Leskist 3.2 Zee en strand Groep 3
Schatgraven
Algemene handleiding thema ‘Zee en strand’. In alle leskisten die de methode omvat, wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan de woordenschat en aan begrijpend lezen. Van de leerkrachten die met de methode aan de slag gaan, wordt verwacht dat ze kennis hebben van de onderstaande punten en die ook toepassen in de lessen. Uitbreiding van de woordenschat van kinderen gebeurt niet door incidentele lessen, maar gaat de hele dag door. Ook tijdens andere lessen is het raadzaam en nuttig de woorden die aangeboden worden door de methode, te herhalen en in een andere context terug te laten komen (zie 1). Daarnaast is het belangrijk dat de genoemde strategieën van begrijpend lezen (zie 2) tot de bagage van de leerkracht behoren. Niet bij iedere les staan de strategieën expliciet benoemd; het behoort tot het vakmanschap van de leerkracht om ze toe te passen en ze ook de kinderen ‘eigen’ te laten maken. In de derde plaats is het model Directe Instructie (zie 3) een uiterst effectief handvat om de les vorm te geven. De lessen zijn zo opgebouwd dat het model toepasbaar is. 1. Woordenschat / viertakt De leskist bevat een viertal teksten. Rondom iedere tekst worden drie lessen gegeven. Een eerste les, waarin een ervaringscontext wordt aangebracht; een tweede les waarin de tekst wordt behandeld en een derde les waarin het geleerde wordt toegepast. Bij iedere tekst is een woordenlijst samengesteld, met woorden die gedurende de drie lessen voortdurend de aandacht van de leerkracht en de leerlingen vragen. Het didactische model dat ten grondslag ligt aan de methode Schatgraven is de viertakt. De viertakt bestaat uit vier fasen: 1. Voorbewerken. In deze fase wordt de voorkennis geactiveerd en worden de leerlingen betrokken gemaakt op het onderwerp. 2. Uitleggen. De betekenis van de woorden wordt verduidelijkt waarbij aandacht is voor de context waarin het woord aan de orde is. 3. Consolideren. De woorden moeten ook worden ingeoefend om ze te kunnen onthouden. 4. Controleren. Ten slotte controleren we of de kinderen de woorden ook daadwerkelijk passief en actief kunnen gebruiken. In de lesbeschrijvingen kunt u deze vier fasen steeds terugvinden. 2. Strategieën Begrijpend lezen Onderstaande strategieën zijn het advies van de stichting ‘Taalpilots’. Het zijn tien algemene regels die bijna op bijna iedere tekst van toepassing zijn. Tussen haakjes staan de kerndoelen, waaronder deze strategieën vallen. Het is aan de leerkracht om gedurende de lessenserie van twaalf lessen deze strategieën aan de orde te laten komen. 1. Leesdoel bepalen: Waarom ga ik deze tekst lezen? (4.1.5) 2. Voorspellen: Waar zou de tekst over gaan? (4.1.5) 3. Gebruik maken van voorkennis over het onderwerp: Wat weet ik hier al van? (4.1.5) 4. Jezelf vragen stellen tijdens het lezen: Begrijp ik het nog? Wat kan ik doen als ik het niet begrijp? (4.1.5) 5. Visualiseren van de tekst: voorstellingen maken bij de tekst en schema’s of woordwebben maken. (6.1.1) 6. Samenvatten van de tekst: Waar gaat de tekst over? Wat is het belangrijkste thema? Wat is de hoofdgedachte? (6.1.1) 7. Jezelf vragen stellen na het lezen van de tekst: Ben ik te weten gekomen wat ik wilde weten? (7.1.1) 8. Als ik de informatie uit de tekst vergelijk met andere bronnen, klopt het dan? (7.1.2) 9. Is de informatie in de tekst betrouwbaar? (7.2.1) 10. Wat vind ik van de tekst? Wat weet ik nog niet? (7.2.2)
3
3. Model directie instructie Fase 1 Terugblik • Voorkennis ophalen • Voorkennis indien nodig onderwijzen • Leerlingen motiveren voor de komende les. Fase 2 Presentatie • Vertel het doel van de les. Soms is een lesoverzicht ook heel nuttig. • Leg de lesstof uit. Stel in deze fase geen vragen, maar leg uit, doe voor en denk hardop, gebruik voorbeelden, schema’s, enz. Gebruik kleine stapjes en houd het kort. Leg een verband met de voorkennis. Anticipeer op moeilijkheden. • Controleer d.m.v. korte opdrachten of de leerlingen de uitleg begrepen hebben. Fase 3 Begeleide inoefening • De leerlingen oefenen onder begeleiding. • Gebruik afwisselende werkvormen. • Zorg voor hoge succesfactor. Fase 4 Zelfstandige verwerking • Gebruik dezelfde stof als tijdens de inoefening. • Laat leerlingen elkaar eventueel helpen. • Geef snelle feedback. Fase 5 Terugkoppeling • Ga samen met de kinderen na wat zij deze les geleerd hebben.
4. Overige In deze handleiding wordt regelmatig verwezen naar bijlagen. De bijlagen zijn te vinden op teamdocumenten/schatgraven/naam thema. In de digitale versie van de handleiding staan ook de links naar Teleblik e.d. De werkbladen zijn rechtstreeks vanuit de bijlagen te kopiëren. Tevens is het mogelijk om per thema een werkboekje te maken. De leskist heeft ook een eigen toetsprogramma. Voor kinderen die moeilijk leren is er een eenvoudige toets. Bij de toetsen is vaak een lesstofoverzicht te vinden. De kinderen kunnen deze stof thuis leren. De makers van de methode wensen de kinderen en leerkrachten een leerzame tijd toe met deze leskist. Expertgroep Team School met de Bijbel Bleskensgraaf
Pictogrammen In deze handleiding wordt een aantal pictogrammen gebruikt.
De doelen van een hoofdstuk/les
Tips/aanvullingen
Benodigde materialen
Werk-/kopieërblad
Geschatte tijd
Leestekst
Instructie leerkracht
Bijlage
4
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Naar het strand Les 1.1 Context aanbrengen Les 1.2 Tekst behandelen Les 1.3 Tekst verwerken
7 12 14 17
Hoofdstuk 2 Wat vind je op het strand? Les 2.1 Context aanbrengen Les 2.2 Tekst behandelen Les 2.3 Tekst verwerken
27 32 34 36
Hoofdstuk 3 Dieren in de zee Les 3.1 Context aanbrengen Les 3.2 Tekst behandelen Les 3.3 Tekst verwerken
45 50 51 56
Hoofdstuk 4 Schepen op zee Les 4.1 Context aanbrengen Les 4.2 Tekst behandelen Les 4.3 Tekst verwerken
63 68 70 77
5
6
1. Naar het strand
7
Verantwoording hoofdstuk 1 Naar het strand De essentie De leerlingen weten dat je naar het strand kunt gaan voor ontspanning en plezier; ze weten wat eb en vloed is. Te behandelen woorden
Themawoorden
Andere woorden
Uitdrukkingen
Het strand De zonnebrandcrème De bikini De zwembroek Het badpak De strandstoel De parasol De koelbox Het windscherm De strandbal De vlieger Eb en vloed De golf De branding De strandwacht
Ingraven Scheppen Vliegeren Zwemmen Sjouwen Sjokken Verdrinken Spartelen Spetteren
Zo rood als een tomaat Mul zand
Woordenschatdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
12
12.1.1
2
12
12.2.1
3
12
12.2.2
De leerlingen kennen de zelfstandige naamwoorden uit de woordenschat. Ze kunnen de spullen benoemen. De leerlingen kennen alle woorden uit de tekst. Ze hebben ondersteuning van de context en van illustraties. Werkwoorden worden uitgebeeld. De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat en kunnen ze ook actief gebruiken. De woorden worden opgehaald uit het geheugen, opgeschreven en uitgesproken.
Begrijpend leesdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1 2 3
9
9.1.1
De leerlingen genieten van een verhaal.
Taaldoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
1 2 2 2
1.1.1 2.1.1 2.1.1 2.1.1
11
11.3
4
4.1.3
De leerlingen verwerven informatie door te luisteren en te kijken. Ze kunnen elkaar vertellen wat ze getekend hebben. De leerlingen kunnen woorden uitbeelden. De leerlingen kunnen uitleggen of uitbeelden wat er op een plaatje staat. De leerlingen kunnen woorden correct naschrijven. De leerlingen kunnen de juiste meervoudsvorm van een woord benoemen. De leerlingen kunnen gericht zoeken in een boek. Waar staat het plaatje?
