Les 1 - Teken je eigen portret! Beeldende Vorming voor groep 5 en 6
Benodigdheden:
Afbeeldingen van portretten uit de Stadsschouwburg (bijlage 1.1, 1.2 en 1.3) Voor iedere leerling een portretkaart Potloden (tekenpotloden en kleurpotloden) Voorbeeld portret tekenen (bijlage 1.4)
Inleiding
Duur 10 min.
De docent vertelt: Deze portretten hangen in de Stadsschouwburg van Amsterdam. Deze mensen hebben veel in de Stadsschouwburg opgetreden en zijn belangrijk geweest voor het theater. Jullie zijn ook belangrijk voor het theater want jullie gaan op bezoek in de Stadsschouwburg. Daarom maken jullie ook een mooi portret op een speciale kaart (toon leerlingen de kaart). Laat de leerlingen de afbeeldingen zien van de portretten uit de Stadsschouwburg (bijlage 1.1, 1.2 en 1.3). Bespreek: Wat valt je op? Wat zijn dit voor mensen? Bespreek met de leerlingen daarna: Wat valt je op aan je gezicht? Welke vorm heeft een gezicht? Op welke hoogte zitten je ogen/oren/neus en mond? Opdracht: Laat de leerlingen in tweetallen een lijstje maken van kenmerken van hun gezicht (kleur haar/ogen/bolle wangen/smalle neus etc.) Dit lijstje gaat hen straks helpen bij het tekenen van hun portret.
Kern:
Duur 25 min.
De leerlingen gaan nu een zelfportret tekenen. De leerkracht helpt hen met het tekenen van de juiste verhoudingen door de eerste stappen met hen klassikaal te zetten. Toon het voorbeeld (bijlage 1.4) op het digibord. 1. 2. 3. 4.
Teken een ei. Trek een heel dun lijntje door het midden van boven naar beneden. Trek een heel dun lijntje van links naar rechts. Zet twee stippen op de horizontale lijn, daar komen straks de ogen. (Bespreek met de leerlingen welke vorm de ogen hebben: rond, een eivorm etc.?) 5. Aan de onderkant van de horizontale streep, aan de buitenkant van het ei komt de bovenkant van het oor te zitten. 6. Trek nog een dunne streep van links naar rechts tussen de horizontale lijn en de onderkant van het ei. Onder deze streep komt de mond, boven deze streep komt de neus. (Bespreek: welke vorm heeft een neus? Hoe kun je hem tekenen? Een mond is geen streepje maar heeft ook een vorm). De leerlingen gaan nu hun eigen portret tekenen. Wijs hen erop dat het portret natuurlijk op hen gaat lijken, maar dat er ook iets bij getekend mag worden dat nog iets speciaals over hen vertelt. Joop Admiraal heeft een feesthoedje bij zijn portret omdat hij dat leuk vond, de balletdanseres koos voor een zwaan omdat ze in het ballet Het Zwanenmeer heeft gedanst. Wat hoort specifiek bij de kinderen? Denk aan hobby, sport en interesse. Let erop dat ze de hulplijnen weer uitgummen! Geef hen tevens kleurpotloden om het portret in te kleuren. Wijs hen ook op de details van de tekening: werk de ogen af met wenkbrauwen, wimpers etc. Draag je ook oorbellen? Wat voor kleding zien we nog? Enzovoorts. U kunt er ook voor kiezen de leerlingen eerst schetsen te laten maken op een A4 en pas later het definitieve portret op de kaart te tekenen. Afsluiting Duur 10 min. Laat elk kind het portret tonen aan de groep en laat hen het portret voorstellen aan de klas: Voorbeeld: 'Dit is Lena, ze heeft een vogel op haar schouder, dat is haar parkiet Berend, waar ze veel van houdt.' Vertel de leerlingen dat het portret mee gaat naar de Stadsschouwburg als ze daar op bezoek gaan.
