar vroeger die banen gelegen moeten hebben en het zal niet zoo heel lang Rleer duren of de laatste vinker van het yak is gestorven en dan weet het nageslacht weinig of niets meer van het oude vinken af. Hierom wil ik trachten U wat uit mijn meer dan 30-jarig vinkersberoep te vertellen. I n ric h tin g van d e v ink e n b a a n; d eve r s chi 11 end e net ten. Ik dien dan te beginnen U eenigszins duidelijk te maken hoe zoo'n vinkenbaan er wei uitziet. Stellen wij ons dan voor, dat wij op een terrein zijn, waar het ons bekend is; dat daar trekstroom over heen komt. Om nu de juiste plaats te bepalen, waar wij een baan zullen gaan maken, moeten wij eerst eenige trekdagen in zoo'n omgeving meemaken. Om nu de dagen, dat wij waamemen, niet geheel vangloos verloren te laten gaan, nemen wij wat lokvogels by. wat Sijsj~s, een Putter, een Barmsijsje enz., mee en natuurlijk een "vlammetje", dat is een vangnetje v;m klein formaat. Wij kunnen dan in de dagen, dat wij waamemen en dus zoekende zijn waar wij onze groote baan zullen aanleggen, toch nog wat vangen. Dit verhoogt de stemming en geeft gewin. Wij noemen zulke dagen dan ook "uitvlammen". Wanneer wij nu voldoende hebben uitgevlamd en onze goede plaats gevonden hebben, kunnen wij met het maken van de baan beginnen. Eerst maken wij het vinkershuisje, de zgn. "hut". Deze kan natuurlijk van verschillende grootte zijn, doch niet te klein, want men moet al zijn boel er in kunnen bergen en dat is niet zoo heel weinig: netten, kooien, kast voor de vogels, kachel, brandstof, kist, banken enz. Dan moet men voldoende ruimte over hebben, dat men zich goed kan bewegen en ook mogen wij niet vergeten, dat wij nog weI eens door liefhebbers zullen worden bezocht en voor hen moet er toch ook een zitplaatsje zijn. Een hutje van 3 bij 2.5 m, met voorhok van ongeveer 1.5 m diep is wel het kleinste wat wij kunnen maken. De hut wordt van eenige kijkgaten voorzien, benevens een trekgat, waar de treklijn door naar binnen komt en wel de treklijn van het zgn. "druipnet", dat is het net, waar wel de meeste Vinken op gevangen
-----~~~---~--~-~--~
1937J
175
worden. Het dmipnet, of liever gezegd de "dmip", ligt maar eenige meters van de hut verwijderd en wel in noordwestelijke richting. Dat dient daarvoor, dat men niet, van uit de hut, tegen de zon moet inkijken. Aan den linkerkant van de dmip, dus aan de zuidwestzijde, hebben wij een dijk gemaakt van -+- 1 m hoog, welke wij goed met graszoden voor het verstuiven hebben belegd en met £link hoog en dood hout hebben bepoot. Het hoogste hout van ongeveer 5-7 m hoogte, hebben wij in de zgn. "hel" geplaatst. De hel noemt men het deel van den houtdijk, waar deze zich aan den achterkant van de baan ombuigt naar den zgn. "buitendijk": Het hout boven het "sijzenleven" (dat is de plaats, waar onze loksijsjes zijn opgesteld) kan ook wel wat hooger zijn, bv. een meter boven het andere hout uitstekend. Aan den noordoostkant is ook een dijkje aangelegd, maar van veel minder hoogte, de buitendijk, die met 50 em op voldoende hoogte is, terwijl de houtdijk niet gauw te hoog te noemen is, daar deze bij Zuidwestenwind wat luwte op de baan moet brengen, niet in het minst voor de gehaamde lokvogels, de zgn. "loopertjes". De dmip, zooals deze de laatste jaren werd gebruikt, was 35 voet lang, dus ongeveer 10 meter. De baan, waarop de druip komt te liggen, is bijna twee keer zoo lang vanwege de voor- en achterschaarlijn. In vroeger jaren waren die dmipnetten wel twee keer zoo lang en hadden dikwijls een lengte van 60 a. 70 voet. Ook was gewoonlijk zoo'n hut van steen opgetrokken en het was daarbinnen een lust om er te zijn. In mijn jongensjaren heb ik nog op zoo'n baan gevinkt, dat is nu 39 jaar geleden en het heette daar J->et Dekkersduin. Nu is er de Laan van Meerdervoort te Den Haag. De plaats, waar die baan lag, noemden wij de "Zak". Ik herinner ml) alles nog zeer goed. Het was daar een prachtige trekkoers en ik ving, behalve ander goed ook groote partijen Vinken. Dagen van 300 stuks waren geen zeldzaamheid. Die Vinken werden gedood, de kop ingedrukt en ik moest ze dan keurig ritsen. Dit geschiedde zoo. Men nam een wilgentakje van ongeveer 50 em lang, dit werd overlangs gespleten, dan werden er de doode Vinken met hun kopjes tusschen geklemd en wel zoo, dat van allen de buikjes naar buiten staken. Bij iedere 10 stuks Vinken, die men tusschen het takje geklemd had, werd er een ringetje op geschoven, dat van een dunner twijgje gemaakt was. Wanneer er nu zoo 50 ingeschoven waren werd de rits afgebonden en nog eens netjes geschikt en was dan klaar. Dan kon mijnheer A., mijn patroon, er mee loopen geuren, wat hem zeer goed afging. Vinken vangen was toen hoofdzaak. Men moest veel Sijsjes of andere mooie zangvogels laten afgaan voor wat Vinken. Na den vangdag werden die door den heer A. met veel dmkte aanzijn vrienden en kennissen weggeschonken. . Maar ik dwaal van mijn onderwerp af. Behalve dan de dmip werden er ook zgn. "open netten" gebmikt. Deze heeten zoo, omdat zij gewoonlijk op 30 a 35 m van de hut verwijderd en geheel open, dus zonder hout liggen. Deze open netten worden niet zooals de dmip door middel van
[Ardea 26
176
gordijnlijnen bij het teruggooien (als men geslagen heeft) opgevouwen (zie fig. 1), maar gewoon teruggelegd, dus zonder opgevouwen te worden. Op dit open net, ook weI kneuennet genoemd, worden Kneuen, Putters, Paapjes (= Bannsijsjes), Fratertjes enz. gevangen. Dit net behoort zoo ver mogelijk van de druip verwijderd te liggen, daar genoemde vogels gauw geneigd zijn naar het hout door te vliegen en dit is niet de bedoeling, het zOu ons de kans ontnemen een flinken slag uit zoo'n partij te
Cl
CJ
t:l
N
Kool t 1eB
~
t::I
1:::1
Co ~ooHJeo
v....,,~\f.\ fie.... 't-r0 'f.'f.\ev,c.t'
Helnael met koollJee
0<1'''
Blit tendl.1k
(
(
LooperlJea
(
c
/
~--
TrekUJn
Vluchtdeul'
Drulp c
•
l.ool lJes C
•
S 1J t:ecleven <0
• ftoutA1J~
<:=:)
WI
~_
•
.-
•
Fig. 1. Plattegrond van de vinkenbaan.
slaan. Deze vogels hebben namelijk de gewoonte om, wanneer zij in partijen vliegen en ergens neerstrijken, dit gesloten te doen en niet als vele andere vinkachtige vogels wij d uit elkaar te strijken (vallen). Wanneer het open kneuennet te dicht bij de druip zou Iiggen en dan ook te dicht bij het hout is de kans veel grooter, dat zoo'n partij vogels doorschiet en in het hout een rustje gaat nemen. Wel geeft dan de druip ons een kans (deze is immers eveneens met Iokvogels bezet), maar deze kans is ge-
177
1937]
woonlijk veel kleiner dan die op het open net had kunnen zijn, omdat die vogels dan met enkele tegelijk van uit het hout op de baan moeten neerstrijken. Er werden ook veel Spreeuwen gevangen. Dat is nu geheel afgeloopen. De Spreeuwen brachten voor de consumptie een behoorlijken prijs op, zoodat zij voor den beroepsvinker welkome gasten waren. Wij hadden dan
Haampje
Bovenlljn
lUk onder de
treklijnen der
open nett.en
Lurfpaa1
Wip
Fig. 2. Enkele d~tails van het gereedschap.
