Leidraad Participatiewet IGSD
Leidraad Participatiewet
Inhoud Deel algemene bijstand inclusief Bbz 2004, IOAW en IOAZ ........................................................................... 3 Hoofdstuk 1
Bijzondere aanvraagprocedures Participatiewet ...................................................................... 4
Hoofdstuk 2
Voorschotten ........................................................................................................................... 7
Hoofdstuk 3
Overbruggingsuitkering .......................................................................................................... 10
Hoofdstuk 4
Identificatieplicht .................................................................................................................... 11
Hoofdstuk 5
Middelen................................................................................................................................ 12
Hoofdstuk 6
Bijstand en eigen woning, woonschip of woonwagen ........................................................... 24
Hoofdstuk 7
Norm en vermogen bij niet rechthebbende echtgenoten........................................................ 30
Hoofdstuk 8.
Kostendelersnorm en verlaging uitkering. ............................................................................. 32
Hoofdstuk 9
Wijziging norm bij opname in een inrichting ........................................................................ 38
Hoofdstuk 10
Specifieke verplichtingen belanghebbende jonger dan 27 jaar .............................................. 39
Hoofdstuk 11
Maatregel of geldlening wegens tekortschietend besef ......................................................... 43
Hoofdstuk 12
Inkeerregeling ....................................................................................................................... 46
Hoofdstuk 13
Inlichtingenplicht en bestuurlijke boetes ............................................................................... 49
Hoofdstuk 14
Zelfstandige activiteiten (op bescheiden schaal) ................................................................... 55
Deel bijzondere bijstand .................................................................................................................................. 59 Hoofdstuk 1
Individuele inkomenstoeslag ................................................................................................. 60
Hoofdstuk 2.
Alleenstaande ouders zonder alleenstaande ouderkop ........................................................... 65
Hoofdstuk 17
Toeslagen voor levensonderhoud .......................................................................................... 74
2
Leidraad Participatiewet
Deel algemene bijstand inclusief Bbz 2004, IOAW en IOAZ
3
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 1
Bijzondere aanvraagprocedures Participatiewet
Regelingen: Participatiewet, Bbz2004, IOAZ en IOAW Onderwerpen: - Inleiding -
Ingangsdatum bijstand na afgewezen WW-aanvraag
-
Afhandeling ingetrokken aanvragen
-
Verkorte aanvraagprocedure na korte onderbreking bijstand
-
Verkorte aanvraagprocedure bij echtscheiding of verlating.
-
Verkorte aanvraagprocedure bij verhuizing uitkeringsgerechtigden binnen werkgebied IGSD
-
Aanvragen Bbz 2004 en IOAZ
-
Aanvragen IOAW
Inleiding Bij de afhandeling van aanvragen algemene bijstand maakt de IGSD onderscheid tussen aanvragen van personen jonger dan 27 jaar en aanvragen van personen van 27 jaar of ouder. De wijze waarop deze aanvragen worden afgehandeld staat omschreven in werkinstructies. Verder staat de aanvraagprocedure omschreven in Grip op Participatiewet van Schulinck. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op een aantal afwijkende aanvraagprocedures. Ingangsdatum bijstand na afgewezen WW-aanvraag Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Zie voor een toelichting paragraaf 1.7 van hoofdstuk 1 van Grip op Participatiewet van Schulinck. Op grond van in het verleden gemaakte afspraken tussen gemeenten en uitvoeringsinstellingen (zie Divosa Bulletin 1999, nr. 4, p. 87-88) zou indien het beroep op de voorliggende voorziening (eventueel na een juridische procedure) faalt, de aanvraagdatum voor de bijstand de datum zijn waarop het beroep op die voorziening is gedaan 1. Het Dagelijks Bestuur hanteert het beleid dat personen binnen 10 werkdagen na dagtekening van de afwijzingsbeschikking van UWV een digitale aanvraag algemene bijstand moeten hebben ingediend via www.werk..nl. Alleen dan kent de IGSD met terugwerkende kracht de bijstand toe, mits de klant voldoet aan de voorwaarden die daarvoor gelden. De ingangsdatum van de algemene bijstand op grond van de Participatiewet is dan gelijk aan de datum waarop de klant een beroep deed op de voorliggende voorziening. Afgewezen WW-aanvragen en voorschotten Als UWV een voorschot heeft verstrekt en nadien blijkt dat dit ten onrechte is gebeurd, omdat belanghebbende geen recht op WW heeft, dan kan het UWV het onverschuldigd betaalde voorschot wel verrekenen met het college in het geval belanghebbende (alsnog) het recht op bijstand is toegekend. De bijstand kan in dat geval door het college zonder machtiging van de belanghebbende tot het bedrag van het voorschot worden terugbetaald aan het UWV indien deze instantie het voorschot terugvordert (artikel 53 lid 1 Participatiewet). Hoeft de klant de voorschotten niet terug te betalen dan bestaat in beginsel slechts recht op bijstand of inkomensvoorziening voor zover deze meer bedraagt dan de door het UWV verleende voorschotten. Er vanuit gaande dat de klant voldoet aan de voorwaarden van de Participatiewet en de voorschotten betrekking hebben op de periode waarover de bijstand wordt verleend. Voorbeeld afwijzing WW en aanvraag Participatiewet 1. Belanghebbende vraagt op 15 juni een WW uitkering aan.
Zie beleidswijzer B003 ‘ingangsdatum bijstand na afgewezen WW-aanvraag’ van het handboek Wet werk en bijstand van Schulinck. 1
4
Leidraad Participatiewet Het UWV wijst de aanvraag op 14 juli af. Op 16 juli meldt belanghebbende zich voor een aanvraag WWB. De ingangsdatum van de bijstandsuitkering is dan 15 juni. De verstrekking van gegevens ten aanzien van het vermogen wijkt in deze gevallen af van het verificatie- en validatiebeleid. Belanghebbende moet inzage in zijn bankrekeningen verstrekken door de afschriften over de periode van 15 mei tot en met 16 juli ter inzage te geven. Bij de vermogensvaststelling mag volstaan worden met de saldi van de bankrekeningen rond 16 juli tenzij de vermogensmutaties over de periode aanleiding geven om het vermogen per 15 juni vast te stellen. 2. Als 1 maar belanghebbende meldt zich pas op 14 augustus. De ingangsdatum is gelijk aan de melddatum, te weten 14 augustus. Voor de vermogensvaststelling hoeft dan niet van het verificatiebeleid te worden afgeweken. De hierboven beschreven werkwijze ten aanzien van de WW geldt ook voor overige voorliggende voorzieningen. Afhandeling ingetrokken aanvragen Het staat belanghebbende vrij de aanvraag om een uitkering mondeling (telefonisch) of schriftelijk in te trekken. Zowel bij een mondeling als schriftelijk verzoek tot intrekking stuurt de IGSD belanghebbende een brief waarmee het verzoek wordt bevestigd. Aanvraagprocedure na korte onderbreking bijstand Personen die binnen zes maanden na beëindiging van de algemene bijstand een hernieuwd beroep doen op de bijstand, moeten zich bij de poort melden voor een aanvraag. Zij krijgen dan het uitgebreide aanvraag- en inlichtingenformulier mee. Voor het overige geldt dezelfde werkwijze als voor overige aanvragen algemene bijstand. Hiervoor wordt verwezen naar de werkinstructies. Verkorte aanvraagprocedure bij echtscheiding of verlating. Voor gehuwden met een bijstandsuitkering die elkaar verlaten of gaan scheiden geldt een vereenvoudigde aanvraagprocedure. Daarbij kan een vereenvoudigd aanvraagformulier gebruikt worden. Het aanvraagformulier is beschikbaar via GWS4ALL. De uitkering naar de norm voor gehuwden dient beëindigd te worden. Het verkorte aanvraagformulier mag ook gebruikt worden door: - alleenstaanden en alleenstaande ouders die een gezamenlijke huishouding gaan vormen Voorwaarde is dan wel dat allen al een bijstandsuitkering ontvangen van de IGSD. Deze aanvragen lopen niet via UWV-WERKbedrijf. In feite vindt alleen een wijziging van de norm plaats. Wel dient aandacht te zijn voor (nieuwe) medebewoners in verband met een mogelijke gezamenlijke huishouding en/of de kostendelersnorm. Verkorte aanvraagprocedure bij verhuizing uitkeringsgerechtigden binnen werkgebied IGSD Er geldt ook een vereenvoudigde aanvraagprocedure voor belanghebbenden die verhuizen van Westerveld naar Steenwijkerland (en omgekeerd). De IGSD verstrekt in feite ononderbroken een bijstandsuitkering. Reden waarom deze aanvraag niet via UWVWerkbedrijf hoeft te lopen. Daarbij kan een vereenvoudigd aanvraagformulier gebruikt worden. Het aanvraagformulier is beschikbaar via GWS4ALL. Verder is van belang of de klant op het nieuwe adres medebewoners, inwonende kinderen en/of ouders, krijgt. Extra aandacht is vereist indien medebewoners mee verhuizen van het oude adres naar het nieuwe adres. In dat laatste geval is een huisbezoek nodig om het recht op uitkering te kunnen vaststellen. Gaat de klant verhuizen binnen het werkgebied en verlaat hij zijn partner met wie hij een bijstandsuitkering ontving of gaat de klant samenwonen met een andere klant die ook een uitkering van de IGSD ontvangt dan mag ook het verkorte aanvraagprocedure gebruikt worden. Aanvragen Bbz 2004 en IOAZ Deze aanvragen lopen niet via UWV, maar gaan rechtstreeks naar de IGSD. De IGSD heeft een overeenkomst gesloten met het Regionaal Bureau zelfstandigen over de afhandeling van aanvragen in het kader van de Bbz 2004 en de IOAZ. Zelfstandigen die zich op het Werkplein Steenwijk melden voor een aanvraag op grond van de Bbz 2004, worden doorverwezen naar het Regionaal Bureau Zelfstandigen. Het Rbz neemt de aanvragen in behandeling en adviseert de IGSD. De IGSD neemt het uiteindelijke besluit. Hetzelfde geldt voor aanvragen in het kader van de IOAZ. Voor bescheiden schalers is specifiek beleid.. Aanvragen IOAW De wijze waarop deze aanvragen worden afgehandeld staat omschreven in werkinstructies. Verder staat de aanvraagprocedure omschreven in Grip op Participatiewet (onderdeel voorliggende voorzieningen, IOAW).
5
Leidraad Participatiewet
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
6
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 2
Voorschotten
Regeling: Participatiewet Onderwerpen: voorschot bij aanvragen algemene bijstand (art. 52 Participatiewet) - Inleiding - Hoogte voorschot en maatregelen en voorschot - Situaties waarin de IGSD geen voorschot verleent - Broodnood - Voorschotten op lopende uitkeringen
Inleiding Een toelichting op voorschotten staat in Grip op Participatiewet van Schulinck. Zie hiervoor hoofdstuk 10 betaling van bijstand onderdeel 3.2 voorschotten bij aanvraag. Hoogte voorschot en maatregelen en voorschot De hoogte van het voorschot moet minimaal gelijk zijn aan - 90% van de hoogte van de algemene bijstand, verminderd met het in aanmerking te nemen inkomen (artikel 19 lid 2 Participatiewet); Verder houdt de IGSD bij de voorschotverlening rekening met eventueel op te leggen verlagingen/maatregelingen met toepassing van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ. Situaties waarin de IGSD geen voorschot verleent 1. De IGSD verleent geen voorschot ingevolge de Participatiewet als bij de aanvraag duidelijk is dat geen recht op bijstand, bestaat, omdat - één van de uitsluitingsgronden van toepassing is (artikel 13 Participatiewet) - beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 Participatiewet) - aanvrager over voldoende middelen beschikt (artikel 11 en 19 Participatiewet) - aanvrager geen Nederlander is en geen vreemdeling is in de zin van artikel 11 tweede en derde lid Participatiewet 2. Verder verstrekt de IGSD geen voorschot als - relevante gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig zijn verstrekt door belanghebbende en hem dit valt verwijten en/of - belanghebbende anderszins niet zijn volledige medewerking verleent De IGSD acht het belanghebbende te verwijten indien hij, ook nadat hem een termijn is gegeven om zijn verzuim te herstellen op grond van artikel 4:5 Awb, de relevante gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt. Voor de werkwijze van het te verlenen voorschot wordt verwezen naar het schema aan het eind van dit hoofdstuk. Broodnood Zoals hierboven reeds aangegeven moet binnen vier weken een voorschot worden verleend op grond van artikel 52 Participatiewet als de IGSD niet binnen vier weken op een aanvraag algemene bijstand heeft besloten. Het komt echter voor dat een aanvrager dringende behoefte heeft aan financiële middelen, omdat hij de periode van vier weken, gerekend vanaf de datum van aanvraag, niet kan overbruggen. Beschikt de aanvrager in het geheel niet meer over middelen om de periode tot de beslissing te overbruggen, dan biedt de overbruggingsuitkering mogelijk uitkomst. Zie hiervoor het volgende hoofdstuk. Voorschotten op lopende uitkeringen De IGSD verleent geen voorschotten op lopende uitkeringen. In de praktijk kan zich echter de situatie voordoen dat een bijstandsgerechtigde in acute financiële problemen raakt en daardoor de periode tot de volgende uitbetaling niet meer kan overbruggen. Oorzaken hiervan zijn bijvoorbeeld verlies of diefstal van de portemonnee of een fors negatief saldo op de bankrekening. De Participatiewet biedt geen expliciete mogelijkheid om voorschotten te verstrekken aan belanghebbenden die reeds een bijstandsuitkering ontvangen.
7
Leidraad Participatiewet
Als de financiële problemen zijn ontstaan als gevolg van verlies of diefstal dan dient belanghebbende dit aannemelijk te maken door een proces-verbaal van de politie over te leggen. Zonder proces-verbaal geen voorschot. Via vakantietoeslag Hoofdregel is dat de vakantietoeslag (vt) jaarlijks in de maand juni wordt uitbetaald (artikel 45 lid 1 Participatiewet). Op verzoek van de belanghebbende kan het college de reeds opgebouwde vt of een deel daarvan ook eerder uitbetalen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het college een dergelijk verzoek niet al te snel hoeft te honoreren. Dit neemt echter niet weg dat het college het eerder uitbetalen van opgebouwde vtrechten kan gebruiken om een belanghebbende te helpen die anders de periode tot de volgende maandelijkse uitbetaling niet kan overbruggen. Heeft belanghebbende voldoende vakantiegeld opgebouwd dan wijst de IGSD hem op mogelijkheid het vakantiegeld eerder uit te betalen. Let op! Bij beslag op uitkering is dit waarschijnlijk niet mogelijk. Onvoldoende vakantiegeld opgebouwd Is onvoldoende vakantiegeld opgebouwd of vanwege beslag niet mogelijk dan zijn er nog de volgende mogelijkheden: a. Individualiseringsbepaling toepassen Voor uitkeringsgerechtigden met een bijstandsuitkering biedt artikel 18 lid 1 Participatiewet uitkomst (individualiseringsbepaling). b. het tijdelijk wijzigen van het betalingsritme Zie Grip op Participatiewet, hoofdstuk 10 Betaling bijstand paragraaf 3.3. voorschotten tijdens de bijstandsverlening.
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
8
De werkdag waarop aanvraag binnenkomt dan wel de eerstvolgende werkdag waarop consulent werkzaam is, nagaan a. of recht op bijstand bestaat (uitsluiting, voorliggende voorziening/voldoende middelen, geen vreemdeling in de zin van art. 11 tweede en derde lid Participatiewet e.d.). b. of alle relevante stukken aanwezig zijn (m.b.v. checklist controleren) c. of belanghebbende anderszins niet zijn volledige medewerking verleent (denk aan zich zonder opgaaf van geldige reden niet beschikbaar willen stellen voor arbeidsmarkt, zonder opgaaf van redenen niet verschijnen op uitnodigingen n.a.v. aanvraag, niet meewerken aan vestigen krediethypotheek, niet willen meewerken aan huisbezoek).
II Belanghebbende verleent al zijn medewerking, alle stukken zijn aanwezig en het recht op bijstand staat in principe vast.
II Geen recht op bijstand vanwege
II Relevante stukken ontbreken
-
uitsluitingsgronden
Belanghebbende verleent
-
voorliggende voorziening
anderszins niet zijn volledige
-
voldoende middelen
medewerking
-
geen vreemdeling in de zin van artikel 11 Participatiewet
II
II II
Is niet binnen vier weken beslist op aanvraag, dan moet de IGSD bij wijze van voorschot bijstand verlenen.
Geen recht op voorschot. Ook niet na vier weken Hersteltermijn bieden op grond van artikel 4:5 Awb. Let op! Verstrijkt termijn van vier weken binnen hersteltermijn dan moet je in principe een voorschot verlenen.
Hoofdstuk 3 Overbruggingsuitkering Regeling: artikel 18 lid 1 Participatiewet Aan een cliënt die de periode tussen zijn aanvraag en de eerste betaling van de uitkering niet kan overbruggen kan een overbruggingsuitkering worden verstrekt. Het gaat dan met name om de volgende situaties: 1. de uitbetaalperiode vóór de bijstand sluit niet aan op die van de bijstand. De eerdere uitbetaalperiode was bijvoorbeeld wekelijks en sluit niet aan bij onze maandelijkse betaalperiode/-datum; 2. een "verlaten partner" blijft zonder middelen achter en kan niet wachten tot de eerste betaaldatum van de bijstand; 3. de hoogte van het inkomen in de periode voorafgaande aan de bijstandsverstrekking is ontoereikend om de periode tot de eerste bijstandsbetaling te overbruggen; De overbruggingsuitkering is bedoeld om te voorkomen dat een cliënt op het moment van aanvraag met liquiditeitsproblemen te maken krijgt. De praktijk leert dat mensen die bij aanvang van de bijstand al met achterstanden te maken krijgen deze niet meer inlopen. Er kunnen dan ook heel snel schulden ontstaan. De bijstand is bestemd ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat deze bijstand als algemene bijstand in de zin van artikel 5, onder b van de Participatiewet moet worden beschouwd. Het in hoofdstuk 6 van de Participatiewet opgenomen artikel 48 geeft als hoofdregel dat de bijstand om niet wordt verleend tenzij in de wet anders is bepaald. Enkel en alleen het bepaalde in artikel 48, tweede lid, artikelen 49, 50 en 51 van de Participatiewet biedt een grondslag om van deze hoofdregel af te wijken. Als de bepalingen in genoemde wetsartikelen geen aanknopingspunten bieden om overbruggingsbijstand in de vorm van een borgtocht of een lening toe te kennen dient de overbruggingsbijstand om niet te worden verleend. Voor de terugbetaling van overbruggingsuitkeringen in de vorm van een geldlening sluit de IGSD aan bij hetgeen in het debiteurenbeleid is opgenomen over terugbetalingen van geldleningen, uitgezonderd krediethypotheken. Het overbruggingsbedrag beslaat maximaal een periode van één maand en de hoogte is gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, exclusief vakantietoeslag, minus de financiële middelen waarover wordt/kan worden beschikt. NB: Indien later blijkt dat in verband met een eigen woning, de bijstand in de vorm van een krediethypotheek wordt toegekend, zal ook de incidentele bijstand alsnog als krediethypotheek moeten worden toegekend
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 4 Identificatieplicht
Regeling: artikel 17 lid 3 en 4 Participatiewet en artikel 13 lid 3 en 4 IOAW/Z Onderwerpen: - identificatieplicht Bij de indiening van een aanvraag ingevolge de Participatiewet, IOAW en IOAZ mag de geldigheidsduur van een legitimatiebewijs niet verstreken zijn. Indien belanghebbende daar toestemming voor geeft, wordt een kopie van het legitimatiebewijs aan het dossier gevoegd. Zo niet dan dient het nummer en aard van het legitimatiebewijs in het dossier opgenomen te worden. Bij een heronderzoek of bij een aanvraag bijzondere bijstand van een cliënt met een lopende uitkering mag de geldigheidstermijn wel verstreken zijn, tenzij belanghebbende geen toestemming verleende tot het kopiëren van het legitimatiebewijs. In het laatste geval dient wel steeds bij een vervolgcontact gevraagd te worden naar het legitimatiebewijs. De geldigheidstermijn mag hierbij eveneens verstreken zijn, immers nummer en aard zijn bij het eerste contact reeds vastgesteld. Bij gerechtvaardigde twijfel omtrent identiteit, nationaliteit en/of verblijfsrechtelijke positie altijd van belanghebbenden verlangen dat een geldig legitimatiebewijs wordt getoond. De geldigheidstermijn van een vreemdelingendocument mag nooit verstreken zijn.
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
11
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 5
Middelen
Regeling: Participatiewet, IOAW en IOAZ Onderwerpen: - Inleiding - Giften - (Her)berekening inkomsten - Vakantiereserveringen uitzendkrachten bij verplichte bedrijfssluiting - Vrijlating inkomsten uit arbeid - Hoe vaak pas je de inkomstenvrijlating toe - Inkomstenvrijlating en terugvordering - Inkomstenvrijlating bij gehuwden - Heffingskortingen - Loonheffingskorting - Bijverdiensten kinderen jonger dan 18 jaar - Vermogensvaststelling bij aanvang en tijdens de verlening van algemene bijstand - Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm - Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura (auto, inboedel) - Interen op vermogen - Vermogen te hoog vanwege achteraf verkregen middelen - Vermogensdeel met bijzondere bestemming - Beleidsregels inzake vrijlating pensioenen
Inleiding Voor een toelichting op middelen wordt verwezen naar hoofdstuk 3 (Middelentoets) Grip op Participatiewet van Schulinck. Giften Giften worden bij de vaststelling van de bijstand in beginsel buiten beschouwing gelaten voorzover dit uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord kan worden geacht. Door giften niet in aanmerking te nemen als middelen wordt voorkomen dat het bestaan van de Participatiewet als algemene voorziening van overheidswege een ontmoediging vormt voor de vrijgevigheid van instellingen of personen. Bij de beoordeling of een gift uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is, speelt zowel de hoogte als de bestemming van de gift een rol. Als het gaat om de hoogte van de gift kan bijvoorbeeld bezien worden of dit leidt tot een bestedingsniveau dat niet meer in overeenstemming is met het bijstandsniveau. Bij giften met een specifieke bestemming, kosten betreffend die niet in de algemene bijstand zijn begrepen, zal er doorgaans geen bezwaar zijn deze buiten beschouwing te laten. De grens van het redelijke dient hierbij wel in acht te worden genomen. Bij de beoordeling of een verstrekking als gift kan worden aangemerkt is doorslaggevend of de verstrekking een onverplicht karakter heeft. (Her)berekening inkomsten Indien de inkomsten niet per maand maar per week of vier weken worden genoten, worden de inkomsten op de volgende wijze omgerekend naar inkomsten op maandbasis. Het inkomen per week of per vier weken wordt omgerekend naar een inkomen per dag en vervolgens vermenigvuldigd met 21,75 dagen. Dit is dan het inkomen per maand dat als inkomen wordt meegenomen. Vakantiereserveringen uitzendkrachten bij verplichte bedrijfssluiting Over het algemeen staan op loonspecificaties van uitzendbureaus reserveringen voor: - vakantiedagen - kort verzuim - vakantiegeld/toeslag/bijslag De eerste twee zijn reserveringen bedoeld om het loon door te betalen bij verlofdagen en vakantie (en dus verplichte bedrijfssluiting). Het gaat hier om inkomen als bedoeld in artikel 32 lid 2 tweede zin van de
12
Leidraad Participatiewet Participatiewet. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt. Dus bij verlofdagen wordt de klant geacht zijn reservering kort verzuim op te nemen en bij bedrijfssluiting (wegens vakantie) zijn reservering vakantiedagen. Het zijn middelen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Bij uitbetaling van het vakantiegeld, de vakantietoeslag of vakantiebijslag is het geen inkomen maar vermogen als het gereserveerde vakantiegeld betrekking heeft op de periode waarover geen bijstand is verleend. In alle andere gevallen is bij het verrekenen van het inkomen met de uitkering al rekening gehouden met het vakantiegeld op basis van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ. Voorbeeld vakantiegeld Belanghebbende is verlaten en ontvangt vanaf 1 maart bijstand in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid. Hij ontvangt al inkomsten uit arbeid vanaf 1 januari dat jaar. In juni betaalt zijn werkgever het vakantiegeld uit over de periode van 1 januari tot en met mei. Het in juni uitbetaalde vakantiegeld over 1 januari tot en met februari is vermogen in de zin van de Participatiewet. Het vakantiegeld over 1 maart tot en met mei is in juni geen inkomen of vermogen. Dat is immers al meegenomen bij het verrekenen van de inkomsten met de uitkering in maart, april en mei. Vrijlating inkomsten uit arbeid Met ingang van 1 januari 2015 kennen de Participatiewet, IOAW en IOAZ drie soorten van inkomstenvrijlatingen: a. reguliere inkomstenvrijlating (artikel 31 lid 2 onder n Participatiewet, artikel 8 lid 2 IOAW en artikel 8 lid 3 IOAZ) b. aanvullende inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders (artikel 31 lid 2 onder r Participatiewet, artikel 8 lid 5 IOAW en artikel 8 lid 9 IOAZ) c. voor personen die medisch urenbeperkt zijn (artikel 31 lid 2 onder z Participatiewet, artikel 8 lid 7 IOAW en artikel 8 lid 11 IOAZ). De vrijlating is niet van toepassing op zelfstandigen, marginaal zelfstandigen of zelfstandige die op bescheiden schaal opereren als omschreven in hoofdstuk 14, tenzij deze loon ontvangen. Voor een toelichting op deze vrijlating wordt verwezen naar hoofdstuk 3, paragraaf 2.5 van Grip op Participatiewet van Schulinck. Het doel van de inkomstenvrijlating is om belanghebbenden te stimuleren een gehele of gedeeltelijke baan te accepteren. Aan het aspect "bijdragen aan arbeidsinschakeling" omschreven in bovengenoemde inkomstenvrijlatingen onder a en b geeft de IGSD als volgt invulling: De IGSD past de inkomstenvrijlating toe op een ieder met een uitkering van de IGSD ingevolge de Participatiewet, IOAW of IOAZ, die inkomsten uit arbeid verwerft en in aanvulling op de inkomsten nog recht heeft op een dergelijke uitkering van de IGSD. Het dagelijks bestuur van de IGSD stelt zich op het standpunt dat het vinden van betaalde arbeid altijd bijdraagt aan arbeidsinschakeling. Daarbij dient de persoon wel aan alle overige wettelijke voorwaarden te voldoen die voor de inkomstenvrijlating geldt. Hoe vaak pas je de inkomstenvrijlating toe Niet helemaal duidelijk is of er slechts eenmalig recht op inkomstenvrijlating bestaat of dat hier ieder jaar opnieuw gebruik van kan worden gemaakt. Gelet op de tekst van de overige onderdelen van artikel 31 lid 2 Participatiewet moet aangenomen worden dat het recht op inkomstenvrijlating tijdens de bijstandsverlening slechts één keer per periode van bijstandsverlening bestaat. Dit geldt ook voor de IOAW en IOAZ. Zie voor een nadere toelichting hoofdstuk 3, paragraaf 2.5 van Grip op Participatiewet van Schulinck. In de volgende situatie past de IGSD de inkomstenvrijlating ingevolge artikel 31 lid 2 onder n en r Participatiewet, artikel 8 lid 2 en 5 IOAW en artikel 8 lid 3 en 9 IOAZ opnieuw toe. Past of paste de IGSD de inkomstenvrijlating toe en beëindigt de IGSD vervolgens de uitkering ingevolge de Participatiewet, IOAW of IOAZ, dan kan de klant weer in aanmerking komen voor de inkomstenvrijlating indien hij minimaal zes achtereenvolgende maanden (te rekenen vanaf de einddatum c.q. intrekkingsdatum van de uitkering) geen uitkering ingevolge de Participatiewet, IOAW of IOAZ ontvangt. Dit betekent dat als de inkomstenvrijlating is toegepast, de uitkering vervolgens wordt beëindigd en zes maanden na de beëindiging weer wordt toegekend, de inkomstenvrijlating weer gedurende zes maanden toegepast kan worden. Bij een alleenstaande ouder kan dan aansluitend op de reguliere inkomstenvrijlating weer de inkomstenvrijlating specifieke voor alleenstaande ouders worden toegepast.