BIJLAGE 1.1 Joop Admiraal
BIJLAGE 1.2 Olga de Haas
BIJLAGE 1.3 Siem Vroom
BIJLAGE 1.4 Portret Tekenen
Les 2 - 'Er was/-is eens een schouwburg...' Verhalen van de Stadsschouwburg en verhalen van de klas Cultureel Erfgoed voor groep 5 en 6 Benodigdheden
Zes afbeeldingen uit de Schouwburg met beschrijving (Bijlage 2.1 t/m. 2.6) Informatie over de verschillende afbeeldingen (Bijlage 2.7) Afbeelding Joost van den Vondel (Bijlage 2.8) Afbeelding Mozaïek Gijsbrecht van Aemstel (Bijlage 2.9) Portret/Verhalen- kaart Pennen en papier Computers Digibord
Inhoud In deze voorbereidende les Cultureel Erfgoed draait het om het thema 'verhalen.' Om te beginnen krijgen de leerlingen verschillende afbeeldingen te zien van plekken en elementen uit de Stadsschouwburg. In kleine groepjes kiezen zij een afbeelding die hen aanspreekt en verzinnen hierbij een eigen verhaal. Vervolgens ontdekken ze wat het werkelijke verhaal is dat achter de afbeelding schuil gaat en wordt het belang van de schouwburgverhalen kort klassikaal besproken. Hierbij wordt gerefereerd aan het beroemde verhaal van Joost van den Vondel: de Gijsbrecht van Aemstel. Een verhaal dat 330 jaar lang elk jaar in de Schouwburg verteld werd door middel van een Nieuwjaarsopvoering. Vanuit de schouwburgverhalen wordt er een brug geslagen naar de verhalen die belangrijk zijn in het leven van de leerlingen zelf. Ze denken na over de verhalen die bepalend zijn binnen hun gezin, omgeving of land. Welke verhalen worden steeds opnieuw verteld? Je kunt hierbij denken aan Sinterklaas, het verhaal over je geboorte of een vertelling uit de familiegeschiedenis. Aan de hand van een voorwerp uit hun eigen leven vertellen de leerlingen elkaar over hun geschiedenis en/of tradities. Bij het bezoek aan de schouwburg zullen zij aan de hand van voorwerpen verhalen uit het heden en verleden van de schouwburg tegen komen. De les bestaat uit twee delen. In deel 1 wordt de schouwburg geïntroduceerd en denken leerlingen na over belangrijke verhalen uit hun eigen leven/traditie. Vervolgens gaan ze thuis op zoek naar een voorwerp dat voor hen aan een belangrijk verhaal refereert. In deel 2 hebben ze het voorwerp bij zich op school en schrijven ze hun eigen verhaal. Ze maken een power point of prezi en tonen deze aan de groep.
DEEL 1 Duur 45 minuten Inleiding Verhalen uit de Schouwburg De docent laat de groep op het digibord zes verschillende afbeeldingen zien van een plek of element uit de Amsterdamse Stadsschouwburg, bijlage 2.1 tot 2.6. Opdracht Verzin je eigen Schouwburg verhaal De docent verdeelt de groep in twee of drietallen. Vervolgens krijgt ieder groepje een afbeelding toegewezen. (Sommige koppels of groepjes hebben dezelfde afbeelding). De afbeeldingen kunnen op het digibord getoond worden of uitgeprint aan de groepjes gegeven worden. De docent vertelt: Binnen je groep bedenk je welk verhaal er bij jullie afbeelding zou kunnen horen en schrijf dit kort op. Bijvoorbeeld als je de afbeelding Portret van een Hond hebt zou je op kunnen schrijven: Het verhaal wat bij deze afbeelding hoort is het verhaal van een hele beroemde hond. Deze hond heeft in de jaren '50 een meisje gered dat in de schouwburg vast was komen te zitten in de lift. Hij heeft hulp gehaald en de lift met zijn poot op dezelfde plek gehouden tot de brandweer kwam…etc. Presentatie Enkele groepjes vertellen het verhaal dat ze hebben bedacht bij de afbeelding. Vragen Welk verhaal zou weleens echt gebeurd kunnen zijn? Opdracht Laat de leerlingen op internet zoeken of in de bibliotheek naar informatie over de afbeelding. Komt het echte verhaal via het internet boven tafel? Vragen Welk groepje heeft informatie gevonden? En wijkt de informatie af van wat ze verzonnen hadden? Is de informatie volgens hen volledig? Of ontbreekt er nog informatie? Vertellen Geef de leerlingen nu de informatie uit bijlage 2.7. Laat enkele leerlingen de informatie voorlezen. Zijn er overeenkomsten tussen wat bedacht was, via internet opgezocht is en de informatie uit bijlage 2.7? Vragen Welk verhaal spreekt je nu het meest aan? Waarom? Welk verhaal zou het meest belangrijk zijn voor de Schouwburg? Waarom worden verhalen van vroeger nu nog steeds verteld?