2 3
Zaakvakdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
46
46.2.2
De leerlingen weten welke spullen je mee neemt als je een dagje naar het strand gaat en wat je daar kunt doen. Ze weten wat eb en vloed is. idem idem
2 3
H.1 Naar het strand – 9
Zee en strand – Tekst 1 – Woordenlijst A3
Themawoorden
Andere woorden
Het strand
Ingraven
De zonnebrandcrème
Scheppen
De bikini
Vliegeren
De zwembroek
Zwemmen
Het badpak
Sjouwen
De strandstoel
Sjokken
De parasol
Verdrinken
De koelbox
Spartelen
Het windscherm
Spetteren
De strandbal De vlieger
Uitdrukkingen
Eb en vloed
Zo rood als een tomaat
De golf
Mul zand
De branding De strandwacht
Zee en strand – Tekst 1 Woordenlijst
Themawoorden
Andere woorden
Het strand
Ingraven
De zonnebrandcrème
Scheppen
De bikini
Vliegeren
De zwembroek
Zwemmen
Het badpak
Sjouwen
De strandstoel
Sjokken
De parasol
Verdrinken
De koelbox
Spartelen
Het windscherm
Spetteren
De strandbal De vlieger
Uitdrukkingen
Eb en vloed
Zo rood als een tomaat
De golf
Mul zand
De branding De strandwacht
11
Les 1.1 Context aanbrengen Naar het strand Lestijd 45 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de zelfstandige naamwoorden uit de woordenschat. Ze kunnen de spullen benoemen. Taaldoelen De leerlingen verwerven informatie door te luisteren en te kijken. Ze kunnen elkaar vertellen wat ze getekend hebben. Zaakvakdoelen De leerlingen weten welke spullen je mee neemt als je een dagje naar het strand gaat en wat je daar kunt doen. Ze weten wat eb en vloed is. Materialen A, B & C zitten niet in de leskist. Probeer ze zelf mee te namen, of vraag het aan de kinderen A. Parasol B. Koelbox C. Strandstoel D. Tas met handdoek, zwembroek, bikini, badpak, zonnebrandcrème, vlieger, strandbal, emmer en schepje, windscherm E. PowerPoint F. Tekenpapier en kleurpotloden G. Filmpje over eb en vloed
12
Voor 15 min
A t/m D
Tijdens
Materiaal: Zo veel mogelijk spullen die je mee neemt als je naar het strand gaat. Eventueel dia 1 van de PowerPoint. Zet de spullen goed zichtbaar voor in de klas, maar laat ze nog wel even in de tas. Laat de kinderen raden waar de les over gaat en praat even met hen door over het onderwerp. Haal de spullen uit de tas en benoem ze. Maak een woordweb op het bord en laat zo veel mogelijk kernwoorden aan bod komen.
Laat het filmpje zien . Vraag daarna aan de kinderen wie er kan uitleggen wat eb en vloed is. 10 min
G Na 15 min
Leg uit aan de kinderen dat ze een tekening van het strand gaan maken en dat ze daarbij goed naar de spullen in de tas moeten kijken. Minimaal zes voorwerpen moeten in de tekening terugkomen. Laat de kinderen na tien minuten tweetallen vormen en elkaar vertellen wat ze hebben getekend.
F Tips/aanvullingen
H.1 Naar het strand – 13
Les 1.2 Tekst behandelen Naar het strand Lestijd 35 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen alle woorden uit de tekst. Ze hebben ondersteuning van de context en van illustraties. Werkwoorden worden uitgebeeld. Begrijpend leesdoelen De leerlingen genieten van een verhaal. Taaldoelen De leerlingen kunnen woorden uitbeelden. Zaakvakdoelen De leerlingen weten welke spullen je mee neemt als je een dagje naar het strand gaat en wat je daar kunt doen. Ze weten wat eb en vloed is. Ze weten wat de strandwacht doet. Materialen A. Tekst 1 ‘Naar het strand’ (alleen voor de leerkracht) B. PowerPoint ‘Naar het strand’ C. Hand-outs van de PowerPoint voor de kinderen.
Voor
Materiaal: Woordweb van de vorige les 10 min
Tijdens 15 min
Grijp terug op de vorige les. Vertel dat de kinderen straks naar een tekst gaan luisteren waarin de woorden van de vorige les voorkomen, maar dat er ook woorden in de tekst staan die nog niet zijn besproken. Beeld deze woorden uit en noteer ze in het woordweb van de vorige les: Zwemmen, graven, spartelen, spetteren, verdrinken, sjouwen, sjokken (door mul zand), vliegeren
Lees het verhaal voor en laat ondertussen de dia’s van de PowerPoint ter illustratie zien. Bespreek het werk van de strandwacht en vraag naar ervaringen van de kinderen.
A, B Na 10 min
Lees het verhaal nog eens voor, en laat dan de kinderen in pantomime meedoen met wat er in het verhaal gebeurt. Dit kan met alle kinderen tegelijk, of per alinea met drie kinderen tegelijk.
A Tips/aanvullingen
14
Zee en strand – Tekst 1
Naar het strand.
‘Vooruit jongens, nog een klein stukje!’ Papa tilt de zware koelbox weer op en pakt met zijn andere hand de strandstoel voor mama. ‘Hier, Ed, draag jij de parasol eens.’ Ed pakt de kleurige parasol. ‘Géééf acht,’ roept hij en hij draagt hem als een geweer tegen zijn schouder. Jet rent al vooruit door het mulle zand. Zij hoeft alleen maar de emmer met de schepjes te dragen. ‘Ik hoor de zee, ik hoor de zee!’ roept ze. ‘Gelukkig,’ puft mama, ‘naar het strand gaan vind ik heel leuk, maar dat gesjouw van de auto naar een leuk plekje… pffff.’ Ze pakt de tas met handdoeken en zwemkleren nog een keer in haar andere hand. Het windscherm steekt er een heel stuk uit. ‘Tja,’ zegt papa, ‘we hebben wel veel bij ons, hè? Het lijkt wel of we gaan verhuizen!’ Ed en Jet hebben helemaal geen tijd om te puffen en te mopperen. Ze lopen al een heel stuk vooruit. Bovenop het laatste duin staat Jet stil. ‘Kijk eens, wat groot!’ Ze is er even stil van. De zee is veel groter dan de sloot, of de vijver, of de rivier die ze wel eens zien als ze over de brug rijden. Wat veel water! Er is geen overkant te zien! Daar is Ed ook. ‘Wie het eerste op het strand is!’ roept hij. Ze hollen het duin af, naar het water. Het zand aan hun voeten is heet en zacht. Er prikken stukjes schelp in hun voeten. Maar dicht bij het water wordt het zand hard en nat. Dat loopt een stuk makkelijker! Ed steekt zijn grote teen in het water. ‘Helemaal niet koud, hoor!’ zegt hij stoer. Jet doet het ook. ‘Hu, best wel koud, hoor!’
Na een poosje gaan ze eruit. Met de schepjes en hun handen maken ze een mooi zandkasteel. Met de emmer maken ze mooie torens op elke hoek. Jet zoekt schelpjes om het kasteel te versieren. Ze graven er een gracht omheen, en een weggetje naar de zee. Nu kan het water van de zee in de gracht lopen. Mama klapt in haar handen als het af is. ‘Dat hebben jullie prachtig gemaakt! Hebben jullie nu tijd voor een broodje?’ Mmm, dat is een goed idee! Ze hebben best trek gekregen van al dat graven! Na het eten haalt mama een pakje te voorschijn. Het is dun en lang. Wat zou er in zitten? ‘Een vlieger,’ ziet Ed. Maar hij moet eerst nog wel in elkaar worden gezet. Papa helpt. En dan kunnen ze gaan vliegeren. Jet mag het touwtje vast houden, en papa rent een heel eind over het strand met de vlieger. Net zo lang tot de wind hem te pakken heeft. Daar gaat hij! De vlieger wiebelt en kronkelt, en duikt dan omlaag. Boem! Op het zand. ‘Nu ik,’ zegt Ed. Ze proberen het om de beurt. Het is niet zo gemakkelijk als het lijkt! Maar het gaat steeds beter! Gelukkig waait het niet al te hard. Dan zou de vlieger snel stuk kunnen gaan. ‘Ik ben er moe van,’ zucht papa. ‘Nu moeten jullie me even met rust laten, jongens, ik ga lekker een dutje doen.’ Hij gaat op de grote handdoek liggen. Mama smeert zijn rug in met zonnebrandcrème. ‘Je wordt anders zo rood als een tomaat,’ zegt ze.