13
Leidraad Participatiewet Ontvangt een klant in aansluiting op zijn uitkering van een andere gemeente, een uitkering van de IGSD, dan moet onderzocht worden of de vorige gemeente de inkomstenvrijlating toepaste. De periode van bijstandsverlening of uitkering ingevolge de IOAW of IOAZ is dan immers niet onderbroken. Inkomstenvrijlating en terugvordering De vrijlatingsbepalingen van artikel 31 lid 2 onder n, r en z Participatiewet, artikel 8 lid 2, 5 en 7 IOAW en artikel 8 lid 3, 9 en 11 IOAZ gelden in beginsel ook indien er sprake is van terugvordering in verband met inkomsten uit arbeid, zelfs indien er sprake is van fraude. De vrijlating zou dan kunnen leiden tot een verlaging van het terug te vorderen bedrag. Zie voor een nadere toelichting hoofdstuk 3, paragraaf 2.5 van Grip op Participatiewet van Schulinck. Inkomstenvrijlating bij gehuwden De inkomensvrijlating geldt voor ieder van de echtgenoten/partners en niet voor de gehuwden als geheel. De arbeidsverplichtingen en de eventuele ontheffingen worden namelijk individueel vastgesteld. Dan is het ook consequent om per persoon vast te stellen dat deze arbeid bijdraagt aan arbeidsinschakeling. Zie voor een nadere toelichting hoofdstuk 3, paragraaf 2.5 van Grip op Participatiewet van Schulinck. Heffingskortingen Voor dit onderdeel wordt verwezen naar hoofdstuk 3 (Middelentoets), paragraaf 4 (heffingskortingen) van Grip op Participatiewet van Schulinck. Daarin staan alle heffingskortingen en in hoeverre deze tot de middelen moeten worden gerekend. Het Dagelijks Bestuur van de IGSD kort heffingskortingen op de bijstandsuitkering, indien deze als inkomen moeten worden aangemerkt. Ook wanneer een persoon recht heeft op één of meerdere heffingskortingen, maar deze niet via een voorlopige teruggaaf bij de belastingdienst heeft aangevraagd. Het zijn namelijk middelen waarover deze persoon redelijkerwijs kan beschikken Art 31 lid 1 Participatiewet. Bij aanvragen algemene bijstand legt het Dagelijks Bestuur van de IGSD belanghebbenden een aanvullende verplichting op een voorlopige teruggaaf bij de belastingdienst aan te vragen (artikel 55 Participatiewet) en deze binnen twee maanden na de datum van aanvraag aan de IGSD te verstrekken. Dit indien belanghebbende geen of te weinig heffingskortingen ontvangt en daar wel recht op heeft. De volgende heffingskortingen moeten via een voorlopige teruggaaf worden aangevraagd indien daar recht op bestaat:
algemene heffingskorting minstverdienende partner inkomensafhankelijke combinatiekorting korting voor groene beleggingen
Loonheffingskorting Bij sommige klanten past de werkgever (of uitkerende instantie) geen loonheffingskorting toe. De klant ontvangt daardoor een lager netto inkomen. Als dit de enige werkgever of uitkerende instantie is (naast de IGSD) van wie de klant een inkomen ontvangt of degene van wie de klant het hoogste inkomen ontvangt, dan kan de klant redelijkerwijs beschikken over een hoger netto inkomen. Een hoger netto inkomen leidt tot een lagere uitkering ingevolge de Participatiewet. De IGSD gaat hier op de volgende wijze mee om: In de 1e maand houdt de IGSD geen rekening met de loonheffingskorting. De IGSD verrekent de inkomsten in de eerste maand dus op basis van wat de klant netto ontvangt (zonder loonheffingskorting). De klant krijgt vervolgens een brief waarin hij/zij erop wordt gewezen om een en ander te regelen. Vanaf de tweede maand houdt de IGSD wel rekening met de loonheffingskorting bij het korten van de inkomsten. De uitkeringsadministratie verwittigt de betreffende consulent onverwijld van het feit dat er inkomsten worden ontvangen waarop de loonheffingskorting niet wordt toegepast. Bovendien wordt in de toekenningsbeschikking de aanvullende verplichting opgenomen ingevolge artikel 55 Participatiewet dat bij werkaanvaarding toepassing van de loonheffingskorting moet worden gevraagd. Bij klanten met inkomsten uit arbeid is het bovenstaande zeer belangrijk. De loonheffingskorting bestaat uit de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De klant kan de arbeidskorting niet achteraf ontvangen via een aangifte inkomstenbelasting. Dit betekent dat de IGSD bij deze klanten meer uitkering verstrekt dan nodig is.
14
Leidraad Participatiewet De door de klant niet gebruikte algemene heffingskorting daarentegen gebruikt de IGSD bij de brutering van de bijstand / inkomensvoorziening aan het einde van het jaar. De IGSD draagt dan minder loonheffing af over de bijstand / inkomensvoorziening waardoor de bruto uitkering lager is. Voor de IOAW en IOAZ geldt bovenstaande niet. Deze wetten werken met bruto inkomsten. Bijverdiensten kinderen jonger dan 18 jaar Voor een toelichting zie hoofdstuk 3, paragraaf 1.3.9. (inkomsten uit arbeid van ten laste komende kinderen) van Grip op Participatiewet van Schulinck. Vermogensvaststelling bij aanvang en tijdens de verlening van algemene bijstand Zie hiervoor hoofdstuk 3 (Middelentoets), paragraaf 3.3 (wijze waarop het college vermogen moet vaststellen) Grip op Participatiewet van Schulinck. In het onderstaande stuk wordt expliciet ingegaan op vermogensvaststelling tijdens de verlening van algemene bijstand en is afkomstig uit Grip op Participatiewet van Schulinck. De CRvB heeft de onduidelijkheid over de toepassing van artikel 34 Participatiewet verhelderd. Bij een negatief of op nihil vastgesteld aanvangsvermogen valt het begrip "vermogensruimte" (het bedrag waarmee het vermogen kan toenemen zonder dat dit gevolgen heeft voor de voortzetting van de bijstand) samen met het begrip vermogensgrens in artikel 34 lid 3 Participatiewet. De resterende vermogensruimte kan nooit groter zijn dan de toepasselijke vermogensgrens van artikel 34 Participatiewet. Dat betekent dat het hebben van een negatief aanvangsvermogen de resterende vermogensruimte niet vergroot. Tijdens een ononderbroken bijstandsperiode kan bij een tussentijdse toename van het vermogen, na een eerdere positieve vermogensvaststelling, slechts het verschil tussen het eerder vastgestelde vermogen en de in acht te nemen vermogensgrens worden vrijgelaten (zie CRvB 23-12-2008, nr. 07/3951 WWB, CRvB 24-04-2012, nr. 10/5801 WWB en CRvB 31-07-2012, nr. 10/2299) Een tweetal voorbeelden ter verduidelijking. voorbeeld 1 Bij aanvang van de algemene bijstand per 1 januari 2013 is het vermogen van een belanghebbende vastgesteld op € 50.000,00 negatief. Het betreft een alleenstaande. De toepasselijke vermogensgrens is op 1 januari 2013 € 5.795,00. Op 1 januari 2015 ontvangt hij € 10.000,00 uit een erfenis. De toepasselijke vermogensgrens is op 1 januari 2015 € 5.895,00. Omdat het vermogen bij aanvang van de uitkering op nihil was gesteld is de vermogensruimte gelijk aan de vermogensgrens. Erfenis € 10.000,00 Vermogensruimte € 5.895,00 € 4.105,00 De uitkering moet beëindigd worden*. Voorbeeld 2 Bij aanvang van de algemene bijstand per 1 januari 2013 is het vermogen van een belanghebbende vastgesteld op € 3.000,00 positief. Het betreft een alleenstaande. De toepasselijke vermogensgrens is op 1 januari 2013 € 5.795,00. Vervolgens is er in 2014 een schuld ontstaan van € 5.000,00. Op 1 januari 2015 ontvangt hij € 10.000,00 uit een erfenis. De toepasselijke vermogensgrens is op 1 januari 2015 € 5.895,00. Omdat het vermogen bij aanvang van de uitkering op € 3.000,00 was gesteld is de vermogensruimte € 5.895,00 minus € 3.000,00 is € 2.895,00. De schuld die later is ontstaan, telt niet mee. Erfenis € 10.000,00 Vermogensruimte € 2.895,00 € 7.105,00 De uitkering moet beëindigd worden*. *Indien belanghebbende na zijn beëindiging opnieuw algemene bijstand aanvraagt, is het niet zo dat aan de eerdere beëindiging geen enkele betekenis toekomt. Het ligt in dat geval op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat er sprake is van nieuwe feiten of een relevante wijziging van de omstandigheden waardoor hij thans wel voldoet aan de vereisten voor het recht op bijstand. Zie hiervoor hoofdstuk 2 (aanvraagprocedure), onderdeel 10 (nieuwe aanvraag na afwijzing of beëindiging) van Grip op Participatiewet. Indien belanghebbende zijn tussentijdse toename van het vermogen, waardoor zijn uitkering is beëindigd, daadwerkelijk aanwendt ter aflossing van zijn schulden, is sprake van een nieuw feit of relevante wijziging van omstandigheden. Vervolgens dient dan beoordeeld te worden in hoeverre dit
15
Leidraad Participatiewet aangemerkt moet worden als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan. Indien belanghebbende bijvoorbeeld vanwege zijn problematische schuldensituatie een beroep doet op de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de tussentijdse toename van het vermogen aanwendt ter aflossing van deze schulden, kan niet van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan gesproken worden. Erfenissen en boedelscheidingen Een toename van het vermogen als gevolg van een erfenis wordt meegenomen vanaf het moment dat de klant daar aanspraak op kan maken. Dus vanaf de datum van overlijden van de erflater. Wel houdt de IGSD bij de intrekking c.q. beëindiging van de bijstand/inkomensvoorziening rekening met het feit dat een klant niet meteen over zijn erfenis kan beschikken omdat de nalatenschap eerst moet worden afgewikkeld. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar hoofdstuk 3 (middelentoets), paragraaf 3 (vermogen), onderdeel 4.4 (bezittingen) over de langstlevende ouder uit Grip op Participatiewet van Schulinck. Met vermogen uit de boedelscheiding houdt het Dagelijks Bestuur van de IGSD rekening vanaf de datum van verlating, maar niet eerder dan de ingangsdatum van de uitkering. Ook hier houdt de IGSD rekening met het feit dat een boedelscheiding enige tijd in beslag neemt. Zolang een belanghebbende echter niet (redelijkerwijs) kan beschikken over zijn aandeel in de boedel, kan de waarde van dit aandeel niet als vermogen in aanmerking worden genomen. Na een boedelscheiding kunnen met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de Participatiewet de kosten van bijstand worden teruggevorderd, omdat vanaf het moment van het gescheiden gaan leven reeds een aanspraak bestaat op een deel van de onverdeelde boedel. Zie voor zowel erfenis als boedelscheiding hoofdstuk 11 (herziening, intrekking, terug- en invordering), paragraaf 2 (terugvordering), onderdeel 3 (terugvorderingsgronden), punt 7 (achteraf beschikken over middelen) uit Grip op Participatiewet van Schulinck. Prijzen uit loterij Met een toename van het vermogen als gevolg van het winnen van een prijs uit een loterij, houdt de IGSD rekening vanaf de trekkingsdatum. Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm Wanneer tijdens de periode van bijstandsverlening de leefvorm van de belanghebbende wijzigt dan kan dit tevens gevolgen hebben voor het vermogen. Het vermogen wordt niet opnieuw vastgesteld in de volgende gevallen, omdat dit reeds eerder is vastgesteld en daarom bekend is: - een alleenstaande wordt alleenstaande ouder door de geboorte van een kind (het vrij te laten vermogen wijzigt wel) Het vermogen wordt wel opnieuw vastgesteld in de volgende gevallen, omdat de wijziging in de gezinssituatie gevolgen heeft voor het vermogen: twee personen met een uitkering op grond van de Participatiewet gaan samenwonen een alleenstaande ouder wordt alleenstaande (jongste kind wordt 18 jaar). gehuwden met een uitkering op grond van de Participatiewet gaan uit elkaar Een redelijk toepassing van artikel 34 Participatiewet brengt met zich mee dat bij wijziging van leefvorm het vermogen opnieuw wordt vastgesteld, waarbij de met de gewijzigde leefvorm samenhangende vermogensveranderingen opnieuw worden behandeld als ware zij gebeurd bij aanvang van de bijstand
1. 2.
De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van de belanghebbende (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd). Stel het vermogen opnieuw vast (bezittingen minus schulden). Voorkom daarbij onbillijkheden en houd daarom in ieder geval rekening met het volgende: Het deel van het vermogen dat is ontstaan tijdens de bijstandsperiode door ontvangen rente en besparingen dient gelet op de vrijlatingsbepalingen buiten beschouwing te blijven. Bij alleenstaande ouders die alleenstaanden worden is het onder omstandigheden aanvaardbaar dat een deel van het vermogen wordt overgedragen aan de (niet meer ten laste komende) kinderen waardoor het vermogen van de bijstandsgerechtigde alleenstaande lager wordt. Maak van deze mogelijkheid gebruik indien bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met
16
Leidraad Participatiewet vermogensbestanddelen van (ten laste komende) kinderen. De systematiek van de Participatiewet schrijft dit immers voor als de kinderen tot het gezin behoren. Een redelijke wetstoepassing brengt echter met zich mee dat, zodra de betreffende kinderen niet langer tot het gezin in de zin van de Participatiewet behoren, bij de vermogensvaststelling van de ouder niet langer rekening wordt gehouden met de vermogensbestanddelen van die kinderen. Dit is slechts dan anders indien er voorafgaande aan de bijstandsverlening een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de ouder naar de kinderen met als kennelijk doel om het recht op bijstand (langer) te waarborgen. Voorbeeld Mevrouw Peters vraagt op 1 januari 1999 bijstand aan. Op die dag wordt haar zoon Kees 12 jaar. Mevrouw Peters heeft een spaarrekening met € 3.630,24. Het saldo van de spaarrekening van zoon Kees bedraagt € 2.268,90. Mevrouw Peters krijgt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Haar vermogen wordt vastgesteld op € 5.899,14 (de som van de saldi op de beide spaarrekeningen). Op 1 januari 2005 wordt Kees 18 jaar. Mevrouw Peters wordt vanaf die datum aangemerkt als alleenstaande. Op grond van bovenstaande regels geldt dat de toepasselijke vermogensgrens wijzigt in de actuele vermogensgrens voor een alleenstaande: € 5.105,-- (bedrag geldt per 1 januari 2005). De banksaldi zijn nog steeds aanwezig dus de hoogte van vermogen blijft in beginsel gelijk, namelijk € 5.899,14. Gevolg is dat er sprake is van een vermogensoverschot dat mevrouw Peters zou moeten interen. Echter, het is redelijk om het vermogen van mevrouw Peters te verlagen met € 2.268,90. Dit bedrag komt immers toe aan zoon Kees, want het stond bij aanvang van de bijstandsverlening op zijn spaarrekening. Het vermogen van mevrouw Peters bedraagt daarom € 3.630,24 en blijft onder de (nieuwe) van toepassing zijnde vermogensgrens. Interen is nu niet nodig. Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura (auto, inboedel) Bezittingen die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, behoren niet tot het vermogen (artikel 34 lid 2 onder a Participatiewet). Het onderstaande stuk gaat in op een aantal van deze bezittingen. Auto, motor, scooter of bromfiets Zowel binnen de gemeente Steenwijkerland als Westerveld is de bereikbaarheid met het openbaar vervoer beperkt. Reden waarom het Dagelijks Bestuur van de IGSD een auto, motor, scooter of bromfiets aanmerkt als algemeen gebruikelijk indien de waarde van de auto maximaal € 6.850,00 bedraagt. Is de waarde van de auto, motor, scooter of bromfiets hoger dan telt alleen het meerdere boven de € 6.850,00 mee voor de vermogensvaststelling. Indien belanghebbende in het bezit is van meerdere auto's, motoren, scooters en of bromfietsen tellen deze niet mee voor de vermogensvaststelling mits deze tezamen niet meer waard zijn dan € 6.850,00. Voor de vaststelling van de waarde van het motorvoertuig gaat de IGSD uit van de ANWBkoerslijst (de waarde bij verkoop tussen particulieren). Caravans, aanhangers en boten zijn, ongeacht hun waarden, niet als algemeen gebruikelijk aan te merken. De waarden van deze goederen behoren tot de in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen. Inboedel Een gebruikelijke inboedel wordt niet als vermogen in aanmerking genomen. Aangenomen moet worden dat inboedelverzekeringen tot een bedrag van € 50.000,-- uit oogpunt van bijstandsverlening aanvaardbaar zijn en niet hoeven te leiden tot extra onderzoek. Zie hiervoor hoofdstuk 3 (Middelentoets), paragraaf 3 (vermogen), onderdeel 11 (verzekering van vermogen) uit Grip op Participatiewet van Schulinck. Interen op vermogen Vraagt belanghebbende bijstand aan, na op zijn vermogen te hebben ingeteerd, dan beoordeelt de IGSD of belanghebbende verantwoord heeft ingeteerd op zijn vermogen. De Participatiewet kent hier geen norm voor. De IGSD hanteert hiervoor de interingsnorm van anderhalf keer de toepasselijke bijstandsnorm. De IGSD verhoogt de interingsnorm met het gemis aan huur- en zorgtoeslag. De IGSD houdt ook rekening met inkomsten die belanghebbende gedurende de interingsperiode geniet. Met eventuele bijzondere uitgaven kan ook rekening worden gehouden. Denk bijvoorbeeld aan vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Deze uitgaven leiden tot een lager vermogen. Onderstaande berekeningsmethode geeft het gemeentelijk beleid weer: Toepasselijke bijstandsnorm per maand € .... 1½ Inkomsten Gemis aan zorgtoeslag Gemis aan huurtoeslag
17
=
€ .... + € .... € .... + € .... +
Leidraad Participatiewet € .... (A) Wachttijd in maanden = vermogen boven het vrij te laten vermogen gedeeld door A. Vermogen te hoog vanwege achteraf verkregen middelen Het kan gebeuren dat iemand door achteraf verkregen middelen boven de vrijlatingsgrens uitkomt. De interingsnorm dient niet te worden gehanteerd bij het intrekken van het recht op bijstand (CRvB 02-3-2010, nr. 08/642 WWB). Vermogensdeel met bijzondere bestemming Bij de vaststelling van het vermogen bij de aanvang van bijstandsverlening worden alle vermogensbestanddelen in aanmerking genomen, ook alles wat op de bank- of girorekening staat, ook al is daar net het laatste salaris op gestort waarvan men moet leven tot het eind van de maand de eerste bijstand wordt ontvangen of het eerste voorschot kan worden verstrekt. Zie ook het verificatie- en validatiebeleid over datum vaststelling vermogen. Het lijkt echter rechtvaardig om in bepaalde situaties met de bijzondere bestemming van een deel van het vermogen rekening te houden. a. Levensonderhoud Er kan zich een situatie voordoen dat een cliënt met zijn vermogen net boven de grens zit. Het vermogen mag dan verminderd worden met het bedrag boven de vermogensgrens dat bestemd is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien in de periode tot de eerstvolgende betaling van de algemene bijstand ingevolge de Participatiewet tot maximaal het voor belanghebbende geldende normbedrag. b. Begrafeniskosten Een verzekering voor de kosten van begrafenis of crematie wordt geacht algemeen gebruikelijk te zijn. Dit kan zowel een verzekering in natura zijn, een verzekering die in contanten uitkeert of een eigen reservering voor die kosten. De reserveringen, verzekering of anderszins, voor begrafenis of crematie worden in beginsel vrijgelaten. Indien zij niet voldoen aan onderstaande bepalingen worden zij, voor zover als zij te gelde gemaakt kunnen worden, op grond van artikel 31 lid 1 Participatiewet als middel in aanmerking te worden genomen.
Uitvaartverzekering welke in natura uitkeert, wordt altijd vrijgelaten Uitvaartverzekering welke contanten uitkeert kan worden vrijgelaten indien: o de waarde niet bovenmatig hoog is (richtbedrag per persoon = totaal aan begrafeniskosten volgens Prijzengids Nibud); o het tegoed bij overlijden wordt uitgekeerd en anderszins niet tussentijds opvraagbaar of afkoopbaar is dan wel slechts opvraagbaar of afkoopbaar tegen zeer ongunstige voorwaarden. Eigen reservering in contanten voor begrafeniskosten wordt alleen onder de volgende voorwaarden niet als vermogen aangemerkt: o het geld is uitsluitend bestemd voor de kosten van een uitvaart en mag niet tussentijds opvraagbaar zijn (staat op een aparte rekening); o het tegoed kan alleen bij overlijden worden opgenomen (er zal dus een gemachtigde zijn aangewezen die het geld kan opnemen), en; o de waarde is niet bovenmatig hoog (richtbedrag per persoon = totaal aan begrafeniskosten volgens Prijzengids Nibud).
c. Levens-/lijfrenteverzekering/koopsompolissen Ook komt het voor dat bij de behandeling van een aanvraag voor een bijstandsuitkering een cliënt een deel van het vermogen heeft vastgezet door middel van een of andere verzekering of als spaartegoed voor "later". De meest voorkomende zijn: i. levensverzekering; ii. lijfrenteverzekering; iii. koopsompolis. ad i. levensverzekering Bij een levensverzekering betaalt de verzekerde maandelijks een premie. De verzekering komt tot uitkering op een afgesproken moment in de toekomst of bij een bepaalde gebeurtenis (bijvoorbeeld overlijden). Het bedrag wordt ineens uitgekeerd aan de begunstigde, dat kan de verzekerde zelf zijn, maar ook een ander bijvoorbeeld de partner of de kinderen.
18
Leidraad Participatiewet ad ii. lijfrenteverzekering Een lijfrenteverzekering is een soort "sparen voor later". Het verschil met de levensverzekering is dat het bedrag op een afgesproken moment niet ineens wordt uitgekeerd maar in maandelijkse termijnen. Het is dus in feite een inkomensondersteunende voorziening. ad iii. koopsompolis Een koopsompolis is gebaseerd op een kapitaalstorting. Bij een koopsompolis wordt echter niet stap-voorstap gespaard, maar wordt er een aanzienlijk bedrag ineens gestort. Na een afgesproken periode komt de koopsompolis in een keer tot uitbetaling. In de Beleidsregels inzake vrijlating pensioenen staat in hoeverre het Dagelijks Bestuur van de IGSD deze tot de middelen rekent. De Beleidsregels zijn mede gebaseerd op de volgende onderdelen van de verzamelbrief van de staatssecretaris van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van december 2014-3: - Bescherming pensioenopbouw in derde pijler voor vermogenstoets in de bijstand (inclusief bijlage 3 van de verzamelbrief) - Bijstand en 2e pijler pensioen
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
Beleidsregels inzake vrijlating pensioenen Vooruitlopend op het voornemen van de staatssecretaris van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om te komen met een wetsvoorstel waarin 2e pijler pensioenen en onder voorwaarden 3e pijler pensioenen worden vrijgelaten in het kader van de Participatiewet stelt het Dagelijks Bestuur van de IGSD het volgende beleid vast inzake vrijlating van pensioenen. De bevoegdheid tot vaststelling van deze beleidsregels ontleent het Dagelijks Bestuur aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 1. Begrippen 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder: a. Dagelijks Bestuur: Dagelijks Bestuur van de IGSD Steenwijkerland/Westerveld; b. 1e pijler pensioen: rechten opgebouwd in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW); c. 2e pijler pensioen: pensioenen opgebouwd via de werkgever; d. 3e pijler pensioen: individuele aanvullende pensioenvoorzieningen zoals: lijfrenten, koopsommen en levensverzekeringen. Artikel 2 Voorwaarden pensioenvrijlating 1. Bij bijstandsaanvragen ingevolge de Participatiewet worden pensioenvoorzieningen in de tweede pijler niet tot de middelen gerekend, tenzij deze reeds tot uitbetaling zijn gekomen. 2. Bij bijstandsaanvragen ingevolge de Participatiewet worden 3e pijler pensioenen niet tot de middelen gerekend gedurende de periode omschreven in artikel 3 van deze beleidsregels, indien: a. deze pensioenvoorzieningen fiscaal ondersteund worden met de zogeheten omkeerregel: de inleg en de opgebouwde aanspraken zijn onbelast, de uitkering is belast, b. deze een totaal aan opgebouwd pensioenvermogen van € 250.000 niet overschrijden,
19
Leidraad Participatiewet
3.
4.
5.
6.
c. deze ten minste vijf jaar voor de dag van bijstandsaanvraag zijn getroffen, d. in elk jaar van de vijf jaar voor de dag van bijstandsaanvraag ten minste enige storting is gedaan ten behoeve van deze pensioenvoorzieningen, e. de ingangsdatum van deze pensioenvoorzieningen reeds vijf jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag vastlag, en f. de pensioenvoorziening nog niet tot uitbetaling is gekomen of is afgekocht. In afwijking van het tweede lid wordt de 3e pijler pensioen wel tot de middelen ingevolge de Participatiewet gerekend indien de pensioenvoorziening uitsluitend bestemd is voor nabestaanden. In afwijking van het tweede lid onderdeel d behoort een jaarlijkse inleg wel tot de middelen in het kader van de Participatiewet voor dat deel van de inleg dat de € 6.000,00 overschrijdt. Bij een totaal opgebouwd pensioenvermogen van 3e pijler pensioenen van meer dan € 250.000 wordt dat meerdere tot de middelen gerekend in het kader van de Participatiewet. Bij samenloop van het vierde en vijfde lid worden de op grond van het vierde lid aanwezige middelen in mindering gebracht op het bedrag waarmee de € 250.000 wordt overschreden.
Artikel 3. Beschermingsperiode 3e pijler pensioen Een 3 pijler pensioen dat voldoet aan de voorwaarden van beleidsregel 2, tweede lid, behoort niet tot de middelen tot het moment dat de getroffen pensioenvoorziening tot uitbetaling komt volgens de voorwaarden die golden op de ingangsdatum van de toetsingsperiode: vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand, doch uiterlijk de ingangsdatum van de AOW die, gezien diens geboortejaar, voor de belanghebbende geldt. e
Artikel 4. Middelen Levensverzekeringen, lijfrenteverzekeringen en koopsompolissen die niet aan beleidsregel 2 en/of beleidsregel 3 voldoen, behoren tot de middelen in het kader van de Participatiewet, indien belanghebbende daar redelijkerwijs over kan beschikken. Artikel 5. Informatieplicht Het Dagelijks Bestuur kan van de belanghebbende verlangen dat deze de gegevens verstrekt die het Dagelijks Bestuur nodig heeft om te kunnen vast stellen of (een deel van) het pensioenvermogen in de derde pijler kan worden vrijgelaten. Artikel 6. Citeertitel Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels inzake vrijlating pensioenregelingen Artikel 7. Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden op 6 mei 2015 in werking en werken terug tot 1 januari 2015. -
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
Toelichting op Beleidsregels inzake pensioenregelingen Het Nederlands pensioenstelsel bestaat uit drie pijlers: - AOW (1e pijler) - pensioenopbouw via de werkgever (2e pijler) - Individuele aanvullende pensioenvoorzieningen (3e pijler) Zoals lijfrenten, koopsommen en levensverzekeringen. Uit de verzamelbrief van december 2014 – 3 van de staatssecretaris van het ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid blijkt dat de staatssecretaris het niet wenselijk vindt dat colleges bijstandsgerechtigden verplichten hun 2e pijler pensioen vervroegd in te laten gaan.
20
Leidraad Participatiewet
De staatssecretaris komt daarom met een apart wetsvoorstel om dit in de Participatiewet te regelen. Alleen wanneer personen vrijwillig hun 2e pijler pensioen eerder laten ingaan, zal het 2e pijler pensioen door het Dagelijks Bestuur van de IGSD in aanmerking genomen worden bij de vaststelling voor het recht op en de hoogte van de bijstand. Daarnaast gaat de staatssecretaris in de verzamelbrief in op 3e pijler pensioenen. De staatssecretaris komt met een wettelijke regeling waarin in voorkomende gevallen bij een aanvraag om bijstand – onder voorwaarden en binnen bepaalde grenzen – niet kan worden verlangd dat een pensioenvoorziening in de zogenaamde derde pijler te gelde wordt gemaakt. Achtergrond daarvan is dat het met het sterk gegroeide aantal zelfstandigen – vooral zzp’ers – van belang is dat ook deze groep een voldoende pensioen kan opbouwen. Deze beleidsregels lopen vooruit op de wettelijke regeling. De voorwaarden die de staatssecretaris in de verzamelbrief noemt om voor een vrijlating in aanmerking te komen, zijn in de beleidsregels opgenomen en worden hieronder nader toegelicht.