Kern: Lezen & Schrijven Het verhaal van Vondel De docent toont de groep een foto van Joost van den Vondel en het mozaïek van Gijsbrecht van Aemstel. (Bijlage 2.8 en 2.9) De docent vertelt: Dit is de schrijver Joost van den Vondel. Wie heeft er weleens van Vondel gehoord? (refereer aan Het Vondelpark, De Vondelstraat.) Hij heeft een belangrijk verhaal geschreven dat jarenlang in de Stadsschouwburg werd gespeeld. Hij is beroemd geworden door de verhalen die hij schreef en een van deze verhalen was een toneelstuk en heette Gijsbrecht van Aemstel. De Gijsbrecht gaat over de ondergang van Amsterdam in het jaar 1300. Na een belegering van een jaar door troepen uit de omliggende dorpen wordt de stad platgebrand en geplunderd. De toeschouwers vonden het stuk een beetje lijken op een heel beroemd Grieks verhaal: de val van de Griekse stad Troje. In het Griekse verhaal wordt de stad Troje verslagen doordat de vijand een groot paard bouwt. De stad Troje haalt dat grote paard naar binnen en dan blijkt dat er allemaal soldaten van de vijand in zitten die de hele stad in nemen. In het stuk Gijsbrecht van Aemstel wordt er geen paard binnen gehaald maar een schip. De Amsterdammers denken dat ze het schip buit maken op de vijand. Maar als het eenmaal in de stad is blijken alle soldaten van de omliggende dorpen erin te zitten. Nadat Troje verslagen was is op de puinhopen de stad Rome ontstaan. Dat sprak de Amsterdamse toeschouwers wel aan. Na de vernietiging van het middeleeuwse Amsterdam was immers de welvarende stad Amsterdam ontstaan. Want er was nauwelijks een stad op aarde rijker, mooier en welvarender dan Amsterdam in de Gouden Eeuw. Vondel heeft met de Gijsbrecht de stad Amsterdam een prachtig verhaal geven waar ze trots op konden zijn. Gijsbrecht van Aemstel werd vroeger elk jaar op 1 januari werd opgevoerd. Af en toe werd er een jaar overgeslagen en ook tijdens de Tweede Wereldoorlog kon de Gijsbrecht niet opgevoerd worden. Toch is het in totaal 330 jaar lang elke keer op 1 januari opgevoerd en verteld. En ook dit jaar is het stuk op 1 januari in De Stadsschouwburg te zien. Vraag Welke verhalen ken jij die jaarlijks of in ieder geval regelmatig verteld worden? Voorbeelden die de docent kan noemen: Sinterklaas, Kerst, Suikerfeest, Oud en Nieuw, verhalen van hoe je vroeger was, je geboorte, waar je ouders vandaan komen etc. Wat maakt een verhaal belangrijk genoeg om jaarlijks of in ieder geval regelmatig verteld te worden?
Opdracht A Ga op zoek naar een voorwerp bij je thuis. De leerlingen gaan thuis op zoek naar een voorwerp dat te maken heeft met een verhaal uit zijn of haar leven. Het voorwerp kan een herinnering oproepen aan een traditie of gebeurtenis. Bijvoorbeeld: een kaars die met kerst gebrand wordt, een foto van de jaarlijkse familiedag, een horloge dat van vader op zoon doorgegeven wordt etc.
DEEL 2 Duur: 30 minuten, exclusief presentaties (± 3 minuten per leerling) Opdracht Vertellen De docent verdeelt de klas in groepen en laat de leerlingen in hun groepje vertellen over de voorwerpen die meegebracht zijn. Vragen die de leerlingen elkaar kunnen stellen: Waar staat het voorwerp in je huis? Wat betekent het voorwerp voor jou? Beschrijven De leerlingen maken een presentatie op de computer waarin het voorwerp getoond wordt en het verhaal beschreven wordt. Ze mogen ook extra informatie en beeldmateriaal toevoegen om de presentatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Presenteren De leerlingen mogen hun presentatie tonen op het digibord. Laat in de dagen voor het bezoek aan de schouwburg steeds enkele kinderen het verhaal met het voorwerp presenteren opdat ieder zijn/ haar verhaal heeft kunnen vertellen.