Ed en Jet spelen in het zand. ‘Weet je wat?’ zegt Ed. ‘We gaan een grap uithalen met papa. We graven hem in.’ Jets ogen glinsteren. ‘Even wachten tot hij echt ‘Jongens, kom eerst even hier!’ roept papa. Hij heeft slaapt,’ zegt ze. Ze wachten tot ze hem horen snurken. een goed plekje gevonden om de spullen neer te zetten. Ed brengt de parasol. Hij klapt hem uit en steekt Dan gooit Ed voorzichtig een schepje zand op papa’s de steel in het zand. Samen zetten ze het windscherm voeten. Jet schept zand op zijn benen. Wordt papa nog niet wakker? Vooruit dan, op zijn rug! Ze scheppen neer. Als je daar achter kruipt, voel je de wind niet maar door. Net zolang tot ze alleen nog papa’s hoofd meer. zien! Mama ziet het wel. Ze lacht zachtjes. ‘Wie wil er een ijsje?’ vraagt ze, expres een beetje hard. ‘Hè, huh, Jet trekt haar bikini aan en Ed zijn zwembroek. een ijsje? Ik wel!’ zegt papa. ‘Hè, wat is dat? Ik kan me Mama heeft haar badpak ook al aan. ‘Gaan we nu niet meer bewegen!’ Ed en Jet gieren van de lach! Met zwemmen?’ vraagt Jet. ‘Ik weet niet of ik wel durf,’ moeite komt papa overeind. Hij schudt het zand van doet papa bang. ‘Het is vast heel koud.’ Maar Ed en zich af. ‘Wacht maar, boeven, ik pak jullie!’ Ed en Jet Jet trekken hem gewoon mee. ‘Helemaal niet koud!’ rennen weg. Maar papa kan harder. Hij pakt eerst Ed roept Ed. ‘Juist heel lekker,’ roept Jet. Papa gilt als ze hem nat spetteren. ‘Wacht maar, ik krijg jullie wel!’ Hij en loopt met hem naar het water. ‘Zo, hoog tijd dat jij eens even afkoelt.’ Hij plonst Ed in de golven van de tilt Ed en Jet een voor een op en gooit ze in de zee. Brrrr, eerst is het even héél koud! Maar dan wennen ze branding. Nu is Jet aan de beurt. Ze spartelt en gilt, maar papa is veel sterker. Plons, daar gaat ze. ‘Help, eraan. ‘Heerlijk water mam! roept Jet. ‘Kom ook!’ 15
help!’ roept ze, ‘ik verdrink!’ Maar dat is niet waar. Ze kan makkelijk staan. De strandwacht hoeft niet te komen om haar te redden. Het was maar een grapje! Ed staat bij het kasteel te kijken. ‘Papa, het gaat kapot!‘ roept hij. ‘De zee eet ons kasteel op!’ Het is waar. Het water van de zee komt steeds hoger. Hij snoept de muren van het kasteel op. Hoe kan dat? ‘Dat komt door de vloed,’ legt papa uit. ‘Als het vloed is, komt het water van de zee omhoog. En daarna stroomt het ook weer weg. Dat noem je eb.’ Ed en Jet hadden nog nooit van eb en vloed gehoord. Maar nu weten ze dat het water van de zee laag en hoog kan staan. ‘Het strand wordt kleiner,’ ziet Jet. ‘En de zee groter,’ zegt Ed. De middag vliegt om. Het is tijd om alles weer in te pakken. Ze sjokken terug naar de auto. ’Wat ben ik moe,’ zucht Jet. ‘Maar het was wel erg leuk. Gaan we morgen weer, mam?’ ‘We zullen zien,’ zegt mama.
16
Les 1.3 Tekst verwerken Naar het strand Lestijd 35 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van de kernwoorden en kunnen ze actief gebruiken. De woorden worden opgehaald uit het geheugen, opgeschreven en uitgesproken. Taaldoelen De leerlingen kunnen uitleggen of uitbeelden wat er op een plaatje staat. De leerlingen kunnen woorden correct naschrijven. De leerlingen kunnen de juiste meervoudsvorm van een woord benoemen. De leerlingen kunnen gericht zoeken in een boek. Waar staat het plaatje? Zaakvakdoelen De leerlingen weten welke spullen je meeneemt als je een dagje naar het strand gaat en wat je daar kunt doen. Ze weten wat eb en vloed is. Ze weten wat de strandwacht doet. Materialen A. Woordkaartjes spel ‘Raad mijn woord’ B. Werkblad ‘Woorden schrijven’ (bij kleurplaat, met woordkaartjes) C. Werkblad ‘Maak er meer van’ (+knipbladen) D. Werkblad ‘Boeken opdracht’ n.a.v. Kijkdoosboek
H.1 Naar het strand – 17
Voor 15 min
A, B, C, D
Tijdens
Verdeel de klas in vier groepen, of kies één activiteit die door alle kinderen tegelijk gedaan wordt. (consolideren en controleren) – ‘Raad mijn woord’: in het midden ligt een stapel omgekeerde kaartjes. Om de beurt pakken de kinderen een kaartje, zonder dat de anderen zien wat er op staat. Het kind legt uit of beeldt uit wat er op staat. Degene die het eerst raadt wat het is, krijgt het kaartje. Wie heeft de meeste kaartjes? – Op de kleurplaat staat een aantal lege lijnen. De kinderen vullen de juiste woorden in. Als ze klaar zijn, kunnen ze de kleurplaat kleuren. – Eén emmer, drie emmers. Eén schep, vier scheppen. De kinderen plakken in elke rij een aantal plaatjes. Ze schrijven in het vak aan het eind van de regel het goede getal en vertellen daarna aan een ander kind wat ze precies opgeplakt hebben. – De kinderen bekijken het Kijkdoosboek goed en knippen de plaatjes uit. De plaatjes worden in de goede volgorde opgeplakt. De kinderen vertellen wat er te zien is en bekijken ook de andere boekjes.
Loop rond en begeleid de groepjes. Controleer of de kinderen de kernwoorden gebruiken. 20 min
A, B, C, D Na
Organiseer een kring en laat verschillende kinderen iets vertellen over wat ze gedaan hebben. 10 min
werk Tips/aanvullingen
18
Zee en strand – les 1.3 – A. Woordkaartjes spel ‘Raad mijn woord’
strandwacht
branding
strandstoel
sjouwen
koelbox
zwemmen
spetteren
bikini 19
parasol
windscherm
vliegeren
emmer en schep
zonnebrandcrème
strandtas
badpak
zwembroek
ingraven
eb en vloed
zandkasteel
duinen, strand, zee
21
Zee en strand – les 1.3 – B. Werkblad ‘Woorden schrijven’
22
Zee en strand – les 1.3 – B. Woordkaartjes
Woordkaartjes bij werkblad 1.3 – B. Losknippen en lamineren.
zandkasteel
parasol
zwembroek
emmer
bal
ijsje
badpak
koelbox
zwemmen
23
Zee en strand – les 1.3 – C. Werkblad ‘Maak er meer van’
Maak er meer van (weet je de goede meervoudsvorm?) Plak in elke rij een aantal plaatjes, kies zelf hoe veel. Schrijf in het vak aan het eind van de regel het goede getal. Vertel tegen een ander kind wat je precies opgeplakt hebt.
24
Zee en strand – les 1.3 – C. Knipblad
25
Zee en strand – les 1.3 – D. Boekenopdracht n.a.v. Kijkdoosboek
Boeken opdracht leg op de goede volgorde
26
2. Wat vind je op het strand?
27
Verantwoording hoofdstuk 2 Wat vind je op het strand? De essentie De leerlingen weten wat een strandjutter is en wat er te vinden is op het strand. Ze kennen de bekendste schelpsoorten, kwallen en zeesterren. Te behandelen woorden
Themawoorden
Andere woorden
Uitdrukkingen
De schelp De kokkel De mossel Het zeewier De kwal De krab De mesheft De zeester Het drijfhout De strandjutter De flessenpost De storm
Speuren Het touw
De wind huilt Fluisteren in gezelschap
28
Woordenschatdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
12
12.1.1
2
12
12.2.1
3
12
12.2.1
De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat, met name de natuur-woorden. De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de tekst m.b.v. de context en de illustraties. De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat en kunnen ze ook actief gebruiken; ze worden opgehaald uit het geheugen, herhaald en opgeschreven
Begrijpend leesdoelen Les
Nr. kerndoel Nr. indicator
Lesdoel
1 2
9
De leerlingen genieten van een verhaal en kunnen aan de hand van illustraties vertellen wat ze gehoord hebben.
9.1.1
3 Taaldoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
1
1.1.1
2
1
1.1.1
8
8.1.1
1 4
1.1.1 4.1.1
12
12.1.1
De leerlingen verwerven informatie door te luisteren naar gesproken taal. De leerlingen verwerven informatie door gesproken taal en illustraties. De leerlingen kunnen d.m.v. woorden en tekeningen een brief maken voor iemand. Ze weten dat je een brief begint met een aanhef en eindigt met de afzender. De leerlingen kunnen een plaatje bij een woord zoeken. Ze ontwikkelen nieuwsgierigheid en leren gericht zoeken in boeken. Ze kunnen door associëren een woordweb maken bij een thema.