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Begrippen Het eerst lid spreekt voor zich en het tweede lid onder b, c en d worden in de algemene toelichting nader toegelicht. Artikel 2 Voorwaarden pensioenvrijlating Eerste lid Pensioenen opgebouwd via een werkgever worden vrijgelaten. Bij bijstandsaanvragen liet de IGSD deze al vrij. Gelet op de verzamelbrief van december 2014 – 3 is dit nog eens nadrukkelijk in de beleidsregels verwoord. Tweede lid. Dit lid is niet beperkt tot degenen die als zelfstandige een dergelijk pensioen vermogen hebben opgebouwd, maar geldt ook voor (ex-)werknemers. Zij kunnen immers eveneens in de situatie verkeerd hebben waarin zij niet of slechts in beperkte mate hebben kunnen deelnemen aan een pensioenregeling in de tweede pijler. Hierdoor heeft het beleid betrekking op alle aanvragers om bijstand, dus niet alleen op (ex-)zelfstandigen, maar ook op (oud-)werknemers. De staatssecretaris geeft in de verzamelbrief van december 2014 - 3 aan dat de wettelijke regeling er zo uit komt te zien dat om redenen van uitvoerbaarheid niet de voorwaarde wordt gesteld dat de pensioenopbouw in de derde pijler inderdaad het gevolg is van het niet (of slechts in beperkte mate) hebben kunnen deelnemen aan een pensioenfonds. Het gaat hierbij derhalve om een algemene vrijlating van het 3e pijler pensioen. In de beleidsregels is daarom niet opgenomen dat (ex-) werknemers moeten aantonen dat zij niet of slechts in beperkte mate hebben kunnen deelnemen aan een pensioenfonds. Onder a Naast lijfrenten in de vorm van levensverzekeringen worden ook lijfrentespaarrekeningen en lijfrente beleggingsrechten op deze wijze fiscaal begunstigd. Onder b Het bedrag van € 250.000 komt overeen met een bedrag dat op de pensioendatum benodigd is voor een aanvullend pensioen ter hoogte van een AOW–inkomen. Dat bedrag is het gemiddelde pensioen dat in aanvulling op de AOW wordt ontvangen. Een ruimere vrijlating dan de genoemde € 250.000 zou niet passen bij het vangnetkarakter van de bijstand. Het gaat hier om het totale bedrag. Heeft een belanghebbende meerdere pensioenvoorzieningen die als oudedagsvoorziening aangemerkt moeten worden, dan moet het bedrag van alle voorzieningen tezamen niet meer dan € 250.000 bedragen. Is dit wel het geval, dan wordt het meerdere tot de middelen gerekend. Is het opgebouwde pensioenvermogen € 300.000 dan zal belanghebbende eerst € 50.000 moeten afkopen. Pas als belanghebbende op dat vermogen verantwoord heeft ingeteerd kan een beroep op bijstand worden gedaan.
21
Leidraad Participatiewet
Onder c Met de voorwaarde dat de pensioenvoorziening ten minste vijf jaar voor de aanvraag om bijstand is getroffen, wordt voorkomen dat degene die rekening houdt met de mogelijkheid op relatief korte termijn een beroep op bijstand te moeten doen, een dergelijke voorziening treft om langs die weg vermogen veilig te stellen. Deze voorwaarde heeft tot doel het risico te verkleinen dat degenen die rekening houden met een toekomstig beroep op bijstand, de vrijlatingsregeling gebruiken om gelden in een pensioenvoorziening onder te brengen om deze buiten de vermogenstoets te houden. Onder d Het vereiste dat in de vijf jaar voor de bijstandsverlening jaarlijks ten minste enige inleg heeft plaatsgevonden, is opgenomen met het oog op de situatie dat de aanvrager in het verleden een derdepijlervoorziening heeft getroffen om daarin gelden onder te brengen die weliswaar het inkomen op de oude dag ten goede komen, maar niet primair als doel had een aanvullend pensioen op te bouwen. Zonder dit inlegvereiste zou belanghebbende van die voorziening gebruik kunnen maken om bij verwachte bijstandsafhankelijkheid daarop verdere vermogensbestanddelen aan de vermogenstoets te onttrekken. Onder e Om te voorkomen dat met het oog op eventuele bijstandsafhankelijkheid belanghebbende die aanvangsdatum naar een later tijdstip verschuift, wordt hierbij uitgegaan van de ingangsdatum van de lijfrente die gold bij de ingang van de toetsingsperiode. Wel is er in die zin beoordelingsruimte om een eventuele tussentijdse aanpassing op redelijkheid te beoordelen, indien de ingangsdatum van 65 jaar wordt aangepast naar de huidige geldende ingangsdatum van de AOW als belanghebbende aannemelijk maakt dat de wijziging heeft plaatsgevonden met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd. Ook deze voorwaarde heeft tot doel het risico te verkleinen dat degenen die rekening houden met een toekomstig beroep op bijstand, de vrijlatingsregeling gebruiken om gelden in een pensioenvoorziening onder te brengen om deze buiten de vermogenstoets te houden. Onder f Indien de belanghebbende ervoor heeft gekozen het derdepijlerpensioen wél voor zijn pensioengerechtigde leeftijd af te kopen dan wel in te laten gaan, wordt dit pensioen wel als middelen in aanmerking genomen bij het vaststellen van het recht op bijstand. In zo’n situatie kan vrijlating immers niet langer het doel dienen van bescherming van het oudedagspensioen Derde lid De vrijlating geldt niet voor een pensioenvoorziening die uitsluitend bestemd is voor nabestaanden. Immers beoogd wordt om alleen de noodzakelijke oudedagsvoorziening van belanghebbende zelf veilig te stellen Vierde lid Om voor bescherming in aanmerking te komen dient gedurende de vijf jaar voorafgaande aan de datum van bijstandsaanvraag de inleg op een derdepijlerregeling niet meer te hebben bedragen dan € 6.000 per jaar. Tot die grens kunnen bedragen worden ingelegd zonder dat dit bij een beroep op bijstand ten koste gaat van de pensioenbesparingen. Deze voorwaarde maakt het mogelijk dat van jaar op jaar wisselend ingelegd kan worden, naargelang de inkomenssituatie en andere bestedingen. In de door de staatssecretaris van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgenomen wetswijziging wordt geregeld dat de inleg die in elk van de vijf jaar van de toetsingsperiode boven deze grens van € 6.000 uitkwam, buiten de vermogensvrijlating valt. Reden waarom dit lid is opgenomen. De maximale inleg van € 6.000 per jaar geldt voor alle pensioenvoorzieningen tezamen en niet afzonderlijk. Verder wordt de inleg van elk van die vijf jaar apart bezien en vindt dus geen middeling plaats. Voorbeeld: Als bijvoorbeeld in een jaar binnen de toetsingsperiode € 7.500 is ingelegd en in een ander jaar € 8.000, wordt derhalve € 3.500 (€ 1.500 + € 2.000) als middelen in aanmerking genomen die te gelde moeten worden gemaakt.
22
Leidraad Participatiewet
Vijfde lid Zie voor de toelichting op dit lid de toelichting op het tweede lid onder b. Zesde lid Is sprake van zowel een inleg boven de € 6000 als een opgebouwd pensioenvermogen boven de vermogensgrens van € 250.000 dan wordt hier als volgt mee omgegaan. Ingeval ook het totaal opgebouwde pensioenvermogen boven de vrijlatingsgrens van € 250.000 uitkomt, wordt de »bovenmatige« inleg eerst daarop in mindering gebracht. Hiermee wordt voorkomen dat hetzelfde bedrag tweemaal als niet vrij te laten vermogen in aanmerking wordt genomen (eenmaal als inleg die boven de grens van € 6.000 uitkomt en vervolgens als vermogen dat boven de grens van € 250.000 ligt). Voorbeeld Als bijvoorbeeld in een jaar binnen de toetsingsperiode € 7.500 is ingelegd en in een ander jaar € 8.000, wordt derhalve € 3.500 (€ 1.500 + € 2.000) als middelen in aanmerking genomen die te gelde moeten worden gemaakt. Is daarnaast het opbouwde pensioenvermogen € 300.000 dan wordt de ‘bovenmatige’ inleg van € 3.500 op € 50.000 (€ 300.000 minus € 250.000) in mindering gebracht. Tot de middelen behoren dan € 3.500 plus (€ 50.000 minus € 3.500) is € 50.000. Artikel 3 Beschermingsperiode 3e pijler pensioen De beleidsregel heeft tot doel te voorkomen dat de ingangsdatum in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag gewijzigd wordt met het oog op een toekomstig beroep op bijstand. De ingangsdatum mag echter nooit later liggen dan de AOW-gerechtigde leeftijd van betrokkene. De regeling is immers uitsluitend bedoeld om de noodzakelijke oudedagsvoorziening van belanghebbende zelf veilig te stellen. Dat is in de regel ook het moment dat de bijstandsverlening kan worden beëindigd. Artikel 4 Middelen Vallen lijfrenten, koopsompolissen en/of levensverzekeringen niet onder de vrijlating van deze beleidsregels dan behoren deze tot de middelen. Voorwaarde is wel dat belanghebbende daar redelijkerwijs over moet kunnen beschikken. De afkoopwaarde van deze verzekeringen dient dan te worden meegenomen in de vaststelling van het vermogen. Dat de eventuele afkoopwaarde lager is dan hetgeen is ingelegd, is niet relevant. Ook niet wanneer met de afkoop hoge kosten zijn gemoeid. Voor de wijze waarop dan met deze lijfrenten, koopsompolissen en/of levensverzekeringen rekening gehouden dient worden, wordt verwezen naar Grip op Participatiewet van Schulinck. Artikel 5 Informatieplicht Naast de nu al gebruikelijke gegevens over het vermogen in de derde pijler als zodanig, gaat het hierbij om de inhoud van de lijfrenteovereenkomst die zoals die luidde aan het begin van de toetsingsperiode van 5 jaar voor de aanvraag om bijstand, en om de inleg die de betrokkene in elk van deze 5 jaar op die lijfrente heeft gedaan. De belanghebbende heeft deze stukken van de aanbieder van het derdepijlerpensioen (verzekeraar of bank) gekregen. In het geval dat de belanghebbende deze niet (meer) heeft, kan de aanbieder deze alsnog verstrekken. De artikelen 6 en 7 spreken voor zich
23
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 6
Bijstand en eigen woning, woonschip of woonwagen
Regeling: Participatiewet (artikelen 3 lid 6, 34 lid 2 onderdeel d, 48 lid 3 en 50 Participatiewet) Onderwerpen: - Inleiding -
Wanneer bijstand in de vorm van een geldlening bij eigen woning
-
Waardebepaling eigen woning
-
Woonwagen of woonschip
-
Zekerheden en medewerkingsplicht
-
Kosten woningtaxatie en kosten vestiging hypotheek of pand
-
Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht
Inleiding In de Algemene bijstandswet (artikel 20) gold dat als belanghebbende eigenaar was van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning en er recht op algemene bijstand bestond, die bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van een hypotheek werd verstrekt. In de Participatiewet wordt gesteld dat die bijstand de vorm een geldlening heeft. Nadere regels, met betrekking tot bijvoorbeeld rente en aflossing, ontbreken. Om zekerheid te hebben omtrent vorm en de rente en aflossing van deze geldlening dient er een uitvoeringsrichtlijn opgesteld te worden. Wanneer bijstand in de vorm van een geldlening bij eigen woning. Zie hoofdstuk 9 (vormen van bijstand) paragraaf 2 (lening en borgtocht), onderdeel 3 (eigen woning, woonwagen en woonschip) in Grip op Participatiewet van het handboek van Schulinck. Het Dagelijks Bestuur verlangt van een belanghebbende die in een door hem zelf bewoonde eigen woning woont dat hij eerst probeert een (extra) hypotheek te vestigen bij een reguliere kredietinstelling (CRvB 2204-2008, nr. 06/7331 WWB). Indien belanghebbende kan aantonen dat hij zijn eigen woning niet (verder) kan bezwaren, stelt het Dagelijks Bestuur van de IGSD zich op het standpunt dat tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van de door belanghebbende zelf bewoonde eigen woning als bedoeld in artikel 50 lid 1 Participatiewet in redelijkheid niet kan worden verlangd. Waardebepaling eigen woning Voor de waardebepaling ven de eigen woning maakt het Dagelijks Bestuur van de IGSD gebruik van een WOZ-beschikking van recente datum. Zowel in de situatie waarin de woning door de eigenaar zelf wordt bewoond als de situatie waarin dit niet het geval is. Geeft een klant aan dat de WOZ-waarde niet juist is, dan kan hij de waarde laten taxeren door een beëdigd taxateur. Ook de IGSD kan de woning laten taxeren door een beëdigd taxateur, indien de WOZ-waarde bijvoorbeeld afwijkt van het bedrag waarvoor de klant de koopwoning te koop heeft staan. Voor een verdere toelichting op de wijze waarop het in woning gebonden vermogen wordt vastgesteld worden verwezen naar Grip op Participatiewet van Schulinck (hoofdstuk 9, paragraaf 2, onderdeel 3.2 (berekening hoogte geldlening). Op niet door de eigenaar zelf bewoonde woningen is de vermogensvrijlating van artikel 34 lid 2 onderdeel d Participatiewet niet van toepassing. Woonwagen of woonschip Indien er geen sprake is van een eigen woning, maar van een eigen woonschip of woonwagen, geldt op grond van artikel 3 lid 6 Participatiewet in samenhang met artikel 34 lid 2 Participatiewet dezelfde vrijlating van het vermogen. Zekerheden en medewerkingsplicht Staat voor een belanghebbende het recht op algemene bijstand vast als bedoeld in artikel 50 lid 2 Participatiewet dan heeft die bijstand de vorm van een geldlening.
24
Leidraad Participatiewet Het Dagelijks Bestuur van de IGSD verbindt aan die algemene bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen, op grond van artikel 48, derde lid Participatiewet. Voorafgaand aan de bijstandverlening dient belanghebbende intentieverklaring te ondertekenen, waarin hij verklaart mee te werken aan het vestigen van het zekerheidsrecht. Weigert belanghebbende mee te werken aan de vestiging van pandrecht of hypotheek dan vordert het Dagelijks Bestuur de algemene bijstand in de vorm van een geldlening direct terug (artikel 58 lid 2 onderdeel b Participatiewet). Vorm zekerheidsrecht bij registergoederen en onroerende zaken Het Dagelijks Bestuur van de IGSD verbindt aan die algemene bijstand in de vorm van een geldlening de verplichting dat belanghebbende mee moet werken aan het vestigen van een hypotheek. Hij dient aan het Dagelijks Bestuur van de IGSD het recht op hypotheek te verlenen, als zekerheid voor de nakoming van de rente- en aflossingsverplichtingen welke zijn verbonden aan zijn bijstand in de vorm van een geldlening (artikel 48 lid 3 Participatiewet). Het recht van hypotheek wordt gevestigd door middel van een notariële akte. De kosten verbonden aan de vestiging en inschrijving van de hypotheek komen, tenzij anders is afgesproken, voor rekening van de belanghebbende (artikel 3:260 BW). De kosten van de hypotheekakte kunnen van notaris tot notaris verschillen. Zij mogen hun eigen tarieven vaststellen. Belanghebbenden dienen zelf aan te geven bij welke notaris zij de hypotheekakte willen laten passeren. Dit kan in de intentieverklaring verwerkt worden. Vorm van zekerheidsrecht bij niet-register goederen of roerende zaken Het Dagelijks Bestuur van de IGSD verbindt aan die algemene bijstand in de vorm van een geldlening de verplichting dat belanghebbende mee moet werken aan het vestigen van een bezitloos pandrecht. Hij dient aan het Dagelijks Bestuur van de IGSD het bezitloos pandrecht te verlenen, als zekerheid voor de nakoming van de rente- en aflossingsverplichtingen welke zijn verbonden aan zijn bijstand in de vorm van een geldlening (artikel 48 lid 3 Participatiewet). Het bezitloos pandrecht wordt gevestigd door middel van een authentieke akte (via de notaris) of een onderhandse akte die bij de Belastingdienst wordt geregistreerd (artikel 3:237 lid 1 BW). Voor deze kosten geldt het zelfde als voor het vestigen van een hypotheek. Kosten woningtaxatie en kosten vestiging hypotheek of pand Voor de kosten van de woningtaxatie en het vestigingen van de krediethypotheek kan de IGSD bijzondere bijstand verlenen. Deze kosten moeten dan wel samenhangen met het vestigen van een krediethypotheek. Dit geldt ook voor de kosten van taxatie van een woonwagen of woonschip en het vestigen van een pand. Ook deze kosten moeten samenhangen met het vestigen van een pand. Voor een verdere toelichting op pand, hypotheek, registergoederen, niet-registergoederen, onroerende zaken en roerende zaken. de wijze waarop het in woning gebonden vermogen wordt vastgesteld worden verwezen naar Grip op Participatiewet van Schulinck (hoofdstuk 9, paragraaf 2, onderdeel 6 (zekerheden)).
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
25
Leidraad Participatiewet
Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht Het Dagelijks Bestuur van de IGSD is bevoegd aan geldleningen de voorwaarde te verbinden dat belanghebbende daarvoor een zekerheidsrecht vestigt ten behoeve van het Dagelijks Bestuur van de IGSD (artikel 48 lid 3 Participatiewet). De beleidsregels vullen deze bevoegdheid nader in voor die situaties waarin sprake is van algemene bijstand in de vorm van een geldlening op grond van artikel 50 lid 2 Participatiewet. De bevoegdheid tot vaststelling van deze beleidsregels ontleent het Dagelijks Bestuur aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 1 Begrippen 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2. Onder pand wordt verstaan bezitloos pandrecht als bedoeld in artikel 3:237 BW. 3. Onder krediethypotheek wordt verstaan de hypotheek op basis van deze beleidsregels. Artikel 2 Reikwijdte beleidsregels De beleidsregels zijn uitsluitend van toepassing, indien het Dagelijks Bestuur van de IGSD verplicht is de algemene bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen op grond van artikel 50, tweede lid, Participatiewet. Artikel 3 Hoogte hypotheek 1. De algemene bijstand verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek is ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en het ingevolge artikel 34 lid 2 onderdeel d Participatiewet vrij te laten vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf als bedoeld in artikel 50 lid 1 Participatiewet. 2. Is de hoogte als bedoeld in het eerste lid lager of gelijk aan € 5.000,00 dan wordt afgezien van het vestigen van een hypotheek. Artikel 4 Hoogte pand 1. De algemene bijstand verleend in de vorm van een geldlening onder verband van pand is ten hoogste de waarde van de woonwagen of het woonschip in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en het ingevolge artikel 34 lid 2 onderdeel d Participatiewet vrij te laten vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf als bedoeld in artikel 50 lid 1 Participatiewet. 2. Is de hoogte als bedoeld in het eerste lid lager of gelijk aan € 5.000,00 dan wordt afgezien van het vestigen van een pand. 3. In afwijking van het eerste lid wordt overeenkomstig artikel 3 een geldlening onder verband van hypotheek gevestigd indien de woonwagen of het woonschip een registergoed of onroerende zaak is. Artikel 5 Voorwaarden krediethypotheek en pand 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden, genoemd in de artikelen 6 en 7. 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden bij een hypotheek tezamen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte. 3. De in het eerst lid bedoelde voorwaarden worden bij het vestigen van een pand tezamen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de authentieke akte (via de notaris) of een onderhandse akte die bij de Belastingdienst wordt geregistreerd (artikel 3:237 lid 1 BW). Artikel 6 Aflossingsvoorwaarden krediethypotheek en pand 1. Aflossing van de geldlening vindt plaats gedurende ten hoogste tien jaar. 2. De aflossing vindt plaats vanaf het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats.
26
Leidraad Participatiewet
3. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld. 4. Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, bedoeld in Hoofdstuk 3 van genoemde wet wordt geen aflossing gevergd. 5. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven stelt het Dagelijks Bestuur van de IGSD, zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast. 6. Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid wordt rekening gehouden met noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbenden komende, bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen. 7. Indien belanghebbenden tijdens de aflossingsperiode van tien jaar schuldig nalatig zijn in het voldoen van de vastgestelde aflossing, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening terstond opeisbaar en is daarover tevens wettelijke rente verschuldigd. Artikel 7 Rentevoorwaarden hypotheek en pand 1. Indien door toepassing van artikel 6, vierde tot en met zesde lid, na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is vanaf dat moment maandelijks een rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening. 2. De rente, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan de wettelijke rente doch niet hoger dan 3%. 3. Indien belanghebbenden naar het oordeel van het Dagelijks Bestuur van de IGSD de rente geheel of gedeeltelijk kunnen betalen, doch niet kunnen aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. 4. Indien belanghebbenden naar het oordeel van het Dagelijks Bestuur van de IGSD geen rente kunnen betalen, wordt de verschuldigde rente bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. 5. Over een bijgeschreven rentevordering is geen rente verschuldigd. Artikel 8 Aflossing geldlening bij vererving en verkoop woning, woonwagen of woonschip 1. Bij verkoop of bij vererving van de woning, woonwagen of het woonschip, en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, alsmede de op grond artikel 7, derde en vierde lid, bijgeschreven rente, terstond opeisbaar. 2. Bij verkoop van de woning kan het Dagelijks Bestuur van de IGSD wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van de belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door de belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat de belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen volledig inzet voor de aankoop van de andere woning. 3. Indien bij verkoop van de woning, de woonwagen of het woonschip op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden. 4. Aan belanghebbende wordt telkens na afloop van een kalenderjaar een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de rentevorderingen. Artikel 9 Hernieuwde bijstandsverlening binnen twee jaar 1. Indien in een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandsverlening onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek. 2. Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandsverlening onder verband van pand wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van het laatst gevestigde pand.
27
Leidraad Participatiewet
Artikel 10 Citeertitel Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als ‘Beleidsregels krediethypotheek en pandrecht. Artikel 11 Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden met ingang van 6 mei 2015 in werking en werken terug tot 1 januari 2015. -
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
Toelichting beleidsregels krediethypotheek. De beleidsregels sluiten aan bij het reeds ingetrokken Besluit krediethypotheek bijstand van 12 april 1995, staatsblad 204, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 september 2000, staatsblad 408, zoals dat op 31 december 2003 gold. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Begrippen Het eerste lid spreekt voor zich. Ten aanzien van het zekerheidsrecht pand zijn drie vormen mogelijk: vuistpand (artikel 3:236 BW), bezitloos pandrecht (artikel 3:237 BW) en stil pandrecht (artikel 3:239 BW). Bij vuistpand beschikt de pandnemer over de roerende zaak en kan de pandgever (de klant) daar niet over beschikken. Bij bezitloos pandrecht blijft de pandgever (klant) over de roerende zaak (woonwagen of woonschip) beschikken. Reden waarom in de beleidsregels voor bezitloos pandrecht is gekozen. Artikel 2 Reikwijdte beleidsregels Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat de beleidsregels worden toegepast op eigen woningen, woonwagens en woonschepen die niet door de eigenaar zelf worden bewoond.
Artikel 3 Hoogte Hypotheek Eerste lid Dit kan het beste aan de hand van een voorbeeld worden toegelicht. Belanghebbende is eigenaar van een door hemzelf bewoonde woning. Belanghebbende kan de woning niet te gelde maken of bezwaren. Op de woning rusten geen schulden. De waarde van de woning is € 100.000 (gebaseerd op een recente WOZ-beschikking). Gelet op artikel 34 lid 2 onderdeel d Participatiewet is de vermogensvrijstelling € 49.700,--. De hypotheek kan dan maximaal € 50.300,00 bedragen. Het Dagelijks Bestuur van de IGSD verleent dan bij ongewijzigde omstandigheden net zolang algemene bijstand in de vorm van een geldlening tot het bedrag van € 50.300,00 is bereikt. Daarna verstrekt het Dagelijks Bestuur van de IGSD de algemene bijstand om niet. Tweede lid Om de regeling zo eenvoudig mogelijk in de uitvoering te maken, wordt er gekozen voor het vestigen van een hypotheek als de hypotheek minimaal € 5.000,00 bedraagt. Is de te vestigen hypotheek lager dan dit bedrag dan wordt er afgezien van het vestigen van een hypotheek. De bijstand wordt dan verstrekt in de vorm van een geldlening met inachtneming van artikel 50, tweede lid Participatiewet zonder zekerheidsrecht. Artikel 4 hoogte pand
28
Leidraad Participatiewet
Zie de toelichting op artikel 3. Voor woonwagens en woonschepen is van belang om te bepalen of het een registergoed of onroerende zaak is. Is dat het geval dan is artikel 3 van toepassing.
Artikel 5 Voorwaarden krediethypotheek en pand De eerste twee leden komen overeen met artikel 3 van het Besluit krediethypotheek bijstand, zoals dat op 31 december 2003 luidde. Het derde lid is vergelijkbaar met het tweede lid maar toegespitst op het pandrecht. Artikel 6 Aflossingsvoorwaarden krediethypotheek en pand Dit artikel komt overeen met artikel 4 van het Besluit krediethypotheek bijstand, zoals dat op 31 december 2003 gold. Artikel 7 Rentevoorwaarden hypotheek en pand Dit artikel komt overeen met artikel 5 van het Besluit krediethypotheek bijstand, zoals dat op 31 december 2003 gold. Uitgezonderd het tweede lid. In artikel 5 tweede lid stond dat de rente gelijk is aan de wettelijke rente minus 3%. Dit zou betekenen dat over een krediethypotheek op dit moment geen rente verschuldigd is om dat de wettelijke rente gelijk is aan 3%. Artikel 8 Aflossing geldlening bij vererving en verkoop woning, woonwagen of woonschip De eerste drie leden van dit artikel komen overeen met artikel 6 lid 1, 2 en 4 van het Besluit krediethypotheek bijstand, zoals dat op 31 december 2003 gold. Het vierde lid van artikel 8 komt overeen met artikel 8 van het Besluit krediethypotheek bijstand, zoals dat op 31 december 2003 gold. Artikel 9 Hernieuwde bijstandsverlening binnen twee jaar Het eerste lid komt overeen met artikel 7 van het Besluit krediethypotheek bijstand, zoals dat op 31 december 2003 gold. In het tweede lid is een soortgelijke bepaling opgenomen voor pandrecht. Bij een niet al te lange onderbreking van de bijstandsverlening moet ervan worden uitgegaan dat de nieuwe bijstandsbehoeftigheid niet los kan worden gezien van die daarvoor. Daarom is geregeld dat in gevallen waarin geen sprake is van een duurzame onderbreking, de laatste berekening van het bedrag van de maximale geldlening wordt gehanteerd. Voor zover het maximale bedrag van de geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken dan wordt de bijstand verder om niet verleend. Artikelen 10 en 11 Deze artikelen spreken voor zich en behoeven geen toelichting
29
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 7
Norm en vermogen bij niet rechthebbende echtgenoten
Regeling: Participatiewet Onderwerpen: - Kostendelersnorm bij niet rechthebbende echtgenoot -
Inkomstvrijlating niet rechthebbende echtgenoot
-
Vermogen bij niet rechthebbende echtgenoot Ondertekening formulieren
Indien naast de rechthebbende partner geen andere meerderjarige personen (inclusief de nietrechthebbende partner) het hoofdverblijf houden in dezelfde woning, is de kostendelersnorm niet van toepassing. Houden de niet-rechthebbende partner en de rechthebbende partner het hoofdverblijf wel in dezelfde woning dan is de kostendelersnorm van toepassing (artikel 24 Participatiewet in samenhang met artikel 22a lid 3 onderdeel a Participatiewet), tenzij de niet-rechthebbende partner niet meetelt voor de kostendelersnorm (jonger dan 21 jaar of studerend/schoolgaand). Verder is de inkomstenvrijlating niet van toepassing op de niet-rechthebbende partner. Deze geldt immers alleen voor personen die ook daadwerkelijk algemene bijstand ontvangen, hetgeen bij de niet-rechthebbende partner niet het geval is. Wel geldt de vermogensgrens voor gehuwden. Voor de eerste drie onderwerpen wordt voor het overige verwezen naar Grip op Participatiewet van Schulinck. Individualiseren (artikel 18 lid 1 Participatiewet) Indien de niet-rechthebbende partner geen inkomsten heeft en deze in redelijkheid ook niet kan verwerven omdat hij illegaal in Nederland verblijft, dan is het mogelijk om op basis van het individualiseringsbeginsel de kostendelersnorm aan te vullen. Denk hierbij aan de uitspraak van CRvB 04-03-2003, nrs. 00/3534 NABW. Daarin oordeelde de CRvB dat de gemeente de toeslag op 20% (en niet op 10%) moest zetten omdat de niet-rechthebbende partner niet in staat was in redelijkheid inkomsten te verwerven, waardoor de rechthebbende partner de kosten niet met hem kon delen. Naarmate de rechthebbende partner en zijn niet-rechthebbende partner met meer medebewoners het hoofdverblijf houden in dezelfde woning is er minder reden om op basis van het individualiseringsbeginsel aanvullende bijstand te verlenen. Zeker indien de medebewoners over voldoende middelen beschikken. De onderstaande tabel dient ter verduidelijking. Hoogte bijstand rechthebbende partner
Aantal medebewoners (incl. niet-rechthebbende partner)
Artikel 22a lid 1 Artikel 18 lid 1 Pw Pw 50% 20% 1 43,33% 6,67% 2 40% 3,33% 3 38% 2% 4 Indien alle medebewoners bijstandsgerechtigd en kostendeler zijn en op basis van het individualiseringsbeginsel aanvullende bijstand ontvangen (uitgezonderd niet rechthebbende partner), hebben alle medebewoners tezamen steeds 30% minder ten opzichte van de situatie dat
30
Leidraad Participatiewet
ook de niet-rechthebbende partner bijstandsgerechtigd zou zijn. Gaat het echter om een niet-rechthebbende partner die bijvoorbeeld uitgesloten is van het recht op bijstand omdat hij scholing kan volgen en dat niet wil, dan ligt de situatie anders. In zo’n geval ligt het aan de houding en gedragingen van de niet-rechthebbende partner en is individualisering op basis van artikel 18 lid 1 Participatiewet niet aan de orde. Ondertekening formulieren Ook de niet rechthebbende echtgenoot dient aanvraag-, heronderzoeks- en rechtmatigheidsonderzoeksformulieren etc. te ondertekenen en gegevens te verstrekken relevant voor de uitkering van de rechthebbende echtgenoten. Voor niet-rechthebbende partners jonger dan 27 jaar die een opleiding of scholing volgen binnen het regulier onderwijs is van belang dat zij onmiddellijk doorgeven wanneer zij hun opleiding beëindigen/staken. Dit heeft gevolgen voor de bijstandsuitkering van rechthebbende echtgenoten.