ook een "spreeuwennet", dat op dezelfde manier als het open net werkte. Dit net moet ook op ongeveer 35 m van de hut verwijderd liggen en is natuurlijk ook voorzien van lokspreeuwen. Bet spreeuwenvangen is iets bijzonders en wijkt vee! af van de overige vangst. Bet is vol spanning en emotie, maar daarover hoop ik later in dit stukje nog we! iets te vertellen. Bet spreeuwennet dan kunnen wij leggen tusschen de druip en het kneuennet, ills er tenminste voldoende ruimte is. Ook leent zoo'n spreeuwennet Ardea
12
178
[Ardea 26
zich uitstekend om er Leeuweriken op te vangen, wat dan ook vee! ge-. daan wordt. Wanneer ik nu over netten spreek, zooals druip, open net en spreeuwennet, dan moet ik U zeggen, dat er bij ieder net eigenlijk twee bedoeld worden, immers ieder net, of beter gezegd stel netten, bestaat uit twee vleugels, zgn. "deuren", die tegen elkaar inslaan als een doos met twee deksels en waarvan de opening in het midden ligt. Zoo werken aIle netten. Ook de druip heeft twee tegen elkaar inslaande deuren en. verschilt dan ook aIleen van de andere netten, doordat het want der beide deuren door middel van gordijnlijnen opvouwbaar is. Wat nu de vangnetten betreft, rest ons nog te spreken over de zgn. "vluchtdeur". Oit was een net van dubbele lengte, dus ongeveer 20 m lang, maar het bestaat slechts uit een deur. Dit net wordt aIleen uitgelegd als het £link waait uit zuidwestelijke tot westelijke richtingen. Dan bestaat de mogelijkheid, dat veel vogels zeer laag over den grond vliegen, pal tegen den wind in. De vluchtdeur ligt in zuidoostelijke richting. Zoodra aan de treklijn van de vluchtdeur wordt getrokken en deze maar even met haar bovenlijn van den·grond vrijkomt, komt de wind er achter en vliegt hij buitengewoon snel over. Er worden dan ook van de vogels, die laag en in de goede richting komen aanzetten, vele bij hun kleed gepaId, meestal Spreeuwen, Leeuweriken, Lijsters enz., maar wanneer de mazen van zoo'n vluchtdeur niet al te groot zijn kan er ook nog menig vinkachtig vogeltje op gevangen worden. Lokvogels worden op de vluchtdeur niet geplaatst. Oit zou immers geen zin hebben. De vogels, die op zoo'n manier en bij deze winden vliegen; letten niet op lokkers. Zij hebben te veel haast om naar beter, veiliger (?) oorden te vliegen. Nu zullen de namen der netten U wel eenigszins duidelijk zijn geworden, behalve dan die van de "druip", een malle naam voor een net, waar men vogels mee tracht te vangen. Toch is deze naam reeds honderden jaren oud. Ik denk, dat het druipnet zijn naam te danken heeft aan de omstandigheid, dat althans een der beide deuren bij regenachtig weer of bij dompige lucht in den drup ~nder het hout ligt. Nu nog iets over de maten en de maaswijdte der netten en de dikte van het katoen of garen waarvan zij worden gebreid. De lengte van de druip bedraagt 10 a 12 m, terwijl de breedte, of in vinkerstaal gezegd, de diepte van de houtdeur 9 voet bedraagt en van de dijkdeur 8 voet. Onder de houtdeur moeten de hoogste bogen staan en deze moet dus het meeste want hebben (de vinker spreekt niet van net, maar van "want"). De netten worden gebreid van 16-draadsch vischkatoen. Oat is goed taanhoudend en bijzonder sterk Dit is wel noodig, want de druip is het net, dat het meest te lijden heeft. Bij drukke vangdagen wordt er den geheelen dag door den vinker met klompen op geloopen en dit gaat gewoonlijk niet zoo kalm als wel wenschelijk is ter wille van het want. Dan zijn er dikwijls nog kijkliefhebbers, die na iederen slag zich niet be-
1937]
179
!iwingenkunnen en met hun haakschoenen aan· meeloopen over het want om ook te helpen vogels uit het net te halen. Ik kan mij die drift van hen best indenken, want ik heb in al die jaren, datikhet yak heb uitgeoefend, opgemerkt, dat bijna ieder gezond mensch met vanglust in zich geboren is. Schilders, dominees, boeren, een kapelaan en een kwakzalver, die tot mijn bezoekers behoorden, liepen fel mee, alsof,hun leven er van af hing. Wat heb ik daar nog vele en dikwijls prettige herinneringen aan. U zultnu wel begrijpen, dat zoo'n druip van stevigmaaksel moet zijn.. Dan komt er nogbij het voortdurend schuren over de bogen bij iederen slag. De bogen zijn van zwaar ijzerdraad en staan gebogen over de kooien en loopertjes, zoodat deze vrij van het wantblijven. Ook worden de bogen over het elzenproppentuintje gezet, wat op het druipnet gemaakt is om het vangen van Sijsjes, Barmsijsjes enz. te bevorderen. En hoe behoort nu het want aan de bovenlijn bevestigd te zijn? De bovenlijn staat op een voortdurende groote spanning, want dan alleen slaat het net vlug, dus goed. Nu is touw altijd zeer aan vocht onderhevig, dus krimpen en rekken is daar het gevolg van. Het want moet daarom ruim en beweeglijk aan de bovenlijn bevestigd zijn. De kantmazen van het want worden daarom grooter gebreid (zgn. spiegelmazen). Daar wordt de bovenlijn doorheengehaald, waardoor het want los-vast aan de bovenlijn bevestigd wordt. Zoo kan dan die bovenlijn vrij krimpen en rekken, zonder het want mee te wringen, wat bij het vangen groote hinder veroorzaken zOU. De staven, waarop de bovenlijn bevestigd wordt, zijn 1 m lang. Dit is altijd de beste maat geweest. De ingekeepte palen, waarin de staven draaien, heeten lurven of lurfpalen (zie fig. 2). Het "wipje'" is een paaltje, waarin een stokje draaibaar is bevestigd. Door een dun lijntje kan dit van uit de hut bediend worden. Aan het einde van zoo'n stokje is een touwtje met een gehaamden lokvogel vastgemaakt. Zoo'n diertje is voldoende draadlengte gegeven, dat het zich ruim bewegen kan. Trekt men nu van uit de hut aan het touw, dan vliegt het wipvogeltje de hoogte in en geeft zoo duidelijk leven te kennen aan de wilde vogeIs, die wij zoo juist hadden zien aankomen en die daar bijna altijd op reageeren. Natuurlijk moet men niet, wanneer er Spreeuwen aankomen met een Sijsje wipleven geven, maar men doet dit dan met de spreeuwenwip. "Soort zoekt soort", zegt een oud spreekwoord, dat zijn ontstaan hoogstwaarschijnlijk weI aan het vinken te danken zal hebben. Open net, spreeuwennet en vluchtdeur behooren van fijner garen gcbreid te zijn dan de druip. Vroeger was zoo'n kneuennet gewoonlijk van zijgaren gebreid en dat sloeg dan buitengewoon licht. Het fijner garen der open netten dient voor het gezicht. Deze netten liggen, als er gevangen moet worden, in hun volle breedte vlak op den ,grond en· steken dus bij fijn want minder tegen den grond af. Doordeze Jigging hebben die netten ook minder diepte noodig. Zij zijn gewoonlijk 6 a 7 voet diep,
180
[Ardea 26'
terwijl de staaflengte 1.50·of 1.60 m bedraagt. De maaswijdte van het open kneuennet was gelijk aan die van de druip n1. 2 em. Netten met deze maaswijdte noemt men kop-open want, waarmee bedoeld wordt, dat als er vogels onder' geslagen zijn,' deze hun kopje door het want steken en dientengevolge vast komen te liggen, wat voor den vanger begrijpelijk van groot gemak is voor het vlug uithalen der vogels. Er zijn ook kopdichte netten en deze dienen om alle soorten, ook de kleinste te vangen. De maat van dit kopdichte want is 16 mm, doch met dergelijk want heb ik nooit gevinkt. Het was mij te lastig, daar de gewone maat vogels niet vast komen t~ :;gge.. ~:1 steeds maar onder de bogen heen en weer blijven vliegen, zoodat men ze dikwij Is lang moet naloopen voor men ze te pakken kan krijgen om ze in de gereedstaande groote kooien te doen. Het spreeuwennet heeft dezelfde maat als het open net, behalve dan, dat de maaswijdte grooter is en van knoop tot knoop 2.5 em meet. Zooals reeds gezegd bestaat de vluchtdeur uit een net, dat met den wind meeslaat. Het is 20 m lang en de maaswijdte bedraagt 2.5 em. Op de vluehtdeur worden meest Spreeuwen, Lijsters en Leeuweriken gevangen, die dan dadelijk hun koppen door het want steken en vast liggen. De staaflengte van spreeuwennet en vluchtdeur is gelijk aan die van het open kneuennet, nl. 1.50 tot 1.60 m. De lokvogels Thans zullen wij het over de lokvogels hebben, want het is van groot . belang, dat deze goed zijn. Zonder goede lokvogels kunnen wij beter thuis blijven. Voor een goede vangst is het zelfs beslist noodig met "g emu i t e" vogels te werken. Deze vogels hebben wij reeds ongeveer een jaar in ons bezit en zij hebben de volgende behandeling ondergaan. Na in de maanden September of October van het vorige jaar gevangen te zijn, worden zij uitstekend verzorgd. De soorten, die voor de muit in aanmerking komen, zijn de volgende: Sijs, Vink, Kneu, Putter, Groenling, Keep, Sneeuwgors, Rietgors, Geelgors, Fratertje, Ringmusch. Het Barmsijsje of zgn. Paapje is niet geschikt om gemuit te worden en komt er bijna altijd met doffe stem uit. Muiten is de vogels een zekeren tijd in het donker houden, ten einde h\ln zanglust te verdagen, zoo, dat zij hun voorjaarszang bewaren totdat het najaar is aangebroken. De groote trek der vogels geschiedt immers in het najaar en dan moeten wij juist goed zingende vogels hebben om te dienen als lokkers. De oude vinkers zeiden: "Haagsche kermis in de muit en Rotterdamsehe er uit". Haagsche kermis viel in Mei en de Rotterdamsehe in Augustus. Nadat wij ons er nog eens van overtuigd hebben, dat de te muiten vogels gezond, gaaf in de veeren en goed van stem zijn, plaatsen wij ze in een hun passend kooitje by. een Geelgors in een grootere dan een .
.
1937]
181