3
Zaakvakdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
41
41.2.1
2
41
41.2.1
3
43 41
43.1.2 41.2.2
De leerlingen kennen de bekendste soorten schelpen (kokkel, mossel, nonnetje, mesheft, hoorntje), de zeester, het zeewier. Ze gebruiken alle zintuigen om er kennis van te nemen. De leerlingen weten wat een strandjutter is en wat ‘flessenpost’ inhoudt. Ze kennen de volgende schelpsoorten: kokkel, mossel, hoorntje, mesheft. Ze weten wat zeewier is en kennen de kwal, de krab en de zeester. Ze weten wat “storm” inhoudt. De leerlingen weten wat een strandjutter is en wat ‘flessenpost’ inhoudt. Ze kennen de volgende schelpsoorten: kokkel, mossel, nonnetje, hoorntje, mesheft. Ze weten wat zeewier is en kennen de kwal, de krab en de zeester.
H.2 Wat vind je op het strand? – 29
Zee en strand – Tekst 2 – Woordenlijst A3
Themawoorden
Andere woorden
De schelp
Speuren
De kokkel
Het touw
De mossel Het zeewier
Uitdrukkingen
De kwal
De wind huilt
De krab
Fluisteren in gezelschap
De mesheft De zeester Het drijfhout De strandjutter De flessenpost De storm
Zee en strand – Tekst 2 Woordenlijst
Themawoorden De schelp De kokkel De mossel Het zeewier De kwal De krab De mesheft De zeester Het drijfhout De strandjutter De flessenpost De storm
Andere woorden Speuren Het touw
Uitdrukkingen De wind huilt Fluisteren in gezelschap
31
Les 2.1 Context aanbrengen Wat vind je op het strand? Lestijd 45 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat, met name de natuurwoorden. Taaldoelen De leerlingen verwerven informatie door te luisteren naar gesproken taal. Zaakvakdoelen De leerlingen kennen de bekendste soorten schelpen (kokkel, mossel, nonnetje, mesheft, hoorntje), de zeester, het zeewier. Ze gebruiken alle zintuigen om er kennis van te nemen. Materialen A. Doos of tas met schelpen, zeesterren, zeewier B. Tekenpapier en kleurpotloden C. Groot papier voor woordweb D. Per groepje een doosje met verschillende schelpen, zeewier en een zeester.
32
Voor 5 min
Maak een kring en zet in het midden de dichte doos of tas. Maak het een beetje spannend. Laat de kinderen raden. ‘ Het is klein en hard en het begint met een s…. Er woonde een diertje in, maar die is nu weg.’ (schelp)
A Tijdens 10 min
A, C
Laat kinderen een voor een iets uit de doos halen. Bekijk het met elkaar. Benoem wat het is en vertel er iets over. ‘Een schelp is een huisje voor een heel zacht diertje, een weekdier. De schelp bestaat uit twee helften die open en dicht kunnen. Meeuwen en andere vogels lusten graag schelpdiertjes; als er gevaar dreigt wordt de schelp gesloten.’ Benoem de verschillende namen van schelpen. Geef daarna informatie over zeesterren en zeewier. ‘Een zeester heeft altijd vijf armen. Aan het eind van iedere arm zit een zuignap. Daar kan de zeester hard mee trekken, bijvoorbeeld aan een schelp. Hij lust graag mossels. De zeester is nu hard, maar toen hij leefde was hij zacht. Hij kon bewegen en ving zijn eten door zijn armen naar elkaar te trekken. Zeewier is groen of zwart. Het is een soort plant die in de zee groeit en het heeft bobbels waar lucht in zit. Zeewier wordt gegeten door dieren in de zee.’ Maak een woordweb op een groot papier; zorg dat het in de volgende lessen ook nog bruikbaar is.
Na 20 min
A
Verdeel de klas in groepjes en leg de opdracht uit. Bij ieder groepje staat een doos met spullen van het strand. Laat de kinderen alles een voor een bekijken, waarbij ze alle zintuigen mogen gebruiken. Daarna tekenen de kinderen minstens vijf voorwerpen na op hun blad. Eventueel kan het woord erbij worden geschreven.
Tips/aanvullingen Leg de materialen na deze les op een thematafel. Zet kaartjes met namen/ woorden erbij. Kijk ook eens op de website www.waddenzeeschool.nl
H.2 Wat vind je op het strand? – 33
Les 2.2 Tekst behandelen Wat vind je op het strand? Lestijd 35 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de tekst m.b.v. de context en de illustraties. Begrijpend leesdoelen De leerlingen genieten van een verhaal en kunnen aan de hand van illustraties vertellen wat ze gehoord hebben. Taaldoelen De leerlingen verwerven informatie door gesproken taal en illustraties. De leerlingen kunnen d.m.v. woorden en tekeningen een brief maken voor iemand. Ze weten dat je een brief begint met een aanhef en eindigt met de afzender. Zaakvakdoelen De leerlingen weten wat een strandjutter is en wat ‘flessenpost’ inhoudt. Ze kennen de volgende schelpsoorten: kokkel, mossel, hoorntje, mesheft. Ze weten wat zeewier is en kennen de kwal en de zeester. Materialen A. Woordweb van de vorige les B. Tekst 2 ‘Wat vind je op het strand?’ C. PowerPoint ‘Wat vind je op het strand?’ D. Schrijf- en/of tekenpapier en potloden E. Eventueel voor ieder kind een (plastic of glazen) fles (laat die van tevoren meenemen) Voor
Grijp terug op de vorige les. Herhaal de woorden die toen aan bod zijn gekomen. 5 min
A Tijdens 15 min
De leerkracht leest de tekst voor en laat de bijborende dia’s uit de PowerPoint zien. Herhaal de PowerPoint en geef kinderen een beurt om te vertellen wat de vondsten waren.
B, C Na 15 min
A, B, D, E
Lees het laatste stuk van de tekst nogmaals voor. Leg uit dat de kinderen nu zelf ook flessenpost gaan maken en dat ze zelf mogen bedenken aan wie ze de brief gaan schrijven. Leg uit dat er ook getekend mag worden en maak met de kinderen enkele afspraken over hoe de brief eruit moet gaan zien. Laat aan het einde van de les de brieven oprollen en in de flessen stoppen.
Tips/aanvullingen
34
Zee en strand – Tekst 2
Wat vind je op het strand?
Jet zit voor het raam. Ze kijkt naar buiten. Jammer, de zon schijnt niet. Er zijn dikke wolken en het waait heel hard. Nu kunnen ze niet naar het strand. Mama vindt het veel te koud om te gaan zwemmen. Ed zucht diep. ‘Wat moet ik nu eens gaan doen?’ vraagt hij zich af. Ha, daar komt papa terug met de boodschappen. Misschien weet hij wat leuks! ‘Jassen en laarzen aan jongens! We gaan naar het strand!’ roept papa als hij binnenkomt. ‘Ik sprak net buurman Thijs en dat is een echte strandjutter. Hij vraagt of we met hem mee gaan zoeken naar mooie dingen.’ ‘Weet je het zeker?’ vraagt mama voorzichtig. ‘Is het niet te koud?’ Maar Ed en Jet staan al te springen. ‘Yes! We gaan toch naar het strand! Toe nou mam, we doen onze jas heus dicht!’ ‘Tuurlijk,’ zegt papa, ‘en anders doen we maar een extra trui aan.’ Strandjutter Thijs is een echte speurneus. Ed en Jet hebben pas in zijn schuurtje gekeken. Dat staat helemaal vol met allemaal spulletjes. ‘Allemaal gevonden op het strand,’ zei buurman Thijs. Ed en Jet zagen de gekste dingen. Een lamp, een oude schoen, een jampot en een groot blik. Touwen en stukken hout. Een strandjutter kan alles gebruiken voor zijn verzameling. ‘Je vindt vooral veel als het stormt,’ zei Thijs. ‘De wind blaast dan van alles naar het strand.’ En stormen doet het vandaag! Hoor de wind eens huilen! Thijs staat al te wachten. ‘Ha, komen jullie me vandaag helpen? Ik ben al heel lang op zoek naar flessenpost. Ik kan wel wat hulp gebruiken.’ Flessenpost? Wat is dat nou weer? ‘Een fles met een briefje erin,’ legt Thijs uit. ‘Ik heb pas een brief gepost in de zee, en nu wacht ik op antwoord.’ ‘Aan wie heb je de brief gestuurd dan?’ vraagt Jet. Thijs haalt zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet. Aan degene die mijn fles vindt.’ Ed vindt het een spannend idee. ‘Stel je voor dat een Eskimo jouw fles gevonden heeft, buurman Thijs!’ zegt hij. Thijs lacht. ‘Ik hoop dat ik zijn brief terug dan wel kan lezen!’ Als ze op het strand komen, speuren Ed en Jet met papa en mama en Thijs het hele strand af. En dit is wat ze vinden.