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
31
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 8.
Kostendelersnorm en verlaging uitkering.
Regeling: Artikel 22a en artikel 27 Participatiewet, artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ. Onderwerpen: - Kostendelersnorm - Verlaging uitkering vanwege woonsituatie. - Beleidsregels over kostendelersnorm en verlaging van uitkering vanwege woonsituatie Steenwijkerland/Westerveld - Kostendelersnorm en verschillende woonvormen Met de Wet maatregelen WWB treedt de kostendelersnorm in werking. Op de kostendelersnorm bestaat een aantal uitzonderingen. Een van de uitzonderingen betreft het betalen van een commerciële prijs voor huur of kostgeld. In de onderstaande beleidsregels is vastgelegd hoe de IGSD daarmee om gaat. Voor een toelichting op de kostendelersnorm wordt verwezen naar het handboek van Schulinck. Verder komt de Toeslagenverordening van rechtswege te vervallen. Binnen de Participatiewet blijft het echter mogelijk de uitkering te verlagen vanwege de woonsituatie. Ook hier is in de onderstaande beleidsregels nader invulling aan gegeven. Beleidsregels over kostendelersnorm en verlaging van uitkering vanwege woonsituatie Steenwijkerland/Westerveld Algemeen Met ingang van 1 januari 2015 treedt de kostendelersnorm in de Participatiewet in werking. De kostendelersnorm in de IOAW en IOAZ wordt vanaf 1 juli 2015 tot en met 31 december 2018 geleidelijk ingevoerd. De kostendelersnorm kent een aantal uitzonderingen dat voor zowel de Participatiewet als de IOAW en IOAZ geldt. Een van deze uitzonderingen heeft betrekking op het betalen of ontvangen van een commerciële prijs als (onder)huurder, kostganger, (onder)verhuurder of kostgever. Deze beleidsregels vullen het begrip commerciële prijs in. Verder heeft de Participatiewet tot gevolg dat de Toeslagenverordening komt te vervallen. Op grond van artikel 27 van de Participatiewet is het Dagelijks Bestuur van de IGSD bevoegd om de bijstandsuitkering te verlagen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. De beleidsregels vullen ook deze bevoegdheid nader in. Artikel 1 Begrippen 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder: a. dagelijks bestuur: Dagelijks Bestuur van de IGSD Steenwijkerland en Westerveld; b. commerciële prijs: commerciële prijs als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, onderdelen b en c, van de Participatiewet, artikel 5, twaalfde lid, onderdelen b en c, van de IOAW en artikel 5, achtste lid, onderdelen b en c, van de IOAZ. c. commerciële verhuur: van commerciële verhuur is sprake wanneer een persoon aan drie of meer (onder)huurders (een deel van zijn) huis verhuurt;
32
Leidraad Participatiewet
d. woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Participatiewet; e. woonkosten: i. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag; ii. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. Artikel 2 Hoogte commerciële prijs. 1. Het dagelijks bestuur verstaat onder een commerciële prijs een prijs die op grond van een schriftelijke huur- of kostgangersovereenkomst jaarlijks geïndexeerd wordt en die in 2015 tenminste: a. € 300,00 per maand bedraagt ingeval van (onder)huur of (onder)verhuur en b. € 500,00 per maand bedraagt ingeval van kostgangers of kostgevers 2. De bedragen in het eerste lid zijn inclusief de kosten voor gas, water en elektriciteit. 3. Het dagelijks bestuur indexeert de bedragen onder het eerst lid jaarlijks overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s. Artikel 3 Commerciële verhuur Een persoon bij wie sprake is van commerciële verhuur wordt gezien als een zelfstandige als bedoeld in artikel 78f van de Participatiewet en het daaruit voortvloeiende Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Artikel 4 Inkomsten uit (onder)verhuur of uit het hebben van kostgangers Met inkomsten uit (onder)verhuur of uit het hebben van kostgangers houdt het dagelijks bestuur rekening op een wijze zoals in de voor belanghebbende van toepassing zijnde wet is voorgeschreven. Artikel 5 Verlaging woonsituatie 1. De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 van de Participatiewet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, sub b, van de Participatiewet a. indien een woning wordt bewoond waaraan voor een belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn; of b. indien geen woning bewoond wordt. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de belanghebbende: a. op wie de kostendelersnorm van toepassing is; b. die jonger is dan 21 jaar; of c. die gehuwd is en waarbij zowel hij als zijn partner jonger zijn dan 21 jaar. Artikel 6 Citeertitel Beleidsregels over kostendelersnorm en verlaging van uitkering vanwege woonsituatie Steenwijkerland/Westerveld. Artikel 7. Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2015. Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 4 december 2014 Gepubliceerd op 16 december 2014 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 16 december 2014 in Steenwijkerland Expres
33
Leidraad Participatiewet
TOELICHTING BELEIDSREGELS OVER KOSTENDELERSNORM EN VERLAGING VAN UITKERING VANWEGE WOONSITUATIE
Algemeen De wijze waarop gemeenten de kostendelersnorm moeten toepassen is wettelijk voorgeschreven. De wetgever vult echter niet in wat onder een commerciële prijs moet worden verstaan. Om te kunnen bepalen of een persoon is uitgezonderd van de kostendelersnorm is het noodzakelijk om in beleidsregels vast te leggen wat onder een commerciële prijs wordt verstaan. Met de invoering van de kostendelersnorm komt de Toeslagenverordening te vervallen. De mogelijkheden om de bijstandsnorm te verlagen vanwege de woonsituatie of bij belanghebbenden die hun opleiding hebben beëindigd (schoolverlaters) blijven bestaan. Tot 1 januari 2015 diende de gemeente deze regels bij verordening in te vullen. Vanaf 2015 kunnen deze bevoegdheden door het dagelijks bestuur middels beleidsregels nader ingevuld worden. Beide gemeenten maakten in de Toeslagenverordening geen gebruik van de mogelijkheid om de norm bij schoolverlaters te verlagen. Reden waarom deze bevoegdheid ook niet is opgenomen in deze beleidsregels. Wel geven de beleidsregels nader invulling aan de bevoegdheid de bijstandsuitkering te verlagen vanwege de woonsituatie (artikel 27 Participatiewet). Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1. Begrippen Het eerste lid spreekt voor zich. In het tweede lid wordt een aantal begrippen nader gedefinieerd. Artikel 2. Hoogte commerciële prijs. De hoogte van de commerciële prijs voor onder(ver)huur is gebaseerd op het Nibud. Blijkens het Nibud is voor een kamer al gauw een huur tussen de twee- en vierhonderd euro verschuldigd. Reden waarom in dit artikel is uitgegaan van driehonderd euro inclusief de kosten voor gas, water en elektriciteit. Voor kostgangers geldt dat zij naast de huur ook voor de kost (voeding) moeten betalen. Blijkens de prijzengids van het Nibud 2014-2015 zijn de voedingskosten per persoon (op basis van tweepersoonshuishoudens) ontbijt lunch Warme maaltijd tussendoortje man 14 - 65 jaar € 0,58 € 1,42 € 2,39 € 1,96 vrouw 14 - 65 jaar € 0,53 € 1,33 € 2,33 € 1,62 (365 dagen x kosten per dag en dan delen door 12 maanden)
dagelijks € 6,35 € 5,81
Per mnd € 193,15 € 176,72
De weergegeven voedingskosten geven de kostprijs weer en niet de commerciële prijs. Wil bij een kostganger sprake zijn van een commerciële prijs dan dient het kostgeld minimaal € 500,00 per maand te bedragen. Dit is voor de huur inclusief gas, water en elektriciteit (€ 300,00) en de voeding (€ 200,00). Artikel 3 commerciële verhuur Indien een persoon een deel van zijn woning (onder)verhuurt voor een commerciële prijs dan is de kostendelersnorm niet van toepassing. Indien echter aan meer dan twee personen woonruimte wordt (onder)verhuurd dan, zal de onderverhuurder geen recht meer hebben op bijstand op grond van de Participatiewet omdat hij als zelfstandige wordt aangemerkt. Artikel 4 Inkomsten uit (onder)verhuur of uit het hebben van kostgangers Is sprake van een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ dan tellen inkomsten uit onderhuur of het houden van kostgangers (in tegenstelling tot de Participatiewet) niet mee (zie Grip op WWB
34
Leidraad Participatiewet
van Kluwer Schulinck). Dit op basis van de in 2014 geldende wet- en regelgeving. De inkomsten uit verhuur of het ontvangen kostgeld dienen in het kader van de Participatiewet volledig als inkomen in aanmerking te worden genomen. De Participatiewet staat niet toe dat alvorens de inkomsten in aanmerking te nemen deze eerste worden verlaagd met eventueel gemaakte kosten. - Uit de Memorie van toelichting bij artikel 22a lid 5 blijkt als volgt: (zie TK 2013-2014, 33 801, nr. 3 p. 59) "In de eerste plaats wordt de (onder)verhuurder, (onder)huurder, kostgever of kostganger die met belanghebbende de woning deelt, niet meegerekend (onderdeel a). In dat geval is sprake van een zogenoemde zakelijke relatie. Hoewel een geringe mate van kostendelen niet uit te sluiten valt, zou het niet redelijk zijn er van uit te gaan dat zij kosten delen in dezelfde mate als woningdelers die niet een dergelijke onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben. Als deze uitzondering van toepassing is, geldt ten aanzien van de inkomsten uit verhuur, onderverhuur of kostgeverschap het bepaalde in artikel 33, vierde lid." - artikel 33 lid 4 Participatiewet: "Indien de belanghebbende de woning bewoont met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als inkomen in aanmerking genomen indien daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste tot en met derde lid." Artikel 32 lid 1 Participatiewet “De middelen ontvangen vanwege huur, onderhuur of het hebben van kostgangers gelden op grond van artikel 32 lid 1 WWB als inkomen.” Artikel 5 Verlaging woonsituatie Eerste lid Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Doorslaggevend voor de toepassing van dit artikel is, dat bewoner(s) niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn. Dak- en thuislozen vallen ook onder deze regeling. In de regel hebben zij geen kosten voor het aanhouden van woonruimte. Het artikel weergegeven in de beleidsregels komt overeen met de Toeslagenverordening zoals deze onder de WWB gold. Tweede lid Onderdeel a Indien het eerste lid ook wordt toegepast bij personen die in aanmerking komen voor de kostendelersnorm, dan worden deze personen onevenredig hard getroffen in hun financiële situatie. Ter verduidelijking staan hieronder twee voorbeelden: voorbeeld 1 Indien op twee volwassenen de kostendelersnorm van toepassing is, ontvangen zij 50% van de gehuwdennorm. Indien vervolgens een verlaging plaats vindt van 10% van de gehuwdennorm vanwege het bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, dan ontvangen zij beiden 50 minus 10 is 40% van de gehuwdennorm. voorbeeld 2 Gaat het om vier volwassenen op wie de kostendelersnorm van toepassing is dan is de kostendelersnorm gelijk aan 40% van de gehuwdennorm. Vindt vervolgens een verlaging van 10% van de gehuwdennorm plaats dan is de hoogte van de norm 40 -10 is 30% van de gehuwdennorm. In plaats van in totaal 160% (4 x 40) van de gehuwdennorm, ontvangen zij dan in totaal 120% (4 x 30) van de gehuwdennorm.
35
Leidraad Participatiewet
onderdelen b en c De landelijke basisnorm voor 18- tot 21-jarigen is afgeleid van de kinderbijslagbedragen die voor deze leeftijdscategorie gold. Gelet op de hoogte van deze normen vindt geen verlaging van de normen plaats. Artikel 6 en 7 Deze artikelen spreken voor zich.
36
Leidraad Participatiewet Kostendelersnorm en verschillende woonvormen Per 1 januari 2015 is de kostendelersnorm in de Participatiewet ingevoerd voor personen die met één of meer personen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Voor het vaststellen van de hoogte van de bijstandsnorm moet de woonsituatie worden bepaald. Hierbij speelt onder andere de duur van het verblijf een rol: is er sprake van tijdelijk of duurzaam verblijf? Als er sprake is van tijdelijk verblijf elders, is het aan de IGSD om de uitkering af te stemmen op de individuele omstandigheden (Artikel 18, eerste lid, Participatiewet). Bij tijdelijk verblijf in vrouwenopvang of begeleid wonen projecten, zal de kostendelersnorm niet van toepassing zijn, omdat men daar geen hoofdverblijf heeft. Het feit dat iemand voor langere tijd in een opvang of begeleid wonen project verblijft, wil niet per definitie zeggen dat de belanghebbende zijn hoofdverblijf daar heeft en de kostendelersnorm van toepassing is. Het is aan de IGSD om aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde vast te stellen of het gaat om tijdelijk verblijf (Zie verzamelbrief van december 2014 van het ministerie van SZW). Zo kent de Stichting Jade Zorg (Kvk-nummer 01140672) een project “Begeleid Wonen”. In het kader van dat project onderverhuurt de Stichting kamers in de woonlocatie aan de Eikenhorst 1-5 te Geeuwenbrug (gemeente Westerveld). De stichting onderverhuurt deze kamers onder aan cliënten met wie zij een zorgovereenkomst hebben. De huurovereenkomst eindigt van rechtswege indien de zorgovereenkomst een einde neemt. De huurprijs (inclusief gas, water en elektriciteit) is € 250,00 per maand. Daarmee is de huurprijs lager dan de commerciële prijs neergelegd in de Beleidsregels over kostendelersnorm en verlaging van uitkering vanwege woonsituatie Steenwijkerland/Westerveld. Gelet op het feit dat het bij de Stichting Jade Zorg gaat om een begeleid wonen project en het verblijf aldaar tijdelijk is (duur huurovereenkomst is gelijk aan duur van de zorgovereenkomst) stemt het Dagelijks Bestuur van de IGSD de uitkering af op de individuele omstandigheden (artikel 18 lid 1 Participatiewet). Bij alleenstaande(ouders) van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd wordt de bijstandsnorm vastgesteld op 60% van de gehuwdennorm die geldt voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Bij gehuwden is dit dan 90% van de gehuwdennorm die geldt voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Daarmee sluit het Dagelijks Bestuur voor wat betreft de hoogte van de bijstand aan bij de systematiek zoals die onder de Wet werk en bijstand gold. Voor belanghebbenden in projecten begeleid wonen zoals bij de Stichting Jade Zorg stemt het Dagelijks Bestuur van de IGSD de bijstand op soortgelijke wijze af als hierboven omschreven.
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
37
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 9
Wijziging norm bij opname in een inrichting
Bijstandsgerechtigden die door wat voor omstandigheden dan ook worden opgenomen in een inrichting krijgen te maken met een normwijziging. De uitkeringsnorm wordt aangepast naar de norm voor iemand, die in een inrichting verblijft (artikel 23 Participatiewet). Het is goed om, bij het vaststellen van het moment van de normwijziging rekening te houden met de volgende zaken:
bij een tijdelijke opname moet worden voorkomen dat de norm in korte tijd tweemaal moet worden gewijzigd; de cliënt moet de gelegenheid hebben om zijn of haar betalingsverplichtingen en uitgavenpatroon af te stemmen op de nieuwe situatie.
Ten aanzien van de normwijziging geldt daarom de volgende regel:
Bij opname in een inrichting, al of niet tijdelijk, wordt de bijstand ongewijzigd voortgezet gedurende de maand van opname én de daarop volgende maand. Op de eerste van de maand daarna geldt de norm voor iemand in een inrichting. Een ziekenhuisopname van een paar dagen leidt dus niet tot aanpassing van de norm! Bij terugkeer naar huis wordt de norm wel direct aangepast.
Voor de mogelijkheid de vaste lasten door te betalen bij een verblijf in een inrichting, wanneer belanghebbende de norm als bedoeld in artikel 23 Participatiewet ontvangt, wordt verwezen naar het deel bijzondere bijstand van deze Leidraad. -
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
38
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 10
Specifieke verplichtingen belanghebbende jonger dan 27 jaar
Regeling: Participatiewet Onderwerp: - Specifieke verplichtingen belanghebbende jonger dan 27 jaar gedurende aanvraag -
Beoordeling nakoming verplichtingen na zoekperiode
-
Het kunnen volgen van een opleiding binnen het regulier onderwijs.
-
Het niet kunnen volgen van een opleiding binnen het regulier onderwijs
-
Specifieke verplichtingen belanghebbende jonger dan 27 jaar gedurende uitkering.
-
Vier weken zoektijd bij flexwerk
-
Zoekperiode jongere die naar gemeente Westerveld of Steenwijkerland verhuist
Specifieke verplichtingen belanghebbende jonger dan 27 jaar gedurende aanvraag Bij de melding voor een aanvraag algemene bijstand wordt de jongere via www.werk.nl doorverwezen naar het Werkplein in Steenwijk. Hij krijgt de mededeling contact op te nemen met het Jongerenloket. Het Jongerenloket wijst de belanghebbende jonger dan 27 jaar (jongere) vervolgens op zijn verplichtingen en hem meedelen wat van hem verwacht wordt. Hiervoor nodigt het Jongerenloket de jongere uit voor een centrale bijeenkomst specifiek gericht op jongeren. De jongere is verplicht daar te verschijnen. De jongere krijgt tijdens de centrale voorlichting te horen wat van hem verwacht wordt en krijgt een brief van het jongerenloket mee waarin nogmaals de voor hem geldende verplichtingen staan. Het gaat om de volgende verplichtingen. Gerekend vanaf de datum van melding voor een aanvraag algemene bijstand is de jongere gedurende vier weken verplicht om: a. er alles aan te doen om werk te vinden (artikel 9 lid 1 onder a Participatiewet) b. zijn mogelijkheden binnen het reguliere onderwijs te onderzoeken. Ten aanzien van de laatste verplichting dient de jongere de IGSD documenten te verstrekken die de IGSD kunnen helpen bij de beoordeling of de jongere nog mogelijkheden heeft binnen het reguliere onderwijs (artikel 41 vijfde en zesde lid Participatiewet). Gedurende deze vier weken heeft de jongere geen recht op ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling (artikel 7 lid 3 onderdeel b Participatiewet). Ook mag hij gedurende deze periode geen aanvraag indienen, tenzij hij een echtgenoot heeft van 27 jaar of ouder (artikel 41 lid 4 Participatiewet). Na afloop van deze vier weken beoordeelt de IGSD in hoeverre de jongere aan zijn verplichtingen heeft voldaan (artikel 43 vierde en vijfde lid Participatiewet). Ad a. Jongere moet er alles aan doen om werk te vinden (artikel 9 lid 1 onder a Participatiewet) Dit houdt in dat de jongere verplicht is om: - zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV - minimaal drie sollicitaties per week te verrichten - zich in te schrijven bij vijf uitzendbureaus - zijn/haar Curriculum Vitae te uploaden bij minimaal 3 vacaturesites. De jongere moet zijn activiteiten registreren door het volgende bij te houden: Naam bedrijf/uitzendbureau/contactpersoon/vestigingsplaats/telefoonnummer/datum/manier van solliciteren/resultaat. Ad b. Jongere moet zijn mogelijkheden binnen het reguliere onderwijs onderzoeken. Indien de jongere na vier weken (en na geboden hersteltermijn) geen of onvoldoende documenten heeft verstrekt, die de IGSD kunnen helpen bij de beoordeling of de jongere nog mogelijkheden heeft binnen het reguliere onderwijs, dan kan de aanvraag op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling worden gesteld. In de situatie waarin de jongere gehuwd is met een partner van 21 jaar of ouder, handelt de IGSD op de volgende wijze. De IGSD neemt dan een besluit waarin het de gezamenlijke aanvraag gedeeltelijk afwijst omdat de IGSD het recht op algemene bijstand van de jongere niet kan vaststellen. De IGSD kan immers niet vaststellen of de jongere een opleiding kan volgen binnen het regulier onderwijs. De jongere wordt dan een niet rechthebbende partner.
39
Leidraad Participatiewet Beoordeling nakoming verplichtingen na zoekperiode Na de zoekperiode van vier weken beoordeelt de IGSD of jongere zijn verplichtingen gedurende de zoekperiode is nagekomen. De IGSD legt op grond van de maatregelenverordening een maatregel op als de jongere zijn verplichting onvoldoende is nagekomen om: - naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden en/of - zich niet als werkzoekende heeft ingeschreven bij UWV. Heeft de jongere echter bovendien niet of onvoldoende onderzocht wat zijn mogelijkheden zijn om scholing of een opleiding te volgen, maar kan hij dit gelet op de door hem verstrekte documenten wel dan heeft de jongere geen recht op algemene bijstand (artikel 13 lid 2 onderdeel c Participatiewet). Ook indien uit houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat de jongere zijn verplichting op grond van artikel 9 lid 1 Participatiewet niet wil nakomen, ook nadat hij op de consequenties is gewezen, dan heeft hij in het geheel geen recht op algemene bijstand (artikel 13 lid 2 onder d Participatiewet). Meldt de jongere zich vervolgens opnieuw voor een aanvraag, dan gelden bovengenoemde verplichtingen weer gedurende vier weken. Het kunnen volgen van een opleiding binnen het regulier onderwijs. De IGSD beoordeelt of de jongere een opleiding kan volgen binnen het reguliere onderwijs. Dit om zowel het recht op ondersteuning richting arbeidsmarkt als het recht op algemene bijstand te kunnen bepalen (artikel 7 lid 3 onderdeel b Participatiewet en artikel 13 lid 2 onderdeel c Participatiewet). Uitgangpunt is dat een jongere werkt of een opleiding volgt. Blijkens de Memorie van Toelichting onder aanscherping voorwaarden en sancties voor jongeren dienen gemeenten een uitkering zonder meer te weigeren bij een belanghebbende jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden heeft binnen het regulier onderwijs en deze onvoldoende heeft benut. De IGSD acht een jongere in principe in staat een opleiding te kunnen volgen binnen het regulier onderwijs. Dit geldt zowel voor de jongere: 1. zonder startkwalificatie als, 2. met startkwalificatie (HAVO-, VWO-, of MBO2-niveau). ad 1. de jongere heeft geen startkwalificatie Het gaat hier om jongeren die hun opleiding beëindigd hebben zonder diploma of een diploma hebben gehaald lager dan HAVO-, VWO- of MBO2-niveau. Van hen wordt verwacht dat ze alsnog een diploma halen waarmee ze een startkwalificatie krijgen. Zonder startkwalificatie is er nagenoeg geen duurzaam arbeidsmarktperspectief voor de jongere. Jongeren die zonder startkwalificatie toch aan het werk komen, verrichten vaak werk via uitzendbureaus en zijn zolang ze jong zijn relatief goedkoop. Zodra ze ouder en dus duurder voor werkgevers worden, zijn ze minder aantrekkelijk voor de markt en dus extra kwetsbaar. Gaat het om een jongere die zijn opleiding zonder diploma heeft beëindigd, dan is informatie over deze jongere bekend bij de consulent Leren en Werken (RMC consulent) of de Jongerenadviseur voortijdig schoolverlater. Mede met behulp van deze informatie kan de Consulent Leren en Werken of een ander consulent van het Jongerenloket beoordelen wat de scholingsmogelijkheden zijn van deze jongere. Geeft de jongere desondanks aan dat hij geen scholing kan volgen dan dient hij dat aannemelijk te maken. Zie over het aannemelijk maken, hetgeen hieronder onder het kopje ‘Het niet kunnen volgen van een opleiding binnen het regulier onderwijs’. Heeft de jongere deze startkwalificatie behaald dan gaat hetgeen onder ad 2 staat gelden, tenzij de jongere aangeeft dat niet te kunnen en dat aannemelijk weet te maken. Jongeren die vervolgens een opleiding binnen het regulier onderwijs volgen in verband waarmee ze geen aanspraak op studiefinanciering hebben, kunnen recht hebben op algemene bijstand als ze aan alle overige voorwaarden voldoen die daarvoor gelden. Zij hebben dan geen aanspraak op ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7 Participatiewet. Ad 2. de jongere heeft een startkwalificatie De jongeren kan dan: a. na MBO2-niveau een MBO opleiding volgen op niveau drie
40
Leidraad Participatiewet b. na de HAVO een HBO of MBO4-niveau opleiding volgen c. na het VWO een HBO of Wetenschappelijk Onderwijs (Universiteit of Hogeschool) volgen De jongere heeft in verband met bovengenoemde studies ook aanspraak op studiefinanciering. Dat betekent dat de jongere zowel geen recht op ondersteuning richting arbeidsmarkt heeft als geen recht op algemene bijstand (artikel 7 lid 3 onderdeel b Participatiewet en artikel 13 lid 2 onderdeel c Participatiewet). Kan een jongere een opleiding volgen binnen het regulier onderwijs, maar heeft hij als gevolg van het voortijdig beëindigen van een eerdere studie geen recht meer of nog maar gedeeltelijk recht op studiefinanciering dan behoort dat tot zijn eigen verantwoordelijkheid. Van belang in dit kader is of de jongere met het doen van een vervolgopleiding een beter arbeidsmarktperspectief heeft/krijgt. Als de jongere alleen een startkwalificatie heeft, is dat nagenoeg altijd het geval. In de volgende situaties leidt het volgen van een vervolgopleiding in zijn algemeenheid niet tot een beter arbeidsmarktperspectief: - De jongere heeft na zijn startkwalificatie op MBO2-niveau al een opleiding op MBO3-niveau succesvol afgerond. - De jongere heeft na zijn HAVO diploma al een opleiding op HBO- of MBO4-niveau succesvol afgerond. - De jongere heeft na zijn VWO diploma een opleiding op WO- of HBO-niveau succesvol afgerond. De jongere heeft dan een opleiding gevolgd die hij gelet op zijn vooropleiding redelijkerwijs kan volgen. Het niet kunnen volgen van een opleiding binnen het regulier onderwijs Als een jongere aangeeft dat hij geen (verdere) opleiding kan volgen en dit aannemelijk weet te maken, is hij niet van het recht op algemene bijstand uitgesloten op grond van artikel 13 lid 2 onder c Participatiewet. Dat doet de jongere door de IGSD in de zoekperiodegegevens en/of informatie te verstrekken, waaruit de IGSD dat kan herleiden. Eventueel kan de IGSD een leerbaarheidstest laten uitvoeren. Ingangsdatum studie of scholing Het komt voor dat de jongere wel een opleiding of studie kan volgen binnen het regulier onderwijs, maar pas op een latere datum kan instromen/beginnen. Ontving de jongere al eerder studiefinanciering dan bestaat in sommige situaties recht op een overbrugging vanuit de studiefinanciering. Als hier sprake van is, kan deze overbrugging geheel of gedeeltelijk als voorliggende voorziening worden aangemerkt. Voor meer informatie zie www.duo.nl/particulieren. Is voor de jongere geen overbrugging mogelijk vanuit de studiefinanciering dan kan in individuele situaties tot de datum waarop de studie begint algemene bijstand worden toegekend, indien aan alle overige voorwaarden voor een bijstandsuitkering wordt voldaan. Specifieke verplichtingen belanghebbende jonger dan 27 jaar gedurende uitkering De jongere zal gelet op artikel 9 lid 1 Participatiewet aan zijn plan van aanpak moeten meewerken. Doet hij dat niet of komt hij die verplichting anderszins onvoldoende na, dan is sprake van een maatregelwaardige gedraging. Blijkt echter uit houding en gedragingen ondubbelzinnig dat hij zijn verplichting op grond van artikel 9 lid 1 Participatiewet niet wil nakomen, ook nadat hij op de consequenties is gewezen, dan heeft hij in het geheel geen recht op algemene bijstand gerekend vanaf de datum waarop dit geconstateerd is (artikel 13 lid 2 onderdeel d Participatiewet). Vier weken zoektijd bij flexwerk De Participatiewet kent een zoektijd van vier weken voor jongeren tot 27 jaar, waarin aantoonbare inspanningen geleverd moeten worden om werk of scholing te vinden. Voor deze jongeren onder 27 jaar geldt deze wettelijke zoektermijn opnieuw als zij na uitstroom uit de bijstand en een tijdelijk contract wederom bijstand aanvragen. Aangezien dit een negatieve prikkel kan vormen om tijdelijk werk te verkrijgen en aanvaarden vanuit de bijstand, is het mogelijk om de zoektermijn te laten samenvallen met de laatste vier weken van een tijdelijk contract dat aansluit op een eerdere periode van bijstand. Zo kan de hernieuwde aanvraag direct na afloop van het tijdelijk werk worden gedaan. Dit door in dergelijke situaties de jongeren bij uitstroom te informeren over de mogelijkheid van vroege melding als wederom aanspraak gemaakt moet
41
Leidraad Participatiewet worden op de bijstand. In het geval van een vroege melding is er geen sprake van een wijziging in de verplichtingen die gelden tijdens de zoektermijn. Jongeren dienen zowel aantoonbaar naar werk als naar scholingsmogelijkheden te zoeken tijdens de zoektermijn bij een hernieuwde aanvraag. Het is na afloop van die vier weken ter beoordeling aan de gemeente of in het individuele geval de jongere tijdens die vier weken voldoende inspanningen in verband met zijn verplichtingen heeft verricht (zie verzamelbrief van december 2014 van het ministerie van SZW). Zoekperiode jongere die naar gemeente Westerveld of Steenwijkerland verhuist Ontvangt een jongere bijstand van een andere gemeente en verhuist hij vervolgens naar de gemeente Westerveld of Steenwijkerland dan is de zoekperiode onverkort van toepassing. Weliswaar hanteerde ook de gemeente van vertrek de zoekperiode. Echter niet alle gemeente hanteren hetzelfde beleid ten aanzien van het criterium het kunnen volgen van scholing. Daarnaast is de geüniformeerde arbeidsverplichting van artikel 18 lid 4 onderdeel c Participatiewet van belang. Wat heeft belanghebbende gedaan om werk te vinden alvorens hier naar toe te verhuizen. Betreft het een belanghebbende die van de gemeente Westerveld naar de gemeente Steenwijkerland verhuist of omgekeerd, dan hanteert de IGSD geen zoekperiode.
