Leesproef Schelmen & Schatten Brad Winning
Books of Fantasy Postbus 251 8260 AG Kampen www.booksoffantasy.com
Copyright © 2012 Alex de Jong, Kampen
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur/uitgever.
1
DE VERGETEN GODIN Teder legde hij Alysia’s levenloze lichaam in het vers gedolven graf, schikte haar tuniek - waar geronnen bloed in stilte verhaalde van de eerder bij haar aangebrachte verwondingen -, en sloot een moment zijn ogen. Stilte. Tijd om haar leven te gedenken. Ze was voor hem gestorven; deze slavin die met gevaar voor eigen leven zijn aanvaller te lijf was gegaan en zo voor de noodzakelijke afleiding had gezorgd. Het had hem, Sirkhan, tijd gegeven om met hernieuwde inspanning het vervloekte wezen te doden. Was het echt nog maar enkele dagen geleden? Het leek meer een eeuwigheid terug. ‘Rust zacht, prinses,’ fluisterde hij. Nog steeds in gedachten verzonken, had hij zijn ogen gesloten. Zijn gezicht opgeheven, zijn neus in de wind, ruikend. Een weeë, bedorven lucht zwierde hem vanuit een zachte, woestijnhete bries, tegemoet. De geur van rottend vlees. Een bekende lucht voor deze krijger. De lucht van de dood. Even beroerde hij haar wangen, streelde haar zachte huid, liet zijn vingers even rusten. Daarna waaierde hij haar sluier over haar gelaat, zodat het ruwe zand haar gezicht niet rechtstreeks zou kunnen raken. ‘Rust zacht, prinses,’ zei hij nogmaals en zuchtte eens diep. Meteen daarop begon hij met zijn grote handen de eerder door hemzelf opgeworpen zandwallen naar elkaar toe te schuiven, zodat hij gaandeweg, haar voeten eerst, haar hele lichaam bedekte. Pas als laatste schoof hij een bult zand naar de kuil waarin haar hoofd rustte, prevelde een bijna stil gebed naar zijn God en liet toen haar gezicht verdwijnen. Beelden van hun kortstondige samenzijn, van de passie die zij die ene nacht vlak voor haar dood hadden gedeeld, drongen zich aan hem op. Ze werden opgevolgd door het bloederige gevecht, haar dood en zijn belofte aan haar, vlak voordat ze haar laatste adem uitblies… ‘Ik breng je naar je vader en vraag hem om jouw hand’, had hij haar beloofd. Maar drie dagen reizen door het dorre en hete landschap had de conditie van haar gestorven lichaam er niet beter op gemaakt. Ze was gaan stinken. Omdat hij ervan overtuigd was dat hij niet anders kon, had hij haar hier, op vijftig meter van de bron van deze oase, pal naast de ruïne van een oude, vergane tempel van een reeds lang vergeten
2
God, een rustplaats gegeven. ‘Ik zal je ooit ophalen en terugbrengen naar je vaderland,’ beloofde hij met een mengeling van ongenoegen en schuld in zijn stem. ‘Zo waar ik Sirkhan di Momo y Avaya heet, meisje.’ Moeizaam stond hij op en veegde het zand van zijn blote knieën. Zijn hart voelde bezwaard om zijn verraad. Hij had haar, bij leven, iets anders beloofd dan hij nu, noodgedwongen door de lange reis, moest doen. ‘Het spijt me, prinses,’ zei hij. De woorden gleden weg op de bries. Hij keek rond. Eigenlijk zou hij nog stenen op haar graf moeten leggen, zodat mogelijke roofdieren haar lichaam niet op zouden kunnen graven, maar hij besloot het karwei uit te stellen. De dag was vermoeiend en uitputtend geweest. Eerst zou hij rusten en een maaltijd van konijnenvlees verorberen. Later, nog voordat de nacht volledig haar intrede zou doen, zou hij haar laatste rustplaats met stenen beveiligen. Later. Nu niet. Toen