en stukken drijfhout. Maar géén flessenpost! Ed en Jet hebben echt heel goed gekeken. ‘Jammer,’ zegt Thijs. ‘De Eskimo heeft nog niet teruggeschreven. Misschien de volgende keer.’ Het wordt al laat. Boven hun hoofd schreeuwen de meeuwen, op zoek naar een lekker hapje. Jet heeft ook wel zin in een lekker hapje. ‘Weet je wat,’ zegt papa, ’we gaan hier frietjes eten. Dan hoeft mama ook niet te koken vandaag.’ Dat vindt iedereen een heel goed idee. In een friettent eten ze hun patatjes op. En dan komt er in Jets hoofd een plannetje omhoog. Haar ogen beginnen te glinsteren. Ze stoot Ed aan en fluistert iets in zijn oor. ‘Hé,’ zegt papa, ‘je mag niet fluisteren in gezelschap!’ ‘Er is niks,’ zegt Ed. Maar hij geeft Jet een knipoog. Ze hebben lekker een geheimpje. Wil jij weten wat dat is? Stop hier met voorlezen. Aan het eind van de les lees je het verhaal af. De opdracht volgt hier uit voort. Thuis gaan Ed en Jet direct aan de slag. Ze zoeken in de keuken naar een lege fles met een kurk. Ze pakken papier en potloden. Jet schrijft een brief en Ed tekent een Eskimo. Hij is al klaar terwijl Jet nog schrijft. ‘Wacht,’ zegt hij, ’ik teken ook alle dingen die we op het strand gezien hebben.’ Ze rollen de twee papieren op en stoppen ze in de fles. ‘Mogen we hem nog even bij de buurman brengen, pap?’ ’Doe dat morgen maar,’ zegt papa. ‘Jullie moeten nu naar bed.’ De andere morgen brengen Ed en Jet de flessenpost naar buurman Thijs. ‘Kijk eens, buurman Thijs! Gevonden!’ Ze houden de fles met de briefjes erin omhoog. Thijs kijkt verbaasd. ‘Gevonden? Waar? En wanneer? Laat eens zien!’ Ed geeft de fles. Thijs peutert het papier eruit. ‘Zo, zo,’ zegt Thijs, en zijn ogen lachen. ‘De Eskimo heeft teruggeschreven, zie ik! Prachtig, zeg! En hij kent nog Nederlands ook! Gelukkig maar! En wat kan hij mooi tekenen!’ En dan moeten ze alle drie hard lachen. Want Thijs heeft allang gezien dat zij de brieven gemaakt hebben. ‘Dankjewel, jongens. Deze ga ik ook in het schuurtje bewaren. Mijn eerste echte flessenpost.’ Nou ja, echt….
Een dikke kwal, een stuk touw, een heleboel schelpen, zoals kokkels, mossels, mesheften, nonnetjes en een hoorntje, een zeester, zeewier, een krab die opzij loopt 35
Les 2.3 Tekst verwerken Wat vind je op het strand? Lestijd 30 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van de kernwoorden en kunnen ze ook actief gebruiken. Taaldoelen De leerlingen kunnen een plaatje bij een woord zoeken. Ze ontwikkelen nieuwsgierigheid en leren gericht zoeken in boeken. Ze kunnen door associëren een woordweb maken bij een thema. Zaakvakdoelen De leerlingen weten wat een strandjutter is en wat ‘flessenpost’ inhoudt. Ze kennen de volgende schelpsoorten: kokkel, mossel, hoorntje, mesheft. Ze weten wat zeewier is en kennen de kwal en de zeester. Materialen A. Werkblad ‘Opzetplaatjes’ B. Boeken over strand/ flessenpost + speurkaarten C. Werkblad ‘Woordweb’ D. Klei, materiaal om dit uit te rollen, satéprikkers, kokkels, zeester (of plaatje ervan) E. Domino ‘strand’
36
Voor 15 min
A, B, C, D
Tijdens
Verdeel de klas in groepjes en leg de opdrachten uit. Het is ook mogelijk om alle kinderen dezelfde activiteit te laten doen. 1. Kleur de plaatjes en knip ze uit. Vouw de plakrand om en plak de plaatjes op de goede plaats op het werkblad. Als alle plaatjes staan, kun je het blad insmeren met (kleuter)lijm en er zand op strooien. Zo krijg je een echt strand! 2. Bekijk de boeken over het strand. Neem de speurkaarten erbij. Kun je de platen in de boeken terug vinden? 3. Maak zelf een woordweb over het strand. Maak er ook tekeningetjes bij. 4. Rol de klei uit tot een dikte van 1 cm. Snij een tegel van 15 bij 15 cm. Teken hierin een zeester. Kijk en voel goed hoe hij eruit ziet! Maak eromheen afdrukken van de kokkels. Zie je de ribbeltjes? Je kunstwerk is klaar! 5. Speel het dominospel. Benoem bij elk kaartje welke plaatjes je ziet.
Begeleid de verschillende groepjes. Controleer of de woorden uit de woordenschat beheerst worden. 20 min
A, B, C, D Na
Ga in een kring zitten en laat kinderen vertellen wat ze gedaan of gemaakt hebben. 10 min
werk Tips/aanvullingen
H.2 Wat vind je op het strand? – 37
Zee en strand – les 2.3 – A. Opzetplaatjes
38
H.2 Wat vind je op het strand? – 39
Zee en strand – les 2.3 – C. Woordweb
Wat vind je op het strand?
40
Zee en strand – les 2.3 – E. Domino ‘strand’
41
42
43
44
3. Dieren in de zee
45
Verantwoording hoofdstuk 3 Dieren in de zee De essentie In de zee leven veel soorten dieren. In dit hoofdstuk gaat het om de wat grotere dieren. De walvis is geen vis maar een zoogdier. De kenmerken van een vis worden uitgelegd. Daarnaast komt de voedselketen aan bod. Te behandelen woorden
Themawoorden
Andere woorden
Uitdrukkingen
De blauwe vinvis De walvis De orka De dolfijn De haai De boeg De kieuw De schubben De vinnen De haring De makreel Het plankton De voedselketen De zeehond De zeeschildpad De walrus De zeeleeuw
Glanzen Het zoogdier Piepklein Het voedsel De longen
Het niet overleven Een school vissen Als een vis in het water
46
Woordenschatdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
12
12.1.1
2
12
12.1.1
3
12
12.2.1
De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat. Ze worden geordend in een woordweb. De leerlingen kennen de betekenis van alle woorden en uitdrukkingen in de tekst. Ze hebben steun aan de context. De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat en kunnen ze ook actief gebruiken. De woorden worden opgehaald uit het geheugen, opgeschreven en uitgesproken.
Begrijpend leesdoelen Les
1 2
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1 4
1.1.1 4.1.1
De leerlingen luisteren naar een informatieve tekst en kunnen informatie onthouden en vragen beantwoorden. Ze weten het verschil tussen een verhalende en een informatieve tekst.
Lesdoel
3 Taaldoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
1 2
1 1
3
11
1.1.1 De leerlingen verwerven informatie uit gesproken taal. 1.1.3/ 1.2.1 De leerlingen verwerven informatie door gesproken taal. Ze overleggen met elkaar. 11.3 De leerlingen kunnen woorden correct naschrijven. Ze kunnen categoriseren. 3.2.1 De leerlingen vertellen elkaar wat ze zien in boeken en vertellen 2.1.1 ook wat ze ergens van vinden (mening geven). De kinderen spreken bij een filmpje. Ze zijn zich ervan bewust dat je duidelijk moet spreken en dingen goed uit moet leggen.
3 2
Zaakvakdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
41
41.2.1
2
41
41.2.1
3
41
41.2.1
De leerlingen kennen de walvis, de orka, de zeeleeuw en de dolfijn. Ze weten dat dit geen vissen zijn, maar zoogdieren. De leerlingen kennen de volgende zeedieren: walvis (blauwe vinvis), orka, dolfijn, haai, haring, makreel, plankton, zeeleeuw, zeehond, zeeschildpad, walrus. Ze weten het verschil tussen zoogdieren en vissen. De leerlingen kennen de volgende zeedieren: walvis (blauwe vinvis), orka, dolfijn, haai, haring, makreel, plankton, zeeleeuw, zeehond, zeeschildpad, walrus. Ze weten het verschil tussen zoogdieren en vissen.
