LEREN MET ICT: NIEUWE ACCENTEN
De Onderwijsraad is een onafhankelijk adviescollege, ingesteld bij wet van 15 mei 1997 (de Wet op de Onderwijsraad). De Raad adviseert, gevraagd en ongevraagd, over hoofdlijnen van het beleid en de wetgeving op het gebied van het onderwijs. Hij adviseert de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal kunnen de Raad ook om advies vragen. Gemeenten kunnen in speciale gevallen van lokaal onderwijsbeleid een beroep doen op de Onderwijsraad. De Raad bestaat uit negentien leden die op persoonlijke titel zijn benoemd. Advies ‘Leren met ICT: nieuwe accenten’ uitgebracht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Adviesnr. 990145/411, 12 maart 1999 Advies niet-ambtelijke commissie WOB
Nassaulaan 6 2514 JS Den Haag Telefoon (070) 310 00 00
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen drs. L.M.L.H.A. Hermans Postbus 25000 2700 LZ Zoetermeer
Fax (070) 356 14 74 E-mail
[email protected] www.onderwijsraad.nl
i.a.a. De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Ons kenmerk
Uw kenmerk
Den Haag,
990145/411 DW
ICT/DIR/1999/8538 d.d. 23-2-1999
12 maart 1999
Onderwerp
Beleidsbrief ICT in het onderwijs
Bij bovenvermelde brief is de Onderwijsraad verzocht advies uit te brengen over uw beleidsbrief ICT in het onderwijs aan de hand van de volgende vragen: 1. 2.
Wat is het oordeel van de Raad over de gekozen bestuurlijke aanpak? Aan welke kenmerken dient een nadere uitwerking van de voornemens te voldoen, om voldoende waarborgen te realiseren voor inhoudelijke en onderwijskundige ontwikkelingen, die tot kwalitatief beter onderwijs en leren bijdragen?
Hierbij biedt de Raad u het gevraagde advies aan. Namens de Onderwijsraad,
prof. dr. J.M.G. Leune voorzitter
mr. W.G.G.M. van Holsteijn wnd. algemeen secretaris
LEREN MET ICT: NIEUWE ACCENTEN
INHOUDSOPGAVE
1
INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
2
VOORGESCHIEDENIS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
3
HOOFDLIJNEN VAN HET VOORGENOMEN ICT-BELEID . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2
4
BEOORDELING VAN DE BELEIDSVOORNEMENS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.2 Kanttekeningen bij enkele voornemens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.3 Netwerken of samenwerkingsverbanden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5
TEN SLOTTE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
4 4 5 8
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
1
INLEIDING
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft op 23 februari 1999 de Onderwijsraad advies gevraagd over zijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 19 februari 1999 waarin de voornemens rond het ICT-beleid op hoofdlijnen worden uiteengezet. Met deze brief wordt beoogd door middel van een open overleg met de Kamer een breed draagvlak te verwerven voor het te voeren ICT-beleid. Na de gedachtewisseling over de hoofdlijnen van beleid wordt voorgesteld het een en ander nader uit te werken en te preciseren in een uitwerkingsplan. De Raad wordt gevraagd op twee punten te adviseren. Het eerste betreft de gekozen bestuurlijk aanpak, waarbij scholen verantwoordelijk zijn voor keuzen bij de integratie van ICT in hun dagelijkse praktijk. De overheid formuleert daarvoor de algemene doelen, schept voorwaarden, en zorgt voor monitoring en evaluatie. Wat is het oordeel van de Raad over deze keuze? Het tweede betreft het uitwerkingsplan, waarin zal worden gespecificeerd welke aanpak wordt gekozen om voldoende waarborgen te realiseren voor inhoudelijke en onderwijskundige ontwikkelingen die tot kwalitatief beter onderwijs en leren bijdragen. Daarbij is de betrokkenheid van alle scholen een belangrijk aspect. Aan welke kenmerken moet deze uitwerking volgens de Raad voldoen? In het onderstaande geeft de Raad zijn advies. Daarbij past het voorbehoud dat het hier gaat om de contouren van het ICT-beleid. Het is nog niet duidelijk hoe de precieze uitwerking eruit zal zien, welke onderdelen prioriteit krijgen bij de verdeling van de middelen en hoeveel middelen per leerling per jaar beschikbaar komen. Hieronder wordt eerst kort ingegaan op de voorgeschiedenis van het ICT-beleid en wordt de actuele beleidsbrief samengevat. Vervolgens wordt de algemene opvatting van de Raad over de beleidsbrief verwoord en worden enkele kanttekeningen geplaatst.