Sijsje. De zgn. "muitkast" is van verschillende grootte gemaakt, naarmate men vogels te muiten heeft. Zij is van voren van een deur voorzien,. zoodat men de gekooide vogels er gemakkelijk uit kan nemen. Ervoor hangen twee gordijntjes, die naar elkaar toe geschovenkunnen worden. Zijmoeten van ondoorzichtige stof zijn, zoodat men de muitkast er geheel mee in het donker kan zetten. Frissche lucht moet er echter in kunnen komen, maar in geen geval licht. Eind April of begin Mei worden de vogels in de geheel open muitkast geplaatst. Na twee dagen schuift men de gordijntjes een eindje dicht en daarna dagelijk£ watverder, totdat zij na ongeveer 14 dagen geheel in het donker zitten. Eerst voedt men de vogels om den anderen dag, later, als zij geheel in het donker zitten, dus in de muit zijn, voedt men ze om de drie dagen. Dit kan omdat zij in het donker veel minder zaad motsen. Bij het voederen lette men goed op, dat de vogels gezond zijn. Is er een bij, die niet goed zit, zet hem dan ergens neer in matig licht en bekijk hem Iiefst op een afstand. Is hij werkelijk niet naar behooren, zoo zal hij de veeren uitzetten en eenigszins dik zitten. Dan moet hij er voor een tijdje uit, totd:tt hij weer geheel normaal is. Men merkt dan zijn kooitje met een krijtstreep en doet hem weer in de muit. Deze vogel vindt dan dadelijk in het donker zijn eten weer, dus behoeft hij niet meer zgn. voorgelicht te worden. De gemerkte vogel houdt men bij voertijd goed in het oog, de kast staat dan open en men kan hem dus goed bezien. Mocht het zijn dat deze vogel zich voor den tweeden keer niet lekker voelt, dan neemt men hem er voorgoed uit, want dan is geblekerr, dat hij niet tegen de muit kan. Verder maakt men iedere week de vogels behoorlijk schoon en geeft ze frisch water en \'ersch zand. Men kan dit gerust op zijn gemak doen en de kast open laten staan. Dat hindert niets; ook al zingen zij wat. Houd uw vogels frisch van lucht en schoon van kooi. Uw succes is dan verzekerd. Ongeveer half Augustus begint men dagelijks de gordijntjes wat open te schuiven in dezelfde mate als wij ze in Mei hebben dichtgeschoven. Het zal dan spoedig een feest. van zang zijn en als wij straks gaan vinken, komen wij niet zonder schaatsen op het ijs. Bij vroegere knoeivinkers (wij noemden zulke Iieden "klappermansvinkers") kwam het nogal eens voor, dat, wanneer zij by. 40 vogels in de muit stopten, er geen 20 uitkwamen en de oorzaak daarvan was aIleen, dat de vogels niet naar behooren behandeld werden. De arme diertjes zaten in het vuil en waren van aIle frissche lucht afgesloten. Deze vinkers beweerden met stelligheid, dat dit zoo moest. Zij moesten over hun mest. heen klimmen, dat bevorderde den rui, zoo werd beweerd. Ik heb deZe opvatting altijd een groote stommiteit gevonden en heb zelf over mijn frissche manier van muiten nooit te klagen gehad. Wei is waar, dat men in den vinktijd uiterst voorzichtig met de muitvogels moet zijn voor vocht, regen of regenachtig, dampig weer. Daar kunnen zij niet tegen. Zoodra hun veertjes nat worden vallen zij in den
182
[Ardea 26
cui en de zang is afgeloopen en <;Ian kan men evengoed een pcuim tabak in het kooitje' stoppen, want daar lijkt zoo'u verregende muiteling weI wat op. Het zou dus weI heel wat prettiger zijn, wanneer wij de gemuite vogels in Augustus uitgeruid uit de muit konden halen. Wij zouden er dan heel wat minder voorzichtig mee behoeven om te gaan. De zomerrui'in de muit is echter beslist niet te verkrijgen, door de vogels bijna niet schoon te maken. Ik heb nog wei eens wat resultaat gehad door de vogels eind Juni met behulp van een fijn bloemenspuitje te bespuiten met lauw water. Maar dikwijls hielp dit ook niet. Tijdens het vinken gebruikte ik dan ook altijd stukjes glas, die daarvoor op maat gesneden waren. Deze legde ik bij regenachtig weer over de kooitjes en had dan ook nimmer hinder, dat mijn gemuite vogels te vroeg in den cui vielen. En nu wat over het b lin den. Hoe gebeurde dit? De vogels, die de twijfeIachtige eer ten deel viel deze behandeling te ondergaan, werden, eerst in de muitkast geplaatst, totdat zij zeer goed aan het donker gewend waren. Dan' nam men een breinaald met een handvatje er aan. Deze naald werd heet gemaakt, doch vooral niet gloeiend. Wanneer men nu zoo'n heet gemaakte naald op de hand legde, dan deed dit wel eenigszins pijn, maar meer ook niet. De vogel, hetzij Vink of Kneu, werd - wanneer zulks goed gebeurd~ - met vaste hand en' kopje tusschen yinger en duim vastgehouden. Zoodra de vogel dan vanwege de warmte van de naderende heete naald zijn oogvliesje dicht kneep, werd de naald dadelijk juist op de sluiting der beide oogleedjes gelegd en deze zoo eenigszins aan elkaar geschroeid. Omdat de vogel direct na de behandeling weer in het donker werd gezet, groeiden de oogleedjes aan elkaar vast. Het kwam ook nog weI eens voor, dat zoo'n vogel in het donker toch nog begon te schuren tegen de tralies en dan kwam er niets van terecht. Dezulken werden dan afgekeurd, maar bij vogels, die rustig in het donker bleven zitten, kwam er een soort roofje op l1et oog te zitten, dat er na eenige dagen afviel en dan was de vogel goed geblind. Wanncer zoo'n goed geblinde vogel in het volle daglicht kwam te staan, kon men duidelijk bemerken, dat hij niet geheel blind was, daar hij op het licht ceageerde enbegon tezingen. Men zag dan ook duidelijk het oogje achter het lidje bewegen. 2oo'n blinde vogel heb ik ook weI weer ziende gemaakt. Ais een mijner kennissen onder de vinkers by. een blinde Kneu had, die hem niet beviel, gebeurde het weI eens, dat zij dien vogel naar mij brachten om hem weer ziende te maken. Daar heb ik altijd nogal slag van gehad. Ik deed dat met een stopnaald, die aan de punt plat geslagen was, zoodat dit gedeelte der naald ruw als een zeer fijn, kleinzaagje was. Ik nam dan den vogel met het kopje lJIlsschen duim en yinger en hield hem zoo vast, dat hij zich onmogeIijk bewegen kon. Dan schuurde ik met de
1937]
183
naaldpunt een paar keer op de opening van het ooglid en maakte het daarna met schoon water wat vochtig. Ik herhaalde deze behande1ing zoo 3, 4 en soms we1 5 dagen achtereen. Dit was afhanke1ijk van den tijd, dat de vogel geblind geweest was, want met dien tijd werdhet ooglid dikker. Wanneer zoo'n oogje weer gehee1 open was hield ik den voge1 eerst nog een tijdje in den schemer. Het is mij gebleken, dat het dan vee1 mooier genas dan wanneer men hem dade1ijk in het volle daglicht deed. Nu moet U niet denken, dat zoo'n opengemaakt oogje er weer precies eender uitzag als bij een normalen vogel. Het zag er altijd eenigszins verschrompe1d uit en naar boven opgekruld. In de tweede helft van April heb ik eens zoo'n Kneutje laten vliegen en dit vogeltje is toen ongeveer drie weken in de omgeving van de baan gebleven. Ik zag hem bijna dagelijks, hij was erg mak en kwam op de baan eten. Na dien tijd heb ik hem niet weer gezien en ik vreesde dan ook een natuurlijk drama. Gij ziet, de goed geblinde voge1s konden weer ziende gemaakt worden Laatst sprak ik nog den 76-jarigen vinker K. daarover en die verte1de mij, dat hij de blinde vogels vee1 gemakkelijker weer ziende kon maken, dan ik ooit gedaan had. Hij beweerde gewoon wat ongezouten boter op het ooglid te doen en dit een paar dagen te herhalen. De oogen kwamen dan veel mooier open, dan ooit bij mij het geval geweest was. Die behande1ing heb ik echter nooit gedaan en zij blijft dus voor rekening van oude K. Dat er in vroeger dagen heel wat geknoeid is met die blinderij, behoeft geen betoog. Met witgloeiende naalden werden de oogen soms uitgebrand. ]a zelfs waren er, die het deden met een zeer heeten pijpesteel, waar doorheen geblazen werd. Het is gebeurd en wij gaan verder. Waarom werden de voge1s geblind? Men beweerde, dat zij dan beter zongen en dat is ook werkelijk het geval. Wanneer Vinken blind zijn en dus minder afleiding van buiten hebben, zullen zij minder door allerlei gestoord worden. Van nature is een Vink veel stugger of wilder dan vele andere voge1s. Wil men van den baanvink goeden zang krijgen, dan moet men zorgen, dat deze geen soortgenooten te zien krijgt. Zoodra dit we1 het geval is, beeindigt hij zijn zang en begint te "kwinken", zooals wij dit noemden; ja dikwijls hoort men hem in het geheel niet meer, terwijl zij overigens toch goede zangers zijn. Dit is dan ook we1 de reden, dat de oude vinkers deze vogels geblind hielden. Nu moet men niet denken, dat een blinde Vink den gehee1en dag slaat. Wanneer men twee goed gemuite en op vollen zang zijnde Vinken buiten' op enkele meters van e1kaar verwijderd plaatst, beginnen zij dadelijk om het hardst te slaan, maar lang duurt dat niet. Al spoedig zal men bemerken, dat een van beide stopt en begint te ,;wieten", een soort angstroep. Deze bange vogel is dan door zijn soortgenoot overtroffen en zingt voorloopig niet meer. Zoo'n bange heet een luistervink. Een oud spreekwoord, dat zeker nog van de vinkenbaan stamt, zegt: "Luistervinken deugen niet". De
184
[Ardea 26
naam, die men aan de radio-hoorders heeft gegeven, zal zeker ook wel met het bovengenoemde in verband staan. De Vink moet all~en maar hooren, anders niet, zeiden de oude vinkers. Hoewel ik in mijn jonge jaren deze mannen hun blinde vogels heb zien . vertroetelen alsof het hun kinderen waren, was het blinden in werkelijkheid tach niet noodig en ik ben er zelf ook nooit aan begonnen. Wel heb ik alles geprobeerd om zonder dat blinden en zonder erg nauwe kooitjes goede zangers te krijgen en dat is mij ook heel goed gelukt. De vinkjes, die ik in de eerste helft van September ving,hield ik zelf om ze voor het volgend jaar voor lokvogels klaar te maken. Juist die Septembervinkjes waren gewoonlijk zeer mak, althans veel makker dan de trekkers, die later kwamen. Ook hadden zij dikwijls het groote voordeel, dat het zuivere zangers waren en den zgn. "rezwietslag" mooi uitsloegen. Deze vinkenslag, wanneer zij goed wordt geslagen, is van buitengewone schoonheid en een bijzonder genot om aan te hooren. In gedaehte hoor ik hem nag in mijn ooren klinken. Het leek op zachte metaalklanken, dat "ru til tu tu tu rezwiet". Er waren er ook bij met mooie baritonklanken. Er waren ook heel veeI andere, veel minder mooie zanger:> onder de Vinken, maar die wilden wij niet hebben. Dat waren "rebabbelaars" en die hadden voor ons geen waarde. , Die goed uitgezochte, makke Septembertjes dan, werden door mij bijzonder goed verzorgd en zij kregen in het voorjaar zelfs versche miereneieren. Daar waren zij dol op. Ik bleef die als versnapering voeren zoolang ik ze vinden kon; zelfs in de muit bleef ik ze toedienen. Alle andere te muiten vogels kregen daar ook wel eens wat van. Voor alle zaadetende vogels zijn miereneieren name1ijk een prima voer voor toegift. Wanneer nu de Septembertjes uit de muit kwamen. en goed door begonnen te slaan, zette ik deze vogels liefst in een drukke omgeving en dieht bij elkaar. Wanneer al deze vinkjes - gewoonlijk hield ik er aeht - trots drukte goed bleven .doorslaan, ging ik met hen slepen, dan hier, dan daar hangen; ik hing de kooitjes aan een draad in een boom em. Kortom, ik braeht er veel beweging in. Als die Vinken in begin September aan de baan kwamen, waren zij het versjouwen gewend, wat al een groot voordeel is. Want ziende Vinken zijn altijd min of meer van streek als zij dikwijls verplaatst worden. Men hoort hen dan weI kwinken, maar gewoonlijk niet slaan en daar is het toch om te doen, anders kan men net zoo goed versche Vinken opkooien, die kwinken ook dade1ijk. Wanneer ik de Septembertjes voor lokvinken ging gebruiken, hing ik ze niet 'bij de andere vogels aan het, zgn. heinse1 (dat is een plank van ongeveer 15 m lang, die op palen ongeveer 1 m van de druip is opgesteld en waar men de kooitjes der gemuite vogels aan ophangt), maar groef voot iederen Vink een kuiltje in den grond, vlak bij het heinsel, zoodat dit vinkengezang bij de druip het meest hoorbaar was. Op zoowat 25 em van bedoe1d kuiltje zette ik wat hooge helm of gras in den grond en
1937]
185