H.3 Dieren in de zee – 47
Zee en strand – Tekst 3 – Woordenlijst A3
Themawoorden
Andere woorden
De blauwe vinvis
Glanzen
De walvis
Het zoogdier
De orka
Piepklein
De dolfijn
Het voedsel
De haai
De longen
De boeg De kieuw
Uitdrukkingen
De schubben
Het niet overleven
De vinnen
Een school vissen
De haring
Als een vis in het water
De makreel Het plankton De voedselketen De zeehond De zeeschildpad De walrus De zeeleeuw
Zee en strand – Tekst 3 Woordenlijst
Themawoorden De blauwe vinvis De walvis De orka De dolfijn De haai De boeg De kieuw De schubben De vinnen De haring De makreel Het plankton De voedselketen De zeehond De zeeschildpad De walrus De zeeleeuw
Andere woorden Glanzen Het zoogdier Piepklein Het voedsel De longen
Uitdrukkingen Het niet overleven Een school vissen Als een vis in het water 49
Les 3.1 Context aanbrengen Dieren in de zee Lestijd 35 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat. Ze worden geordend in een woordweb. Begrijpend leesdoelen: Taaldoelen De leerlingen verwerven informatie uit gesproken taal. Zaakvakdoelen De leerlingen weten dat een walvis geen vis is, maar een zoogdier. Ze kennen verschillende ‘grote’ dieren die in de zee leven. Materialen A. Knuffels Orka en Dolfijn B. Filmpjes: http://www.schooltv.nl/beeldbank/clip/20100224_beagle13 http://www.schooltv.nl/beeldbank/clip/20100224_beagle16 C. Groot vel om woordweb op te maken Voor 10 min
Laat de knuffel van de orka en de dolfijn zien. Vraag de kinderen welke dieren dit zijn en waar ze leven. Vraag of het vissen zijn en laat alvast het woord ‘zoogdier’ vallen. Vertel de kinderen dat ze in deze les gaan leren welke grote dieren er in zee leven.
A Tijdens 15 min
Laat de filmpjes zien. Bekijk ze voor de tweede keer. Zet ze regelmatig stil om een aantal woorden te bespreken, uit te leggen en te herhalen.
B Na 10 min
C
Maak met de klas een woordweb. Het thema staat in het midden: ‘dieren in de zee’. Maak twee categorieën: zoogdieren en vissen. Laat de kinderen bij elke categorie namen bedenken. Misschien komen er nog andere dieren boven die niet in deze categorieën passen. Zet die onder het kopje ‘andere dieren’. Let erop dat de kinderen de kernwoorden gebruiken en vul dit waar nodig aan.
Tips/aanvullingen Kijk eens op http://www.zeeinzicht.nl/ Dit is een leuke, interactieve site om op digibord te laten zien!
50
Les 3.2 Tekst behandelen Dieren in de zee Lestijd 40 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van alle woorden en uitdrukkingen in de tekst. Begrijpend leesdoelen De leerlingen luisteren naar een informatieve tekst en kunnen informatie onthouden en vragen beantwoorden. Ze weten het verschil tussen een verhalende en een informatieve tekst. Taaldoelen De leerlingen verwerven informatie door gesproken taal. Ze overleggen met elkaar. Zaakvakdoelen De leerlingen kennen de volgende zeedieren: walvis (blauwe vinvis), orka, dolfijn, haai, haring, makreel, plankton, zeeleeuw, zeehond, zeeschildpad, walrus. Ze weten het verschil tussen zoogdieren en vissen. Ze weten wat een voedselketen is. Materialen A. Tekst 3 ‘Dieren in de zee’ B. PowerPoint ‘Dieren in de zee’ C. Hand-outs voor de kinderen D. Werkblad 3.2
H.3 Dieren in de zee – 51
Voor
Materiaal: Het woordweb van de vorige les 10 min
Roep de vorige les in herinnering door de woorden van het woordweb met elkaar te lezen. Zet de drie uitdrukkingen erbij: Het niet overleven Een school vissen Je als een vis in het water voelen Leg de uitdrukkingen uit. Teken daarna een eenvoudige vis op het bord. Leg uit waar de kieuwen, de vinnen en de schubben zitten.
Tijdens 15 min
A, B, C
Na 15 min
Vertel dat je een stukje gaat voorlezen en vraag of het een verhalende of een informatieve tekst is. Lees de tekst voor. Laat de bijbehorende dia’s van de PowerPoint zien. Herhaal nu de beginvraag. Leg het verschil uit tussen een verhalende en informatieve tekst. Lees de tekst nog een keer voor. Leg de dikgedrukte (nog onbekende) woorden uit. Vraag de kinderen wat ze kunnen leren van deze tekst en laat verschillende kinderen aan de beurt komen. Wat weten ze er nog van? Stel eventueel gerichte vragen. Geef verschillende kinderen een beurt om de eenvoudige tekst op de PP voor te lezen.
Leg de opdracht uit: Knip de plaatjes van de verschillende dieren uit en maak de voedselketen. Wie eet wat? Zet het kleinste dier onderaan. Weet je hoe ieder dier heet? Overleg met elkaar. Als je de plaatjes goed hebt liggen, plak je ze op.
D Tips/aanvullingen
52
Zee en strand – Tekst 3
Dieren in zee.
In de zee wonen veel soorten dieren. Kleine diertjes, zoals schelpdieren en kwallen, maar ook heel grote dieren! Wist je dat het grootste dier van de wereld in de zee leeft? Het is de blauwe vinvis. Het is een soort walvis. Hij kan wel 33 meter lang worden. Zijn tong is net zo groot als een olifant! Hij kan erg hard zwemmen, wel veertig kilometer per uur! Een andere reus is de orka. Misschien ken je hem wel. Glanzend zwart is hij, met een witte buik en witte vlekken. Hij is groot en zwaar, maar toch kan hij hoog uit het water springen. Orka’s leven altijd in een groep. Als er eentje verdwaalt en zijn familie kwijtraakt, zal hij het niet overleven. En deze springers vinden het leuk om te spelen. Het zijn dolfijnen. Dolfijnen zijn niet alleen leuk en lief om te zien, ze zijn ook erg slim. Ze kunnen met elkaar praten door hoge geluidjes te maken. ‘Hier zit vis,’ piepen ze dan. Of: ‘Kom me helpen om deze vissen te vangen!’ Knap hè? Als er een schip langs komt, zwemmen ze graag een stuk mee. Vlak voor de boeg springen ze uit de golven. Ze maken plezier!
Een haai is een erg grote vis. Hij heeft scherpe tanden en jaagt op kleine vissen. De kleinere vissen, zoals de haring en de makreel, leven in een grote groep. Dat noem je een school vissen. De grote groep lijkt onder water vanuit de verte net één heel groot dier. Dat is dus slim, want een haai durft niet op een groot dier te jagen. Grote vissen eten dus kleine vissen. Wat eten de kleine vissen dan eigenlijk? Zij leven van plankton. Dat zijn kleine stukjes voedsel die in het water zweven. Het zijn eigenlijk piepkleine diertjes en plantjes. Je kunt ze bijna niet zien. Een walvis kan grote vissen eten. Grote vissen eten kleine vissen. Deze vissen eten nog iets kleinere vissen, die op hun beurt weer plankton eten. Deze rij noem je een voedselketen. Het is net een ketting van eten en gegeten worden. Er wonen nog veel meer dieren in de zee: zeehonden, zeeschildpadden, walrussen en zeeleeuwen bijvoorbeeld. Ze voelen zich in de zee helemaal thuis. Als een vis in het water!
De walvis, de orka en de dolfijn zijn geen vissen. Ze moeten namelijk boven water komen om adem te halen. Ze hebben, net als wij, longen. Boven op hun kop zit een gat waarmee ze adem halen. Als ze uitademen, spuit het water omhoog. Deze dieren horen bij de zoogdieren. Hun jongen worden uit de buik van de moeder geboren. Bij vissen is dat anders. Zij halen in het water adem door hun kieuwen. Die zitten vlak achter hun kop. Een vis kan niet leven boven het water, omdat hij dan geen adem meer kan halen! Vissen leggen eitjes waar hun jonkies uit komen. En vissen hebben meestal schubben op hun huid en vinnen om mee te zwemmen.
53
Zee en strand – les 3.2 – D. Werkblad
De voetselketen
lantaarnvisje heek
lantaarnvisje heek
54
55
Les 3.3 Tekst verwerken Dieren in de zee Lestijd 45 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat en kunnen ze ook actief gebruiken. De woorden worden opgehaald uit het geheugen, opgeschreven en uitgesproken. Taaldoelen De leerlingen kunnen woorden correct naschrijven. Ze kunnen categoriseren. De leerlingen vertellen elkaar wat ze zien in boeken en vertellen ook wat ze ergens van vinden (mening geven). De kinderen spreken bij een filmpje. Ze zijn zich ervan bewust dat je duidelijk moet spreken en dingen goed uit moet leggen. Zaakvakdoelen De leerlingen kennen de volgende zeedieren: walvis (blauwe vinvis), orka, dolfijn, haai, haring, makreel, plankton, zeeleeuw, zeehond, zeeschildpad, walrus. Ze weten het verschil tussen zoogdieren en vissen. Materialen A. Werkblad ‘Vissen en zoogdieren’ +bijbehorende woordkaartjes B. Boeken bij dit thema C. Werkblad ‘Zeedieren mobiel’ (op dikker papier gekopieerd) + draad / tak voor ieder kind/ plakband D. Filmpje http://www.schooltv.nl/beeldbank/clip/20050525_bczeeleeuw01 / karaoke microfoon
56
Voor 15 min
A, B, C, D
Tijdens
Verdeel de klas in vier groepen of kies één activiteit die alle kinderen doen. Leg de opdrachten uit: A. Pak een woordkaartje. Heeft dit woord te maken met vissen of met zoogdieren? Schrijf het bij de goede groep. B. Bekijk de boeken, praat er over met elkaar. Wat vind je mooi, niet mooi, zielig, leuk? Waarom? C. Kleur de plaatjes, knip ze uit. Maak ze met draden van verschillende lengtes aan een tak vast. Benoem alle dieren. Eventueel: schrijf op de achterkant hoe ze heten. D. Bekijk met je groepje het filmpje over de zeeleeuw op een computer. De tweede keer gaat het geluid uit. Nu ben jij de stem in het filmpje. Praat in de microfoon en vertel wat er te zien is in het filmpje. Doe om de beurt een stukje. Gebruik de pauzeknop. Doe dit als leerkracht voor!