2
VOORGESCHIEDENIS
In maart 1998 heeft de Onderwijsraad een advies uitgebracht over informatie en communicatietechnologie en onderwijs.1 Het advies had betrekking op de ontwikkelingen op de middellange termijn en was bedoeld voor de ondersteuning van beslissingen ten aanzien van ICT en onderwijs in de eerstkomende jaren. In het advies werden drie functies van ICT in het onderwijs onderscheiden: 3. het leren over ICT (hoe werkt ICT en wat kun je ermee doen?); 4. het leren met behulp van ICT (ICT als gereedschap tijdens het leerproces, b.v. bij het maken van werkstukken);
1
Onderwijsraad (1998), Informatie- en communicatietechnologie en onderwijs, Den Haag, 18 maart 1998
1
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
5.
het leren door middel van ICT (ICT als zelfstandig leermiddel dat onderwijsactiviteiten kan uitvoeren die nu bijvoorbeeld door docenten gerealiseerd worden). De Raad adviseerde om het beleid voor de eerstkomende jaren te richten op het verder implementeren van het gebruik van ICT volgens de eerste twee functies. Gelijktijdig diende er veel meer kennis ontwikkeld te worden voor ‘het leren door middel van ICT’. In het advies werd ook ingegaan op het in april 1997 verschenen actieplan ‘Investeren in voorsprong’.2 In het actieplan wordt binnen enkele jaren een eindsituatie nagestreefd waarin de computer/leerling verhouding bij de lerarenopleiding 1 op 3 zal zijn en 1 op 10 in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het BVE. Voorts beschikken alle scholen dan over een intern netwerk en zijn zij aangesloten op Edunet. Alle schoolleiders en een groot deel van de docenten zijn bijgeschoold. Voor het bereiken van de beoogde doelen worden vier stappen gezet waarin steeds een deel van de scholen het gehele actieplan implementeert. Voor de eerste stap zijn ‘voorhoedescholen’ geselecteerd. De Raad onderschreef de hoge prioriteit die door dit ambitieuze actieplan wordt toegekend aan ICT in het onderwijs. Daarbij stelde de Raad voor om meer nadruk te leggen op: S de inhoudelijke aspecten van het gebruik van ICT in het onderwijs (inhoudelijke afwegingen dienen vooraf te gaan aan beslissingen over materiele toerusting); S de financiële zekerheid bij scholen voor de langere termijn; S de onwenselijkheid van verschillen tussen scholen als gevolg van het gevoerde beleid; S een actieve rol van de overheid om de samenhang in de ontwikkelingen te waarborgen.
3
HOOFDLIJNEN VAN HET VOORGENOMEN ICT-BELEID
In de brief aan de Tweede Kamer d.d. 19 februari 1999 worden de hoofdlijnen van het voorgenomen ICT-beleid uiteengezet. Op een aantal punten worden andere accenten nodig geacht: S de bestuurlijke aanpak: de lijn van de afgelopen jaren om scholen en instellingen meer verantwoordelijkheid en ruimte te geven om zelf beleid te voeren zal consequent worden doorgetrokken ook voor ICT; S de verbreding van het proces: naast de voorhoedescholen worden nu direct alle scholen en instellingen betrokken; S de aandacht wordt geconcentreerd op de ontwikkeling van onderwijsinhoudelijke toepassingen; S de rijksoverheid moet haar inspanningen vooral toespitsen op activiteiten die de reikwijdte van de afzonderlijke onderwijsinstellingen te boven gaan; S het streven naar een meer geïntegreerde aanpak van kwaliteitsverbetering in het onderwijs (de samenhang met andere vernieuwingsprojecten).