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
42
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 11
Maatregel of geldlening wegens tekortschietend besef
Regeling: Participatiewet Onderwerpen: - Verrekening bestuurlijke boete met uitkering door UWV of SVB bij recidive -
Verrekening bestuurlijke boete met IOAW/IOAZ door het Dagelijks Bestuur bij recidive
-
Te snel interen op vermogen
-
Onder bedeling bij echtscheiding, verkoop woning beneden waarde en te late of geen aanvaarding voorliggende voorziening
Verrekening bestuurlijke boete door UWV of SVB bij recidive met uitkering Indien het UWV of SVB belanghebbende een bestuurlijke boete oplegt bij recidive, dan zijn zij verplicht deze bestuurlijke boete te verrekenen met de uitkering die zij aan belanghebbende verstrekken, zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Belanghebbende kan het UWV of SVB alleen nog op grond van dringende redenen verzoeken daar wel rekening mee te houden. Belanghebbenden die daardoor een beroep moeten doen op bijstand, omdat zij niet meer over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, legt het Dagelijks Bestuur van de IGSD een maatregel op wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, conform artikel 15 van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015. Voor de hoogte en duur van deze maatregel wordt verwezen naar deze verordening. Daarnaast legt het Dagelijks Bestuur van de IGSD belanghebbende de aanvullende verplichting op een verzoek in te dienen bij het UWV of SVB om op grond van dringende redenen de beslagvrije voet wel in aanmerking te nemen (artikel 55 Participatiewet). Deze verplichting strekt tot beëindiging dan wel vermindering van bijstand. Indien belanghebbende deze verplichting niet nakomt dan legt het Dagelijks Bestuur van de IGSD een maatregel op conform artikel 17 van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015. Indien belanghebbende ook na deze maatregel nog een beroep moet doen op de Participatiewet verstrekt het Dagelijks Bestuur van de IGSD deze bijstand in de vorm van een geldlening op grond van artikel 48, tweede lid, onder b, Participatiewet. Volgend op de maatregel ontvangt belanghebbende de eerste maand de volledig voor hem geldende bijstandsnorm in de vorm van een geldlening (voorzover daar geen beslag op ligt). Vanaf de tweede maand verrekent het Dagelijks Bestuur van de IGSD deze geldlening met de bijstand door maandelijks tien procent van de bijstand in te houden ter aflossing van deze geldlening. Zie hiervoor hoofdstuk 6 van de beleidsregels terugvordering en verhaal. Verrekening bestuurlijke boete met IOAW/IOAZ door het Dagelijks Bestuur bij recidive Hiervoor geldt hetzelfde als hierboven staat omschreven. Te snel interen op vermogen Doet belanghebbende een beroep op bijstand omdat hij te snel op zijn vermogen heeft ingeteerd, dan is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. In dergelijke situaties overweegt de IGSD belanghebbende een maatregel op te leggen van 100 procent gedurende een maand (artikel 15 lid 1 en lid 3 van de Maatregelenverordening Participatiewet , IOAW en IOAZ 2015). Het kan zijn dat enkel de maatregel van verlaging van de bijstandsuitkering of individuele inkomenstoeslag, in bepaalde omstandigheden niet of onvoldoende effectief is. De IGSD verstrekt de bijstand dan in de vorm van een geldlening (artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet) gedurende een periode die gelijk is aan de periode waarin belanghebbende geen beroep had hoeven te doen op bijstand als hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had getoond. De Participatiewet verzet zich er niet tegen dat in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening een verlaging op de bijstand wordt toegepast en dat daarnaast de bijstand gedurende een aan dat tekortschietend besef te relateren periode- in de vorm van een geldlening wordt toegekend. Wel dient uit oogpunt van evenredigheid bij een dergelijke cumulatie van sancties wel voldoende acht te worden geslagen op het totale effect ervan voor de bijstandsgerechtigde (CRvB 20 maart 2007, nrs. 06/515 NABW en 06/517 NABW).
43
Leidraad Participatiewet Voorbeeld: Belanghebbende teert te snel in op zijn vermogen en doet per 1 januari een beroep op bijstand. Belanghebbende had zes maanden later een beroep op bijstand kunnen doen als hij voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan had getoond. De IGSD kent dan bijstand toe met ingang van 1 januari. De IGSD legt tevens een maatregel van 100% op over de maand januari (artikel 15, eerste en derde lid, van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ). Verder wordt de bijstand over de periode van 1 februari tot 1 juli gedurende vijf maanden in de vorm van een geldlening toegekend (artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet). Concreet betekent dit dat belanghebbende in januari geen bijstand ontvangt en vanaf februari tot en met juni bijstand in de vorm van een geldlening. Vanaf juli moet de bijstand om niet verleend worden. Wel stemt de IGSD zowel de maatregel als de bijstand in de vorm van een geldlening af op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging belanghebbende kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Bij het ontbreken van elke verwijtbaarheid moet behalve van de maatregel ook van het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening worden afgezien. Dat betekent dus dat de bijstand om niet verleend moet worden en geen maatregel wordt opgelegd. Vanzelfsprekend kunnen ook dringende redenen een rol spelen bij het te nemen van het besluit. Onder bedeling bij echtscheiding, verkoop woning beneden waarde en te late of geen aanvaarding voorliggende voorziening Belanghebbende zal veelal eerder een beroep op bijstand doen in situaties waarin sprake is van - onderbedeling bij echtscheiding, - verkoop van woning beneden de waarde en - te late of geen aanvaarding van een voorliggende voorziening. In dergelijke situaties is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het opleggen van uitsluitend een maatregel van 100% gedurende een maand, zal in veel gevallen niet in verhouding staan tot de periode waarin belanghebbende geen beroep op bijstand zou hebben gedaan. Reden waarom de IGSD in dergelijke situaties ook gebruik maakt van de bevoegdheid om bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken (artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet). Hoe de IGSD hier mee omgaat, is te lezen in hoofdstuk 5 Middelen onder het kopje ínteren op vermogen. Een voorbeeld ter verduidelijking betreffende het aanvaarden van een koopprijs voor een woning, die (ver) beneden de verkoopwaarde ligt, terwijl je weet dat je op korte termijn op de bijstand aangewezen bent. Een alleenstaande man van 45 jaar, zonder ten laste komende kinderen, is eigenaar van een woning. De getaxeerde waarde van de woning is € 130.000,-. Hij verkoopt het huis echter voor een bedrag van € 80.000,aan een vriend. Ten tijde van de verkoop wist de eigenaar dat hij binnen 3 maanden afhankelijk zou worden van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Daarnaast waren er geen omstandigheden op grond waarvan aannemelijk was dat hij de woning niet voor een bedrag dichter bij de getaxeerde waarde had kunnen verkopen. Ook zijn er geen andere redenen gebleken om aan te nemen dat er geen sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18 lid 2 Participatiewet. Op grond van artikel 15, eerste en derde lid van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015) dient het Dagelijks Bestuur van de IGSD in deze situatie een maatregel op te leggen van 100% gedurende een maand. In de onderhavige situatie wordt, gelet op de hoogte van de ‘benadeling’ en de mate van verwijtbaarheid, enkel het opleggen van een maatregel niet voldoende geacht. Daarom kan, aanvullend op de maatregel, besloten worden om de uitkering als geldlening te verstrekken (artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet). Voor de berekening van de periode waarvoor de bijstand in de vorm van een lening verstrekt zal worden, wordt uitgegaan van de periode die hij, indien de woning wel voor een juiste prijs verkocht zou zijn, nog zonder bijstand had kunnen leven. Hierbij wordt het uitgangspunt gehanteerd dat men in normale omstandigheden 1,5 keer de norm per maand zou interen op het vermogen. Tevens dient rekening te worden gehouden met eventuele inkomsten van de man, aangezien dit zou kunnen betekenen dat de man langer zonder bijstand had kunnen leven. In het onderhavige voorbeeld wordt er echter vanuit gegaan dat de man verder geen inkomsten heeft gehad. In de onderhavige situatie is de woning met een ‘verlies’ van € 50.000,- verkocht. De hypotheek bedroeg € 80.000,-. De bijstandsnorm voor een alleenstaande bedraagt op grond van artikel 21 sub a Participatiewet €
44
Leidraad Participatiewet 960,83 per maand. De vrijlating van het vermogen voor een alleenstaande bedraagt € 5.895,- (artikel 34 lid 3 onderdeel a Participatiewet). De rekensom wordt derhalve als volgt: € 50.000 - € 5.895 = € 44.105. In dit geval had de man 1,5 x de norm = € 1.441,25 per maand in kunnen teren. De man had van dit bedrag derhalve nog (afgerond) 31 maanden kunnen leven zonder afhankelijk te worden van een bijstandsuitkering (€ 44.105 gedeeld door € 1.441,25). Rekening houdend met de reeds opgelegde maatregel van 100% inhouden van de uitkering gedurende 1 maand, betekent dit dat de bijstand gedurende maximaal 30 maanden verstrekt kan worden in de vorm van een geldlening.
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
45
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 12
Inkeerregeling
Regeling: artikel 18 lid 11 Participatiewet Onderwerpen: - Beleidsregels inkeerregeling
Gelet op artikel 18 lid 11 Participatiewet en artikel 14 van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 van de gemeenten Steenwijkerland en Westerveld stelt het Dagelijks Bestuur de volgende beleidsregels inkeerregeling vast. De bevoegdheid tot vaststelling van deze beleidsregels ontleent het Dagelijks Bestuur aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 1 Begrippen Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 2 Reikwijdte beleidsregels De beleidsregels zijn uitsluitend van toepassing op belanghebbenden die een maatregel opgelegd hebben gekregen wegens schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18 lid 4 Participatiewet gedurende. Artikel 3 Moment van verzoek 1. Een belanghebbende kan het Dagelijks Bestuur van de IGSD uitsluitend verzoeken de maatregel te herzien, binnen zes weken nadat het besluit waarin de maatregel is opgelegd is verzonden. 2. Het verzoek als bedoeld in het eerste lid dient middels een door het Dagelijks Bestuur van de IGSD beschikbaar gesteld formulier te worden ingediend. Artikel 4 Herziening maatregel 1. Het Dagelijks Bestuur van de IGSD kan een wegens schending van de geüniformeerde arbeidsverplichting(en) opgelegde maatregel herzien vanaf de datum waarop belanghebbende uit houding en gedragingen ondubbelzinnig laat blijken dat hij deze geschonden geüniformeerde arbeidsverplichting(en) alsnog nakomt, indien deze datum ligt in de periode waarop de maatregel ziet. 2. Belanghebbende kan op de volgende wijze ondubbelzinnig uit houding en gedragingen laten blijken dat hij de geüniformeerde arbeidsverplichtingen alsnog nakomt: a. Bij een maatregel wegens het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, door alsnog algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden voor dezelfde of langere duur en waarmee een even hoog of hoger inkomen wordt verworven; b. Bij een maatregel wegens niet ingeschreven staan bij een uitzendbureau, door zich alsnog aantoonbaar in te schrijven bij een uitzendbureau; c. Bij een maatregel wegens het niet bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, door alsnog aantoonbaar het aantal sollicitaties te verrichten naar functies dat als verplichting is verbonden aan de uitkering; d. Bij een maatregel wegens het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid vanwege de reisduur, door alsnog algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden voor dezelfde of langere duur en waarmee een even hoog of hoger inkomen wordt verworven; e. Bij een maatregel wegens het niet verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, door alsnog aantoonbaar bijeenkomsten en/of cursussen te volgen waarmee hij deze kennis en vaardigheden behoudt of verkrijgt;
46
Leidraad Participatiewet
f. Bij een maatregel wegens het niet gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen als bedoeld in artikel 18 lid 4 onderdeel h Participatiewet, door daar alsnog gebruik van te maken. Artikel 5 Citeertitel Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als Beleidsregels inkeerregeling. Artikel 6 Inwerkingtreding Deze beleidsregels zijn met ingang van 6 mei 2015 van kracht en werken terug tot 1 januari 2015.
TOELICHTING BELEIDSREGELS INKEERREGELING Voor maatregelen wegens schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is het Dagelijks Bestuur van de IGSD niet zoals bij andere maatregelen bevoegd de opgelegde maatregel ambtshalve te heroverwegen op grond van artikel 18 lid 3 Participatiewet. Hiervoor dient een belanghebbende een verzoek in te dienen (artikel 18 lid 11 Participatiewet) Maatregelen hebben tot doel een gedragsverandering teweeg te brengen. Zodra die plaats vindt, is het doel bereikt. Reden waarom belanghebbenden de mogelijkheid krijgen om in dergelijke situaties het Dagelijks Bestuur van de IGSD te verzoeken opgelegde maatregel te herzien. Voorwaarde is wel dat het verzoek binnen zes weken nadat de maatregel is opgelegd wordt ingediend. Tevens dient de gedragsverandering aantoonbaar te hebben plaatsgevonden in de periode waarop de maatregel ziet. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Begrippen Behoeft geen nadere toelichting Artikel 2 Reikwijdte beleidsregels De beleidsregels vullen de bevoegdheid van artikel 18 lid 11 Participatiewet in en hebben om die reden uitsluitend betrekking op de geüniformeerde arbeidsverplichtingen Artikel 3 Moment van verzoek Eerste lid Met de termijn is aansluiting gezocht bij de termijn waarbinnen een bezwaarschrift ingediend moet zijn. Tweede lid Om verzoeken te structureren Continuering van de maatregel Artikel 4 Herziening maatregel Eerste lid Uit de gegevens die belanghebbende verstrekt moet duidelijk zijn vanaf welke datum hij zijn geüniformeerde arbeidsverplichting alsnog nakomt. Verder moet deze datum liggen in de periode waarover de maatregel is opgelegd. Is de maatregel over de maand februari opgelegd, maar verandert belanghebbende zijn houding en gedragingen in mei dan herziet het Dagelijks Bestuur de over februari opgelegde maatregel niet. Een voorbeeld: Belanghebbende moet vanaf 1 februari een door het Dagelijks Bestuur van de IGSD aangeboden re-integratietraject volgen. Hij wil daar niet aan meewerken waardoor een maatregel bij besluit van 8 februari wordt opgelegd van 100% gedurende een maand. De verlaging van de uitkering middels de maatregel vindt plaats over de uitkering van februari die begin maart wordt uitbetaald.
47
Leidraad Participatiewet
Nadat belanghebbende het besluit ontvangt, werkt hij vanaf 15 februari alsnog volledig mee aan zijn re-integratietraject. Op 5 maart stuurt belanghebbende een verzoek naar het Dagelijks Bestuur van de IGSD om de hem opgelegde maatregel te herzien. Indien daadwerkelijk blijkt dat belanghebbende goed aan zijn traject meewerkt, herziet het Dagelijks Bestuur van de IGSD de maatregel met ingang van 15 februari. Dit betekent dat de maatregel van 100% met ingang van 15 februari wordt herzien. Belanghebbende heeft dan uitsluitend een maatregel over de periode van 1 februari tot en met 14 februari. Werkt dezelfde belanghebbende pas vanaf 1 maart of later weer mee aan zijn re-integratietraject, dan herziet het Dagelijks Bestuur van de IGSD de maatregel niet. Dit omdat belanghebbende pas na de periode waarop de maatregel ziet zijn houding en gedragingen heeft aangepast. Tweede lid Het tweede lid somt een aantal voorbeelden op, op welke wijze een belanghebbende kan aantonen dat hij alsnog aan zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen voldoet. Onderdelen a en d Belanghebbenden die geen werk aanvaarden of door eigen toedoen dit werk niet behouden, kunnen alleen aantonen dat zij de geüniformeerde arbeidsverplichtingen weer nakomen door in de periode waarop de maatregel ziet alsnog werk te aanvaarden voor de zelfde of langere duur waarmee een even hoog of hoger inkomen wordt verworven. Onderdeel b Door zich in de periode waarop de maatregel ziet alsnog in te schrijven kan het Dagelijks Bestuur van de IGSD de maatregel herzien. Belanghebbenden die de verplichting krijgen zich in te schrijven bij uitzendbureaus moeten zich bij minimaal vijf uitzendbureaus inschrijven, omdat het Dagelijks Bestuur inschrijving bij één uitzendbureau onvoldoende acht voor het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit kan betekenen dat een belanghebbende die zich wel alsnog inschrijft bij één of meer uitzendbureaus maar bij minder dan vijf, voor de resterende periode waarop de maatregel ziet een maatregel van 50% krijgt. Dit op grond van artikel 8 sub b ten zesde van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ in samenhang met artikel 10 lid 1 onderdeel c van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ. Onderdeel c Indien in de periode waarop de maatregel ziet belanghebbende laat zien dat hij zich breder opstelt dan zich uitsluitend te richten op functies in de regio, kan de maatregel worden herzien. Onderdeel e Door inschrijfbewijzen of bewijzen van deelname of certificaten kan belanghebbende aantonen dat hij dergelijke cursussen of bijeenkomsten volgt. Het zal voor belanghebbende echter moeilijker zijn om in de periode waarop de maatregel ziet dergelijke bijeenkomsten of cursussen te volgen, omdat hij de data waarop dergelijke cursussen of bijeenkomsten worden gehouden niet kan beïnvloeden. Dit dient echter voor rekening en risico van belanghebbende te komen. Onderdeel f Zie voor een toelichting op dit onderdeel het voorbeeld gegeven in de toelichting op het eerste lid. Artikel 5 en 6 Deze artikelen spreken voor zich. -
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
48
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 13
Inlichtingenplicht en bestuurlijke boetes
Regelingen: Participatiewet, IOAW, IOAZ en het Boetebesluit socialezekerheidswetten Onderwerpen: - Beleidsregels inlichtingenplicht en bestuurlijke boetes met daarin onder andere: -
Begrip onverwijld
-
Termijn van orde
-
Waarschuwing bij geringe benadelingsbedrag
-
Verminderde verwijtbaarheid
-
Beslagvrije voet bij pseudoverrekening recidiveboete
Beleidsregels inlichtingenplicht en bestuurlijke boetes Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over de indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel bij bestuurlijke boetes (CRvB 24-11-2014, nrs. 14/1949 WW e.a.), de verzamelbrief van de staatssecretaris van het ministerie van SZW van 22 december 2014, de brief van de minister van SZW over de Fraudewet van 16 december 2014 gericht aan de Tweede Kamer en artikel 2a Boetebesluit sociale zekerheidswetten, heeft het Dagelijks Bestuur van de IGSD de volgende beleidsregels opgesteld. De bevoegdheid tot vaststelling van deze beleidsregels ontleent het Dagelijks Bestuur aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 1. Begrippen 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder: a. Dagelijks Bestuur: Dagelijks Bestuur van de IGSD Steenwijkerland/Westerveld; b. onverwijld: Onder het begrip onverwijld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid, van de IOAW en artikel 13, eerste lid, van de IOAZ wordt verstaan, uiterlijk binnen 30 dagen, gerekend vanaf het moment waarop het te melden feit of de omstandigheid zich heeft voorgedaan, dan wel kenbaar werd voor belanghebbende; c. Termijn van orde: Een termijn die voorafgaat aan de hersteltermijn als bedoeld in artikel 54, tweede lid, van de Participatiewet, artikel 17, tweede lid, van de IOAW en artikel 17, tweede lid, van de IOAZ; d. Verklaring wisselende inkomsten: een door uitkeringsgerechtigden van de IGSD maandelijks in te leveren verklaring bij periodiek wisselende inkomsten; e. Gering benadelingsbedrag: een benadelingsbedrag lager of gelijk aan € 340,00. Artikel 2. Termijn van orde Het Dagelijks Bestuur hanteert uitsluitend een termijn van orde bij het niet tijdig inleveren van de verklaring wisselende inkomsten Artikel 3. Schriftelijke waarschuwing 1. Het Dagelijks Bestuur geeft in beginsel altijd een schriftelijke waarschuwing indien een persoon zijn inlichtingenplicht niet (tijdig) nakomt en dit niet dan wel tot een gering benadelingsbedrag heeft geleid. 2. De ernst van de overtreding en de mate waarin de overtreding belanghebbende kunnen worden verweten, kunnen er toe leiden dat het Dagelijks Bestuur van de IGSD in een individueel geval wel een boete oplegt.
49
Leidraad Participatiewet
Artikel 4 Het opleggen van een bestuurlijke boete De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding belanghebbende kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Artikel 5 Hoogte bestuurlijke boete 1. Het Dagelijks Bestuur legt bij fraude standaard een boete op van 50% van het benadelingsbedrag. 2. In afwijking van het eerste lid legt het Dagelijks Bestuur bij fraude een boete op van: a. 100% van het benadelingsbedrag bij opzet; b. 75% van het benadelingsbedrag bij grove schuld; en c. 25% van het benadelingsbedrag bij verminderde verwijtbaarheid. 3. Het Dagelijks Bestuur legt in geval van recidive bij fraude standaard een boete op van 75% van het benadelingsbedrag. 4. In afwijking van het derde lid legt het Dagelijks Bestuur in geval van recidive bij fraude een boete op van: a. 150% van het benadelingsbedrag bij opzet; b. 112,5% van het benadelingsbedrag bij grove schuld; en c. 37,5% van het benadelingsbedrag bij verminderde verwijtbaarheid. 5. De hoogte van de bestuurlijke boete ingevolge dit artikel bedraagt maximaal € 8.100,00, tenzij sprake is van opzet. In geval van opzet bedraagt de boete maximaal € 81.000,00. Artikel 6 Verminderde verwijtbaarheid Naast de criteria genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, leiden bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid: a. er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid; a. er is sprake van “gedeelde verwijtbaarheid”, bijvoorbeeld bij (gedeeltelijke) omissies van de uitvoering. Artikel 7 Ontbreken verwijtbaarheid Het Dagelijks Bestuur acht in het geheel geen verwijtbaarheid aanwezig als: het niet nakomen van een verplichting niet aan de belanghebbende kan worden verweten omdat hij op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te voldoen. b. de belanghebbende binnen 30 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan die hij had moeten melden aan de IGSD, bericht van de IGSD ontvangt waaruit hij kan afleiden dat de IGSD al van de wijziging op de hoogte is. a.
Artikel 8 Beslagvrije voet bij pseudoverrekening recidiveboete (art. 60b lid 2 Participatiewet) Het verzoek van de belanghebbende, de beslagvrije voet in acht te nemen in geval van pseudoverrekening bij een recidiveboete, handelt het Dagelijks Bestuur af analoog aan de regels van de door de gemeenteraden van Steenwijkerland en Westerveld vastgestelde Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2015. Artikel 9 Citeertitel Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels inlichtingenplicht en bestuurlijke boetes. Artikel 10. Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden in werking op 6 mei 2015 en werken terug tot 24 november 2014.
50
Leidraad Participatiewet
Toelichting beleidsregels inlichtingenplicht en bestuurlijke boetes Inleiding De Centrale Raad van Beroep (CRvB) deed een uitspraak die grote gevolgen heeft voor de uitvoering van de Fraudewet (CRvB, 24-11-2014, nrs. 14/1949 WW e.a.). Deze uitspraak en het rapport van de Nationale Ombudsman van 4 december 2014 (geen fraudeur, toch boete) over de Fraudewet nopen de minister van SZW er toe de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) te wijzigen. Dit heeft hij de Tweede Kamer medegedeeld in zijn brief van 16 december 2014. In de verzamelbrief van het ministerie van SZW van 22 december 2014 geeft de staatssecretaris van SZW aan, dat gemeenten moeten handelen conform de hierboven aangehaalde uitspraak van de CRvB. Ook in nog lopende bezwaar- en beroepszaken. Daarnaast lopen de beleidsregels op twee onderdelen vooruit op de plannen van de minister om de Fraudewet aan te passen. De twee categorieën die leiden tot verminderde verwijtbaarheid die de minister aan het Boetebesluit Sociale zekerheidswetten wil toevoegen, zijn reeds in deze beleidsregels opgenomen. Verder is de mogelijkheid om een waarschuwing op te leggen uitgebreid. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begrippen Het eerste lid Het eerste lid behoeft geen nadere toelichting Het tweede lid Onderdeel a Dagelijks Bestuur behoeft geen nadere toelichting Onderdeel b onverwijld De artikelen 17 lid 1 Participatiewet, 13 lid 1 IOAW en 13 lid 1 IOAZ omschrijven de inlichtingenplicht. Daarin staat het begrip onverwijld. In dit onderdeel omschrijft het Dagelijks Bestuur wat daar onder verstaan moet worden. Alle feiten en omstandigheden waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand moet hij via een door het Dagelijks Bestuur beschikbaar gesteld mutatieformulier binnen 30 dagen doorgeven. Onderdeel c termijn van orde. Zie toelichting op artikel 2. Onderdeel d verklaring wisselende inkomsten. Zie toelichting op artikel 2 Onderdeel e gering benadelingsbedrag. Voor de hoogte van het benadelingsbedrag is aansluiting gezocht bij artikel 5:53 Awb. In dat artikel is bepaald dat voor een bestuurlijke boete hoger dan € 340,00 een zware procedure geldt. De hoogte van de boete is gerelateerd aan het benadelingsbedrag. Voor de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 paste de IGSD de Fraudewet in die zin toe, dat de standaard boete even hoog was als het benadelingsbedrag. Dit had tot gevolg dat bij een benadelingsbedrag lager of gelijk aan € 340,00 de lichte procedure werd toegepast. Reden waarom een benadelingsbedrag niet hoger dan € 340,00 wordt beschouwd als een gering benadelingsbedrag. Artikel 2. Termijn van orde Aan belanghebbenden met wisselende inkomsten zendt de IGSD maandelijks een verklaring wisselende inkomsten, met het verzoek deze voor een bepaalde datum ingevuld, ondertekend en voorzien van loonspecificatie(s) in te leveren. Belanghebbenden die de verklaring niet voor die datum inleveren, krijgen een termijn van orde. Leveren belanghebbenden deze verklaringen in binnen de termijn van orde, dan is voldaan aan de inlichtingenplicht. Het gaat hier om belanghebbenden die de IGSD reeds hebben geïnformeerd dat zij inkomsten hebben. Alleen omdat het inkomen per periode kan wijzigen, zijn zij verplicht de verklaring wisselende inkomsten in te leveren. In alle andere gevallen waarin aan de inlichtingenplicht moet worden voldaan, hanteert het Dagelijks Bestuur geen termijn van orde. Voor het beleid ten aanzien van hersteltermijnen en besluiten tot opschorting wordt verwezen naar de beleidsregels terugvordering en verhaal.