Begeleid de groepjes en controleer of de kernwoorden gebruikt worden. 20 min
A, B, C, D Na
Organiseer een kring en laat verschillende kinderen iets vertellen over wat ze gedaan hebben. 5 min
werk Tips/aanvullingen Letterlijke tekst uit de clip De zeeleeuw is een zeezoogdier. Dat betekent dat hij een lichaamstemperatuur heeft van ongeveer 37 graden. Hij ademt door middel van zijn longen. Een ander kenmerk van een zoogdier is dat de jonkies melk drinken bij de moeder. De zeeleeuw is een vinpotige. Ze hebben vier vinnen: twee lange voorvinnen en twee achtervinnen met een klein staartje ertussen. De zeeleeuw eet vis en inktvis: een mannetje eet 25 kilo vis per dag. Een zeeleeuw heeft zwarte tanden! Die gebruikt hij om de vis goed beet te pakken en niet om te kauwen: meestal slikken ze de vis in 1x door. Vinpotigen leven half op het land en half in het water. De zeeleeuw heeft neusgaten die open en dicht kunnen. Als hij adem wil halen komt hij boven water en gaan de neusgaten open. Met de neusgaten dicht kunnen zeeleeuwen ongeveer 15 minuten onder water blijven. Onder water gebruikt de zeeleeuw zijn voorvinnen als een soort vleugels. Door zijn gestroomlijnde lichaam schiet hij snel door het water: de zeeleeuw kan wel 35 km per uur zwemmen! De zeeleeuw heeft hele kleine oortjes die ook dichtgaan onder water. Zeeleeuwen zijn intelligent en spelen graag. Ze laten graag zien wat ze kunnen en zijn daarom heel populair in dierentuinen.
H.3 Dieren in de zee – 57
Zee en strand – les 3.3 – A. Werkblad ‘Vissen en zoogdieren’
Zoogdier of vis? Schrijf de woorden van de woordkaartjes in het goede dier.
58
Zee en strand – les 3.3 – A. Woordkaartjes
haai
dolfijn
walvis
kieuwen
zeehond
zeeleeuw
59
Haring
vinnen
heek
orka
schubben
walrus
60
Zee en strand – les 3.3 – C. Zeedieren mobiel
Mobile van Zeedieren
61
62
4. Schepen op zee
63
Verantwoording hoofdstuk 4 Schepen op zee De essentie Op zee zijn veel verschillende boten te zien. De kinderen maken kennis met de zeilboot, de reddingsboot, het vrachtschip, de ferry, het cruiseschip, de loodsboot en de vissersboot. Ze weten de verschillende functies van deze schepen. Te behandelen woorden
Themawoorden
Andere woorden
Uitdrukkingen
De mast Het zeil Het roer De zeilboot Het plezierjacht De reddingsboot Uitvaren Het vrachtschip De container De lading Het ruim De tanker De tank De havenstad De kapitein De loods De loodsboot De hut De veerboot De ferry De vissersboot Het net
Enorm Hijsen Zinken EHBO-spullen Stormen Het apparaat Slepen
In nood zijn Overboord vallen In de problemen raken
64
Woordenschatdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
12
12.1.1
2
12
12.2.1
De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat. De woorden worden geordend in een woordweb. De leerlingen kennen de betekenis van alle woorden uit de tekst. Ze hebben steun aan de context en aan de illustraties.
3
12
12.2.2
De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat en kunnen ze ook actief gebruiken. De woorden worden opgehaald uit het geheugen, opgeschreven en uitgesproken.
Begrijpend leesdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
1 2
Lesdoel
1
1.1.1/ 1.2.1 De kinderen luisteren naar een informatieve tekst. Ze kunnen de informatie onthouden en met elkaar delen.
3 Taaldoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
1 2
1.1.1 2.1.2
2
1 2
1.1.1 2.1.1
11 4
11.3 4.1.3
De leerlingen verwerven informatie door gesproken taal. Ze spreken met elkaar, vertellen aan de groep wat zij weten. Ze maken raadseltjes. De kinderen verwerven informatie uit gesproken taal. Ze kunnen aan elkaar vertellen wat ze weten over het onderwerp. De leerlingen kunnen hetzelfde woord opzoeken (visuele discriminatie). Ze kunnen woorden correct naschrijven. De leerlingen kunnen in reisgidsen zoeken naar bepaalde plaatjes.
3
Zaakvakdoelen Les
Nr. kerndoel
Nr. indicator
Lesdoel
1
47
47.1.1
2
47
47.1.1
3
47
47.1.1
De leerlingen maken kennis met verschillende soorten schepen die op zee varen. De leerlingen kennen verschillende soorten schepen die op zee varen, te weten: zeilboot, loodsboot, reddingsboot, vrachtschip, tanker, vissersboot, ferry, cruiseschip. Ze weten de functie van elk schip. De leerlingen kennen de verschillende schepen die op zee varen. Ze kunnen de functie ervan aangeven.
H.4 Schepen op zee – 65
Zee en strand – Tekst 4 – Woordenlijst A3
Themawoorden
De veerboot
De mast
De ferry
Het zeil
De vissersboot
Het roer
Het net
De zeilboot Het plezierjacht
Andere woorden
De reddingsboot
Enorm
Uitvaren
Hijsen
Het vrachtschip
Zinken
De container
EHBO-spullen
De lading
Stormen
Het ruim
Het apparaat
De tanker
Slepen
De tank De havenstad
Uitdrukkingen
De kapitein
In nood zijn
De loods
Overboord vallen
De loodsboot
In de problemen raken
De hut
Zee en strand – Tekst 4 Woordenlijst
Themawoorden
Andere woorden
De mast
Enorm
Het zeil
Hijsen
Het roer
Zinken
De zeilboot
EHBO-spullen
Het plezierjacht
Stormen
De reddingsboot
Het apparaat
Uitvaren
Slepen
Het vrachtschip De container
Uitdrukkingen
De lading
In nood zijn
Het ruim
Overboord vallen
De tanker
In de problemen raken
De tank De havenstad De kapitein De loods De loodsboot De hut De veerboot De ferry De vissersboot Het net
67
Les 4.1 Context aanbrengen Schepen op zee Lestijd 40 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van de woorden uit de woordenschat. De woorden worden geordend in een woordweb. Taaldoelen De leerlingen verwerven informatie door gesproken taal. Ze spreken met elkaar en vertellen aan de groep wat zij weten. Ze maken raadseltjes. Zaakvakdoelen De leerlingen maken kennis met verschillende soorten schepen die op zee varen. Materialen A. Verrekijker B. Woordkaarten uit les 4.3 C. http://www.schooltv.nl/beeldbank/clip/20050117_schip01 D. http://www.schooltv.nl/beeldbank/clip/20030623_aardolie01 E. http://www.schooltv.nl/beeldbank/clip/20040311_visafslag01 F. http://www.youtube.com/watch?v=n2K1kpy2OPE&feature=related (over een ferry van Stena Line) G. Groot blad om woordweb te maken
68
Voor 10 min
A, B
Hang de woordkaarten uit les 4.3 op het bord. Ze zijn nogal klein, en je kunt achter in de klas niet goed zien wat erop staat. Neem de verrekijker. Geef de kinderen een raadseltje op. ‘Ik loop op het strand en ik zie in de verte een schip! Hè, ik kan niet goed zien wat voor schip het is. Ik pak mijn verrekijker erbij. Even turen. Ik zie een mast, een zeil, het is een kleine boot. Wie kan raden wat voor boot het is?’ Maak zo raadseltjes bij de andere schepen, of geef verschillende kinderen een beurt om door de verrekijker te kijken en het schip te omschrijven.
Tijdens 20 min
Laat de filmpjes zien. Sommige delen zijn niet echt relevant bij dit onderwerp, eventueel kunnen die stukjes worden overgeslagen. Praat na elk filmpje even na.
C, D, E Na 10 min
Maak naar aanleiding van de filmpjes met de kinderen een woordweb over schepen op zee. Kunnen ze bij elk schip ook weer woorden bedenken die erbij passen?