2
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (1997), Investeren in voorsprong, Actieplan voor Informatie en Communicatietechnologie in het onderwijs, Zoetermeer
2
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
Voor het ICT-beleid in de komende jaren worden vier punten genoemd die van belang zijn: a. De eigen verantwoordelijkheid van scholen om ICT te integreren in hun onderwijs. Structureel wordt er een bedrag per leerling toegevoegd aan de budgetten van de scholen in primair en voortgezet onderwijs en van de instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneducatie. In het uitwerkingsplan worden de middelen nader gepreciseerd. De bedragen die voorhoede-scholen en niet-voorhoede scholen jaarlijks ontvangen zullen worden gelijk getrokken. Hiermee wordt scholen meerjarige financiële zekerheid gegeven en kunnen zij zelf keuzen maken inzake investeringen in apparatuur, scholing en software. Ook wordt de administratieve last van instellingen beperkt door geen aparte projectplannen te vragen als voorwaarde voor de bekostiging. b.
De context waarin de rijksoverheid die verantwoordelijkheid plaatst, anders gezegd: de opdracht die zij de scholen meegeeft. De context waarin scholen verantwoordelijkheid dragen wordt voornamelijk bepaald door wettelijke deugdelijkheidseisen. Wat ten aanzien van de toepassing van ICT van elke school wordt verwacht zal duidelijk tot uiting worden gebracht door de doelstellingen voor het onderwijs aan te passen. Er zal worden zorggedragen dat de verschillende eindtermen (kerndoelen, examenprogramma’s), waarin ICT-elementen zijn opgenomen, actueel blijven. c.
De concrete bijdragen die de rijksoverheid zelf direct aan de ontwikkeling van ICT in het onderwijs levert. De rijksoverheid is voornemens om scholen de komende jaren op vier terreinen te helpen hun verantwoordelijkheid waar te maken: een onderwijs-intranet (kennisnet), deskundigheidsbevordering, methoden en educatieve software, en beheer. Kennisnet behelst niet het aanleggen of financieren van een fysieke infrastructuur maar het aanbieden van transport- en internetdiensten aan het onderwijs. Als beheerde omgeving kan het voor scholen als een katalysator in het ICT-vernieuwingsproces werken. De feitelijke deskundigheidsbevordering van docenten en schoolleiders is een verantwoordelijkheid van docenten en scholen zelf. De rijksoverheid zorgt voor voorwaarden en stimulansen door het ontwikkelen van inzicht in de professionele eisen die gesteld worden aan docenten en management, het zorgen voor landelijke kaders voor certificering van onderwijspersoneel en door het stimuleren van een kwalitatief goed en transparant aanbod van opleidingen en het bevorderen van leren door samenwerking tussen scholen. Scholen beslissen zelf over de inrichting van hun onderwijs en over de methoden die zij daarbij gebruiken. Er is behoefte aan meer goede educatieve software en meer zicht op de kwaliteit en mogelijkheden van nieuwe leermiddelen. Daarom zal de rijksoverheid aan verbetering bijdragen door te investeren in: S het stimuleren van de ontwikkeling van software met betrokkenheid van leraren en scholen; S het bevorderen van een innovatieve, transparante markt door verhoging van de koopkracht van scholen en het stimuleren van consumenteninformatie; S het ondersteunen van onderzoek, analyses en beoordelingen ter bevordering van de kwaliteit van methoden en educatieve software. 3
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
S
De evaluatie van de feitelijke ontwikkelingen als basis voor politieke beslissingen over het gevoerde en te voeren beleid.