51
Leidraad Participatiewet
Artikel 3 Schriftelijke waarschuwing Eerste lid Het geven van een waarschuwing is bedoeld voor situaties waarin het opleggen van een boete disproportioneel wordt gevonden. In de huidige wetgeving (geldend op 1 januari 2015) is het geven van een waarschuwing beperkt tot de categorie van overtredingen waarbij de inlichtingenplicht is overtreden, maar de overtreding niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag. Met het nieuwe boeteregime zijn er situaties denkbaar waarin een waarschuwing gepast is, zo schrijft de minister van SZW in zijn brief van 16 december 2014 gericht aan de Tweede Kamer. Hij wil daarom de waarschuwingsmogelijkheden uitbreiden naar enerzijds situaties waarin sprake is van een gering benadelingsbedrag en anderzijds naar een deel van de zogenaamde zelfmelders. Vooruitlopend op en in afwachting van deze uitbreiding is in deze beleidsregels bepaald dat bij een gering dan wel geen benadelingsbedrag in beginsel altijd een waarschuwing wordt gegeven. Dus ook indien binnen twee jaar nadat eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven, wederom sprake is van het niet (tijdig) nakomen van de inlichtingenplicht. Tweede lid Er kunnen zich situaties voordoen, waarin een schriftelijke waarschuwing niet volstaat. Artikel 4 Het opleggen van een bestuurlijke boete In de brief van de minister van SZW van 16 december 2014 gericht aan de Tweede Kamer over Fraudewet geeft de minister aan dat de hoogte van de boetes individueel worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de omstandigheden van het geval en de mate van verwijtbaarheid. Dit naar aanleiding van de uitspraak van CRvB van 24 november 2014 waarin de CRvB stelt dat artikel 5:46 lid 2 Awb van toepassing is2. Dit betekent dat het Dagelijks Bestuur bij het beoordelen of een boete moet worden opgelegd telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: - Stap 1: vaststellen van de ernst van de overtreding. - Stap 2: de mate waarin de overtreding belanghebbende kan worden verweten. - Stap 3: vaststellen van de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De ernst van de overtreding komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Naarmate het benadelingsbedrag groter is, is de boete hoger. Indien de verwijtbaarheid ontbreekt, is geen boete mogelijk (artikel 5:41 Awb). Bij zowel de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid als ter beoordeling van de mate waarin een boete de belanghebbende treft, kunnen de financiële omstandigheden van belang zijn. In overeenstemming hiermee is in de memorie van toelichting bij artikel 5:46 van de Awb vermeld dat het bestuursorgaan zich zeker bij hogere boeten ervan zal moeten vergewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 142). Zie Hoge Raad 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:685) Voor de vaststelling van de verwijtbaarheid wordt verder verwezen naar de toelichting op artikel 5 en 6. Matiging van de op te leggen boete wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn: - bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of - andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; 2
De CRvB oordeelt dat de wet voor een overtreding van de inlichtingenplicht niet exact voorschrijft hoe hoog de bestuurlijke boete moet zijn. Dit volgt uit artikel 27a, achtste lid, van de WW in combinatie met artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten waarin bestuursorganen wel beleidsvrijheid hebben om het aspect verwijtbaarheid nader in beleidsregels te regelen. In de Participatiewet, IOAW en IOAZ is een soortgelijke bepaling opgenomen (artikel 18a lid 7 Participatiewet, artikel 20a lid 7 IOAW en artikel 20a lid 7 IOAZ).
52
Leidraad Participatiewet
-
sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.
Daarnaast kan het Dagelijks Bestuur van een boete afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zin (artikel 18a lid 7 onder b Participatiewet, artikel 20a lid 7 onder b IOAW en artikel 20a lid 7 onder b IOAZ). Toepassing van artikel 5:46 lid 2 Awb heeft tevens tot gevolg dat de wettelijk voorgeschreven minimumboete van € 150,00 komt te vervallen. De boete kan op grond van genoemd artikel op een lager bedrag worden vastgesteld. Artikel 5 Hoogte bestuurlijke boete De CRvB (CRvB, 24-11-2014, nrs. 14/1949 WW e.a.) stelt dat de boetes op grond van de Fraudewet zo hoog zijn dat dit vraagt om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel. Het ligt naar het oordeel van de CRvB in de rede om alleen een boete van 100% op te leggen als opzet is bewezen en van 75% als grove schuld is bewezen. In de overige gevallen is 50% het uitgangspunt. Als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt de boete verlaagd tot 25%. Daarmee geeft de CRvB aan dat de standaard boete 50% van het benadelingbedrag is, tenzij de mate van verwijtbaarheid aanleiding geeft de boete te verhogen of te verlagen. Eerste lid Gelet op de uitspraak van de CRvB is de standaard boete bij schending van de inlichtingenplicht 50% van het benadelingsbedrag. Tweede lid Dit lid komt overeen met de uitspraak van de CRvB. Is sprake van opzet dan heeft belanghebbende willens en wetens zijn inlichtingenplicht geschonden. De boete is dan gelijk aan 100% van het benadelingsbedrag. De opzet moet door het Dagelijks Bestuur bewezen worden. Indien sprake is van criminele activiteiten (bijvoorbeeld hennepteelt) dan mag opzet aangenomen worden. Is sprake van grove schuld dan is de boete gelijk aan 75% van het benadelingsbedrag. Ook grove schuld moet door het Dagelijks Bestuur bewezen kunnen worden om een dergelijke boete op te kunnen leggen. Is sprake van verminderde verwijtbaarheid dan is de boete gelijk aan 25% van het benadelingsbedrag. Artikel 6 licht de verminderde verwijtbaarheid nader toe. Derde lid In geval van recidive is nuancering op het aspect van de verwijtbaarheid evenzeer noodzakelijk zo stelt de CRvB. Dit derde lid komt overeen met de Verzamelbrief van de staatssecretaris van SZW ( Verzamelbrief gemeenten 2014 - 3). Daarin is opgenomen dat de standaardboete bij recidive als volgt bepaald dient te worden: 50% van (150% x benadelingsbedrag) is 75% van benadelingsbedrag. Vierde lid Ook dit lid komt overeen met de verzamelbrief van het ministerie van SZW hierboven aangehaald. Bij opzet is de hoogte van de boete 100% van (150% x benadelingsbedrag) is 150% x benadelingsbedrag Bij grove schuld is de hoogte van de boete 75% van (150% x benadelingsbedrag) is 112,5% x benadelingsbedrag Bij verminderde verwijtbaarheid is de hoogte van de boete 25% van (150% x benadelingsbedrag) is 37,5%% x benadelingsbedrag Vijfde lid De CRvB oordeelt dat boetes niet hoger mogen zijn dan de boetes zoals in het strafrecht is vastgelegd (art. 23, vierde lid Wetboek van Strafrecht). Dit betekent dat in het geval er sprake is van opzet de boete maximaal € 81.000 kan bedragen. In alle overige gevallen (waaronder in geval
53
Leidraad Participatiewet
van grove schuld) bedraagt de maximale boete € 8.100.
Artikel 6 Verminderde verwijtbaarheid Op grond van artikel 2a, eerste lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de betrokkene zijn verplichting had moeten nakomen. Sub a Er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Sub b Er is sprake van “gedeelde verwijtbaarheid”, bijvoorbeeld bij (gedeeltelijke) omissies van de uitvoering. Bij de “gedeelde verwijtbaarheid” kunnen ook eventuele fouten in de uitvoering zelf meegewogen worden (bijvoorbeeld het laten voortduren van een incorrecte situatie, terwijl de uitvoering van het bestaan hiervan wist). Artikel 7 Ontbreken verwijtbaarheid sub a Te denken valt aan een plotselinge ziekenhuisopname van de belanghebbende. sub b Belanghebbende kan er dan in redelijkheid van uitgaan dat het niet meer nodig is de IGSD op de hoogte te stellen. Artikel 8 Beslagvrije voet bij pseudoverrekening recidiveboete (art. 60b lid 2 Participatiewet) Het Dagelijks Bestuur van de IGSD die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan het verzoek van een andere gemeente tot pseudoverrekening. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het Dagelijks Bestuur van de IGSD verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. Op grond van artikel 60b lid 2 WWB 2013 is het Dagelijks Bestuur van de IGSD bevoegd aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Dergelijke verzoeken handelt het Dagelijks Bestuur van de IGSD af, analoog aan de regels die in de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2013 zijn vastgelegd. Artikel 9 Citeertitel Artikel 9 spreekt voor zich Artikel 10 Inwerkingtreding De uitspraak van de CRvB is van 24 november 2014. Reden waarom deze regels met terugwerkende kracht in werking treden.
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
54
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 14
Zelfstandige activiteiten (op bescheiden schaal)
Regeling: Participatiewet en Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) Onderwerpen: - Aanleiding -
Algemeen
-
Zelfstandige activiteiten
-
Overdracht naar het Regionaal bureau zelfstandigen (Rbz)
-
Toestemming verlenen, verlengen, weigeren
-
Inkomstenbelasting
-
De Participatiewet en kunstenaars Beschikking BS-regeling
Aanleiding Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) 2004 is per 1 januari 2004 in de plaats gekomen van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)). Kernbepalingen met betrekking tot de bijstandsverlening aan zelfstandigen waren tot die datum te vinden in de Algemene Bijstandswet (Abw). De specifieke uitwerking staat in het Bbz.2004. Bijstandsverlening aan zelfstandigen is een activeringsinstrument en beoogt instroom in de Participatiewet te voorkomen en uitstroom uit de Participatiewet te bevorderen. Het Bbz richt zich op gevestigde zelfstandigen, startende zelfstandigen, oudere zelfstandigen, beëindigende zelfstandigen en op uitkeringsgerechtigden die een eigen bedrijf zouden willen starten. Algemeen Er zijn ook cliënten die bedrijfs- of beroepsmatige activiteiten voor eigen risico verrichten of willen gaan verrichten waarbij het (nog) niet duidelijk is of deze wel tot de doelgroep van het Bbz behoren. Deze werkloze cliënt moet worden onderscheiden van de zelfstandige. Een zelfstandige kan voor bijstandsverlening een beroep doen op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In het kader van de bijstand kan het verrichten van zelfstandige activiteiten door een werkloze, onder bepaalde voorwaarden worden toegestaan. Zo wordt een bijdrage geleverd aan het herstel van het zelf voorzien in de kosten van het bestaan, een van de doelstellingen van de bijstandswet. Het vermogen, noodzakelijkerwijs vastgelegd ten behoeve van de zelfstandige activiteiten, wordt vrijgelaten. De activiteiten moeten een bescheiden karakter hebben. Het verrichten van bedrijfs- of beroepsmatige activiteiten met behoud van uitkering op een schaal die uitgaat boven een bescheiden schaal is niet toegestaan vanwege de duurzame inkomensgarantie aan de werkloze en het concurrentievervalsende effect. Er dient in eerste instantie altijd gekeken te worden of uitstroom naar zelfstandig ondernemerschap mogelijk is. Cliënten die op een nog kleinere schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden verrichten dan genoemd in deze regeling worden als marginale zelfstandige aangemerkt. Zie hiervoor Inkomensregelingen, hoofdstuk 2 Bbz 2004, paragraaf (wanneer bijstandsuitkering en wanneer Bbz-uitkering van Grip op Participatiewet van Schulinck. Jurisprudentie: Vz. Rechtspraak, R.v.S. Raad van State Raad van State Raad van State Centrale Raad v. Beroep Rechtbank Roermond Centrale Raad v. Beroep
JABW 1987/319 1990/105 1994/21 1994/152 1995/172 1998/25 2000/101
Datum 19-06-1987 30-01-1990 07-10-1993 08-03-1994 12-12-1994 19-11-1997 16-05- 2000
Zelfstandige activiteiten Een zelfstandige is de cliënt van 18 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 1 sub l Participatiewet, die voor de voorziening in de kosten van het bestaan is aangewezen op arbeid in bedrijf of beroep (art. 1 Bbz 2004). Een zelfstandige is tenminste 1225 uren op kalenderjaarbasis werkzaam in zijn onderneming of 875 uren indien zijn partner 525 uren bijstand (=hulp) verleent. Dit aantal uren dient cliënt aannemelijk te maken en niet te bewijzen. Voor het voldoen aan het urencriterium tellen uren besteed aan opleiding, reistijd woon/werk-verkeer, administratie, en dergelijke mee.
55
Leidraad Participatiewet
Binnen het kader van de bijstandswet kan het verwerven van inkomen uit beroep of bedrijf in beginsel worden toegestaan aan een werkloze cliënt. Het verrichten van zelfstandige activiteiten dient te voldoen aan de volgende uitgangspunten: de werkzaamheden zijn van bescheiden schaal; de IGSD verleent vooraf toestemming; cliënt blijft volledig beschikbaar voor arbeid in dienstbetrekking en voldoet aan alle andere voorwaarden als werkloze; de activiteiten zijn niet concurrentievervalsend; cliënt moet een deugdelijke boekhouding bijhouden. De winst uit de zelfstandige activiteiten wordt bepaald aan de hand van de jaarstukken. De winst wordt berekend met toepassing van de algemeen gebruikelijke boekhoudkundige principes, zoals: a. realisatiebeginsel d.w.z. opbrengst verantwoorden op het moment van ontvangst of facturering; b. confrontatiebeginsel d.w.z. toerekenen van de kosten van een bepaald product naar de periode waarin de opbrengst werd gerealiseerd; c. transactiebeginsel d.w.z. het verantwoorden van de uitgaven en ontvangsten als kosten en opbrengsten in de periode waarop ze betrekking hebben. In de dagelijkse praktijk is meestal sprake van de toepassing van het kasstelsel en factuurstelsel. Een eenmaal gekozen stelsel kan niet zomaar worden gewijzigd. Cliënt dient maandelijks zo nauwkeurig mogelijk op zijn inkomstenformulier op te geven hoeveel hij verdient. De cliënt kan hierover overleggen met zijn consulent zelfstandigen. Na afloop van het boekjaar wordt aan de hand van de jaarstukken en de belastingaangifte bepaald hoe hoog de jaarwinst was en het eventuele verschil met de reeds gekorte bedragen wordt teruggestort aan cliënt dan wel teruggevorderd. Het is niet toegestaan om een verlies van een voorafgaand jaar te verrekenen met de winst in een volgend jaar, de zgn. verliescompensatie. Overdracht naar het Regionaal bureau zelfstandigen (Rbz) Een werkloze cliënt zal binnen de IGSD reeds een vaste consulent hebben. De consulent verstrekt, gevraagd of ongevraagd, informatie van algemene aard die van belang is voor het voorzien in eigen onderhoud. Individuele voorlichting of onderhandeling over de toestemming vindt plaats door de consulent zelfstandigen van het Rbz. Aanmelding bij het Rbz voor toepassing van Bbz, de Bescheidenschaalregeling of de voorbereidingsperiode Bbz en/of het vaststellen van (bedrijfs)vermogen vindt via een verwijzing (bij voorkeur met bijvoeging van het dossier) plaats. De voorbereidingsperiode is bedoeld om uitkeringsgerechtigden binnen de Participatiewet, de mogelijkheid te bieden, zich te oriënteren op het ondernemerschap of zelfstandige beroepsuitoefening. Deze periode kan maximaal voor de duur van 1 jaar worden toegekend. De cliënt dient hiervoor vooraf toestemming bij de consulent zelfstandigen te vragen. Zolang er nog geen beslissing is genomen of de cliënt bij het Rbz thuishoort wordt de cliënt nog niet overgedragen naar één van de consulenten zelfstandigen. Toestemming verlenen, verlengen, weigeren De IGSD verleent in beginsel haar toestemming aan een cliënt die wil starten met zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal. De toestemming is verbonden met een groot aantal voorwaarden en wordt in principe verleend voor maximaal 20 uur per week. Indien cliënt het niet eens is met de op te leggen voorwaarden wordt de toestemming geweigerd. De cliënt kan tegen de weigering bezwaar maken. Overigens kan de cliënt ook bezwaren hebben tegen een aantal van de voorwaarden. De toestemming wordt in beginsel geweigerd als een cliënt aanvankelijk zijn zelfstandige activiteiten voor de IGSD verzweeg (bijvoorbeeld een illegale autohandel). Van dit beginsel wordt afgeweken als cliënt voldoende concreet vertrouwen weet op te wekken inzake het naleven van de voorwaarden. Het overtreden van voorwaarden leidt (kan leiden) tot beëindiging van de periodieke bijstand afhankelijk van de ernst van de overtreding. Cliënt krijgt (in beginsel) de toestemming voor één jaar. Deze periode kan worden verlengd. Er zijn gezien vanuit de cliënt twee verschillende doelstellingen mogelijk bij het gebruik van de bescheiden-schaal regeling. Ten eerste kan een werkloze beogen zich op enig moment definitief te vestigen als zelfstandige en heeft daartoe een reële kans. Indien cliënt de beoogde overstap naar de zelfstandigheid, al of niet met hulp van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen, niet kan maken zal de toestemming in beginsel worden ingetrokken. De toestemming wordt niet ingetrokken als de zelfstandige activiteiten zicht bieden op arbeid in loondienst de zgn. springplankfunctie. In bepaalde gevallen (maatwerk) kan het voorkomen dat het gewenst is om de 20 uur per week uit te smeren over een kortere periode.
56
Leidraad Participatiewet Die gevallen doen zich in principe uitsluitend voor in combinatie met toestemming voor de voorbereidingsperiode o.g.v. het Bbz. De klant heeft in die fase geen sollicitatieplicht. Het instituut (o.a. IMK, Gibo) dat als extern deskundige is ingeschakeld om de klant te ondersteunen/trainen en adviseren bij het opstellen van een concept-ondernemingsplan dient een voorstel in bij de consulent zelfstandigen om de BS voorwaarden voor een kortere periode, maar met meer uren in te zetten. Dit is met name bedoeld om meer inzicht te krijgen in de exploitatie kansen van de nieuwe onderneming en/of de aspirant-ondernemer zelf. Hiervoor geldt een periode van hooguit maximaal 26 weken. Hierdoor blijft de klant beneden de 1225 uur (uitgaande van 40 uur per week). De tweede insteek kan zijn dat cliënt zelfstandige activiteiten opzet ter ontwikkeling of behoud van zijn sociale vaardigheden zonder dat er vooruitzicht bestaat op volledig herstel van het voorzien in de eigen bestaanskosten c.q. zelfstandigheid. Voor deze groep van cliënten kan de toestemming jaarlijks worden verlengd mits de activiteiten een inkomen opleveren en zo een bijdrage leveren aan het verminderen van de bijstand, het zgn. inverdieneffect. Zo kan de BS-regeling met name voor oudere- en/of gedeeltelijk arbeidsongeschikte bijstandsgerechtigde als sociaal activeringsinstrument worden ingezet. Deze groep heeft vaak een gedeeltelijke ontheffing van artikel 9 lid 1 onderdeel a Participatiewet. In die gevallen kan ook worden afgeweken van het 20 uur beginsel. Wel moet een boekhouding worden bijgehouden en de inkomsten moeten beperkt blijven (zie BS-regel). Cliënt dient de inkomsten uit deze activiteiten bij een eventuele belastingaangifte op te voeren als bijverdiensten. Er bestaat geen mogelijkheid tot het claimen van zelfstandigen aftrek. De consulent zelfstandigen neemt dit mee als één van de voorwaarden in de beschikking. Inkomstenbelasting De bescheiden-schaler is een bijstandsgenietende waarvoor de IGSD de inkomstenbelasting en premies betaalt (art 19 lid 4 Participatiewet). Het is soms mogelijk om een teruggave inkomstenbelasting te krijgen. Cliënt is verplicht de teruggaaf aan de IGSD te melden. Afhankelijk van de oorzaak van de teruggaaf zal een bedrag worden teruggevorderd. Indien cliënt over een bepaald belastingjaar gebruik maakte van de zelfstandigenaftrek en uitkering genoot, onderzoekt de casemanager wat het feitelijk gewerkte aantal uren is geweest. Blijkt het aantal gewerkte uren hoger dan de bij beschikking toegestane uren, wordt de bijstand beëindigd. Tevens zal onderzocht moeten worden in hoeverre de bijstand teruggevorderd moet worden. Niet alleen met betrekking tot de belastingteruggaaf maar ook als het aantal uren blijkt af te wijken van hetgeen aan de IGSD is opgegeven op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier. De Participatiewet en kunstenaars Kunstenaars die een beroep op de BS-regeling willen doen, dienen vooraf toestemming te vragen bij de IGSD. Het Rbz adviseert de IGSD hierover. De IGSD beoordeelt vervolgens het verzoek en geeft een beschikking af met daarin de voorwaarden, waaronder activiteiten kunnen worden ontplooid. Bij de beoordeling van de toestemming wordt rekening gehouden met de uitkomsten van de het re-integratieadvies of het vervolggesprek van het UWV. Bij het ontbreken van een re-integratieadvies wordt deze eventueel opgevraagd en meegenomen bij de afweging. Het verzoek tot toestemming van een kunstenaar voor toegang tot de BS-regeling loopt via het Rbz. Beschikking BS-regeling Verleent de IGSD toestemming dan legt de IGSD de volgende mededelingen en voorwaarden op: - maximaal 50% van de normale arbeidstijd op jaarbasis mag besteed worden aan zelfstandige activiteiten waardoor het claimen van zelfstandigenaftrek niet mogelijk is; - inkomsten en uitgaven dienen te worden verantwoord in een deugdelijke boekhouding; - na afloop van elk boekjaar dienen, binnen uiterlijk zes maanden, de jaarstukken te worden overgelegd; - de jaarwinst mag in beginsel niet hoger zijn dan € 6.500,-- en eventueel te weinig gekorte inkomsten zullen worden teruggevorderd; - een teruggave van de rijksbelastingdienst op grond van de inkomstenbelasting dient te worden gemeld aan de IGSD en gereserveerd i.v.m. eventuele terugvordering; - cliënt moet volledig beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt en blijven voldoen aan de andere voorwaarden inzake werknemerschap; - voldoen aan wettelijke voorschriften inzake zelfstandigheid voorzover van toepassing zoals aanvragen van een omzetbelastingnummer, inschrijving bij de Kamer van Koophandel en vestigingseisen; - de activiteiten mogen niet concurrentievervalsend zijn zodat een normale prijsstelling verplicht is; - de dagen en uren waarop de activiteiten zijn verricht worden vermeld op het inkomstenformulier; - indien de activiteiten groter worden dan van bescheiden omvang dient een keuze te worden gemaakt tussen het verkleinen van de activiteiten met behoud van werknemerschap en uitbouwen van de activiteiten naar een volwaardig bedrijf of beroep;
57
Leidraad Participatiewet
-
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 16 april 2015 Gepubliceerd op 28 april 2015 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 28 april 2015 in Steenwijkerland Expres
58
Leidraad Participatiewet
Deel bijzondere bijstand
59
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 1
Individuele inkomenstoeslag
Regeling: Artikel 36 Participatiewet en artikel 5 Verordening individuele inkomenstoeslag Onderwerpen: - Uitzicht op inkomensverbetering - Beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015 IGSD Steenwijkerland/Westerveld Voor de toelichting op artikel 36 Participatiewet wordt verwezen naar het handboek van Schulinck. Voor de referteperiode en de inkomensgrens wordt verwezen naar de verordening individuele inkomenstoeslag. In onderstaande beleidsregels staat wanneer sprake is van uitzicht op inkomensverbetering.
Beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015 IGSD Steenwijkerland/Westerveld integraal weergegeven. Algemeen De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde belanghebbenden die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij geen vooruitzicht hebben op inkomensverbetering. De gemeenteraad moet bij verordening nadere invulling geven aan de begrippen 'langdurig' en 'laag inkomen' en eveneens de hoogte van de individuele inkomenstoeslag bepalen. Het Dagelijks Bestuur van de IGSD kan in beleidsregels aangeven wanneer er sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. De hieronder genoemde beleidsregels geven richting aan de uitvoering van de bevoegdheid die het Dagelijks Bestuur van de IGSD heeft op grond van artikel 36 Participatiewet en artikel 5 van de Verordening Individuele inkomenstoeslag. De bevoegdheid tot vaststelling van deze beleidsregels ontleent het Dagelijks Bestuur aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 1 Recht op individuele inkomenstoeslag Het Dagelijks Bestuur van de IGSD verleent een persoon op verzoek individuele inkomenstoeslag indien hij voldoet aan de voorwaarden als opgenomen in artikel 36 van de Participatiewet, de verordening individuele inkomenstoeslag en de beleidsregels individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015 IGSD Steenwijkerland/Westerveld. Artikel 2 Uitzicht op inkomensverbetering 1. De volgende personen komen niet in aanmerking voor een individuele Inkomenstoeslag, omdat zij geacht worden voldoende uitzicht te hebben op inkomensverbetering: a. Personen die op de peildatum i. uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgen, ii. studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF) of, iii. een tegemoetkoming ontvangen op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS); b. Personen die tijdens de referteperiode een opleiding hebben gevolgd als bedoeld in onderdeel a; c. Personen met op de peildatum inkomsten uit arbeid. d. Personen die op de peildatum in aanvulling op hun inkomsten uit arbeid een uitkering van de IGSD ontvangen, tenzij: i. deze personen medisch uren beperkt zijn, of ii. bij deze personen naast deze inkomsten uit arbeid geen of een beperkt groeipotentieel is vastgesteld;
60
Leidraad Participatiewet
e. Personen die op de peildatum naast hun inkomsten uit arbeid een werkloosheidsuitkering ontvangen van het UWV; f. Personen die op de peildatum een werkloosheidsuitkering ontvangen van het UWV; g. Personen met een uitkering van de IGSD die vanwege hun krachten en bekwaamheden geacht worden binnen 12 maanden betaalde arbeid te vinden. 2. Geen uitzicht op inkomensverbetering hebben personen die een uitkering van de IGSD ontvangen indien: a. zij op de peildatum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, Participatiewet; b. bij hen op de peildatum geen of een beperkt groeipotentieel is vastgesteld; c. zij op de peildatum en in de referteperiode tot de doelgroep van de loonkostensubsidie behoren en in die periode geen inkomsten uit arbeid hebben genoten. 3. Geen uitzicht op inkomensverbetering hebben verder personen die op de peildatum een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen van het UWV mits zij: a. volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn als bedoeld in artikel 4 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; of b. niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn als bedoeld in artikel 4 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en in de referteperiode geen inkomsten uit arbeid hebben genoten. 4. Personen met een uitkering van de IGSD Steenwijkerland/Westerveld of het UWV komen niet voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking indien zij onvoldoende inspanningen hebben verricht om tot inkomensverbetering te komen. Hiervan is sprake indien hen in de referteperiode een of meerdere maatregelen zijn opgelegd door de IGSD, een andere gemeente of UWV wegens: a. het betonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan; b. schending van een arbeids- of re-integratieverplichting; of c. verwijtbare werkloosheid. Artikel 3. Hardheidsclausule Het Dagelijks Bestuur van de IGSD kan in de gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, dan wel in gevallen waarin toepassing van deze beleidsregels leidt tot onevenredig nadelige gevolgen voor de belanghebbende, besluiten om op individuele gronden van deze beleidsregels af te wijken. Artikel 4. Citeertitel Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels Individuele inkomenstoeslag 2015 IGSD Steenwijkerland/Westerveld. Artikel 5. Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2015. Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 4 december 2014 Gepubliceerd op 16 december 2014 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 16 december 2014 in Steenwijkerland Expres
61
Leidraad Participatiewet
Toelichting Na wijziging van artikel 36 Participatiewet kan het college op verzoek een individuele inkomenstoeslag toekennen indien een persoon: een langdurig laag inkomen heeft en; geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 Participatiewet en; gelet op zijn omstandigheden geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. Deze beleidsregels bepalen dat wanneer een persoon aan de voorwaarden voldoet, het Dagelijks Bestuur de individuele inkomenstoeslag toekent. Verder vullen de beleidsregels nader in wanneer een persoon gelet op zijn omstandigheden wel of geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. Artikel 1 Recht op individuele inkomenstoeslag Het Dagelijks Bestuur verleent een persoon individuele inkomenstoeslag indien hij voldoet aan de in artikel 36 van de Participatiewet en de in de verordening individuele inkomenstoeslag opgenomen voorwaarden. Deze bepaling is opgenomen in de beleidsregels omdat het verlenen van individuele inkomenstoeslag een bevoegdheid is en geen verplichting. Artikel 36 lid 1 van de Participatiewet bepaalt immers dat het college een individuele inkomenstoeslag kan verlenen aan een persoon indien hij voldoet aan de in die bepaling opgenomen voorwaarden. Dit betekent dat het college de mogelijkheid heeft af te zien van het toekennen van een individuele inkomenstoeslag, ook al voldoet een persoon wel aan de voorwaarden voor een dergelijke toeslag. Dit vindt de gemeenteraad niet wenselijk. Daarom bepaalt artikel 1 van deze beleidsregels dat het college individuele inkomenstoeslag moet verstrekken als een persoon voldoet aan de voorwaarden daarvoor.