belemmerde op die manie... het uitzicht voor die Vinken. Zoo konden zij hun soortgenooten alleen maar hooren en niet zien en had ik hetzelfde resultaat bereikt als wanneer zij geblind waren. Zoo is mij in den loop der jaren wel degelijk gebleken, dat het blinden niet noodig is. Wilde men nu van de ziende Septembertjes den geheelen dag goeden zang hebben, dan bratht men er nooit meer dan twee naar buiten en plaatste deze zoo ver mogelijk uit elkaar. Zoo maakten zij elkander minder bang, dus sloegen drukker. AlS men 8 stuks van deze Vinken in bezit had, bracht men er om de twee uren twee naar buiten. Dit is beslist noodig, want als een ziende, slaande Vink een paar uur buiten heeft gehangen en vele soortgenooten heeft gehoord, raakt hij uitgeslagen en kwinkt aIleen nog wat na. In den loop der jaren is mij gebleken, dat het allerbeste baanvangvinkje het opgebrachte is. Daar wil ik ook nog iets van gaan vertellen. Bet is jammer, dat men deze niet gemakkelijk in aantal kan bemachtigen, dit .lou te veel werk aan den winkel geven, want om zoo'a vinkje goed te maken eischt veel zorg en tijd. In het voorjaar is het vrij gemakkelijk om een vinkennestje te vinden. Wanneer men dit gevonden heeft (liefst een waarvan de vader een zuiveren rezwietslag heeft), dan lette men goed op hoe het met de jonge vogels daarin staat. Te vroeg uithalen deugt niet en te laat evenmin. Wanneet men zoo'n nestje met jongen te vroeg naar huis heeft gebracht, zal het grootbrengen heel veel moeilijkheden met zich brengen en wanneer met het te laat doet; dan zijn zij zgn. kwiek, d.w.z. te vlug. Men heeft ze dan wel wat vlugger in de kooi, maar deze vogels zullen altijd ongenaakbaar stug blijven. Men moet ze gaan halen juist als zij beginnen te "rijzen", dat is voldoende kracht in de pootjes hebben om zich op te heffen als zij door hun ouders gevoed worden. Wij nemen de jongen met nestje en al mee en zorgen goed, dat zij op hun plaats in het nestje blijven liggen. Thuis gekomen zet men het nestje in een klein model bloempotje, dan staat het stevig en men kan er rondom goed bijkomen. Men maakt een dun plat houtje van circa 15 em lang en aan de punt 3 cm breed en in de eerste dagen voert men ze daarmee eierkoeken zgn. kalbijntjes, bij iederen bakker te koop. Men kan ook half om half ei en gekruimeld wittebrood tot een matig vochtig deegje verwerken. Men voedt elk vogeltje om het kwartier. Nadat men ze gevoed heeft komt er een fooitje, dat men dadelijk verwijderen moet, want het nestje moet zoo schoon mogelijk blijven. Ais men ze zoo twee dagen behandeld heeft, begint men met wat versnaperingen als miereneieren (versch natuurlijk), een dun stukje regenworm, een vliegje enz. Een stukje fijn gehakt brandnetelblad en wat muur is ook aan te bevelen. Voer ze echter nooit overdadig. Wanneer nll de vogeltjes zoover gevorderd zijn, dat zij naast elkaar op den stok in de kooi zitten, kan men beginnen met hun wat wit en
18(i
[Ardea 26
zwart zaad toe te dienen. Zij zullen dan gaan probeeren dit te peIlen, wat hun iederen dag beter zal gelukken. Toen wij de vogels van uit pet nest in de kooi overbrachten, hebben wij van iederen vogel een paar borstveertjes uitgetrokken, daardoor kunnen wij veel eerder zien, wat man of pop (vrouw) is. Voor die uitgetrokken veertjes komen bij de man· netjes n1. spoedig gekleurde en bij de popjes ongekleurde in de plaats. Dc popjes laten wij vliegen. Gewoonlijk hebben wij uit een nestje twee mannetjes over, die wij, als zij goed gezond zijn, ieder apart in een ruime kooi zetten. Vooral niet op den tocht, daar kunnen zij niet tegen, men zou ze veel veiliger in den vollen wind kunnen hangen. Nu moeten wij gaan zorgen, dat zij een zuiveren zang krijgen. Daarvoor zorgen wij, dat zij steeds een goeden voorzanger hooren. Rebabbelaars houden wij uit de buurt, want zij nemen dien slechten slag dadelijk in hun gehoor over en zijn al verknoeid nog voor zij beginnen te zingen. De jonge vinkjes kunnen wij in het najaar aan de baan al goed gebrui. ken. Zij slaan dan al heel aardig en laten zich niet gemakkelijk door andere zangvinken het zwijgen opleggen. Ook kan men aan die opgebrachte vinkjes gerust hun soortgenooteri. laten zien; zij zullen er niet d()()r in de war geraken. Hun verdere leven behandelt men deze vogels precies als de andere; zij gaan dus ook in de muit. Deze li~e, makke en prachtig slaande vogels hebben mij altijd veel geluk gegeven. Een, genaamd Keesje, heb ik 9 jaren gehad. Van de opgebrachte vogels zijn aIleen Vinken en Kneutjes voor de muit geschikt. Putter, Groenling en Geelgors heb ik meermalen spoedig uit de muit moeten halen, omdat zij er niet tegen konden. Kneutjes werd~n in vroeger jaren ook heel wat geblind, niet aIleen omdat zij dan beter zingen, maar ook om het "kiegen" te beperken. Wanneer .een zangkneu buiten aan de baan is en hij zijn soortgenooten ziet, zal hij gewoonlijk zijn zang staken en beginnen te kiegen en de wilde Kneuen zullen wegstuiven als werden zij met een kanon beschoten. Het eigenaardige nu is, dat, hoe beter een Kneu zingt hoe meer hij ook kiegt. Een Kneu, die wel zingt, maar niet kiegt is een groote zeldzaamheid. Een Kneu, die zijn soortgenooten aIleen maar kan hooren' en niet zien, kiegt minder. Vandaar dan ook weer het blinden van Kneuen. Waarom kiegen de Kneuen? Ik denk, dat het een overtollige uiting van hun paardrift is, althans zoo heeft het mij altijd toegeleken. Men vergete niet, dat de eerste kennismaking in den paartijd bij de vogels gewoonlijk met vechten begint. Vermoedelijk staat het kiegen daar wei mee in verband. Nu acht ik het blinden van Kneuen nog oVerbodiger dan bi; Vinken, de Kneu kiegt toch en wanneer men zoo'n vogel in eerr kuiltje op het open net plaatst en dit goed met hooge helm afzet, wat hem het uitzicht
1937]
187
belemmert, dan hebben wij zeker dezelfde vangresultaten als ware deze vogel geblind. Wanneer men nu eens een zingende, niet kiegende Kneu had, wat zeer zelden voorkomt, kon men er zeker van zijn dat de kneuenvangst zeer goed ging. Men vangt dan bijna alle Kneuen, die men te zien krijgt. Het kost dan ook heel wat moeite om een geschikt Kneutje te krijgen. De beste manier is nog wei de volgende. In het najaar, by. begin October, kooit men tien stuks makke Kneutjes op. Deze vogeltjes zullen bijgoede verzorging reeds in November aardig zingen. Breng er dan telkens twee naar buiten en houd de andere in de hut. Deze twee Kneutjes hangt . men dan ongeveer 10 m van elkaar, doch zoo, dat men ze beide goed kan hooren. Op die manier ziften wij er de kiegers uit. Ais er nu 2 of 3 overblijven, die nog niet gekiegd hebben, zoo zijn die geschikt voor de muit en als er dan 1 bij is, die na het muiten ook niet kiegt, hebben wij buitengewoon goed geboerd. Gewoonlijk zijn wij zoo gelukkig niet en houden wij de minst kiegende vogels aan en plaatsen die op het open net op de manier zooals wij reeds besproken hebben. Opgebrachte Kneuen kunnen ook heel goed zijn en daar heb ik ook mooie vangsten mee gehad. Bij het opbrengen van Kneuen. handelt men precies eender als bij Vinken. Het vangen En nu wat over de vangst, het "vinken" zeI£. De Septembermaand was de langverwachte maand voor den rasvinker, de maand der maanden. De een ging wat vroeger, de ander wat later naar buiten, maar half September legden de laatsten uit en met de Val·· kenburgsche paardenmarkt, die op 12 September gehouden werd, bracht de vinkenboer zijn eersten Vink ter markt. Nadat wij onze netten hadden geslagen, dus op de juiste plaats in orde gebracht, plaatsten wij ook onze bordjes. Dit zijn paaltjes met een plankje er aan gespijkerd, zoodat aan dit paaltje een kooitje kon hangen. In die kooitjes werden altijd "versche", dus pas gevangen vogels gedaan, onze gemuite vogels hielden wij altijd dicht bij de baan, omdat dit de beste zangers zijn. Die bordjes werden ook achter de baan geplaatst. omdat het bij hoogen wind weI eens noodig was daar vogels te plaatsen. De te vangen vogels kwamen dan namelijk meestal van achteren, uit zuidwestelijke richting en dan zagen onze lokkers, die aan de achter geplaatste bordjes hingen het eerst de buit aankomen, welke door den gemuiten zang werd overgenomen en in het baanhout gehaald. Het was beter als het baanhout dood was, dan konden wij de vogels daar beter in zien zitten, dan wanneer het met blad bedekt was. Ais nu alles tot zoover in orde was, gingen wij eerst ons best doen om wat loopertjes voor de banen te vangen, als wij ze tenminste niet van andere vangers, die wat vroeger dan wij begonnen waren, hadden
188
[Ardea 26
gekregen. Het was namelijk vinkersgewoonte elkaars behoefte aan te vuHen. Die eerste gevangen vogels moesten van een haampje worden voorzien. De haampjes werden uit een ouden glace-handschoen geknipt en van een ringetje voorzien, gemaakt van stucadoors koperdraad. Het haampje of broekje moet juist passend zijn, anders geeft het verdrietelijkheden. Was het te nauw, dan werd de vogel daardoor verwond en was het te groot, dan vloog hij er uit. Een juist passend en goed gemaakt haampje doet den vogel echter beslist geen kwaad en deze zal met zijn haampje aan wel degelijk gaan zingen. De gehaamde vogels worden op de voor hen bestemde plaatsen neergezet en na enkele dagen zijn zij al zoo gewend, alsof zij niet vastzaten, . behoudens dan enkele, die zoo wild van aard zijn, dat zij het nooit leeren. Men doet het beste dezulken maar zoo spoedig mogelijk te laten gaan. Wanneer wij nu in het begin van September geheel klaar liggen, kunnen wij van aHes vangen, dat is te zeggen als zij komen willen, want het is nog vroeg in den tijd en de groote trek moet nog beginnen. De eerste Sijsjes, die doorkomen, vangen wij bijna aHemaal. Die zijn dan buitengewoon gemakkelijk te vangen. De oude NELIS K. pakte cr zelfs zoo maar een met de hand uit het bout, terwijl zijn druip dicht lag, omdat hif zoo juist geslagen had op Sijsjes. Ook gebeurde het menig keer, dat die Sijsjes zoo maar op de dichte netten vielen. De sijsjesvangst wordtwel wat moeilijker, wanneer het later in den tijd wordt. De eerste Sijsjes, die wij te zien krijgen zijn meest popjes, die komen altijd eerder dan de mannetjes. Zij komen in dezen tijd meest in kleine partijtjes. Dat belooft dan een goed sijzenjaar. Ziet men ze in September niet, dan wordt het gewoonlijk mis. In September waren zij dan ook bijzonder gaarne geziene gasten, ook al omdat zij dan nog een goeden prijs opbrachten. Wanneer de groote vloot er van kwam, was die goede prijs er gauw af. De mannetjes brachten in September wel 75 cent en later niet meer dan 20 cent per stuk op en soms nog heel wat minder. De popjes brachten in September 5 cent op en later waren zij niets waard. Dan lieten wij ze na afloop van den vangdag weer vliegen. Na afloop, omdat wij er, wanneer wij ze dadelijk na het vangen weer hadden losgelaten, veel te veel last van hadden gehad. Zij bleven dan maar bij de baan hangen, natuurlijk op het gezang der lokkers en wij konden die popjes gewoon niet wegkrijgen, wat grooten hinder bij het vangen van nieuwe .kluchten veroorzaakte. Liefst hadden wij om dezen tijd een matigen Zuidoosten- of Zuidenwind met open lucht en zon en in de vroegte wat nevel, die bij dag spoedig optrok. Jammer dat het weer maar al te dikwijls anders was en dan waren de vangsten mager. "Wie 's zomers gaat visschen en's winters gaat vinken, die zal het vleesch in zijn kuipen niet stinken", zoo spraken de ouden, en dit was helaas maar al te waar. En toch, men kon dat vinken maar niet laten. Het was ook zoo schoon, die natuur en die vogels en