hij zich omdraaide en in de richting van zijn trouwe viervoeter keek, rook hij het opnieuw. Die vieze weemakende lucht van rottend vlees. Een kort moment tevoren had hij tegen beter weten in, nog gedacht dat het haar lichaam was wat hij had geroken, maar nu wist hij wel beter. Deze stank kwam niet van de zwijgzame dame die drie dagen lang volslagen levenloos in zijn gezelschap had vertoefd. Dit was de geur van iemand… iets… anders. Instinctief sprong hij opzij en zag een lang voorwerp langs zijn gezicht flitsen. Hij hoorde het zoemen in de hete lucht. Meteen daarop begon zijn paard te krijsen. Een speer had zich in haar flank geboord. Ze hinnikte vol doodsangst, klauwde met haar hoeven in de lucht en zette het, nog voordat hij haar had kunnen sussen, op een lopen. ‘Bij Matrax,’ vloekte hij. Met zijn immense zwaard in de hand, keerde hij zich in de richting van waar de speer moest zijn gegooid. Daar, achter de lage restanten van een eerder zeer dikke, solide muur, ontwaarde hij een eenzame gestalte. De man - naar zijn voorkomen te zien een Hastyri van lage afkomst -, sprintte weg. Hij was zichtbaar geschrokken nu hij de barbaar met opgeheven wapen naderbij zag komen.
3
‘Blijf staan, smeerlap!’ Sirkhan zag hoe de man met veel moeite over brokstukken worstelde, uitgleed over gruis dat onder de zolen van zijn laarzen van verbrokkelend gesteente rolde, en luid jammerend voorover viel. Proestend hief hij zijn hoofd, spuugde vochtig zand van zijn lippen en probeerde zich op te richten om om te kijken. Sirkhan belette het hem door ‘s mans gezicht opnieuw in het zand te duwen. Boos riep hij: ‘Je hebt mijn paard verwond en het de stuipen op het lijf gejaagd. Misschien is het zelfs wel dood, hufter dat je bent!’ De vastgepinde man zwaaide wild met zijn armen en deed verwoede pogingen zich los te wurmen uit de ijzeren greep van de barbaar. ‘Ik zou je in het zand moeten laten stikken, smerige rat.’ In weerwil van zijn woorden liet hij de man echter los. Van nabij keek Sirkhan toe terwijl de man overeind krabbelde en als een geschrokken vogeltje om zich heen keek. ‘Er is niemand om je te helpen, vriend,’ snoof de barbaar. ‘Ik… ik dacht dat je een dode was…’ hakkelde de man en plantte zijn achterwerk op een steen dat daarmee als krukje dienst deed. ‘Heus!’ ‘Als ik dood was, had je me geen speer meer toe hoeven te werpen, idioot.’ Hij nam de man aandachtig op en stelde zijn eerste indruk licht bij. Hoewel deze man de kleding van een schurftige Hastyri droeg, had zijn lichaamskleur meer weg van iemand uit zonniger oorden. Een bastaard of een dief, dus. ‘Het… het spijt me. Ik…’ Zijn ogen flitsten angstig naar de tempelruïne en weer terug naar Sirkhan. ‘Ik dacht dat ze me…’ Toen de man zelfs na drie ademteugen nog steeds niets aan zijn eerdere stotterende woordenbrij toevoegde, blikte Sirkhan even om, nieuwsgierig naar waar de man dan gevaar van verwachtte. Vanuit de schamele restanten van de tempel, inmiddels gehuld in de sluimerende schemer van de invallende nacht, zag hij twee gedaanten traag naderbij komen. Het echte gevaar was daarentegen dichterbij. Sirkhan hoorde steentjes rollen en wist instinctief dat de vreemde snuiter in beweging was gekomen, dat hij zijn kans dacht te hebben geroken. Meteen haalde de barbaar, zich ondertussen razendsnel omdraaiend
4