Artikel 2 Uitzicht op inkomensverbetering Groepen met een goed arbeidsmarktperspectief komen niet in aanmerking voor de individuele inkomenstoeslag. Zij hebben immers uitzicht op inkomensverbetering. Bij het beoordelen van het zicht recht op individuele inkomenstoeslag moeten de individuele omstandigheden van een persoon worden betrokken. Het gaat daarbij om: - de krachten en bekwaamheden van de persoon; en - de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. lid 1 In het eerste lid staan groepen omschreven die gelet op hun krachten en bekwaamheden uitzicht hebben op inkomensverbetering. De opsomming is niet limitatief. onderdelen a en b Een persoon die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt, wordt geacht uitzicht op inkomensverbetering te hebben. Hetzelfde geldt voor personen die in de referteperiode dit onderwijs hebben gevolgd. onderdeel c Personen met inkomsten uit arbeid worden geacht uitzicht op inkomensverbetering te hebben. De meeste personen met inkomsten uit arbeid zullen alleen al vanwege de hoogte van het inkomen niet voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking komen. Met de zinsnede 'geen uitzicht heeft op inkomensverbetering' werd in artikel 36 lid 1 WWB gewaarborgd dat bepaalde groepen met een goed arbeidsmarktperspectief niet in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag (TK 2008-2009, 31 441, nr. 12). In TK 2005-2006, 30 484, nr. 6, p. 4 heeft de staatssecretaris gesteld dat het hebben van een baan, ook al levert dat gedurende langere tijd een laag inkomen op, arbeidsmarktperspectief betekent. Volgens de staatssecretaris kunnen geen uitzonderingen worden gemaakt. Daaruit volgt dat het hebben van een Wsw-dienstbetrekking arbeidsmarktperspectief betekent3. In artikel 36 lid 1 Participatiewet komt dezelfde zinsnede voor. Aangenomen mag worden dat deze toelichting ook voor de individuele inkomenstoeslag dezelfde 3
Grip op WWB: Hoofdstuk 7 Langdurigheidstoeslag, paragraaf 2.3.
62
Leidraad Participatiewet
betekenis blijft houden bij mensen met een baan. onderdeel d Een persoon die in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid een uitkering ontvangt van de IGSD heeft in beginsel ook uitzicht op inkomensverbetering. De volgende stap voor deze persoon is inkomsten uit arbeid verwerven waarmee hij volledig in zijn levensonderhoud kan voorzien4. Hierop bestaan twee uitzonderingen: i. Personen die echter medisch uren beperkt zijn, waardoor zij niet in staat zijn om inkomsten te verwerven gelijk aan of hoger dan de voor hen geldende bijstandsnorm, hebben geen uitzicht op een verbetering van hun inkomenspositie. Deze personen komen ook in aanmerking voor een inkomstenvrijlating (artikel 31, tweede lid, onderdeel z, Participatiewet). De duur van de inkomstenvrijlating is onbeperkt, bedraagt maximaal € 124,00 per maand (2014) en wordt niet tot de middelen gerekend. ii. Daarnaast kunnen er personen zijn die in aanvulling op hun inkomsten uit arbeid een uitkering van de IGSD ontvangen, bij wie is vastgesteld dat zij naast deze inkomsten geen of een beperkt groeipotentieel hebben (cliëntprofiel 3 of 4). onderdelen e en f Alleen personen die lang genoeg arbeid in de dienstbetrekking hebben verricht, komen voor een WW in aanmerking. Personen met een werkloosheidsuitkering van het UWV hebben daarom uitzicht op inkomensverbetering. onderdeel g Personen met een uitkering van de IGSD die gelet op hun krachten en bekwaamheden geacht worden binnen 12 maanden betaalde arbeid te vinden, hebben uitzicht op inkomensverbetering. Het gaat om personen die onder cliëntprofiel één en twee vallen. Lid 2 In het tweede lid staan groepen omschreven die gelet op hun krachten en bekwaamheden geen zicht hebben op inkomensverbetering. onderdeel a Dit onderdeel spreekt voor zich. onderdeel b Personen met een uitkering van de IGSD en bij wie geen of een beperkt groeipotentieel is vastgesteld, hebben geen uitzicht op inkomensverbetering. Bij cliëntprofiel 4 wordt geen groeipotentieel geconstateerd. Zij hebben geen uitzicht op inkomensverbetering. Bij cliëntprofiel 3 is dit groeipotentieel beperkt en is pas op lange termijn betaalde arbeid mogelijk. onderdeel c Personen die tot de doelgroep van de loonkostensubsidie behoren, hebben in beginsel uitzicht op inkomensverbetering. Indien voor hen echter na drie jaar nog geen werk is gevonden, mag worden aangenomen dat zij geen uitzicht hebben op inkomensverbetering. Lid 3 Personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV worden geacht geen uitzicht te hebben op inkomensverbetering indien zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Dit betekent niet dat personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn automatisch wel uitzicht hebben op inkomensverbetering. Indien deze personen in de referteperiode niet in staat zijn gebleken inkomsten uit arbeid te genieten, 4
Wel kunnen deze personen op grond van het beleid van de IGSD in aanmerking komen voor een inkomstenvrijlating gedurende ten hoogste zes maanden van maximaal € 194,00 per maand (in 2014) als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, Participatiewet. Voor alleenstaanden ouders geldt bovendien in aansluiting op bovengenoemde termijn nog een termijn van 30 maanden, waarbij de inkomstenvrijlating lager is.
63
Leidraad Participatiewet
worden zij geacht geen uitzicht op inkomensverbetering te hebben. Lid 4 Een belanghebbende aan wie in de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens een schending van een arbeids- of re-integratieverplichting heeft in beginsel geen zicht op inkomstenverbetering (zie ook CRvB 17-12-2013, nr. 12/83 WWB, ECLI:NL:CRVB:2013:2842).5 Zij hebben onvoldoende inspanningen verricht om te komen tot inkomensverbetering. onderdeel a tekortschietend besef Hieronder vallen personen die bijvoorbeeld een maatregel opgelegd hebben gekregen, omdat zij te laat of geen voorliggende voorziening hebben aanvaard of door eigen schuld het recht op een uitkering verliezen. Ook vallen hier personen onder die verwijtbaar werkloos zijn. Tot en met december 2014 valt deze laatste gedraging niet onder de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9, eerste lid, WWB) maar onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De afhankelijkheid van een bijstandsuitkering hangt voor deze personen direct samen met hun gedragingen. onderdeel b Indien de maatregelwaardige gedraging tot gevolg heeft dat de persoon (langer) bijstandsafhankelijk wordt, dan heeft deze persoon onvoldoende inspanningen verricht. Dit geldt bijvoorbeeld voor personen die door hun gedraging in een ander cliëntprofiel terechtkomen omdat hun afstand tot de arbeidsmarkt groter is geworden of bij wie het re-integratietraject door de gedraging voortijdig beëindigd wordt. onderdeel c Verwijtbare werkloosheid leidt tot (langere) afhankelijkheid van een uitkering of zelfs weigering van een uitkering. Artikel 3 Hardheidsclausule Bij een afwijzing zal onderzocht moeten worden of er een reden is om in het individuele geval ten gunste van belanghebbende van het beleid af te wijken (artikel 4:84 Awb). Artikelen 4 en 5 Deze artikelen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.
5
Pagina 20 Handreiking Wet maatregelen WWB.
64
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 2.
Alleenstaande ouders zonder alleenstaande ouderkop
Regeling: Artikel 35 Participatiewet, artikel 3 AWIR, artikel 2 lid 6 Wet op het kindgebonden budget. Onderwerpen: - alleenstaande ouders zonder alleenstaande ouderkop De uitkering van alleenstaande ouders is vanaf 1 januari 2005 net zo hoog als die van alleenstaanden. Via de belastingdienst ontvangen de meeste alleenstaande ouders de alleenstaande ouderkop via het kindgebonden budget. Niet alle ouders ontvangen deze alleenstaande ouderkop omdat ze geacht worden een toeslagpartner te hebben. In de onderstaande beleidsregels staat in welke situaties de IGSD bijzondere bijstand verleent aan deze alleenstaande ouders.
Beleidsregels alleenstaande ouder 2015 IGSD Steenwijkerland/Westerveld. Met ingang van 1 januari 2015 is de norm van een alleenstaande ouder gelijk aan de norm van een alleenstaande. Alleenstaande ouders komen via een verhoging van het kindgebonden budget in aanmerking voor de alleenstaande ouder-kop6. Een aantal alleenstaande ouders, inclusief gehuwden met niet-rechthebbenden partners, krijgt dit echter niet. De beleidsregels hebben tot doel om vast te stellen of de kosten van levensonderhoud voor de kinderen voor deze ouders voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden (artikel 35 Participatiewet). In het kader van deze beleidsregels wordt de alleenstaande ouder-kop aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet. De bevoegdheid tot vaststelling van deze beleidsregels ontleent het Dagelijks Bestuur aan artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 1. Begrippen 3. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 4. In deze beleidsregels wordt verstaan onder: a. dagelijks bestuur: Dagelijks Bestuur van de IGSD Steenwijkerland/Westerveld; b. alleenstaande ouder-kop: de aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget; c. AWIR: Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Artikel 2. Doelgroep alleenstaande ouder 1. Tot de doelgroep behoort de persoon van 21 jaar of ouder die a. alleenstaande ouder is omdat hij duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, Participatiewet, 6
Voor de ingangsdatum van het kindgebonden budget is artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget van belang, luidende: Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
65
Leidraad Participatiewet
2.
3.
4. 5.
b. niet in aanmerking komt voor de alleenstaande ouder-kop omdat hij een partner heeft als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de AWIR, en c. niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, tenzij artikel 22a, vierde lid, onderdelen b, c en/of d, van de Participatiewet van toepassing is. Tot de doelgroep behoort tevens de persoon van 21 jaar of ouder die: a. gehuwd is met een niet-rechthebbende partner, b. niet in aanmerking komt voor de alleenstaande ouder-kop omdat hij een partner heeft als bedoeld in artikel 3 AWIR, en c. niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, tenzij artikel 22a, vierde lid, onderdelen b, c en/of d, van de Participatiewet van toepassing is. In afwijking van het tweede lid, onderdeel c, behoort wel tot doelgroep een persoon die met zijn niet-rechthebbende partner het hoofdverblijf houdt in dezelfde woning, tenzij deze is uitgesloten van het recht op algemene bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, onderdelen c en/of d, van de Participatiewet.. In afwijking van het eerste en tweede lid behoren niet tot de doelgroep personen op wie artikel XII, tweede lid, van de Wet Hervorming kindregelingen van toepassing is. Het vierde lid vervalt met ingang van 1 januari 2016.
Artikel 3. Bijzondere bijstand Het Dagelijks Bestuur kan op aanvraag aan een persoon die tot de doelgroep beleidsregels alleenstaande ouder behoort periodiek bijzondere bijstand verlenen in aanvulling op zijn algemene bijstand of inkomen. Artikel 4 Draagkracht 1. Het Dagelijks Bestuur rekent het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm volledig tot de draagkracht. 2. Het Dagelijks Bestuur rekent het vermogen, voor zover dit meer bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, volledig tot de draagkracht. 3. In afwijking van het eerste lid, neemt het Dagelijks Bestuur het inkomen van de nietrechthebbende partner slechts in aanmerking voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voorwaarde voor toepassing van dit lid is dat de persoon die tot de doelgroep behoort en zijn niet-rechthebbende partner in dezelfde woning het hoofdverblijf houden. 4. Onder bijstand als bedoeld in het derde lid wordt mede verstaan de bijzondere bijstand op grond van deze beleidsregels, Artikel 5. Hoogte bijzondere bijstand De bijzondere bijstand op grond van deze beleidsregels is lager of gelijk aan de alleenstaande ouder-kop. Artikel 6. Hardheidsclausule Het Dagelijks Bestuur van de IGSD kan in gevallen waarin toepassing van deze beleidsregels leidt tot onevenredig nadelige gevolgen voor de belanghebbende, besluiten om op individuele gronden van deze beleidsregels af te wijken. Artikel 7. Citeertitel Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels alleenstaande ouder 2015 IGSD Steenwijkerland/Westerveld. Artikel 8. Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2015. Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 4 december 2014
66
Leidraad Participatiewet
Gepubliceerd op 16 december 2014 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 16 december 2014 in Steenwijkerland Expres Toelichting op beleidsregels alleenstaande ouder 2015 Algemeen Met de vaststelling van de Wet hervorming kindregelingen verdwijnt de hogere norm voor een alleenstaande ouder in de Participatiewet7 (en IOAW en IOAZ). De norm alleenstaande ouder wordt even hoog als de norm alleenstaande. Alleenstaande ouders krijgen daarmee vanaf 1 januari 2015 net zoveel algemene bijstand als een alleenstaande. Via het kindgebonden budget ontvangen zij de alleenstaande ouder-kop. De hoogte van de alleenstaande ouder-kop is € 2.800 op jaarbasis (2015). Een belangrijke reden voor de Wet hervorming kindregelingen is dat alleenstaande ouders die vanuit de bijstand gaan werken er financieel op vooruit moeten gaan.8 Waar alleenstaande ouders er voorheen circa € 1000 per jaar op achteruit gingen als zij gedurende vier dagen per week gingen werken tegen het minimumloon, gaan zij er straks circa € 2.100 per jaar op vooruit9. Voorwaarde is dan wel dat deze ouders aanspraak kunnen maken op de alleenstaande ouder-kop. Er is echter een groep alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering die geen alleenstaande ouder-kop ontvangt. Het gaat dan om alleenstaande ouders die in het kader van de belastingwetgeving geacht worden een partner te hebben. Daarnaast is er een groep die gehuwd is met een niet-rechthebbende partner en zowel in het kader van de Participatiewet als de belastingwetgeving als gehuwd wordt aangemerkt. Ook zij krijgen geen alleenstaande ouder-kop. In totaal gaat het om vier groepen ouders. I. Een drietal groepen wordt in het kader van de Participatiewet (IOAW en IOAZ) wel als alleenstaande ouder beschouwd maar op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) niet. De AWIR kent namelijk een andere partnerbegrip dan de Participatiewet. Het gaat om de volgende drie groepen: 1. De alleenstaande ouder in de zin van de Participatiewet van 27 jaar of ouder die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen: a. met uitsluitend één van zijn ouders of, b. met uitsluitend één volwassen kind dat bovendien 27 jaar of ouder is. De bloedverwanten in de eerste graad onder a en b worden dan op grond van de belastingwetgeving als partner beschouwd (artikel 3, tweede lid, onderdeel e, AWIR in samenhang met artikel 3, vijfde lid, AWIR)10. 2. De alleenstaande ouder in de zin van de Participatiewet die uitsluitend met één meerderjarige, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst waaruit blijkt dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt. Bij een bloedverwant in de eerste graad kan daar geen sprake van zijn (artikel 3, tweede lid, onderdeel e, AWIR). 3. Personen die duurzaam gescheiden leven van hun echtgenoot of geregistreerd partner en om die reden niet als gehuwd maar als alleenstaande ouder worden aangemerkt in het kader van de Participatiewet (artikel 3, eerste lid, Participatiewet in samenhang met artikel 3, 7
Dit geldt ook voor de IOAW en IOAZ. De IGSD heeft geen alleenstaande ouders in de IOAW en IOAZ. Verder geldt dit ook voor de TW, AOW, de Wet Wajong. 8 Zie p.16 Memorie van Toelichting op de Wet hervorming kindregelingen. 9 Door de Wet hervorming kindregelingen gaan werkende alleenstaande ouders rond het minimum er tot circa € 2.580 per jaar op vooruit. 10 Voor het bepalen van de leeftijd is de peildatum 1 januari bepalend. De alleenstaande ouder die op 2 januari van een bepaald kalenderjaar 27 jaar wordt, wordt in het kader van de belastingwetgeving voor dat kalenderjaar nog aangemerkt als jonger dan 27 jaar.
67
Leidraad Participatiewet
tweede lid, onderdeel b, Participatiewet). Het gaat bijvoorbeeld om alleenstaande ouders waarvan de partner: a. in een tehuis verblijft, of b. met onbekende bestemming vertrokken is11. De belastingwetgeving beschouwt hen in tegenstelling tot de Participatiewet als partner (artikel 3, eerste lid, AWIR).
II. Daarnaast is er een groep die als gehuwd wordt aangemerkt in het kader van de Participatiewet en de belastingwetgeving maar voor wie de norm gelijk is aan de norm die voor hem/haar als alleenstaande ouder zou gelden, omdat hij/zij een niet-rechthebbende partner heeft. Die norm is in de Participatiewet even hoog als de norm alleenstaande. Deze groep wordt ook in het kader van de belastingwetgeving als gehuwd aangemerkt (artikel 3, tweede lid, onderdeel e, AWIR). Het gaat om personen waarvan de niet-rechthebbende partner bijvoorbeeld: a. gedetineerd is, b. jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen van artikel 9 lid 1 Participatiewet of artikel 55, Participatiewet niet wil nakomen, of c. jonger is dan 27 jaar en scholing kan volgen en dat niet wil, of d. illegaal in Nederland verblijft.
Zoals hierboven reeds is aangegeven hebben de beleidsregels tot doel vast te stellen of de kosten van levensonderhoud voor de kinderen voor deze ouders voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden (artikel 35 Participatiewet). De rode draad die door deze beleidsregels loopt is dat de situatie van alleenstaande ouders en gehuwden met niet-rechthebbende partners met die van gehuwden met ten laste komende kinderen vergeleken dient te worden. Ook gehuwden met ten laste komende kinderen ontvangen geen alleenstaande ouder-kop. Is de situatie vergelijkbaar met gehuwden dan wordt op basis van deze beleidsregels geen bijzondere bijstand verleend. Om die reden komen de groepen genoemd onder I.1 en I.2 niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1. Begrippen Het eerste lid behoeft geen nadere toelichting In het tweede lid is de alleenstaande ouder-kop nader gedefinieerd. De Wet op het kindgebonden budget kent deze term niet. Wel wordt deze in de communicatie vanuit de Centrale Overheid en in de Memorie van Toelichting op de Wet hervorming kindregelingen zo genoemd. Reden waarom in de beleidsregels het begrip alleenstaande ouder-kop wordt gehanteerd. Het maakt meteen duidelijk dat het een bedrag is voor alleenstaande ouders. Verder wordt in de beleidsregels verwezen naar de AWIR. Hierin wordt het partnerbegrip binnen de belastingwetgeving beschreven. Artikel 2. Doelgroep beleidsregels alleenstaande ouder Het eerste lid aanhef In de aanhef staat de leeftijd van 21 jaar of ouder. Ouders blijven tot het 21e jaar onderhoudsplichtig voor hun kinderen. Aanvragen van personen jonger dan 21 jaar om bijzondere bijstand ten behoeve van hun kosten van levensonderhoud dienen op basis van artikel 12
11
Zie p. 33-15-7 van het verslag van de vergadering van de Eerste Kamer van 10 juni 2014 over de Wet hervorming kindregelingen
68
Leidraad Participatiewet
Participatiewet beoordeeld te worden. Onderdelen a en b Het gaat hier om personen van 21 jaar of ouder die duurzaam gescheiden leven van hun echtgenoot of geregistreerd partner en om die reden niet als gehuwd maar als alleenstaande ouder worden aangemerkt in het kader van de Participatiewet (artikel 3, eerste lid, Participatiewet in samenhang met artikel 3, tweede lid, onderdeel b, Participatiewet). Het gaat bijvoorbeeld om alleenstaande ouders waarvan de partner: a. in een tehuis verblijft, of b. met onbekende bestemming vertrokken is12. De belastingwetgeving beschouwt hen in tegenstelling tot de Participatiewet als partner (artikel 3, eerste lid, AWIR)1314. Daardoor ontvangen deze personen geen alleenstaande ouder-kop. Het gemis van de alleenstaande ouder-kop is reden voor aanvullende inkomensondersteuning via de bijzondere bijstand aan deze personen. In geval van verlating of echtscheiding Is de alleenstaande ouder gehuwd of is sprake van een geregistreerd partnerschap en wil de alleenstaande ouder scheiden, dan dient aan de bijzondere bijstand de aanvullende verplichting te worden verbonden dat de alleenstaande ouder zo snel mogelijk een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed moet hebben ingediend en niet meer op hetzelfde adres als zijn partner ingeschreven moet staan (artikel 55 Participatiewet). Zie voetnoot 7. De aanvullende verplichting strekt tot beëindiging van de (bijzondere) bijstand. Onderdeel c Voorwaarde is wel dat de kostendelersnorm niet van toepassing is, dan wel is uitgezonderd om een andere reden dan de leeftijd (jonger dan 21 jaar). Woont de alleenstaande ouder wel met één of meer meerderjarigen in het zelfde huis. Dan kan hij toch tot de doelgroep behoren. Voorwaarde is dan wel dat: i. de alleenstaande ouder een commerciële prijs voor huur of kostgeld betaalt aan de meerderjarige persoon of een commerciële prijs voor verhuur of aan kostgeld ontvangt van de meerderjarige persoon (artikel 22a, vierde lid, onderdelen b en c, Participatiewet) of, ii. de meerderjarige persoon studeert of naar school gaat dan wel dat de alleenstaande ouder studeert of naar school gaat (artikel 22a, vierde lid, onderdeel d, Participatiewet)15. Dit om het volgen van een opleiding te stimuleren en te voorkomen dat scholing of studie voortijdig beëindigd worden.
Geen bijzondere bijstand: I. Indien kostendelersnorm van toepassing is Een persoon op wie de kostendelersnorm wel van toepassing is, wordt in staat geacht de kosten van levensonderhoud met een meerderjarige op dezelfde wijze te kunnen delen als gehuwden dat doen in de zin van de Participatiewet. Indien bijvoorbeeld op zowel de alleenstaande ouder als de meerderjarige de kostendelersnorm van toepassing is, ontvangen zij gezamenlijk net zoveel als gehuwden in de bijstand. Ook gehuwden met een bijstandsuitkering die ten laste komende kinderen 12
Zie p. 33-15-7 van het verslag van de vergadering van de Eerste Kamer van 10 juni 2014 over de Wet hervorming kindregelingen Pas indien deze personen een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed hebben ingediend en niet meer op hetzelfde adres als hun partner staan ingeschreven, worden ze niet meer als gehuwd of geregistreerd partnerschap aangemerkt (Artikel 3, eerste lid, AWIR in samenhang met artikel 5a, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen). 14 Formeel beschouwt artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen ook de persoon die een notarieel samenlevingscontract is aangegaan met een ongehuwd meerderjarige persoon wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als gehuwd. Door uitschrijving van één van beiden van dit woonadres kan deze persoon alsnog voor een alleenstaande ouder-kop in aanmerking komen. 15 De alleenstaande ouder-kop en de per 1 januari 2015 lagere toeslag voor eenoudergezinnen op grond van de WSF 2000 zijn samen even hoog als de voor 1 januari 2015 geldende toeslag voor eenoudergezinnen op grond van de WSF 2000 (zie toelichting op artikel X Wet studiefinanciering 2000 in de MvT op de Wet hervorming kindregelingen) 13
69
Leidraad Participatiewet
hebben, ontvangen geen alleenstaande ouder-kop. De alleenstaande ouder komt om die reden niet in aanmerking voor aanvullende inkomensondersteuning via de bijzondere bijstand.
II. Indien artikel 22a, vierde lid, onderdeel a, Participatiewet van toepassing is. De kostendelersnorm is niet van toepassing omdat de alleenstaande ouder met een meerderjarige jonger dan 21 jaar het hoofdverblijf houdt in dezelfde woning. (Voor situaties waarin de alleenstaande ouder jonger is dan 21 jaar dient de aanvraag op grond van artikel 12 Participatiewet beoordeeld te worden). De alleenstaande ouder ontvangt dan de norm alleenstaande ouder die gelijk is aan de norm alleenstaande in plaats van de kostendelersnorm. En de persoon jonger dan 21 jaar ontvangt (indien hij recht heeft op bijstand) de norm alleenstaande voor een persoon van 18, 19 of 20 jaar. De hoogte van beide uitkeringen tezamen is gelijk aan de norm gehuwden met ten laste komende kinderen waarvan één jonger is dan 21 jaar en de ander 21 jaar of ouder. Ook deze gehuwden komen niet in aanmerking voor de alleenstaande ouder-kop. De alleenstaande ouder komt om die reden niet in aanmerking voor aanvullende inkomensondersteuning via de bijzondere bijstand. Het tweede lid aanhef In de aanhef staat de leeftijd van 21 jaar of ouder. Ouders blijven tot het 21e jaar onderhoudsplichtig voor hun kinderen. Aanvragen van personen jonger dan 21 jaar om bijzondere bijstand ten behoeve van hun kosten van levensonderhoud dienen op basis van artikel 12 Participatiewet beoordeeld te worden. Onderdelen a en b Daarnaast is er een groep die als gehuwd wordt aangemerkt in het kader van de Participatiewet maar voor wie de norm gelijk is aan de norm die voor hem/haar als alleenstaande ouder zou gelden, omdat hij/zij een niet-rechthebbende partner heeft. Die norm alleenstaande ouder is in de Participatiewet even hoog als de norm alleenstaande. Deze groep wordt ook in het kader van de belastingwetgeving als gehuwd aangemerkt (artikel 3, tweede lid, onderdeel e, AWIR). En krijgt om die reden geen alleenstaande ouder-kop. Het gaat om personen waarvan de niet-rechthebbende partner bijvoorbeeld: a. gedetineerd is, b. jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen van artikel 9 lid 1 Participatiewet of artikel 55, Participatiewet niet wil nakomen, of c. jonger is dan 27 jaar en scholing kan volgen en dat niet wil, of d. illegaal in Nederland verblijft. Daarbij komen personen met niet-rechthebbende partners als omschreven in b en c niet voor bijzondere bijstand in aanmerking om redenen als omschreven in het derde lid. Onderdeel c Indien naast deze persoon geen andere meerderjarige personen het hoofdverblijf in dezelfde woning houden en hij voldoet aan de onderdelen a en b van het tweede lid, dan behoort hij tot de doelgroep van deze beleidsregels. Het gaat hier om situaties waarin de niet-rechthebbende partner zijn hoofdverblijf houdt in een andere woning, bijvoorbeeld bij detentie. Net als bij de beoordeling van het recht op algemene bijstand moet bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand ook de middelen van de niet-rechthebbende partner betrokken worden. Woont deze persoon wel met één of meer meerderjarigen in het zelfde huis dan kan hij toch tot de doelgroep behoren. Voorwaarde is dan wel dat: i. deze persoon een commerciële prijs voor huur of kostgeld betaalt aan de meerderjarige of omgekeerd een commerciële prijs voor verhuur of aan kostgeld ontvangt van de meerderjarige,
70
Leidraad Participatiewet
ii.
de meerderjarige studeert of naar school gaat dan wel dat deze persoon studeert of naar school gaat16. Dit om het volgen van een opleiding te stimuleren en te voorkomen dat scholing of studie voortijdig beëindigd worden.