1937]
189
die vanglust, die op.s in het bioed zat. Wij maakten ons zelven wel wijs, dat het om de winst ging, maar in werkelijkheid stond de winst op het tweede plan en ging het om het vangen. Wij wisten immers van zooveel jaren ondervinding, dat het vinken ons geen gouden eieren bracht en toch, wij konden het niet laten. Naarmate de vinkentijd naderde werden wij onrustiger en haakten wij zoo naar Septembertje, dat niemand ons houden kon ais de tijd daar was. Menig goed werk heb daardoor verspeeld. Het moest! Wij gingen naar buiten. Er zat een drang in ons evenals bij de trekvogels zelf. Het was dan ook onuitsprekelijk schoon op onze eigen vinkenbaan. De Vinken, die wij in de eerste helft van September vingen, waren de hier geborene. Zij komen op de baan in bescheiden aantal, meest een of twee stuks tegelijk. Later in de maand komen er wel wat meer en in October kan men ze niet meer van noordelijke trekkers onderscheiden. Misschien zijn zij dan oak wel geheel weg. Die zgn. Septembertjes lieten zich nogal gemakkelijk bij gunstig weer vangen, maar bij Noordwestenwind is het slecht Vinken vangen. Zij zitten dan met de kopjes in den wind en kijken onze Ioopertjes niet aan en vertrekken weer spoedig. Van die vroege Septembervinken zag men wei zooveel mannetjes als popjes. Verder vingen wij in September op de druip wat Groenlingen, Geel- en Rietgorzen, Kneutjes (deze echter meer op het open net) en ook wat Ringmusschen. Wij noemden die "sjielpies", omdat zij zoo prettig konden sjielpen. Ook heel wat insectenetende vogels werden gevangen. Ik plaatste meelwormpjes op een speld gestoken op de baan en daar kwamen aItijd die Iieve gasten op af. Ik denk, wanneer men in Augustus zou uitleggen, dat men dan op die manier nog heel wat meer insectengoed zou vangen, omdat de meeste hunn~r in Augustus al wegtrekken. Tijdens het vangen in den begintijd hebben onze gehaamde vogels goed leeren loopen, de niet goede hebben wij reeds verwijderd en het Sijsje op de wip, wat liefst een mannetje moet zijn, omdat deze' beter gezien wordt dan een popje,heeft de kunst al aardig geleerd. De kunst bestaat hierin, dat, wanneer men van uit de hut het wipje omhoog trekt, de Sijs het stokje na moet vliegen. Zoo geeft zulk een "Ieven" een natuurlijk gezicht voor de wilde Sijsjes en die zijn dan gauw geneigd op de baan te vallen. Wij hebben ook een £link partijtje elzenproppen gehaald in takken van 60 cm lang en die hebben wij van het blad ontdaan, zoodat er alleell de proppen aan zijn blijven zitten. Daar hebben wij dan op de druip een keurig tuintje van gemaakt en er £linke ijzeren hagen overheen geplaatst om het haken van het net te voorkomen. Dit knoppentuintje dient om de Sijsjes, die in het hout zijn gevallen, naar beneden te lokken. Men weet dat Sijsjes en ook Barmpjes en Putters er graag van eten. OpgekQoide vogels zet men zoo min mogelijk op de baan, omdat dit altijd een onnatuurlijk gezicht geeft, een gemuit:' Sijsje en een gemuite Putter en een
*
190
[Ardea 26
versch Barmsijsje zijn voor den houtkant voldoende en aan den buitendijkkant hoogstens een goed verborgen gemuite Kneu. Daar dichtbij plaatst men fen of twee Kneu-loopertjes. . Op het open net kan men weI wat meer kooitjes hebben, mits goed . achter helm, gras of takjes verborgen. Immers, daar vallen de wilde vogels dadelijk of in' het geheel niet; daar is geen tijd om de zaak eens goed te bekijken. 0p. het open net hebben wij ook een wipje geplaatst en een paar loopers Kneuen verdient eveneens aanbeveling. Wij plaatsen echter geen Kneu op het wipje, omdat het nog weI eens voorkomt, dat zoo'n wipkneu gaat kiegen - een Kneu wil namelijk ook wel kiegen als hij schrikt - en dan is het natuurlijk mis. Daarom deed ik altijd een pop Groenling op het open net-wipje en dat ging uitstekend. Dan hebben wij daar een paar goed gemuite Putters bij een flinken bos distels staan, een Kneu bij wat herikzaad en bij wat anderen wilden zaadrommel Geelgors, Rietgors en Sneeuwgors. . De Kneuen laten zich in September al mooi zien en in de tweede helft van deze maand komen zij met flinke partijen aanzetten en kunnen althans op een duinbaan (dat is een vinkenbaan, die op duingrond ligt) goed gevangen worden. Het begint met de jonge vogels, die spoedig door de oude gevolgd worden. Dit duurt zoowat tot half October en dan zijn wel de meeste Kneuen voorbij. Op een polderbaan kan men veel minder Kneuen vangen dan op een duinbaan. De reden daarvan zal wel zijn, dat duingrond meer met den kneuenaard overeenkomt dan poldergrond. Met Vinken is juist het tegenovergestelde het geval en die vangt men dan ook gemakkelijker op een polderbaan. Het spreeuwennet hebben wij ook al uitgelegd, maar niet om vee! Spreeuwen te vangen, want de jonge Spreeuwen zijn reeds weg, die trekken in Augustus al en de noordelijke gasten'zijn er nog niet. Zoo heb·· ben wij dit net alleen uitgelegd om een paar loopers te vangen. Hebben wij die bemachtigd, wat meer geluk dan wijsheid is (wij wipten met een zwart lapje), dan worden deze eerste vogels gehaamd en op de baan gebracht, ook al weer om ze te leeren loopen, wat ook deze vogels binnen een paar dagen vrij goed kunnen. De makste vogel gaat' op de wip. Als wij een paar Leeuweriken hebben, kunnen wij ze dadelijk gebruiken, een als looper en een op een wipje. Van twee koperen jachtpatroondoppen, waarvan wij het karton tot de laatste rest hebben uitgebrand, die wij daarna in elkaar geschoven hebben en waar wij een gaat;e in hebben gemaakt, hebben wi; een goed leeuwerikenfluit;e, waarmee wi; deze vogels kunnen aanfluiten. Zoodra wi; ze zien aankomen (zi; vliegen nag maar alleen of met twee tegeli;k, aithans niet in parti;en) beginnen wi; met ons fluitje te roepeo: pie;e, pieje, pieje. Ais de toon van het fluitje zuiver is, zal de wilde Leeuwerik op dit geroep blijven staan en gewoonlijk naast het net neervallen. Hij ziet dan onze loopers, zal daarheen loopen en zit spoedig in de kooi. (Dat woord "sl.'aan" wil zeggen, dat de Leeuwerik
[1937
191
reageert op het geroep en zich inhoudt. Hij zegt dan gewoonlijk "tjiztjiz-tjor", alsof hij wil zeggen: ja jongens, ik heb jullie leven gezien en kom dadelijk.) Het vmgen van Leeuweriken hangt voor een groot deel af van een goed fluitje en ik wil daarom nog zeggen, dat, wanneer men de twee hulsdoppen in elkaar geschoven heeft, een touwtje er stevig omheen gebonden moet worden, zoodat er nergens lucht tusschendoor kan. Dan priemt men van beide kanteneen klein gaatje er doorheen en wel precies in het midden van elken dop. Men boort de gaatjes telkens wat grooter, totdat men den juisten toon verkregen heeft. Dit werk is nogal vrij eenvoudig en lukt altijd. Men moet echter goed den toon vaneen trek. kenden Leeuwerik in zich opnemen. De vluchtdeur leggen wij nog niet uit. Daarvoor is het nog te vroeg . in den tijd. Naarmate de tijd vordert zullen wij steeds meer trek .gaan zien en de tweede helft van September komt er heel wat meer beweging in. Doch men kan ook duidelijk waarnemen, dat de trek der insectenvogels steeds minder wordt. Wanneer nu de maand October in het land is, komt de trek goed door en zien wij alles, doch de vogels zijn dan al heel wat minder gemakkelijk te vangen. Zij krijgen nu meer haast om weg te komen en de noordelijke gasten, de zgn. doortrekkers, komen nu ook aanzetten en die hebben al eenige honderden kilometers afgelegd. Ik wil nu wat gaan verhalen van de eigenaardigheden, die zich VOOl"doen bij het vangen van verschillende vogelsoorten in deze maand en wij beginnen dan met de Sijsjes, die nu in groote bossen komen aan· zetten. Nu is het zaak om onze lokkers goed op te stellen en men lettc op uit welken hoek van het terrein de meeste komen. Wij brengen in die richting wat bordjes vooruit en hangen daar "versche" Sijsjes aar" die dienen om de trekkers de goede richting in te roepen. Men plaatse ook nog in zijwaartsche richting wat versche Sijsjes, men kan nooit weten. Ais mi de trekkertjes de goede richtingzijn in gehaald zullen zij spoedig door onze gemuite Sijsjes, die bij de baan zijn opgesteld, worden overgenomen en dan komen zij in het hout te zitten. Wij hebben terwijl de wilde Sijsjes vlak bij ons waren een sijzenwipje gegeven (aan het touwtje getrokken, dat naar het sijzenwipje voert), ons wipsijsje vloog daarJo(.r omhoog. Dit werd door de wilde Sijsjes gezien en deze kwamen op dit "leven" af en vlak boven onze sijzenplek te zitten, juist waar wij ze hebben wilden. Het wipleven moet natuurlijk juist op tijd gegeven worden. Doet men het niet of te vroeg of te laat, dan komen zij gewoonlijk toch wel in het hout, maar niet juist boven ons proppentuintje. Ais wij fiu een dag treffen dat de Sijsjes vangbaar zijn, zuBen zij spoedig naar beneden komen en op de baan neervallen. Nu slaan wij vlug de druip dicht en wij hebben wat Sijsjes gevangen. Er is nogal wat ondervinding
192
[Ardea 26