BIJLAGE 2.1
BIJLAGE 2.2
BIJLAGE 2.3
BIJLAGE 2.4
BIJLAGE 2.5
BIJLAGE 2.6
BIJLAGE 2.7 Uitleg Bijlagen 2.1 Louis Bouwmeester Dit is de toneelspeler Louis Bouwmeester. (Geboren in 1842) Hij kwam uit een grote toneelfamilie. Zijn ouders speelden toneelstukken op markten en pleinen en Louis mocht als kleine jongen al meespelen. Op dit schilderij is hij afgebeeld als Shylock, een personage uit het stuk De Koopman van Venetië van William Shakespeare. Het was de beste rol die hij ooit heeft gespeeld. 2.2 Kniertje Dit is een schilderij waarop vissersvrouw Kniertje is afgebeeld uit het toneelstuk Op hoop van zegen. Kniertje is weduwe en heel arm. Haar zoons zijn vissers en verdienen niet veel geld. Bovendien is het werk van haar zoons heel gevaarlijk. De schepen waar ze mee vissen zijn oud en soms zo lek als een mandje. De jongste zoon van Kniertje heet Barend, hij is 12 jaar. Hij moet voor het eerst mee uit vissen. Maar hij durft niet omdat hij heeft gehoord dat het schip, met de naam Op hoop van zegen, lek is. Omdat de familie zo arm is heeft Kniertje geen andere keuze dan haar zoon toch de zee op te sturen. Anders komt er nog minder geld binnen. Barend gaat mee en het schip vergaat. Zo verliest Kniertje haar zoon. Ze is heel verdrietig en zegt “de vis wordt duur betaald.” Dat is nog steeds een bekende uitspraak. Het betekent eigenlijk “een hoge prijs betalen voor iets.” 2.3 De Koninklijke Loge Op het eerste balkon is een speciale plaats voor leden van Het Koninklijk Huis. Die noem je de Koninklijke loge. Achter de Koninklijke loge is de Koninklijke Foyer, een mooie grote zaal met gouden kroonluchters. Vroeger was daar ook een Koninklijk toilet. Als er koninklijk bezoek kwam, werd de loge nog extra versierd met kroontjes en bloemen. Op deze foto zie je Prinses Juliana (de oma van onze Koning Willem Alexander) samen met haar man Prins Bernhard. Bij aankomst in de zaal werd er geroepen: “Zijne Koninklijke hoogheid de Prinses van Oranje!”. Dan ging iedereen in de zaal beleefd staan en kon de Prinses naar binnen schrijden…. 2.4 De brand Op 20 februari 1890 brak er brand uit in de Stadsschouwburg. Het was die dag Koningsdag en er was ’s avonds een groot vuurwerk. Waarschijnlijk is er een vuurpijl op het dak van De Stadsschouwburg terecht gekomen die de brand heeft veroorzaakt. Voor één van de technici was het helemaal een ramp. Hij had zijn spaargeld achter het toneel verstopt. Dat is allemaal verbrand.
2.5 Herdershond Ilja – Geschilderd door Fred Schley Op dit schilderij zien we Herdershond Ilja (1981-1996). Zij speelde mee in de voorstelling Going to the dogs in de Stadsschouwburg in 1986. Deze voorstelling werd helemaal door honden gespeeld. De honden waren vroeger politiehond geweest en konden heel goed bevelen opvolgen. Ze snuffelden, blaften, aten hun voerbakken leeg en gingen af en toe slapen of uit wandelen. Volgens de schrijver en regisseur Wim T. Schippers was er een script dat ze heel precies volgden. Het publiek was razend enthousiast hoewel ze de tekst (waf waf) soms wat eentonig vonden. 2.6 Het Ajax terras Op dit terras is Ajax vaak gehuldigd wanneer ze landskampioen waren geworden. Het hele Leidseplein stond dan vol met supporters. Ook andere beroemdheden hebben op deze plek gestaan zoals Nelson Mandela. Ieder jaar zwaait Sinterklaas vanaf deze plaats naar de kinderen van Amsterdam. Nu kun je op het terras iets drinken of een hapje eten.