naar de man, uit. Er sneed iets scherps langs zijn arm, maar hij voelde het amper. Zijn gebalde vuist trof de man recht in zijn smoel. In de stilte van de opkomende nacht weerklonk een akelig krakend geluid. Bloed sproeide uit de gehavende neus, terwijl de man luid krijsend achterover stuitte en door de vaart van Sirkhans vuistslag van zijn benen werd gelicht en neer ging. ’s Mans hoofd klapte met een smak tegen de brokstukken van de tempel. Hij bleef bewegingloos liggen. De Tarkausiër was reeds opgestaan, zijn zwaard in de aanslag. Slechts even keek hij grimmig naar de kleine snee in zijn gespierde arm. Bloed welde op uit de schram die het mes van de man had gemaakt. ‘Dat was al de tweede keer dat je me naar het leven stond, kleine rat. Ik mag hopen dat die steen je kop heeft verbrijzeld, want als je me een derde keer naar het leven staat, dan maak je kennis met het staal van mijn zwaard.’ Even schopte hij met zijn in sandalen gevatte voet tegen het lichaam van de man. Er kwam geen beweging. Hij schopte nogmaals, dit keer harder om een eventueel geveinsde bewusteloosheid te achterhalen, maar de man gaf nog steeds geen kik. ‘Mooi. Dan kan ik me nu met die andere gasten gaan vermaken.’ Hij zag twee gestalten naderen. Te zien aan hun kurassen en soldatentenue waren het waarschijnlijk wachters. De mannen waren traag. Sirkhan grijnsde. Dit beloofde een makkie te worden. Snel sprong hij op en rende langs de puinhopen van de ingestorte tempel. Hij slaakte een oorlogskreet terwijl hij naderbij stormde. Geen van de mannen leek er echter ook maar enigszins van onder de indruk te zijn. Ze leken volslagen stoïcijns. Eén van hen bleef ogenschijnlijk bijna verveeld staan, griste een pijl uit de koker op zijn rug en spande doodgemoedereerd zijn boog. De barbaar dook opzij. Toch nog bijna te laat. Hij voelde de luchtverplaatsing van de pijl langs zijn wang. Door het zand buitelend, griste hij een steen ter grootte van een vuist van de zanderige grond en wierp deze met kracht naar de boogschutter. Een nieuwe pijl, afgeschoten door de tweede man, boorde zich met een vreemd sissend geluid in het zand vlak naast zijn voeten. Hij sprong naar voren, richtte zich op en stormde, luid brullend in zijn eigen
5
onverstaanbare taal, naar voren. Hij maaide breed met zijn vlijmscherpe slagzwaard. Terwijl zijn zwaard zoemend door de lucht kliefde, zag hij hoe zijn steen doel trof en recht in het gezicht van de eerste schutter smakte. Het werd erin opgevangen met een zachte plof. Stof spatte op, alsof de steen niet in het gezicht van de wachter, maar in een zandduin was gevallen. Er spatte geen bloed. Er brulde geen gevaarlijk verwonde man. Niets. Sterker nog: de steen bleef, als een grotesk oog, gewoon in het ingedeukte gezicht hangen. Het geheel leek een absurde parodie op een menselijk gelaat. Toch weerhield deze cosmetische ingreep de man er niet van om nu een oud en gebutst zwaard uit de leren schede aan zijn zijde te trekken. Geluidloos stormde de snuiter op hem af, de steen als een boos oog op Sirkhans gespierde gestalte gericht. ‘Wat, bij de Goden…’ Sirkhan haalde uit. Zijn zwaard kliefde door de aftandse leren kuras en door de borstkas van de tweede schutter. Meteen daarop haalde hij uit naar de eerste man met het stenen oog. Geen van hen dook opzij, alsof ze leken te verwachten dat het zwaard van hun tegenstander hen niet zou kunnen schaden. Uit de opengereten borst van de tweede boogschutter spatte een