voor noodig om op het juiste oogenblik te slaan, want niet alle op ons hout gekomen Sijsjes willen zoo vriendelijk zijn om op onze baan te vallen. Er zijn er gewoonlijk heel wat onder zoo'n partij, die daar geen zin in hebben. Slechts bij uitzondering slaat men een heelen' bos weg. Er komen ook dagen, dat de Sijsjes niet vangbaar zijn en dat zijn er heel wat. Tach moeten wij ons Qest doen ook.op zulke dagen een kooitje Sijsjes te vangen en dat dit lukt hebben wij voor een groot deel aan onze gemuite vriendjes te danken. Vooral als het al laat in' den tijd en ongunstig vangweer is, gaan vele bossen door zonder ons hout aan te kijken. Andere stri)ken neer, maar gaan dadelijk met de kopjes in den straffen wind zitten. Ais wij nu aIleen met versche lokvogels' werken, beginnen deze wilde Sijsjes al gauw te schateren: "tjeklie, tjeklie" enz., wat in sijzentaal beteekent: "Kom vrienden, ga mee, wij hebben geen tijd meer om hier langer te blijven".. De versdie Sijsjes, die wij aan de baan hebben hangoo., beginnen al heel gauw mee te schateren en weg vliegt de bos en dan is onze kans glad verkeken. Daarom moeten wij de versche Sijsjes zoo ver mogelijk vooruit brengen, zoodat die aan de baan niet gehoord kunnen worden. De gemuite Sijsjes, die wij op de baan hebben gezet, weten er bij wilde soortgenooten de noodige i:ust in te brengen door hun onophoudelijk gezang. (Zij roepen "tjiedel, tjiedel, tjip". Dit laatste "tjip" wordt langgerekt. De vinkers noemen dat "strijken" en de gemuite Sijsjes worden daarom ook wel "strijkertjes" genoemd). De versche gehaamde Sijsjes, die op de baan zitten, schateren bijna niet, zoooat deze ons daarin geen hinder veroorzaken. Daar de druip en het hout zoo dicht bij de hut liggen kan men van daaruit zeer duidelijk zien hoe de wilde Sijsjes op ons gezang reageeren. Men ziet de rust er in komen en als er dan wat van die pactij, die wij in het hout hebben, gezakt zijn, zoover dat zij ook nog luwte van onzen hoogen houtdijk krijgen, dan zijn zij spoedig geneigd op de baan te vallen en zoo krijgen wij een kans. Lang duurt zoo'n kans gewoonlijk niet, want zij hebben haast. Zoo is het weer zaflk om op het juiste moment te slaan. Bij welk weer en bij welken wind zijn de Sijsjes het best te vangen? Ik heb altijd de beste vangsten gehad bij een matigen Zuidoosten- of Zuidenwind en open lucht. De nacht, die zoo'n dag vooraf is gegaan, moet ook helder geweest zijn en liefst wat koud met iets rijp in den morgen. Dan komen zij gewoonlijk in niet te groote bossen aanzetten en vliegen ongeveer op 10 m hoogte, zoodat wij ze van voren (dus uit noordoostelijke richting) krijgen en dan gebeurt het ook weI eens, dat er bij zijn, die zoo uit de lucht op de baan komen vallen. Dat is natuurlijk je ware. Ook bij . matigen Oostenwind willen zij nog wel eens vangbaar zijn. Zij komen dan hoog van voren en maken veel kabaal. Wanneer Sijsjes in de lucht veel . roepen, is dat een teeken dat zij vangbaar zijn, maar zeggen zij weinigof niets dan is het mis. Bij noordwestelijken of zuidwestelijken wind blijven zij liever in de lucht en kunnen wij er maar weinige bij hun kleed
---
1937J
--------~-~~--~---~---
193
pakken. Zulke dagen heb ik vele meegemaakt en de vinkers zeiden dan tegen elkaar: "De Sijzen vlogen je vandaag de pet van den kop", waarmee dan bedoeld werd, dat er dien dag geweldig veel Sijzen getrpkken hadden. Maar de vangst konden wij wel in een zakdoek knoopen. De Vinken vliegen graag met Zuidenwind en met een gapend luchtje (bewolkt met nu en dan wat zonneschijn) en komen veel gemakkelijker in hoog baanhout, dan in laag hout. Een Vink is altijd een lastige vogel geweest om te vangen, behoudens dan op enkele dagen als zij trekken willen bij zacht, miezerig weer, maar dit komt zoo weinig voor, dat wij er maar niet over spreken zullen. Ook de Vinken hebben hun vertrekroep, "tjok, tjok, tjok", alweer het meest als zij haast hebben. Ais zoo'n pactij in het hout gekomen is en wij hadden niets beters dan versche Vinken daar hangen, die zouden dan al heel gauw gaan meetjokken en' de klad kwam er in. Maar onze gemuite knapen sloegen dan onophoudelijk en vooral de opgebrachte vinkjes. Zooals ik echter al reeds beschreven heb, zorgde ik er altijd voor, dat mijn zingende Vinken de wilde niet konden zien. Het getjok raakte dan wat over en de rust kwam er in, voor zoover er bij Vinken althans van rust gesproken kan worden. Vinken zijn nu eenmaal onrustig, wild, wantrouwend en bang, het is net alsof zij alles, wat zij op de baan te zien krijgen, verdacht vinden. En vallen er by. twee 0p, de derde komt er bij en pats, daar gaat er weer een af. Dan hebben die gasten' de Qnhebbelijke gewoonte om recht over de baan te steken of te scheren, zooals men dat noemt en daarmee steken zij de Vinken, die al binnen slag waren, er weer af. De dichter CATS schreef daar al over: "Wanneer de vink met snelle vlucht "Zich regelrecht gaf in de lucht "Dat hij alsdan "De slag ontkwam "En zijne vrijhdd wedernam." U ziet, dat in de driehonderd jaren, die wij na CATS leven, de Vinken nog niet veranderd zijn. Wanneer men nu in een slagje 10 a 20 Vinken slaat, dan is· dat redelijk, maar de meeste slagen zijn minder dan 10 stuks. AIleen door de niet te noemen partijen, die op zoo'n trekdag doorgaan, komen wij toch nog aan wat Vinken en een dag van :300 stub is daardoor niet zoo buitengewoon. Wat was het dan loopen voor ons vinkers. Er werden op die dagen ongeveer 25 mannetjes levend gehouden en de rest werd den kop ingedrukt en die ging naar den poelier a f 16.- voor duizend stuks, netjesgeritst in ritsen van 50 stuks. Zulke vangdagen waren echter niet zoo heel talrijk, misschien tien in een heel seizoen. Keepen, die gewoonlijk tusschen de Vinken doortrekken, laten zich Ardea
13
194
[Ardea.26
gemakkelijk vangen en vliegen soms ook in groote pactijen. Ook deze waren voor den poelier en weI bijzonder gewild, omdat zij zulke mooie witte buikjes hadden, dat stond zoo mooi in de rits. Oude tijden, oude . zeden. Putters werden er in het Westland maar weinig gevangen; het was altijd een buitenkansje als men er een paar bemachtigd had. Deze vogels schijnen meer landwaarts te trekken. De Groenlingen, die men hier Groningers noemt, werden er zoo tusschendoor gevangen, maar bijna nooit veel, tien man-Groningers was· een behoorlijke vangst. Zoo ook met Rietgorzen en Geelgorzen. Grauwe gorzen en I]sgorzen werden heel weinig bij ons gezien en het was iets heel bijzonders als, men er een gevangen had. Het Kleine Barmsijsje, het zgn. Bruine Paapje, koml: ons in den winter nog al eens bezoeken en laat zich gewoonlijk vrij gemakkelijk vangen. Anders is het gesteld met zijn sooctgenoot, het Blanke Barmpje of de Blanke Paap, in vinkerstaal gezegd. Wanneer in de tweede helft van October de wind eenige dagen. uit het Noorden blaast en de lucht helder is, bestaat er groote kans, dat de Blanke komen zullen. Het begint dan met enkele stuks. Zij komen danhoog van voren en wo'rden al heel spoedig gevolgd door groote kluchten van honderden stuks. Het is dan een leven van geweld als zoo'n pactij aankomt, "tji, tji, tji" en "puijt, puijt, tji, tji". Hun manier van vliegen lijkt veel op die van Sijsjes, zij vliegen gesloten, keeren en wenden zeer behendig en in verbazingwekkende orde; het lijkt net of de voorste vliegers de leiding hebben. Wanneer ons open net nu voor de Papen in orde is, een op de wip en twee of drie opgekooide in kuiltjes er op, dan is het zaak om op het juiste oogenblik te slaan, want ge zult zien, dat zoo'n bos, zoodra zij in ons geroep zijn gekomen, zich sluiten zal en telkens over ons open net scheren in buigingen en wendingen. De troep komt steeds lager en wij wachten in volle spanning het juiste moment af, totdat hij zoo laag over ons net zwaait, dat wij kunnen slaan. Wij loeren natuurlijk op het dikste gedeeltevan de partij, dan is de hap het vetst. Het komt maar heel zelden voor, dat men zoo'n pactij in haar geheel wegslaat, met de helft kunnen wij tevreden zijn. De Barmsijsjes, die na den open-net-slag overgeschoten zijn, zullen uit elkaar stuiven om zich dadelijk te sluiten en weer in goede orde te vliegen. Om nu aan deze vogels ook nog een kans te krijgen,. moeten er op de druip ook wat Paapjes staan, maar veel minder in aantal dan op het open net. Daar moest het geroep immers veel sterker zijn, want anders was de pactij direct naar het hout doorgekomen. Nadat wij nu op het open net den papenslag hebben gedaan, laten wij de zaak stil liggen en blijven in de hut. De gevangen vogels onder het open net kunnen toch niet meer weg en voorloopig laten wij die maar wat springen. De overgeschotene zijn intusschen in ons hout gekomen en nemen eerst wat rust, al spoedig zullen er wat op de druip
1937]
195
strijken en pats, daar doen wij den tweeden slag uit dezelfde partij. Dan de kooien naar buiten en vlug Papen uithalen, want dadelijk kunnen nieuwe komen. Het gaat niet steeds zoo goed, er komen ook vele dagen, dat die gastjes ons geen groote kans geven. Wel komen zij dan op ons geroep af, maar blijven veel te hoog en trekken door. Men kan aan de VOgelS al hooren, dat zij niet te vangen zijn. Hun geroep is dan veeJ minder, zij "puijten" bijna niet en wanneer zij erg stug zijn, gebeurt het dikwijls, dat zij in het geheel niets zeggen. Hoe komt het nu, dat vele vogels vandaag te vangen zijn en morgen niet? Jantje zegt, dat het te koud is en Pietje, dat zij te veel haast hebben, maar ik moet zeggen, dat ik het niet weet. Men kan de Paapjes bv. het best bij Noordenwind en heldere lucht verwachten, zij zijn dan te vangen ook en toch heb ik ondervonden, dat zij bij Westenwind en buiig weer ook met groote partijen vlogen en te vangen waren. Den volgenden dag was het oogenschijnlijk hetzelfde weer en idem wind en de Paapjes stoven door, waren beslist onvangbaar. Dit zijn van die natuurverschijnselen, waar ik geen begrip van heb. Wanneer er Paapjes vliegen is er ook groote kans, dat wij Fratertjes zieq. Ook deze lieve vogels vliegen in groote troepen en hebben ongeveer dezelfde gewoonten als de Blanke Barmsijsjes. Zij vliegen gesloten, buigen en wenden zich boven ons open net, dan lang gerekt en dan me!: een ommezwaai weer gesloten, totdat wij tikken kunnen. Hun geroep is ongeveer "weit, weit". Wij vingen veelliever Fratertjes dan Blanke Paapjes, daar de Fratertjes veel beter in prijs waren. Het Fratertje is dan ook een heel lief zangertje, terwijl de papenzang erg beperkt is. Wanneer. wij een papenjaar hadden en er werden er een paar dagen heel wat gevangen zei de koopman a1 gauw: "Morgen aIleen rooie", m. a. w. wij konden de popjes niet meer kwijt en die lieten wij in het vervolg dan ook maar vliegen, nadat wij eerst de rooden uit het net hadden gehaald. Het is mij dikwijls opgevaIlen, dat er zoo weinig mooie rooden, dus goed uitgekleurde mannetjes, bij waren. Dit zijn de overjarige mannetjes en die schijnen niet gaarne met de jongen mee te trekken. Hoe het komt, dat men nooit groote partijen overjarige Blanke Paapjes ziet, begrijp ik niet. Sneeuwgorzen of zgn. Zeeputters vingen wij ook vrij veel en die kan men ook bij hooge winden met heldere lucht verwachten. Ik wi! niet zeggen, dat deze vogels er bij ander weer niet zijn, maar bovengenoemd weer hebben zij toch het liefst. Die gorzen hebben een eigenaardige gewoonte. Wanneer zij aankomen, soms hoog, soms laag, en door onze lokkers zijn aangeroepen, vallen zij gewoonlijk niet op het net, maar er naast neer en loopen dan. van kluitje tot kluitje, telkens luwte zoekende, naar het net toe. Wanneer wij nu op het open net een paar graszoden omgekeerd er op geplaatst hebben, zullen wij daarmee voordeel hebben, want de Zeeputters zullen spoedig achter die zoden beschutting zoeken.