Derde lid Houdt de gehuwde met zijn niet-rechthebbende partner het hoofdverblijf in dezelfde woning, dan behoort hij wel tot de doelgroep, ongeacht het feit of er naast deze niet-rechthebbende partner nog meer meerderjarigen het hoofdverblijf houden in dezelfde woning. Dit is alleen anders indien de niet-rechthebbend partner is uitgesloten van het recht op algemene bijstand omdat: Uit zijn houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen van artikel 9 lid 1 Participatiewet of artikel 55 Participatiewet niet wil nakomen, dan verleent het Dagelijks Bestuur geen bijzondere bijstand. Er is dan sprake van een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid. De bijzondere bijstand zou hen beiden toekomen. Immers de niet-rechthebbende partner is uitsluitend van algemene bijstand uitgesloten. Door zijn houding en gedragingen aan te passen kan de niet-rechthebbende partner alsnog in aanmerking komen voor algemene bijstand en is bijzondere bijstand op basis van deze beleidsregels niet noodzakelijk, of. hij scholing kan volgen en dit niet doet. Ook dan is sprake van een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid. De bijzondere bijstand zou hen beiden toekomen. Immers de niet-rechthebbende partner is uitsluitend van algemene bijstand uitgesloten. Door alsnog scholing te gaan volgen kan, de niet-rechthebbende partner bijvoorbeeld aanspraak maken op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de WTOS en hoeft er geen beroep meer gedaan te worden op de bijzondere bijstand of studeert of scholing volgt en daarom studiefinanciering ontvangt.
Geen bijzondere bijstand I Indien de kostendelersnorm van toepassing is en de niet-rechthebbende partner het hoofdverblijf in andere woning houdt (bijvoorbeeld bij detentie) Komt de gehuwde voor de kostendelersnorm in aanmerking, dan komt hij niet voor bijzondere bijstand in aanmerking op grond van deze beleidsregels. Zijn financiële situatie is vergelijkbaar met gehuwden die de gehuwdennorm ontvangen en ten laste komende kinderen hebben. Ook deze gehuwden ontvangen geen alleenstaande ouderkop. II. Indien artikel 22a, vierde lid, onderdeel a, Participatiewet van toepassing is en de nietrechthebbende partner het hoofdverblijf houdt in een andere woning. De kostendelersnorm is niet van toepassing omdat de gehuwde met een meerderjarige jonger dan 21 jaar het hoofdverblijf houdt in dezelfde woning. (Voor situaties waarin de gehuwde jonger is dan 21 jaar dient de aanvraag op grond van artikel 12 Participatiewet beoordeeld te worden). De gehuwde ontvangt dan de norm alleenstaande ouder die gelijk is aan de norm alleenstaande in plaats van de kostendelersnorm. En de persoon jonger dan 21 jaar ontvangt (indien hij recht heeft op bijstand) de norm alleenstaande voor een persoon van 18, 19 of 20 jaar. De hoogte van beide uitkeringen tezamen is gelijk aan de norm gehuwden met ten laste komende kinderen waarvan één jonger is dan 21 jaar en de ander 21 jaar of ouder. Ook deze gehuwden komen niet in aanmerking voor de alleenstaande ouder-kop. De gehuwde komt om die reden niet in aanmerking voor aanvullende inkomensondersteuning via de bijzondere bijstand. Vierde lid Personen die onder het overgangsrecht Wet hervorming kindregelingen vallen, behoren niet tot de doelgroep van deze beleidsregels. Zij ontvangen weliswaar niet de alleenstaande ouder-kop maar wel de hogere bijstandsnorm voor alleenstaande ouders zoals die tot 1 januari 2015 gold.
16
De alleenstaande ouder-kop en de per 1 januari 2015 lagere toeslag voor eenoudergezinnen op grond van de WSF 2000 zijn samen even hoog als de voor 1 januari 2015 geldende toeslag voor eenoudergezinnen op grond van de WSF 2000 (zie toelichting op artikel X Wet studiefinanciering 2000 in de MvT op de Wet hervorming kindregelingen)
71
Leidraad Participatiewet
De Wet hervorming kindregelingen bevat overgangsrecht dat van belang is voor de uitvoering van de Participatiewet. Het overgangsrecht heeft betrekking op artikel 20, 21, 22 en 22a van de Participatiewet. Het overgangsrecht regelt dat de 20%-toeslag, opgenomen in de normen voor alleenstaande ouders in de bijstand, voor zover een belanghebbende valt onder het overgangsrecht, niet per 1 januari 2015 vervalt, maar nog 12 maanden blijft bestaan Indien aan onderstaande voorwaarden wordt voldaan geldt het overgangsrecht ten aanzien van het vervallen van de 20% hogere norm voor alleenstaande ouders zoals neergelegd in artikel XII lid 2 t/m 4 Wet hervorming kindregelingen. De voorwaarden zijn: 1. belanghebbende heeft op 31 december 2014 recht op (algemene) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder; en 2. belanghebbende heeft geen aanspraak op de alleenstaande ouderkop uit het kindgebonden budget omdat hij een partner heeft voor de AWIR. Vijfde lid Is het overgangsrecht niet meer van toepassing dan kan de ouder vanaf 1 januari 2016 voor deze beleidsregels in aanmerking komen, indien aan alle voorwaarden wordt voldaan. Artikel 3. Bijzondere bijstand Alleen aan personen die tot de doelgroep behoren kan het dagelijks bestuur bijzondere bijstand verlenen op basis van deze beleidsregels. Daarnaast moet de persoon ook aan alle andere voorwaarden voldoen die voor het recht op bijzondere bijstand gelden. Het uitsluitend behoren tot de doelgroep is niet voldoende. Reden waarom in dit artikel staat dat het dagelijks bestuur bijzondere bijstand kan verlenen. Artikel 4 Draagkracht Eerste en tweede lid Het betreft bijzondere bijstand voor algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die zich periodiek voordoen. Het inkomen en vermogen voor zover dit meer bedraagt dan de toepasselijke bijstandsnorm en vermogensgrens wordt volledig tot de draagkracht gerekend. Derde lid Bij aanvragen bijzondere bijstand van personen met niet-rechthebbende partners worden ook het inkomen en vermogen van de niet-rechthebbende partner tot de middelen gerekend. Om te voorkomen dat het inkomen van de niet-rechthebbende partner volledig wordt meegenomen is in de beleidsregels een soortgelijke bepaling opgenomen als in artikel 32, derde lid, Participatiewet. Concreet betekent dit dat in het geval een persoon met een niet-rechthebbende partner in één woning woont, op deze persoon de kostendelersnorm van toepassing is. Indien deze persoon voor bijzondere bijstand in aanmerking komt, vanwege het gemis van de alleenstaande ouder-kop dan is zijn inkomen per maand: Kostendelersnorm: € 679,74 (50% van de toepasselijke gehuwdennorm in 2014). bijzondere bijstand: € 233,33 Totaal € 913,07 Indien het inkomen van de niet-rechthebbende partner samen met bovengenoemde € 913,07 meer zou bedragen dan de gehuwdennorm, wordt het meerdere van het inkomen als draagkracht in aanmerking genomen. Artikel 5. Hoogte bijzondere bijstand De bijzondere bijstand op basis van deze regeling kan nooit meer bedragen dan de alleenstaande ouder-kop. Immers de bijzondere bijstand wordt verleend vanwege het niet verkrijgen van deze alleenstaande ouderkop
72
Leidraad Participatiewet
Artikel 6. Hardheidsclausule Het Dagelijks Bestuur van de IGSD kan in gevallen waarin toepassing van deze beleidsregels leidt tot onevenredig nadelige gevolgen voor de belanghebbende, besluiten om op individuele gronden van deze beleidsregels af te wijken. Artikel 7. Citeertitel Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels alleenstaande ouder 2015 IGSD Steenwijkerland/Westerveld. Artikel 8. Inwerkingtreding Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2015.
73
Leidraad Participatiewet
Hoofdstuk 17
Toeslagen voor levensonderhoud
Regeling: artikelen 12, 16, 18 lid 1 en 35 Participatiewet Onderwerpen: - Bijstand jongeren van 18 tot en met 20 jaar in een inrichting (art.13 lid 2 onder a Participatiewet) - Toeslag voor jongeren van 18 tot 21 jaar niet in een inrichting (artikel 12 Participatiewet) - Procedure toekenning bijzondere bijstand (artikel 12 Participatiewet) - Bijstandsverlening ten behoeve van het kind van minderjarige alleenstaande ouders - Overgangsrecht toeslag voormalige alleenstaande ouder - Co-ouderschap Bijstand jongeren van 18 tot en met 20 jaar in inrichting (artikel 13, tweede lid, Participatiewet) Jongeren van 18 tot en met 20 jaar hebben geen recht op algemene bijstand voor verblijf in een inrichting. In het algemeen zal van de ouders een bijdrage in de kosten van verblijf in de inrichting worden gevraagd. Als in verband met bijzondere omstandigheden de ouders niet of niet volledig kunnen bijdragen in de eventueel te maken kosten, kan hiervoor bijzondere bijstand worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de persoonlijke uitgaven als voor andere noodzakelijke kosten. Rekening moet worden gehouden met het feit dat ouders in deze situatie onderhoudsplichtig zijn. Als aanvullende bijzondere bijstand wordt verleend omdat de jongere niet in staat is de ouderlijke onderhoudsplicht te effectueren, heeft het Dagelijks Bestuur van de IGSD de bevoegdheid deze op de ouders te verhalen. Zie hiervoor het gestelde onder procedure toekenning bijzondere bijstand. Voor meer informatie zie Grip op WWB van Kluwer Schulinck. Hoogte van de bijstand (artikel 23 Participatiewet) De hoogte van de eventueel te verstrekken norm voor 18- tot en met 21-jarigen is dezelfde als voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder die in een inrichting verblijft. Er wordt een vermogens- en inkomenstoets uitgevoerd. De ruimte in het inkomen is de draagkracht (100% draagkracht). Toeslag voor jongeren van 18 tot 21 jaar niet in een inrichting (artikel 12 Participatiewet) De landelijke basisnorm voor 18- tot 21-jarigen is afgeleid van de kinderbijslagbedragen die voor deze leeftijdscategorie gold en sluit aan op de onderhoudsplicht van de ouders (artikel 1:395a Burgerlijk Wetboek). Als de noodzakelijke bestaanskosten van de jongere hoger zijn dan die waarin de basisnorm voorziet en de jongere geen beroep op zijn ouders kan doen omdat de middelen van de ouders niet toereikend zijn of omdat hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht ten opzichte van zijn ouders niet te gelde kan maken, kan er bij wijze van aanvullende bijstand een toeslag worden verstrekt. De verhaalsmogelijkheid van de gemeente blijft daarbij wel bestaan. Voorwaarden voor toeslagverlening bij jongere die niet bij zijn ouder(s) inwoont Alvorens tot aanvullende bijstandsverlening over te gaan, wordt eerst bekeken of de hogere bestaanskosten noodzakelijk zijn. Aangezien er in een thuiswonende situatie geen sprake kan zijn van hogere algemene bestaanskosten dan die waarin de basisnorm voorziet, komt deze toets neer op het beantwoorden van de vraag of het zelfstandig wonen van de jongere noodzakelijk is. De noodzaak van het zelfstandig wonen wordt in ieder geval geacht aanwezig te zijn indien: - de ouders van de jongere zijn overleden of in het buitenland wonen en onbereikbaar zijn; - de jongere in het kader van de Wet op de Jeugdhulpverlening buiten het gezinsverband van zijn ouder(s) is geplaatst.
74
Leidraad Participatiewet
Nadat de noodzakelijkheid van de kosten is vastgesteld, wordt bekeken of het onderhoudsrecht te gelde kan worden gemaakt (zie ook hieronder). Een jongere kan bijvoorbeeld geen onderhoudsrecht te gelde maken, als: 1. er sprake is van een ernstig verstoorde relatie met de ouders; 2. de ouders geen of onvoldoende draagkracht hebben; 3. beide ouders overleden zijn. Voor meer informatie zie Grip op WWB, hoofdstuk 6, paragraaf 8, onderdeel 2 jongeren niet in inrichting. Hoogte bijzondere bijstand De hoogte van de aanvullende toeslag bedraagt maximaal het verschil tussen de norm voor een 21-jarige, die op hem van toepassing zou zijn als hij 21 jaar was, en de voor de jongere van toepassing zijnde norm (inclusief vakantiegeld). Eventuele inkomsten van de jongere zelf dienen op zijn basisnorm in mindering gebracht te worden. Inkomsten hoger dan de basisnorm worden volledig op de toeslag in mindering gebracht. Inkomsten die het karakter hebben van alimentatie/onderhoudsbijdrage dienen verrekend te worden met de toeslag, tenzij bij het bepalen van de hoogte van de toeslag op grond van artikel 12 Participatiewet al rekening is gehouden met de alimentatie/onderhoudsbijdrage (artikel 31, tweede lid, onderdeel v, Participatiewet). Alleenstaande ouders jonger dan 21 jaar Ook bij alleenstaande ouders jonger dan 21 jaar wordt bij de bepaling van de hoogte van de toeslag aangesloten bij de bijstandsuitkering die geldt voor een alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder. Deze is vanaf 2015 gelijk aan die van een alleenstaande. Via de Wet op het kingebonden budget ontvangt de alleenstaande ouder een verhoging van het kindgebonden budget als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (alleenstaande ouder-kop). Alleenstaande ouders jonger dan 21 jaar die geen alleenstaande ouder-kop ontvangen, komen vanwege hun leeftijd niet in aanmerking voor de Beleidsregels alleenstaande ouder 2015 IGSD Steenwijkerland/Westerveld. In vrijwel alle situaties zal het gaan om alleenstaande ouders die uitsluitend met één van hun ouders het hoofdverblijf houden in dezelfde woning. Zij worden in het kader van de AWIR als gehuwd aangemerkt en ontvangen om die reden geen alleenstaande ouderkop. In het geval beiden bijstand ontvangen, beschikken zij gezamenlijk over een inkomen dat net zo hoog is als de bijstandsnorm voor gehuwden waarvan één partner jonger is dan 21 jaar. Ook deze gehuwden met een bijstandsuitkering die ten laste komende kinderen hebben, ontvangen geen alleenstaande ouderkop. De alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar komt om die reden niet in aanmerking voor extra aanvullende inkomensondersteuning via de bijzondere bijstand. Procedure toekenning bijzondere bijstand (artikel 12 Participatiewet) Een jongere jonger dan 21 jaar die bijzondere bijstand wil, vult het aanvraagformulier bijzondere bijstand in voor inwoners jonger dan 21 jaar, waarin het kind moet aangeven waarom het niet bij zijn ouders kan inwonen (indien van toepassing) en zijn onderhoudsrecht niet te gelde kan maken. Vervolgens schrijft de consulent binnen 5 werkdagen na indiening van de aanvraag de ouder(s) een brief met daarin de mededeling: a. dat hun kind bijzondere bijstand aanvraagt in aanvulling op zijn bijstandsuitkering b. dat zij tot het 21e jaar onderhoudsplichtig zijn voor het kind (artikel 1: Burgerlijk Wetboek) c. waarom het kind vindt dat a. het niet bij zijn ouder(s) kan inwonen (indien van toepassing) en b. het geen beroep op zijn ouders kan doen voor de kosten waarvoor het bijzondere bijstand aanvraagt. In de brief vraagt de consulent de ouders of a. ze het eens zijn met hun kind en zo niet wat hun mening is b. het kind bij hen in kan wonen,
75
Leidraad Participatiewet
c. zij bereid zijn de kosten te betalen, waarvoor het kind bijzondere bijstand aanvraagt. Aan het eind van de brief deelt de consulent mee dat de ouders er rekening mee moeten houden dat de IGSD de bijzondere bijstand op hen verhaalt. De ouders dienen binnen 7 dagen schriftelijk te reageren. Op basis van de reactie van de ouders en het ingevulde aanvraagformulier beoordeelt de consulent de aanvraag. Bij toekenning van de bijzondere bijstand dient de bijstand te worden verhaald op de ouders, tenzij bij voorbaat duidelijk is dat geen verhaal mogelijk. Bijstandsverlening ten behoeve van het kind van minderjarige alleenstaande ouders Op 1 april 1997 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak gedaan in een zaak over de verlening van bijstand ten behoeve van het kind van een minderjarige alleenstaande ouder (CRvB, 01-04-1997, nr 96/2358 ABW). De CRvB besliste in dit geval, dat ten behoeve van het kind van een minderjarige alleenstaande ouder, die bij haar ouders inwoonde, bijstand kon worden verleend. Deze zaak speelde weliswaar onder het regime van de oude Algemene Bijstandswet, maar de beslissing van de CRvB heeft haar uitwerking ook binnen de Participatiewet. In soortgelijke situaties kan algemene bijstand worden verleend ten behoeve van het kind van de minderjarige alleenstaande ouder (artikel 16 Participatiewet). Bij de beoordeling of bijstand kan worden verleend ten behoeve van het kind van de minderjarige alleenstaande ouder speelt uiteraard ook een rol of de ouders in het levensonderhoud van hun kind kunnen voorzien. Op grond van het Burgerlijk Wetboek zijn zij immers onderhoudsplichtig jegens hun kind. De grootouders, bij wie de minderjarige alleenstaande ouder veelal inwonend is, zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek niet onderhoudsplichtig jegens hun kleinkind. Voor de hoogte van de uitkering kan aansluiting worden gezocht bij de uitspraak van de CRvB; daarin wordt aangegeven dat het bedrag dat het verschil vormt tussen de norm voor een alleenstaande ouder en de norm voor een alleenstaande (20% van het nettominimumloon) niet als te laag kan worden bestempeld. Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 is de norm alleenstaande ouder gelijk aan de norm alleenstaande. Het ligt dan in de rede om uit te gaan van de verhoging van het kindgebonden budget als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget gedeeld door twaalf maanden. Dit bedrag kan uitgangspunt vormen bij de bijstandsverlening ten behoeve van het kind van de minderjarige alleenstaande ouder. Zie ook Grip op WWB, hoofdstuk 2 Recht op bijstand, paragraaf 4 (individualisering) onder 3 (enkele specifieke situaties) en vervolgens 3.2 ‘Bijstand voor kinderen van tienermoeders’. Overgangsrecht toeslag voormalige alleenstaande ouder Vanaf 1 januari 2015 kent de IGSD geen toeslag voormalige alleenstaande ouder meer toe. De Uitvoeringsrichtlijn toeslag voormalige alleenstaande ouder 2012 is per 1 januari 2015 ingetrokken. De toeslag werkt uitstroom belemmerend voor zowel voormalige alleenstaande ouder als volwassen kind. De financiële prikkel om te gaan werken (voor ouder en kind) en/of (verder) te gaan leren (kind) ontbreekt bij een dergelijke toeslag. Overgangsrecht inwoners Steenwijkerland Voormalige alleenstaande ouders die voor 1 januari 2015 een toeslag voormalige alleenstaande ouders toegekend hebben gekregen, behouden deze maximaal tot 1 januari 2016, tenzij de toeslag voormalige alleenstaande ouder eerder beëindigd moet worden om redenen als omschreven in beleidsregels 5 van de Uitvoeringsrichtlijn toeslag voormalige alleenstaande ouders 2012. De beleidsregel 5 luidde als volgt: Beleidsregel 5. Beëindiging toeslag voormalige alleenstaande ouder 1. De IGSD beëindigt de toeslag voormalige alleenstaande ouder in de volgende gevallen: a. de voormalige alleenstaande ouder ontvangt geen uitkering meer op grond van de Wet werk en bijstand van de gemeente Steenwijkerland; b. de voormalige alleenstaande ouder is geen alleenstaande meer; c. het jongst inwonende kind woont niet meer bij de voormalige alleenstaande ouder thuis;
76
Leidraad Participatiewet
d. het jongst inwonende kind van de voormalige alleenstaande ouder bereikt de leeftijd van 21 jaar. 2. In afwijking van het eerste lid onder a blijft de voormalige alleenstaande ouder recht houden op een gehele of gedeeltelijke toeslag voormalige alleenstaande ouder als hij: a. inwoner blijft van de gemeente Steenwijkerland en b. over een inkomen blijft beschikken lager dan de bijstandsnorm die voor hem zou gelden als hij alleenstaande ouder was en voor het overige aan de voorwaarden blijft voldoen die gelden op grond van deze uitvoeringsrichtlijn en de WWB. Overgangsrecht Inwoners Westerveld Voormalige alleenstaande ouders die voor 1 januari 2015 een toeslag voormalige alleenstaande ouders toegekend hebben gekregen, behouden deze maximaal tot 1 januari 2016, tenzij de toeslag voormalige alleenstaande ouder eerder beëindigd moet worden om redenen als omschreven in beleidsregels 5 van de Uitvoeringsrichtlijn toeslag voormalige alleenstaande ouders 2009. De beleidsregel 5 luidde als volgt: Beleidsregel 5. Beëindiging toeslag voormalige alleenstaande ouder 1. De IGSD beëindigt de toeslag voormalige alleenstaande ouder in de volgende gevallen: a. de voormalige alleenstaande ouder ontvangt geen uitkering meer op grond van de Wet werk en bijstand van de gemeente Westerveld; b. de voormalige alleenstaande ouder is geen alleenstaande meer; c. het jongst inwonende kind woont niet meer bij de voormalige alleenstaande ouder thuis; d. het jongst inwonende kind van de voormalige alleenstaande ouder bereikt de leeftijd van 21 jaar. 2. In afwijking van het eerste lid onder a blijft de voormalige alleenstaande ouder recht houden op een gehele of gedeeltelijke toeslag voormalige alleenstaande ouder als hij: a. inwoner blijft van de gemeente Westerveld, en b. over een inkomen blijft beschikken lager dan de bijstandsnorm die voor hem zou gelden als hij alleenstaande ouder was en voor het overige aan de voorwaarden blijft voldoen die gelden op grond van deze uitvoeringsrichtlijn en de WWB. Co-ouderschap Net als onder de Abw en WWB is onder de Participatiewet co-ouderschap mogelijk. De verzorging en opvoeding van de kinderen geschiedt dan door beide ouders. Wanneer dit het geval is en de kinderen, volgens vaste afspraken, beurtelings bij een van de ouders verblijven, spreken we van een co-ouderschap. De IGSD verleent vanaf 1 januari 2015 geen bijstand meer op grond van artikel 18, eerste lid, Participatiewet aan co-ouders in aanvulling op de norm alleenstaande. Dit om de volgende redenen: Met ingang van 1 januari 2015 is de norm alleenstaande ouder gelijk aan de norm alleenstaande. Dit betekent dat de uitkering van de co-ouder ongeacht het aantal dagen dat het kind (of kinderen) bij hem verblijft qua hoogte gelijk blijft. Voor de plicht tot arbeidsinschakeling kan dit overigens wel van belang zijn. Daarnaast zijn er per 1 januari 2015 nog vier kindregelingen, te weten de kinderbijslag, kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag en de combinatiekorting. Het onderstaande stuk gaat in op de kinderbijslag en het kindgebonden budget in het kader van co-ouderschap. De teksten zijn afkomstig van de websites van de belastingdienst en SVB in 2014. Kinderbijslag De Sociale Verzekeringsbank keert de kinderbijslag uit. Op de website van de SVB (www.svb.nl) staat hierover het volgende: ‘Woont uw kind om beurten bij u en uw ex-partner? Dan noemt de SVB dit 'co-ouderschap'. De SVB kan de kinderbijslag over beide ouders verdeeld betalen, maar de Belastingdienst kan het kindgebonden budget maar aan 1 persoon betalen. U bepaalt samen hoe wij de kinderbijslag moeten verdelen. Ook kunt u samen kiezen wie het
77
Leidraad Participatiewet
kindgebonden budget krijgt. Wie het laagste inkomen heeft, krijgt meestal een hoger kindgebonden budget.’ Kindgebonden budget De belastingdienst betaalt het kindgebonden budget uit. Bij co-ouderschap is het volgende bepaald (www.belastingdienst.nl): ‘Bent u gescheiden en wonen uw kinderen een deel van de week bij u en de rest van de week bij uw ex-partner? Dan bent u co-ouders als uw kinderen:
ten minste 3 dagen per week bij u wonen ten minste 3 dagen per week bij uw ex-partner wonen op uw woonadres of op het woonadres van uw ex-partner staan ingeschreven
U kunt alleen kindgebonden budget krijgen als u de aanvrager bent van de kinderbijslag. Klanten met één kind ‘Als u 1 kind hebt, krijgt alleen de ouder die de kinderbijslag heeft aangevraagd kindgebonden budget. Het is wel mogelijk dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) het kinderbijslagbedrag splitst en aan u beiden overmaakt. Toch is maar 1 ouder de aanvrager van de kinderbijslag.’ Klanten met meer dan één kind ‘Hebt u meer kinderen? Als 1 ouder kinderbijslag aanvraagt voor alle kinderen, krijgt deze ouder het kindgebonden budget. Het maakt in deze situatie niet uit bij welke ouder de kinderen staan ingeschreven. Wilt u allebei kindgebonden budget krijgen? Dan moeten beide ouders kinderbijslag aanvragen bij de SVB. Dit kan alleen als bij iedere ouder ten minste 1 van de kinderen staat ingeschreven. Hoe beide ouders kinderbijslag kunnen aanvragen, leest u op www.svb.nl.’ Samenvattend Daar de norm alleenstaande ouder gelijk is aan de norm alleenstaande, blijft de hoogte van de bijstandsuitkering van co-ouders gelijk. Wanneer er sprake is van co-ouderschap met meer dan één kind, dan kunnen ouders het zo regelen dat: a. de een voor het ene kind en de ander voor het andere kind kinderbijslag aanvraagt en b. beiden het kindgebonden budget via de belastingdienst ontvangen Wanneer sprake is van co-ouderschap met één kind, dan kunnen ouders het zo regelen dat: de kinderbijslag wordt verdeeld door de SVB. Alleen de ouder die de kinderbijslag aanvraagt, ontvangt het kindgebonden budget van de belastingdienst. De ouders moeten vervolgens dit kindgebonden budget zelf verdelen. Het ouderschapsplan is bij uitstek het document waar dit in geregeld kan worden samen met het co-ouderschap17. Reden waarom op grond van artikel 18, eerste lid, Participatiewet geen aanvullende bijstand wordt verleend. Vrij te laten vermogen Bij de vaststelling van het vermogen wordt het vrij te laten bescheiden vermogen van een co-ouder vastgesteld op dat van een alleenstaande ouder. Voor het vaststellen van aflossingsbedragen gaan we 17
Ouder zijn sinds 1 maart 2009 verplicht een ouderschapsplan te voegen bij een verzoek tot echtscheiding, beëindiging van een geregistreerd partnerschap of scheiding van tafel en bed. Deze verplichting geldt ook voor samenwonende ouders die gezamenlijk gezag over hun kinderen uitoefenen. De ouders maken in het ouderschapsplan over drie onderwerpen in ieder geval afspraken: zorgverdeling, kinderalimentatie en informatie-uitwisseling over belangrijke aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de minderjarige kinderen.
78
Leidraad Participatiewet
uit van 6% van de totaal te verstrekken bijstand per maand, inclusief de vakantietoeslag en (het deel van de) alleenstaande ouder-kop dat de co-ouder van de belastingdienst of via de andere co-ouder ontvangt. Bijzondere bijstand voor kind Wanneer een kind bijzondere kosten maakt, moet worden vastgesteld welke ouder deze kosten moet dragen en hiervoor eventueel bijzondere bijstand kan aanvragen. Met name wanneer een van de ouders een inkomen boven bijstandsniveau heeft is dit van belang. Bij dergelijke aanvragen moet rekening worden gehouden met de volgende zaken: bij welke ouder staat het kind op het adres ingeschreven; welke ouder ontvangt de kinderbijslag; welke ouder neemt het grootste deel van de zorg op zich en bij welke ouder is het kind verzekerd. De combinatie van onder andere deze zaken wijst veelal in de richting van één ouder die voor deze kosten wordt aangesproken. Heeft deze ouder een bijstandsuitkering dan kan er eventueel bijzondere bijstand worden aangevraagd. Overgangsregeling De co-ouders zijn in juli per brief geïnformeerd over wijzigingen per 1 januari 2015 en de mogelijkheden ten aanzien van de alleenstaande ouder-kop. Reden waarom deze uitkeringen per 1 januari 2015 gewijzigd kunnen worden. Onderhoudsbijdrage Een co-ouderschapsregeling verandert niets in de onderhoudsplicht die de ex-partners ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de kinderen hebben. Er dient dan ook op reguliere wijze te worden onderzocht of er sprake van verhaalsmogelijkheden zijn. Indien die mogelijkheden er zijn moet het dossier worden doorgezonden naar de afdeling verhaal.
Vastgesteld door Dagelijks Bestuur IGSD op 4 december 2014 Gepubliceerd op 16 december 2014 in Da’s Mooi Gepubliceerd op 16 december 2014 in Steenwijkerland Expres
79