BIJLAGE 2.8
BIJLAGE 2.9
Les 3
De repetitie en de voorstelling Theaterles voor groep 5 en 6
Inhoud In deze les worden de werkvormen waarmee de leerlingen in De Stadsschouwburg kennis hebben gemaakt opnieuw onder de aandacht gebracht. Door te benoemen waar de leerlingen aan gewerkt hebben en deze spelvormen opnieuw aan te bieden, raken deze verankerd en kan de leerkracht ze vaker inzetten in een theaterles of beweging/ taalles. De leerlingen gaan de scène die ze in de schouwburg op basis van improvisaties hebben gemaakt ontwikkelen tot een scene die gerepeteerd en herhaald kan worden. Dit resulteert in korte presentaties. Wanneer de groepen drie repetitie momenten van 20 minuten krijgen kunnen ze hun scène voldoende voorbereiden. De leerkracht kijkt zelf of alle scènes achter elkaar getoond worden of dat er op verschillende momenten een scène gespeeld wordt. Inleiding 5 minuten De leerkracht vraagt de leerlingen welke opdrachten ze zich herinneren van het bezoek aan de schouwburg. Wat hebben ze in de schouwburg geleerd over toneel spelen en theater maken? * spelen alsof je heel beroemd bent/ heel sjiek bent of juist niet (hoge status en lage status) * een tableau maken (stilstaand beeld dat iets uitdrukt) * uitbeelden terwijl iemand een verhaal vertelt (goed kijken, luisteren, reageren) * emoties spelen (breng in herinnering, waaraan zie je/ hoor je dat iemand boos is? gezicht/ fysiek/ intonatie/ volume) * concentratie (aandachtig en zorgvuldig kiezen wat je speelt, laat je niet afleiden) Warming up opdracht 10 minuten De leerlingen staan in een kring. Met de groep wordt de afspraak gemaakt dat in het
midden van de kring een denkbeeldige echoput staat. Alles wat je in de echoput roept krijg je van de gehele groep als echo terug (zowel in geluid als fysiek). De leerlingen mogen om beurten iets in de put roepen. De klas geeft als groep in een keer, tegelijk de echo terug: Ronde 1 Stem. Elke leerling roept iets in de echoput, de groep geeft de echo. Ronde 2 Beweging. Elke leerling doet een beweging, de groep doet de beweging collectief na. Ronde 3 Stem & Beweging: Elke leerling zegt een zin met een bijbehorende beweging, de groep geeft de echo. Ronde 4 Status: Elke leerling roept een groet in de echoput en laat daarbij zien en horen welke status hij/ zij heeft. (als leerlingen dit moeilijk vinden kunnen ze op weg geholpen worden door een rol erbij te bedenken: bijvoorbeeld een koning, een politieagent, een verlegen meisje etc.) Ronde 5 Emotie: De leerkracht kiest met de leerlingen 1 zin uit, bijvoorbeeld: 'wat is het warm.' Om beurten roepen de leerlingen de zin in de echoput met een zelf gekozen emotie. Kern Drie repetities. Per repetitie 20 minuten. De leerlingen gaan in dezelfde groepssamenstelling zitten waarmee ze in de Schouwburg hun improvisatie hebben gespeeld. Met elkaar moeten ze de eindimprovisatie met het voorwerp en de krantenkop in herinnering brengen en beslissen welke elementen geslaagd waren en welke elementen nog verbetering behoeven. Aan de hand van bijlage 1 verdelen ze de rollen. Vervolgens bedenken ze met elkaar hoe het decor eruit moet zien of er naast het voorwerp dat de aanleiding vormt voor de scène, nog andere rekwisieten nodig zijn. Ze besluiten met elkaar wat het begin, midden en einde van de scène is. En ze spreken met elkaar de 5 W's af (wie- watwaar- wanneer- waarom). De tekst hoeft niet uitgeschreven te worden, tenzij de leerkracht hier een aparte taalopdracht van wil maken. De scène mag uiteindelijk maximaal 5 minuten duren. De repetities worden op verschillende momenten in de week gehouden. Repetitie 1:
Afspraken maken, bijlage 1 invullen, rekwisieten en decor verzamelen en alles een keer doorspelen en vastleggen. Repetitie 2: Oefenen met behulp van de bijlage. Vervolgens proberen om zonder naar de afspraken op papier te kijken toch de hele improvisatie uit te spelen. Repetitie 3: De generale repetitie. Alles moet uit het hoofd gespeeld worden alsof het de voorstelling betreft. wat nog niet goed gaat moet opnieuw geoefend worden. Afsluiting: per scene max. 5 minuten De leerlingen spelen hun scène voor de andere leerlingen uit de groep. De leerkracht spreekt de scène kort na aan de hand van de onderdelen waar aan gewerkt is (zie bijlage 1). Per scène kiest de leerkracht een of twee onderdelen uit die in de scène opvallend aanwezig waren. De groep mag een tip formuleren waardoor de scène nog beter kan worden. De groep geeft ook een compliment aan de scène.
BIJLAGE 3.1 1. Wie zien we in de scene? Rolverdeling: 1) naam:________________ 2) naam:________________ 3) naam:________________ 4) naam:________________ 5) naam:________________ 6) naam:________________ 2. Waar speelt de scene zich af? Decor:
rol:________________ rol:________________ rol:________________ rol:________________ rol:________________ rol:________________
3. Rekwisieten: Voorwerp waar het toneelstuk op gebaseerd is:___________________________ Rekwisieten: 1)________________________________ 2)________________________________ 3)________________________________ 4)________________________________ 4. Wat is er aan de hand? Begin:_______________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________
Midden:______________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________
Eind:________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 5. Wanneer speelt de scene zich af? ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ 6. Waarom spelen we deze scene? Wat wil je dat het publiek mee maakt? (wil je ze iets leren? wil je ze laten lachen? wil je dat ze bang worden?) ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________ ____________________________________________________________________