De operationele verantwoordelijkheid voor het beheer van de infrastructuur, apparatuur en software ligt bij de scholen. De rijksoverheid zal zich inspannen om de beheerslasten voor scholen zoveel mogelijk te beperken door afspraken te maken over standaarden voor apparatuur en software en door regionale en lokale samenwerking in het beheer te bevorderen. d. Evaluatie van ontwikkelingen De feitelijke ontwikkelingen zullen worden geëvalueerd met behulp van de ICT-monitor, de Inspectie, documenten van scholen en beleidsmatige evaluaties op basis van verschillende bronnen. Naast deze vier punten wordt in de brief ook aandacht besteed aan de relatie met de projecten ‘groepsgrootte’, ‘vernieuwingen in het voortgezet onderwijs’ en ‘de professionalisering van het lerarenberoep’. Geconstateerd wordt dat ICT een belangrijke extra impuls kan geven aan deze projecten en dat het belangrijk is de verschillende projecten in samenhang te bezien. Kwaliteitsverbetering dient gestalte te krijgen binnen de scholen. Daarvoor moeten scholen ruimte krijgen om dit naar eigen inzicht aan te pakken en vervolgens moeten zij daarover verantwoording afleggen. Na overleg met de Tweede Kamer zal het een en ander worden uitgewerkt in een uitwerkingsplan.
4
BEOORDELING VAN DE BELEIDSVOORNEMENS
4.1 Algemeen De Raad onderschrijft de contouren van het ICT-beleid voor de komende jaren, met in achtneming van het in de inleiding gemaakte voorbehoud. Het vergroten van de verantwoordelijkheden en beleidsruimte voor scholen en instellingen biedt de mogelijkheid om het gebruik van ICT in het onderwijs in eerste instantie te baseren op onderwijsinhoudelijke afwegingen. Scholen kunnen, binnen het voorgestelde beleid, bij hun beslissingen over de materiële toerusting uitgaan van onderwijskundige behoeften vanuit de dagelijkse schoolpraktijk. Daarmee sluit het voorgestelde beleid direct aan op het eerdere advies van de Onderwijsraad om het ICT-beleid primair te baseren op onderwijsinhoudelijke afwegingen. De Raad wil opnieuw benadrukken dat ICT bij uitstek kansen biedt het didactisch proces te vernieuwen in de richting van een meer actieve rol van leerlingen in het onderwijs/leerproces. Naar verwachting zal het onderwijs de komende jaren een fundamentele verandering doormaken waarin leerlingen veel actiever met de leerstof bezig zullen zijn dan in het huidige onderwijs gebruikelijk is. Daarbij is ook een andere rol voor de docenten vereist. De docent zal niet langer meer alleen een overdrager van kennis zijn maar veel vaker een begeleider van leerprocessen. Deze veranderende rol van de docent wordt aangeduid als de ontwikkeling van ‘teaching’ naar ‘learning’. ICT is een belangrijk hulpmiddel in deze fundamentele verandering in het onderwijs. De Raad is van oordeel
4
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
dat het beleid voor de komende jaren vooral gericht moet zijn op de benutten van de mogelijkheden van ICT bij deze didactische vernieuwingen. De vergroting van de beleidsruimte van scholen en instellingen betekent dat in sterkere mate een beroep wordt gedaan op het beleids-voerend vermogen van scholen. Invoering van ICT in het onderwijs is namelijk een complexe innovatie. De Raad vindt het belangrijk dat scholen daarbij, zo zij dat wensen, nadrukkelijk gesteund worden door schoolbegeleidingsdiensten en landelijke pedagogische centra. In de beleidsbrief wordt de vergroting van de beleidsruimte van scholen en instellingen gekoppeld aan de verantwoordelijkheid van en de opdracht aan de scholen. Daarbij is nog niet duidelijk wat er precies van scholen wordt verwacht, waarop zij kunnen worden aangesproken en hoe zij hierover verantwoording moeten afleggen. De Raad acht het van groot belang dat de precieze vormgeving van de ‘accountability’ van scholen duidelijk wordt in de uitwerkingsnota. Voorts moet daarbij duidelijk zijn hoeveel middelen per leerling jaarlijks beschikbaar gesteld worden aan de scholen teneinde de, aan hen gestelde, opdracht te kunnen realiseren. De verantwoordelijk van de overheid bestaat, volgens de beleidsbrief, uit het zorg dragen voor wettelijke deugdelijkheidseisen en voor bijdragen op vier terreinen. Evenzeer geldt dat de vormgeving van de verantwoordelijkheid van de overheid moet