F Tips/aanvullingen Kijk ook eens op de website van de KNRM, over reddingsboten.
H.4 Schepen op zee – 69
Les 4.2 Tekst behandelen Schepen op zee Lestijd 35 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van alle woorden uit de tekst. Ze hebben steun aan de context en aan de illustraties. Begrijpend leesdoelen De kinderen luisteren naar een informatieve tekst. Ze kunnen de informatie onthouden en met elkaar delen. Taaldoelen De kinderen verwerven informatie uit gesproken taal. Ze kunnen aan elkaar vertellen wat ze weten over het onderwerp. Zaakvakdoelen De leerlingen kennen verschillende soorten schepen die op zee varen, te weten: zeilboot, loodsboot, reddingsboot, vrachtschip, tanker, vissersboot, ferry, cruiseschip. Ze weten de functie van elk schip. Materialen A. Kapiteinspet B. Tekst ‘Schepen op zee’ C. PowerPoint ‘Schepen op zee’ D. Kaartjes
70
Voor 10 min
Zet de kapiteinspet op en vertel over uw (denkbeeldige) schip. Geef daarna de pet aan een kind, en laat die vertellen over zijn of haar schip. Om welk soort schip gaat het? Welke functie heeft het? Is het groot of klein? Gebruik eventueel de woordkaarten om de verschillende soorten aan bod te laten komen.
A Tijdens 15 min
Lees de tekst voor en laat de bijbehorende PowerPoint zien. Geef daarna verschillende kinderen een beurt om te vertellen wat ze nog weten. Misschien hebben sommige kinderen aanvullende informatie of ervaringen.
B, C Na 10 min
D
Deel de kaartjes uit, ieder kind krijgt een kaartje. De opdracht is als volgt: Zoek kinderen in de klas die een plaatje hebben dat met jouw plaatje te maken heeft. Een plaatje van vissen hoort bijvoorbeeld bij de vissersboot. Er horen steeds vier plaatjes bij elkaar. Overleg met elkaar wat er op jullie plaatjes staat. Zit je bij de goede groep? Spreek af dat je na vijf minuten gaat kijken of iedereen goed staat. Laat de kinderen vertellen wat er op hun kaartje staat, en beoordeel samen met de klas of alle kinderen bij het goede groepje staan/ zitten.
Tips/aanvullingen
H.4 Schepen op zee – 71
Zee en strand – Tekst 4
Schepen op zee.
De zee is enorm groot. Er is ruimte voor veel schepen. In deze tekst leer je verschillende soorten schepen kennen. Daar gaat een kleine boot. Hij heeft een hoge mast. Wat gaat hij snel! Dat komt door de wind. Deze boot heeft een zeil. Als de schipper wil gaan varen, hijst hij het zeil omhoog. Dan kan de wind er tegenaan blazen en gaat de boot vooruit. Als de schipper de boot weer stil wil leggen, laat hij het zeil zakken. Achter aan de zeilboot zit het roer. Daarmee kun je sturen. Zeilen doen mensen voor hun plezier. Een zeilboot is een plezierjacht. Een andere kleine boot is de reddingsboot. Hij is oranje. Zo zie je hem goed op de donkere zee. De reddingsboot vaart uit als er mensen in nood zijn, bijvoorbeeld omdat hun schip gaat zinken. Of omdat ze overboord gevallen zijn. Als het stormt, vaart de reddingsboot vaak uit. Door de hoge golven kunnen schepen in de problemen raken. De mensen op de reddingsboot gaan dan helpen. Er zijn ook EHBOspullen aan boord. Zo kunnen gewonde mensen geholpen worden. Het vrachtschip is heel groot. Hij brengt spullen van het ene land naar het andere. Soms zitten die spullen in containers. Soms zit de lading los in het ruim. Een tanker vervoert olie in grote tanks. Een vrachtschip kan alleen in heel grote havens afmeren. In ons land is Rotterdam de grootste havenstad. Daar wordt de vracht uit het schip gehaald en in kleinere schepen geladen, of met vrachtwagens of de trein verder vervoerd.
Een ander groot schip is de veerboot. Op dit schip staan auto’s. De veerboot wordt ook wel een ‘ferry’ genoemd. Mensen die naar de overkant van de zee willen, kunnen met de ferry gaan. Mensen die naar de overkant van de zee willen, kunnen met de Ferry gaan. Ze zetten hun auto onder in het schip en gaan dan met de trap naar boven. Daar kunnen ze uit het raam kijken, wat drinken of een spelletje doen. Er zijn zelfs winkeltjes aan boord! Als de reis naar het andere land lang duurt, kun je slapen in een hut. Dat is een klein kamertje met een stapelbed. Wil je een lange vakantiereis over de zee maken, dan ga je met het cruiseschip mee. Dit is een heel groot, luxe schip. Er is een zwembad, een restaurant, een filmzaal en nog veel meer. Er zijn veel slaapkamers op het schip, want er kunnen veel mensen mee, soms wel duizend! Het laatste schip dat we bekijken is de vissersboot. Dit schip is gemaakt om vis te vangen. Niet met een hengel, maar met netten. De netten worden in de zee gegooid en door het water gesleept. Vissen die erin zwemmen, kunnen er niet meer uit. De visser kan met apparaten zien waar een school vissen zwemt in de zee. Zo weet hij precies waar het net overboord moet. De gevangen vissen worden met ijs koel gehouden. Zo blijft de vis langer goed en kan hij later in de winkel verkocht worden. Heb je ook al trek in een gebakken visje?
De kapitein van zo’n groot schip mag niet zelf de haven invaren. Dat doet een loods. Met een klein bootje wordt hij aan boord gebracht. Dat is de loodsboot. De loods weet precies hoe hij het schip veilig de haven in kan sturen.
72
Zee en strand – les 4.2 – D. Kaartjes
73
74
75
76
Les 4.3 Tekst verwerken Schepen op zee Lestijd 45 minuten Woordenschatdoelen De leerlingen kennen de betekenis van de kernwoorden en kunnen ze ook actief gebruiken. De woorden worden opgehaald uit het geheugen, opgeschreven en uitgesproken. Taaldoelen De leerlingen kunnen hetzelfde woord opzoeken (visuele discriminatie). Ze kunnen woorden correct naschrijven. De leerlingen kunnen in reisgidsen zoeken naar bepaalde plaatjes. Zaakvakdoelen De leerlingen kennen de verschillende schepen die op zee varen. Materialen A. Werkblad ‘Leesrups’ en het spel ‘Leesrups Zee’ B. Groepswerk: groot vel blauw karton, resten gekleurd knutselpapier, lijm, scharen en potloden, woordkaarten ‘Schepen op zee’ C. Reisgidsen van ferry’s en cruiseschepen, per kind een (gekleurd)A3 D. Per kind een boekje van twee dubbelgevouwen A4-tjes, woordkaarten ‘Schepen op zee’
H.4 Schepen op zee – 77
Voor 15 min
A, B, C, D
Tijdens
Verdeel de klas in vier groepen of kies één activiteit die alle kinderen doen. Leg de opdrachten uit: A. Knip de kaartjes uit en plak de leesrups goed op. Als je klaar bent, kun je het andere leesrupsspel doen. B. Maak met je groepje schepen op de zee. Bedenk zelf wat voor soort schip je wilt maken. Knip die uit het knutselpapier. Plak jullie schepen op de zee. Schrijf erbij wat voor schip het is. C. Knip uit de reisgidsen plaatjes van ferry’s en cruiseschepen, en wat je op zo’n schip kunt doen. Plak ze op je vel papier. Vertel aan elkaar wat je opgeplakt hebt. D. Teken op elke bladzijde van je boekje een schip en schrijf erbij welk schip het is. Kijk op de woordkaarten.
Begeleid de groepjes en controleer of er woorden uit de kernwoorden gebruikt worden. 20 min
A, B, C, D Na
Organiseer een kring en laat verschillende kinderen iets vertellen over wat ze gedaan hebben. 10 min
werk Tips/aanvullingen In plaats van reisgidsen te gebruiken, kunnen ook plaatsjes worden uitgeprint van de website van P&O Ferry’s, Stena Line en/of andere cruisemaatschappijen.
78
de zeilboot
het vrachtschip
de ferry
het vrachtschip
Knip over de dikke lijnen, leg de kaartjes goed neer, plak ze op.
Leesrups Schepen op zee
de vissersboot
de zeilboot
de vissersboot
de ferry
Zee en strand – les 4.3 – A. Werkblad ‘Leesrups’
79
Colofon © 2015 | Schatgraven, Bleskensgraaf Deze handleiding is bestemd voor gebruikers van ‘Schatgraven’. Lessenpakket Schatgraven is ontwikkeld door SmdB Bleskensgraaf. Alle rechten voorbehouden. 3-2_ZeeEnStrand_D | Laatste wijziging: 19 januari 2015, 12:23 | ontwerp: Doordacht.nu