196
[Ardea 26
Bij harden wind kan men die beweging duidelijk waarnemen. Zoo hebben aIle vogels hun eigenaardigheden, Riet- en Geelgors doen het niet. Ik denk, dat de Sneeuwgors deze gewoonte in zijn koude geboorteland heeft aangenomen. De Zeeputter heeft de gewoonte langs de kust te trekken en wij zien dezen vogel op een polderbaan veel minder. De roep lijkt op "tjop, tjop", net alsof het geluid van uit deverte komt, terwijl ziJ al vlak bij zijn. Wanneer men er 25 stuks van op een dag ving, was dit niet buitengewoon. Ook Fransche Leeuweriken of Strandleeuweriken werden op het open net gevangen. Van dezen vogel kan men in het geheel niet zeggen welk weer hij vraagt. Juist wanneer men ze in het geheel niet verwacht, staan zij voor onzen neus en kunnen wij er mooie klappen in doen. De Fransche Leeuwerik is ook een vogel, die graag de kust langs vliegt en op polderbanen worden zij dan ook veel minder gevangen dan in het duin. Sommige jaren zijn er heel veel en andere jaren ziet men de Fransche Leeuwerik bijna in het geheel niet. Met den Kruisbek is het net zoo. Soms ziet men er geweldig veel en dan weer jaren geen enkele. De Kruisbek is een vogel, die zich gemakkelijk laat vangen, zoowel op het open net als op de druip.· Wanneer er wat gevangen waren, was de prijs er gauw af, want voor de kooi is her een vogel van geringe waarde. Het open net is uitstekend geschikt voor Kneuen en daarom wordt dit net ook wel kneuennet genoemd. De Kneuen zijn ook gesloten vliegers; zij vliegen nooit zoo verspreid uit elkaar als de Vinken. Ais nu zoo'n partij Kneuen in ons open-net-gehoor komt en wij hebben daar een goedc zangkneu op staan, dan zal men dadelijk. de partij zich zien sluiten en buigen en wenden hoven ons net. Ais ooze Kneu nu blijft zingen en niet kiegt, kunnen wij er zeker van zijn, dat zoo'n partij ons slag geeft. (Tusschen twee haakjes, de uitdrukking "Een goeden slag slaan" is zeke,r ook van de vinkenbaan afkomstig). Heel anders gaat het natuudijk als onze zangkneu kiegt, dan moeten wij pakken wat wij krijgen kunnen. De Kneuen trekken het Hefst bij lage winden, matige windsterkte en zonnig weer. Bij windstilte is er bijna geen trek, ook al is het midden in het seizoen. Alle vogels hebben wind noodig om te vliegen. Ook bij mistig weer zal de vangst zeker gering zijn. De oude vinkers zeiden dan een mooi gedicht: Is er 's morgens al damp Is voor je beurs de kramp. Is er geeh wind Blijf dan thuis bij Uw kind. En nu wat over het Spreeuwen-vangen. Gewoonlijk hebben wij op het spreeuwennet twee loopers en een vogel op de wip. Men zorge echter, dat er geen stooters bij zijn, want als zoo'n looperspreeuw cen ruk aan
1937]
den haam geeft, terwij! juist een bos Spreeuwen wil insteken, dan is het mis en nog voordat men er op verdacht is zijn zij al weg. Wanneer zoo'n looper een week nadat hij gevangen is nog zit te stooten, knip hem dan maar gerust den haam af en laat hem vliegen, want het is dan gebleken, dat hij voor de vangst niet geschikt is. Wij moeten gave en gezonde en vooral rustige vogels hebben. Met lage winden, vooral Zuidenwind, vliegen de Spreeuwen gaarne, soms hoog, soms laag, al naar de windsterkte is. Bij sterke, lage winden gaan zij laag over den grond en gebruiken wij de vluchtdeur. Bij matig sterken wind vliegen zij op matige hoogte, juist wat wij hebben moeten. Zij kunnen ons leven dan op een behoorlijken afstand zien en als ons spreeuwennet nu op een bergje ligt, zoodat het iets baven den anderen grond uitkomt, zal ons dit zeer ten nutte komen. Ook de Spreeuwen zijn gesloten vliegers, vooral als er goede trekdrift in zit. Zij kunnen dan weI met een vaart van 50 km per uur door de lucht suizen en het is dan een zeer schoon gezicht als zoo'n partij plotseling inhoudt, zoodra zij ons leven gezien heeft. Zij buigen dan in verbazingwekkende orde om, om daarna in te steken. Wij kunnen er dan heel mooie tikken onder doen en een slag van 50 stuks tegelijk is geen zeldzaamheid. Het is van groot belang dat er geen koeien of ander vee in de buurt van het spreeuwennet loopen, want dan zal de vangst gering zijn, daar deze vogels graag bij vee loopen om de door het vee ingetrapte kuiltjes af te zoeken naar wormen enz. Het is gewoon een ramp, w~nneer men koeien in zijn omgeving heeft loopen; iedere partij Spreeuwen, die men aangewipt heeft, schiet door naar de koeien en voor een £linken slag krijgt men geen kans. Bij zoekenden wind, by. als deze van Zuid naar West geruimd is, vliegen de Spreeuwen ver uit elkaar, wel in volkomen orde, maar niet gesloten en dan hebben wij nog veel meer last van het vee, daar de partijen dan veel langer bij de koeien vertoeven dan anders en met hun drukte en beweeglijkheid de nieuwe troepen veel beter aanlokken dan wij met onze drie loopers. Daar men op een duinbaan nooit last vllO vee heeft, kan men daar gewoonlijk meer Spreeuwen vangen dan op een polderbaan. Op dagen dat deze laatste vrij van vee is, kunnen wij hem echter ook raken en eens h~b ik er op een dag 514 bij hun kleed gekregen. Dit is mijn hoogste ~reeuwendag geweest. Ik was toen aileen op de baan en heb geloopen dat mijn tong op mijn derde knoopsgat hing. Zoo goed gaat het lang niet altijd, maar 250 stuks haalt men op een goeden trekdag toch gemakkelijk. Op zulk een trekdag vliegen de Spreeuwen bos aan bos en het was dan een groot voordeel als men bezoekers had, die £link konden meeloopen en doodknijpen. H~e eerder het net leeg was, hoe eerder er een nieuwe kans kwam. Aan zeer groote partijen Spreeuwen hebben wij niets, die kijken ons leven niet aan en suizen ons in lange slierten voorbij. Wij moeten het hebben van de kJeine bosjes van niet meer dan honderd stuks. Het Spreeuwen-vangen is iets waar pit in zit. Men behoeft niet lang
198
[Ardea 26
te wachten om te weten of wij wat nit zoo'n partij krijgen, want het is zoo gebeurd, zij doen het of zij doen het niet, er is geen getreuzel. Dit maakt het Spreeuwen-vangen zoo interessant. Er waren dan ook vele bezoekers, die aIleen kwamen om Spreeuwen te zlen en helpen vangen. Ik herinner mij nog zeer goed hoe dominee X om het hardst liep met Mousje den Paardenscheerder naar het spreeuwennet en mij flink hielp om zoo vlug mogelijk den volgenden slag te kunnen slaan. Bij Noordenwind komen zij gewoonlijk hoog aanzetten, staan op ons wipleven en zeilen toch door. Bij hetzelfde weer zijn zij echter ook weI eens goed te vangen. De Spreeuwen en ook de Vinken werden voor het grootste gedeelte in Belgie verhandeld. WeI is waar was het Spreeuwen-vangen in later jaren in Nederland verboden, maar de meesten deden het toch. Er lette bijna niemand op en de verleiding was groot. Afgezien van den goeden prijs, dien zij opbrachten, gaf het den vanglust zoo veel bevrediging. Behalve Spreeuwen werden er op dit net ook Leeuweriken gevangen, maar in veel geringer aantal. Met Westenwind zal men over het algemeen de meeste Leeuweriken zien en soms komen zij dan in zeer groote partijen door. Dit duurt gewoonlijk maar een paar dagen en dan is het weer stop. De manier van vangen - met het fluitje - heb ik reeds beschreven. De vluchtdeur of winddeur wordt alleen bij sterke, lage winden uitgelegd, wanneer de vogels laag boven den grond trekken.. Ais zij juist de goede richting naar ons net hebben, kunnen wij er zeer groote slagen mee doen; een oude kennis van mij deed eens een slag van 158 Spreeuwen tegelijk. Dit is natuurlijk een bijzonder groote tik geweest, maar 50 stuks en meer heb ik zelf ontelbare keeren met de winddeur geslagen. Het werk met dit net is zeer gemakkelijk; men moet op het juiste oogenblik weten te slaan, dat is alles. Lokvogels hebben wij er niet op, die zouden dan ook in geen enkelen vorm van dienst zijn. Het is jammer, dat het in den trektijd niet zoo heel dikwijls voorkomt, dat men de winddeur kan uitbrengen. Ais de wind er voor geschikt is, is er meestal geen trek en als er weI trek is, dient de wind ons weer niet. Op de enkele dagen, dat trek en wind ons beide dienen is het echter raak op de vluchtdeur. De vogels komen dan bos aan bos laag aanzetten en wij kunnen de eenc partij na· de andere slaan. Het zijn gewoonlijk Spreeuwen, Leeuweriken, Koperwieken, Kramsvogels enz. Dan is het loopen op zoo'n dag en er is gecust werk voor drie of vier man, maar gewoonlijk was men dan aIleen, want het weer is op zulke dagen niet mooi en liefhebbers blijven dus weg. Wanneer wij circa half November de groote vloot gehad hebben, komen er toch nog een paar dagen, dat er veel Piepers en Tuimeliers (Boomleeuweriken) vliegen. Dat heb ik althans menig jaar opgemerkt en met mij vele anderen. Wij noemden dit de napret en meestal hield die met lage winden lang aan. Wanneer er zoo tegen half November een koude
1937]
199