worden uitgewerkt. Deze is in de beleidsbrief globaal aangegeven. Door een nadere uitwerking dient de, in de notitie voorgestelde, mogelijkheid tot verantwoording concreet gemaakt te worden. In de beleidsbrief wordt niet expliciet aandacht besteed aan de vernieuwing van de lerarenopleidingen en de relatie met het thans voorgestelde beleid voor scholen. Eerder gaf de Raad al aan de vernieuwing van de lerarenopleiding, in beweging gezet door het COMMITT-advies en de activiteiten van PROMMITT, cruciaal te vinden voor het ICT-beleid. De ontwikkelingen op de lerarenopleidingen en die op scholen dienen volgens de Raad in samenhang beschouwd te worden. 4.2 Kanttekeningen bij enkele voornemens Voor de hoofdlijnen van het ICT-beleid in de komende jaren worden vier punten van belang geacht. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de relatie met andere grote onderwijsprojecten. Hieronder worden deze voornemens beoordeeld. Daarbij spelen de hiervoor genoemde algemene overwegingen een rol. Allereerst bestaat het voornemen om structureel een bedrag per leerling toe te voegen aan de budgetten van de scholen in het primair en voortgezet onderwijs en van de instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. De Raad ziet in deze benadering aantrekkelijke elementen. Aan de scholen kan hiermee financiële zekerheid worden geboden voor de langere termijn. Zoals in het eerdere advies werd aangegeven, is dit een belangrijke voorwaarde om het implementatieproces niet te laten stagneren. Naar de opvatting van de Raad is het ook aantrekkelijk dat met deze benadering de administratieve last voor instellingen wordt verminderd. 5
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
Voorts bestaat het voornemen om een gelijkwaardige uitgangssituatie te laten ontstaan voor voorhoede-scholen en niet-voorhoede scholen door de bedragen die zij structureel jaarlijks ontvangen gelijk te trekken. De voorhoedescholen konden eerder aan de slag. Daar staat tegenover dat zij, vergeleken met de situatie bij het voorgenomen beleid, minder vrijheid hadden bij de besteding van de beschikbare middelen. De Raad vindt dat beide factoren moeten meewegen in de verdeling van de beschikbaar gestelde middelen voor ICT. In het uitwerkingsplan dient duidelijk gemaakt te worden hoe dit gebeurt en op welke termijn sprake zal zijn van een gelijkwaardige uitgangssituatie. Ook vindt de Raad het belangrijk dat in het uitwerkingsplan aandacht wordt besteed aan de relatie tussen de activiteiten die in gang gezet zijn door ‘Investeren in voorsprong’ en het voorgenomen beleid. Hoe wordt er bijvoorbeeld omgegaan met de leerervaringen van de voorhoedescholen, wat waren de effecten van het aanwijzen van prioritaire vakken of wat waren de ervaringen met de nascholing? Door hieraan aandacht te besteden kan niet alleen het vernieuwingsproces versterkt worden maar ligt ook de gelijkwaardige uitgangspositie tussen voorhoede- en niet-voorhoede scholen sneller binnen bereik. De Raad vindt dat de middelen voor ICT onderdeel moeten worden van de reguliere bekostiging van scholen. Dit betekent dat een overgangstraject nodig is van de huidige financiering via de Wet OC&W-subsidies naar een structurele financiering via de reguliere bekostiging. Het tijdpad voor deze overgang dient geschetst te worden in de uitwerkingsnotitie. In de beleidsbrief wordt voorgesteld om bij de verdeling van de middelen aan de scholen niet te differentiëren naar onderwijssector. De Raad onderschrijft dit voornemen voor wat betreft de middelen voor de korte termijn, die met name bedoeld zijn voor incidentele uitgaven aan bijvoorbeeld de infrastructuur. Bij de structurele uitgaven op middellange termijn kunnen er mogelijk wel verschillen bestaan tussen onderwijssectoren. De Raad vindt dat op dit punt niet zonder meer gekozen mag worden om niet te differentiëren, maar dat hiervoor nadere argumentatie noodzakelijk is. Ten aanzien van de besteding van de middelen voor ICT hecht de Raad eraan dat deze door scholen zichtbaar wordt gemaakt. Scholen moeten duidelijk maken hoe de beschikbaar gestelde middelen voor ICT zijn ingezet. Als tweede punt is de Minister voornemens om de doelstellingen voor het onderwijs aan te passen, zodat daarin duidelijk tot uiting komt wat ten aanzien van de toepassing van ICT van elke school wordt verwacht. Er zal voor worden gezorgd dat de eindtermen (kerndoelen, examenprogramma’s) waarin ICT-elementen zijn opgenomen actueel blijven. De Raad onderschrijft dit voornemen, maar tekent daarbij aan dat er duidelijkheid moet komen over de directe consequenties die hieraan verbonden zijn voor de scholen. De actualisering van de eindtermen heeft bijvoorbeeld consequenties voor de vormgeving van de examens. Ook vindt de Raad het belangrijk dat er bij de actualisering van de eindtermen aandacht gegeven wordt aan de vernieuwing van het inhoudelijk didactisch concept, zoals dat in het voorgaande is genoemd. Het derde punt dat in de brief wordt aangegeven heeft betrekking op de concrete bijdragen van de rijksoverheid aan de ontwikkeling van ICT in het onderwijs. De rijksoverheid wil scholen de
6
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
komende jaren helpen op vier terreinen: een onderwijs-intranet (kennisnet), deskundigheidsbevordering, methoden en educatieve software, beheer. ‘Kennisnet’ is, naar de mening van de Raad, een essentieel element in de gekozen bestuurlijke aanpak3. Door de vergroting van de beleidsruimte van scholen wordt de behoefte aan informatie over ICT-toepassingen groter. De uitwisseling van leerervaringen met ICT-toepassingen tussen scholen en instellingen, die gefaciliteerd wordt door ‘Kennisnet’, is daarom van groot belang voor de dynamiek van het implementatieproces van ICT in het onderwijs. Ook meent de Raad dat de waarde van ‘Kennisnet’ mede bepaald wordt door de (gereguleerde) toegang tot en het gebruik van Internet. Zoals uit de beleidsbrief blijkt, gaat het bij de invoering van ‘Kennisnet’ om een majeure investering. In hoeverre deze investering gerechtvaardigd is hangt, volgens de Raad, af van een kosten/ baten afweging, waarbij nadrukkelijk ook de verwachtingen over de technologische ontwikkelingen in de komende jaren alsmede de vormgeving van ‘Kennisnet’ worden meegenomen. Ook zal eerst de evaluatie van de Enertel-pilot afgewacht moeten worden. De Raad ziet de resultaten van deze pilot-studie met belangstelling tegemoet. Voorgesteld wordt om de benodigde middelen voor ‘Kennisnet’ te onttrekken aan het budget van de scholen. In dat verband is, zo heeft de Raad uit de publieke discussie naar aanleiding van de brief begrepen, sponsoring als mogelijke financieringsbron aan de orde gesteld. De Raad is, nog afgezien van de vraag naar de wenselijkheid daarvan, van mening dat het een en ander in ieder geval dient te geschieden in overeenstemming met het tussen de minister en de besturenorganisaties op 13 februari 1997 gesloten convenant terzake. Met betrekking tot de deskundigheidsbevordering van individuele docenten en schoolleiders wordt onder meer voorgesteld om landelijke kaders voor certificering van onderwijspersoneel mogelijk te maken. In de uitwerking daarvan dient, naar de opvatting van de Raad, duidelijk te zijn wie of welke instantie er certificeert en waar de certificering start. Allereerst dienen opleiders gecertificeerd te worden, vervolgens zijn deelnemers aan de beurt. Er zal bij het begin van de certificering moeten worden aangegeven welke opleiders voor certificering in aanmerking komen. Voorts heeft de, eerder genoemde, actualisering van de eindtermen consequenties voor de nascholing en certificering van docenten. Hoe wordt er bijvoorbeeld geregeld dat docenten ook daadwerkelijk binnen een bepaalde termijn hun ‘digitaal rijbewijs’ halen? In de huidige situatie schiet het uitvoerend vermogen van scholen op dit punt te kort, omdat afspraken over nascholing in CAO-verband geregeld worden. De uitvoeringsnotitie dient hierover duidelijkheid te verschaffen. Ten aanzien van de bijdrage aan ‘methoden en educatieve software’ stelt de Raad voor om vooral de ontwikkeling van ICT-toepassingen te stimuleren gericht op het nieuwe didactische concept waarin leerlingen veel actiever betrokken zijn in het onderwijs/leerproces. Tot dusver is er veel educatieve software ontwikkeld gerelateerd aan de huidige stand van zaken in het onderwijs, zoals oefenprogramma’s voor rekenen en taal. Naar verwachting zullen toepassingen die meer direct aansluiten op
3
zie ook paragraaf 4.3.