Noordoostenwind opstak en het begon wat te vriezen, gebeurde het weI, dat er trek van achteren kwam. Dan kwamen er nameIijk vele vogels terug, wei is waar lang niet zoo veeI als de gewone trek van voren ons bracht, maar er vlogen dan toch voldoende vogeIs om ons een goeden dag te bezorgen. Vroeg in den morgen hoeven wij dan niet te beginnen, de terugtrek begint pas circa negen uur. Al onze 10kvogeIs staan goed beschut aan bordjes achter de baan en in den grond naast onze loopertjes hebben wij stukjes glas gestoken om ze te beschutten. Op de druip hebben wij een waterbak geplaatst met pekel er in, omdat dat niet gauw bevriest. De bak is zoo opgesteId, dat, als wij van uit de hut aan een touwtje trekken, de bak wat schommeIt en het water in beweging komt. Ais er straks vogeIs komen, zullen die wei dorst hebben en spoedig geneigdzijn bij het water neer te strijken. Bij hoogen wind vliegen de vogels laag terug en dan krijgen wij de Sijsjes, Paapjes, Fratertjes enz. altijd laag in het hout. Het is dan.zaak onze lokkers zoo te plaatsen, dat er groote kans bestaat, dat wij de te vangen vogeIs juist boven ons sijzenleven krijgen, waar ook ons water staat te schommeIen. De druip was voor deze vangst de hoofdzaak, doch op het open net deden wij soms ook wei mooie slagen. Het spreeuwennet werd meestal· en de winddeur altijd binnengehouden, want voor deze spullen was er geen werk. Nog kan ik niet onvermeId laten, dat er wei eens van die terugtrekdagen waren, dat er plotseIing geweIdig veel vogeIs terug kwamen, waaronder groote bossen Spreeuwen en dikwijls veeI Lijsters ons noopten zoo vlug mogeIijk de loopers daarvan uit te brengen. Het is mij wei gebeurd, dat ik deze maar in de haast op het open net had geplaatst, gewoon maar tusschen de kooitjes van Putter, Kneu, Frater, Barmsijs enz. Vinken zag je dan bos na bos terugkomen. Wanneer zoo'n partij Vinken in het hout kwam wippen, moest je nooit te lang wachten, maar vlug een tikje doen als er een paar op de baan vieIen, want lang bleven zij nooit. Er kwamen nu veIe stille dagen, maar ook die waren prettig, vooral als er nieuwe bezoekers waren, die gedoopt moesten worden. Dat ging zoo. Er kwam een Ringmuschje in het hout. Dan werd er met veeI drukte tegen den nieuwen bezoeker gezegd: ,,0, beste mijnheer, wees doodstil, als ik dien vogeI vang is mijn dag goed". - "Wat is dat dan wei voor een vogeI?" was gewoonlijk het antwoord. "Wees tochstil, mijnheer, niet praten". Zoo werd met aIle mogeIijke smoesjes de spanning verhoogd en wanneer dan zoo'n muschje geslagen werd, holden wij naar buiten en de nieuwe bezoeker holde altijd mee. Met bevende handen haalden wij het muschje onder het net vandaan en liepen dan zenuwachtig naar de doopeIing en zeiden: "Och, beste mijnheer, houdt U dat vogeItje even vast, dan kan ik de netten weer overgooien". Nu is zoo'n Ringmuschje een gocheme klant en wanneer men het niet kent, weet het altijd uit
200
[Ardea 26
je handen te vliegen. Eerst houdt het zich doodstil en dan ineens met een ruk is het weg. De nieuwe bezoeker weetdat niet en pakt het groots aan, erg gelukkig, dat men hem zooveel vertrouwen schenkt. Nooit is het mis en pats, daar gaat het. Duizend verontschuldigingen en hoe het kwam enz. Ik zei dan niets en zat in de put. Totdat ik mijn lachen niet meet houden kon en de vroolijke stemming er spoedig weer in zat. Zoo was er ook altijd het smoesje met den Keep. Keepen zijn erg bijterig en ali men nu een Keep geVangen had,' dan zei men: "Het is tach eigenaardig van die vogels, dat zij altijd zoo naar uien stinken. Nu moet U toch eens ruiken". Zoo'n doopeling deed dat altijd en pats, daar had de Keep het puntje van mijnheer zijn neus te pakken. Dan was het weer gieren van de pret. De wel gedoopte liefhebbers, die er bij waren. deden altijd flink hun best, dat de nieuwelingen er £link in zaten. Er komen nu vele dagen met slecht weer, zoodat wij in het geheel niet kunnen uitleggen. Wij komen aHeen buiten om de lokvogels wat frissche lucht te geven, daar blijven zij gezond bij. Zoodra wij echter het geluk hebben, dat er een goed pak sneeuw uit het Zuiden valt (je kunt het gewoonlijk al eenigen tijd van te voren ruiken) maken wij, dat wij er . vroeg bij zijn. Op de druip en de open netten maken wij £linke schoone plekken, wantdadelijk als de zon wat hooger staat, zuBen wij trek zien, zgn. vluchtelingen. ]e ziet dan weer van aBes en dikwijls kan men de winddeur uitleggen voor Spreeuwen, Leeuweriken en Veldtjakkers. Bij goede sneeuwdagen heb ik zooveel trek uit het Oosten en Noordoosten meegemaakt alsof het een drukken najaarstrekdag betrof. Wij maakten dan goede dagen. De gevangen vinkachtigen waren gewoonlijk nogal zwak, zoodat men ze goed verzorgen moest, lekker warm in de hut zetten, goed in het licht en volop eten en drinken. Gewoonlijk duurde de trek niet langer dan van 9 uur tot 12 of 1 uur 's middags. Zulke sneeuwdagen waren van buitengewone schoonheid, het was net of men de vogels door de stille, ijle lucht van veel grooter afstand hoorde aankomen dan bij gewone trekdagen. ' Ais het Februari geworden is, komen er op mooie, zonnige dagen en bij Zuidoostenwind al'wat Leeuweriken terug. Zij laten zich dan gewoonlijk gemakkelijk vangen. In het laatst van Februari zijn zij al geneigd hun broedplaats in te nemen. Ais zoo'n Leeuwerik het iQ. zijn kop krijgt zich in onze omgeving te vestigen, kunnen wij daar heel veel last van ondervinden, want hij zal dan aBe aankomende Leeuweriken bij ons vandaan vechten, waardoor het ons bijna onmogelijk wordt trekkende Leeuweriken te vangen. Het is dus zaak hem zoo spoedig mogelijk te pakken te krijgen. Daar hij zich op het open net niet laat vangen, maken wij van zwaar ijzerdraad een vierkant raampje, by. van 120 X 75 em, waarvan wij de uiteinden aan elkaar soldeeren en dat wij met want bespannen. Nu letten wij goed 0p, waar de stand- of houwleeuwerik zijn stand- of broedplaats heeft. Wij plaatsen ons netje nu midden in zijn gebied, steken
1937]
201
het met ijzeren pluggen vast, doch zoo, dat het draaibaar is en bevestigen er een flink lang treklijntje aan. Nu nemen wij onzen besten Leeuweriklooper en plaatsen dien tegen het netje aan. De houwleeuwerik zal dadelijk met onzen Leeuwerik komen vechten, zoodat wij hem gemakkelijk pikken kunnen en de wond is genezen, totdat er zich weer een andere vechtersbaas op ons terrein vestigt. Ook Riet- en Geelgorzen zien wij nu al wat terugkomen en daarom hebben wij net zooveel vogels achter de baan geplaatst als er voor. Spreeuwen willen wij niet meer Vangen, omdat die niet meer te verkoopen zijn. Daarom hebben wij in Januari onze looperspreeuwen aI laten vliegen, na vooraf hun haam te hebben afgeknipt. Deze Spreeuwen zijn dan gewoonlijk erg mak geworden en blijven dikwijls. nog lang bij de baan. Menigmaalliet ik ze 's avonds weer binnen. Gewoonlijk blijven deze vrienden tot half April en dan zijn zij ineens spoorloos verdwenen. Eens kwam zoo'n Spreeuw mij in September weer opzoeken; ik herkende hem dadelijk aan zijn kruisbekje en aan zijn brutaliteit. Ik heb hem toen weer opgevangen en hij heeft mij den geheelen winter vergezeld tot hij in Februari zonder het minste voorteeken plotseling dood ging, wat mij heel erg speet. In Maart kbmen er al meer Kneuen en Gorzen en zoo nu en dan een Vinkje, maar pas omstreeks de helft van deze maand komen zij met mooie partijen aanzetten. Het is eigenaardig, dat de Vinken dan gewoonlijk in den middag komen en nog liefst bij Zuidoostenwind en miezerig weer. Gewoonlijk zijn zij dan zeer goed te vangen. Er zijn maar een paar middagen, dat er dan druk Vinken vliegen en het is nauwelijks een honderdste deel van wat wij in het najaar aan trek gezien hebben. De enkele Sijzen, die wij vangen, zijn bijzonder mooi geel, maar stug en moeilijk in het leven te houden, evenals de Kneutjes. Zij zitten zingende in de kooi dood te gaan. AIle vogels zijn nu prachtig op kleur, behalve de enkele Putters, die wij vangen, die zijn klein en vuil van kleur, net of zij zoo uit den schoorsteen gekropen zijn. April is de laatste maand, dat wij uitleggen. Op de druip hebben wij wat meelwormen staan en vangen alle dagen insecteneters. Zij 'komen bijna ongemerkt van achteren in het hout, zien den meelworm draaien, die op een speld gestoken is en wip, zitten zij op de baan. Op die manier vangen wij aIle soorten, tot zelfs Klauwieren toe. Deze maand is ook de kneuenmaand. Wij zien ze dan in mooie partijen, waaronder ook zoo nu en dan een man, die koperkleurig is op de plaatsen, waar het Robijn rood is. Ik weet niet hoe dit komt. In het laatst van de maand laten zich ook nog wel eens wilde Tortelduifjes vangen, die komen dan heel rustig in de hel zitten en na een kwartiertje bijna onbeweeglijk gezeten te hebben, komen zij pardoes op de baan zeilen. Die vogels zijn heel voorzichtig. Bij het minste leven, dat van uit de hut komt, zijn zij weg.
202
[Ardea 26
Nu is het tijd, dat wij de vogels, die wij houden willen, nog eens extra gaan keuren. De goede nemen wij mee naar huis om ze voor de muit klaar te tbaken. En hiermede is het baanvinken voor dit seizoen afgeloopen. Monster, December 1936.
De sterkte der roekenkolonies in 1936
(Corvus /rugilegus L.) (Met 2 kaarten)
Op verzoek van het Departement van Landbouw en Visscherij en door bemiddeling van de Commissarissen der Koningin in de verschillende provincies, zijn in 1936 door de Burgemeesters aan den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen opgaven verstrekt over het voorkomen en de sterkte dee roekenkolonies. Aan het verzoek om het aantal nesten, ook dat van de groote kolonies, iliet te schatten,. maar te tellen, werd in het algemeen met groote welwillendheid voldaan. hetgeen de nauwkeurigheid van deze telling zeer ten goede kwam. Daar in April 1936 in verschillende tijdschriften ook een oproep tot medewerking was ver· schenen, werd eveneens een groat aantal gegevens van particulieren ontvangen, zoodat over vele kolonies meer dan een opgave binnenkwam, 'Welke opgaven elkaar wederzijds controleerden. In het algemeen was de overeenstemming zeer bevredigend, zoodat wij mogen aannemen, dat de telling een vrij volledig beeld geeft van de verspreiding van den Roek in ons land. De binnengekomen opgaven werden te Wageningen in kaartsysteem gebracht door den heer C. J. S. RUITER, die ook de kaart vooe 1936 samenstelde. Uit Drenthe werden geen officieele opgaven ontvangen, zoodat voor deze provincie de tellingen in 1935 (d. Ardea 25, p. 87) gebruikt zijn, aangevuld dooe latere gegevens over de kolonies te Assen en Roden. Bij de kolonies, waarvan het ~antal nesten ook in 1936 werd geteld, bleek dat de getallen voor 1935 en 1936 onderling weinig verschilden, zoodat de opgaven voor Drenthe ook voor 1936 goed bruikbaar zijn. De telling in 1936 gaf het volgende resultaat; tee vergelijking zijn in Tabel look de uitkomsten van de telling in 1924 opgenomen, terwijl het gehee! critisch werd doorgezien door den heer G. A. BROUWER.