7
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
het nieuwe didactische concept, zoals WEB-toepassingen’ en ‘group-ware’4, belangrijker worden dan de ‘klassieke’ educatieve software. Bij dit type toepassingen speelt samenwerking tussen leerlingen een belangrijke rol. De Raad stelt daarom voor om vooral de ontwikkelingen in deze richtingen te stimuleren. Met betrekking tot de voorgestelde bijdrage van de rijksoverheid voor het beheer van infrastructuur, apparatuur en software onderschrijft de Raad het voornemen om regionale en lokale samenwerking te bevorderen, bijvoorbeeld samenwerking met ROC’s (zie ook par. 4.3). Als vierde punt wordt voorgesteld om de feitelijke ontwikkelingen te evalueren als basis voor de politieke beslissingen over het gevoerde en te voeren beleid. De Raad acht de evaluatie van de ontwikkelingen van groot belang. Alleen door een zorgvuldige monitoring en blijvende aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs kan geleerd worden van de ervaringen met ICT-toepassingen (zie ook par. 4.3). Grote projecten In de brief wordt aandacht besteed aan de relatie met andere grote projecten zoals ‘groepsgrootte’, ‘vernieuwingen in het voortgezet onderwijs’ en ‘de professionalisering van het lerarenberoep’. De Raad onderschrijft de stelling dat ICT een extra impuls kan bieden aan de andere grote projecten. Ten aanzien van de relatie tussen ICT en ‘groepsgrootte’ stelt de beleidsbrief dat beide projecten beogen om het onderwijsleerproces meer aan te passen aan de individuele leerling. ‘Met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de school ligt het dan ook voor de hand om deze twee majeure onderwijsvernieuwingen elkaar te laten versterken.’ De Raad verwacht op termijn de positieve effecten van de ICT-investeringen op het onderwijsleerproces die van de investeringen in de groepsgrootte zullen overtreffen. Mogelijk zal dit niet gelden voor de allerjongste leerlingen. Binnen de gekozen bestuurlijke aanpak en gezien de convergentie van de doelstellingen zou de consequentie hiervan kunnen zijn dat scholen ruimte geboden wordt om de middelen voor de groepsgrootte ook aan te wenden voor ICT. Deze ruimte dient dan gekoppeld te zijn aan een verantwoording over de wijze waarop de middelen zijn ingezet voor kwaliteitsverbetering. 4.3 Netwerken of samenwerkingsverbanden De keerzijde van het beleidsvoornemen om de verantwoordelijkheid en beleidsruimte voor scholen en instellingen te vergroten is het risico dat situaties ontstaan waarin op veel plaatsen ‘het wiel wordt uitgevonden’. Dit risico komt direct voort uit het, al eerder genoemde, complexe en innovatieve karakter van de implementatie van ICT in het onderwijs. De Raad stelt dan ook voor om, complementair aan het voorgestelde beleid, samenwerking tussen scholen en andere instellingen te stimuleren, bijvoorbeeld in de vorm van netwerken of regionale samenwerkingsverbanden. Daarbij realiseert de Raad zich dat, binnen de gekozen bestuurlijke aanpak, de verantwoordelijkheid voor het aangaan van deze verbanden primair bij de scholen en instellingen ligt. Dit neemt
4
Toepassingen waarin meerdere actoren simultaan participeren en interactiviteit een grote rol speelt, b.v. Teletop van de Universiteit Twente.
8
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
niet weg dat er bij samenwerkingsverbanden sprake is van activiteiten die de reikwijdte van de afzonderlijke onderwijsinstellingen te boven gaan. Bovendien is het heel goed mogelijk dat het voor bepaalde scholen, bijvoorbeeld door hun omvang of geografische ligging, lastig is om samenwerkingsverbanden aan te gaan. De Raad acht het daarom van groot belang dat de rijksoverheid, behalve door haar bijdrage aan ‘Kennisnet’, het tot stand komen van netwerken of samenwerkingsverbanden bevordert. De beoogde samenwerkingsverbanden dienen in eerste instantie gericht te zijn op het uitwisselen van (leer)ervaringen met het toepassen van ICT in het onderwijs. Scholen hebben baat bij het leren van de ervaringen van andere scholen en instellingen5.‘Kennisnet’ kan hierbij een belangrijke rol spelen. Door de samenwerking kan tevens de efficiëntie van verschillende activiteiten worden verbeterd, bijvoorbeeld bij het beheer of de aanschaf van apparatuur of de deskundigheidsbevordering van docenten, alsmede de toegankelijkheid van verschillende ICT-toepassingen worden vergroot. Door in een samenwerkingsvorm plaats in te ruimen voor ‘research en monitoring’ van de resultaten kunnen de leereffecten worden vergroot. Dit zou de hiervoor genoemde evaluatie kunnen versterken. De Raad hecht eraan dat samenwerkingsvormen ontstaan waarin naast scholen ook verschillende andere instellingen nadrukkelijk participeren, zoals schoolbegeleidingsdiensten, landelijke pedagogische centra, lerarenopleidingen, ROC’s, onderzoeksinstellingen en uitgevers. Op voorhand is moeilijk aan te geven welke samenwerkingsvorm optimaal is, dit hangt af van de lokale condities en de kenmerken van de betreffende scholen. Het ligt voor de hand om met name netwerken te vormen rond de centra voor leertechnologie, die onder regie van PROMMITT tot stand komen. Op dit punt beveelt de Raad nader onderzoek aan naar het succes van samenwerkingsverbanden bij andere innovatie-projecten.
5
Volgens de ICT-monitor zal in het basisonderwijs ‘zonder informatieverspreiding over ICT-toepassingen het invoeringsproces bij steeds meer scholen stagneren’. (Samenvattng ICT-monitor 1997/1998, blz. 4)
9
Onderwijsraad, 990145/411, 12 maart 1999
5
TEN SLOTTE
De Raad vindt het terecht dat het ICT-beleid door de minister gezien wordt als één van de speerpunten van het onderwijsbeleid voor de komende periode. ICT kan een belangrijke impuls geven aan tal van vernieuwingsprocessen in het onderwijs, in het bijzonder aan de vernieuwing van het pedagogisch/didactisch proces, en is in toenemende mate belangrijk voor de ontwikkelingen in onze economie en samenleving6. De Raad kan zich vinden in de door de Minister aangegeven hoofdlijnen van het ICT-beleid, maar signaleert ook een aantal problemen. Een definitief oordeel is echter pas mogelijk wanneer duidelijk is wat de daadwerkelijke consequenties zijn voor de scholen. Daarbij is de vormgeving van de ‘accountability’ van scholen en instellingen in verhouding tot de beschikbaar gestelde middelen cruciaal. De Raad gaat ervan uit dat het uitwerkingsplan voor advies zal worden voorgelegd.
6
zie ook het recente Kabinetsvoornemen om een tijdelijke Task Force ‘Werken aan ICT’ op te richten (Uitleg 6, 3 maart 1999, blz. 18-19).
10