stofwolk. De man schreeuwde echter niet van woede of van pijn. Hij zette daarentegen onverschrokken een stap in Sirkhans richting. De beweging maakte het geluid als van afgekloven, oude botten in een zak. Het zwaard van Sirkhan sneed als door water, zonder noemenswaardige tegenstand, door de vooruitgestoken arm van de eerste schutter. Zwaard en hand ploften in het zand. En waar Sirkhan nu wel een ijzingwekkende kreet van pijn had verwacht, zei de man niets. En waar hij bloed verwachtte, gutsend uit de afgehakte pols, zag hij tot zijn grote verbazing slechts stof dwarrelen. Dit waren geen mensen. Dit waren wezens. Ondoden. Misschien zou het een normale sterveling hebben doen afschrikken, maar niet deze Tarkausiër, die in zijn jaren van omzwervingen door
6
exotische oorden wel met vreemdere wezens dan ondoden in aanraking was gekomen. Wegrennen lag niet in zijn aard. Sneller dan iemand voor mogelijk had gehouden, maaide en hakte hij in het rond, amputeerde vingers en handen, hakte in schouders, benen en buikstreek, maar wist de wezens pas te stoppen toen hij ze - zelf nauwelijks vermoeid en breed lachend omdat hij genoot van het gevecht - de kop afhakte. Vrijwel gelijktijdig ploften de hoofden in het rulle zand, spuugde hun romp nog een laatste stofwolk uit en vielen de torso’s met een kletterend geluid opzij. Een woestijnwolf huilde, ogenschijnlijk alsof het weende om de uitkomst van het gevecht, zo bedacht Sirkhan. Achter hem applaudisseerde iemand. Woest keerde hij zich om en zag de vreemde snuiter. Op zijn kleding zat bloed van zijn uiteengespatte neus. ‘Je hebt zeker iets goed te maken?’ bromde de barbaar en schopte tegen de lijken aan zijn voeten. ‘Weet jij hier meer van?’ De man gromde iets ten antwoord. Sirkhan verstond het niet en kwam naderbij, zijn slagzwaard nog steeds in zijn handen. Het glom in het licht van de volle maan. ‘We zijn bij de tempel van Godin Inia. Je hebt net twee van haar wachters gedood.’ ‘Gedood? Te zien aan hun skeletten waren ze al lang dood,’ grapte de grote man. Hij kwam naderbij en ging op een grote zandsteen zitten. ‘Vertel me meer van deze Godin die ik niet ken, en van haar wachters. Maar vergeet niet: je hebt reeds twee keer geprobeerd mij te doden. Een derde poging overleef je niet!’ De man knikte, betaste voorzichtig zijn gehavende neus, wreef over zijn pijnlijke achterhoofd en knikte desondanks geestdriftig. ‘Het was een vergissing, heus. Ik zou nimmer…’ De barbaar hief, duidelijk met enige boosheid, zijn hand en legde de man daarmee het zwijgen op. ‘Ik ben niet geïnteresseerd in je verontschuldigingen en argumenten. Ik wil slechts weten wat hier gaande is.’ Hij stopte zijn zwaard weg en grinnikte naar de nog steeds zwijgzame man. ‘Nee, beter nog,’ bedacht hij zich. ‘We gaan eerst eens
7
een kamp maken. Ik heb honger en ik heb nog een paar konijnen aan mijn zadel ha-.‘ Hij zweeg en blikte een moment om, naar de plaats waar eerder zijn paard had gestaan; voordat het door de geworpen speer was geraakt en de benen had genomen. ‘Geen paard, geen konijnen…’ Hij zuchtte. ‘Eens kijken of je verhalen mijn maag kunnen vullen.’ Nu was het de beurt aan de vreemde snuiter om te grinniken. Hij wees naar een duin, een eind verderop. ‘Daar ligt je paard. Ik weet het zeker.’ Sirkhan keek de man aan, zijn ogen verrieden het vermaak dat hij voelde opkomen. ‘Je worp was niet krachtig genoeg om mijn paard te doden. Haal je dus maar niets in je hoofd, slappeling.’ De man knikte in antwoord, keek beschaamd naar de grond en bromde bijna onverstaanbaar: ‘Ik weet het. Ik ben niet sterk. Daarom had ik er gif op gedaan. Je paard is dood. Zeker weten. Het spijt me.’ 2 De geroosterde konijnen smaakten goed. Met het vet op zijn kin, had de man, die zichzelf had voorgesteld als Seth ‘de Hand’ Montierey, verhaald van de geschiedenis van de tempel. Volgens zijn verhaal was de tempel al eeuwen geleden, tijdens een godsdienstoorlog, door rivaliserende stammen vernietigd. Sindsdien was ook de naam van de eerder zo geëerde Godin Inia in de vergetelheid geraakt. ‘De Godin omhult zich nu met wandelende lijken van mannen die al sinds hun geboorte in haar geloven. Alleen omdat zij dat nu nog steeds doen, “leven” zij voort, want Inia is, volgens de overlevering van de mensen die hier ooit woonden, toen deze wereld nog vruchtbaar en voortvarend was, de Godin van dood en leven. De oermoeder die alles wat leeft beschermt en alles wat dood is liefdevol omarmt en koestert alsof het nog steeds leeft.’ Sirkhan had nog nooit van deze Godin gehoord en zei dat dus ook. Seth had er even om gegrinnikt en vervolgens laten weten ‘dat dat dan ook de reden was waarom de cultus van Inia op instorten stond’. ‘Ik had verwacht dat ze inmiddels zou zijn gestorven en dat…’ ‘Kunnen Goden ooit sterven dan?’ had de barbaar willen weten.
8
‘Natuurlijk!’ had de Hastyri met buitenlands bloed (‘mijn vader was een buitenlander, vandaar mijn mooie achternaam’) geroepen, voordat hij weer een flinke hap van het konijn had genomen. ‘Dat wist ik wel,’ merkte de barbaar verbolgen op. ‘Zwaarden zijn nu eenmaal gemaakt om te doden!’ ‘Nee…’ De bastaard kauwde snel en geërgerd, alsof hij haast had. ‘Ze kunnen sterven, maar niet door het zwaard.’ Hij sprak nu met consumptie; kon blijkbaar niet wachten tot hij de onwetende barbaar met zijn wijsheid om de oren kon slaan. ‘Zwaarden zijn nutteloos tegen Goden.’ Sirkhan legde betekenisvol zijn hand op het heft van zijn zwaard. ‘Niet die van mij. Die doodt alles. Ook Goden.’ Seth knikte, duidelijk met een blik van “ik geef je gelijk, maar je hebt het niet” en vrat verder. Want van eten kon, ondanks zijn zogenaamde gegoede afkomst van vaders kant, nauwelijks sprake zijn, vond Sirkhan. Pas toen de man het laatste kluifje van zijn konijn had leeg geschraapt en achteloos had weggegooid, zei hij: ‘Goden sterven wanneer er niemand meer is om in hen te geloven. Wanneer de laatste levende ziel het gelovige lichaam heeft verlaten en naar andere, mooiere oorden vol maagden en lekkere spijzen, is verhuisd. Dan ook zal de God, waarin niemand meer gelooft, sterven.’ ‘Zo? Denk je dat echt? Ik ken verhalen uit andere oorden op deze wereld, waar…’ ‘Leugens, mijn waarde Sirkhan. Allemaal leugens. Een God sterft wanneer er niemand meer in hem of haar gelooft.’ ‘Hum,’ klonk het. Het was onmiskenbaar: Sirkhan was het er niet mee eens, maar besloot niet verder te discussiëren. ‘En wat nu als we al die ondoden doden?’ Seth grinnikte en wees met een vinger naar de barbaar. ‘Precies, makker. En daar komt nu jouw hulp om de hoek kijken.’ ‘Oh ja?’ Ietwat verbaasd keek hij de man, die eerder had bekend dat zijn bijnaam ‘de Hand’ te maken had met zijn vingervlugheid als dief, met groeiende belangstelling aan. ‘Ik ruik een avontuur.’ ‘Precies!’ En hij verhaalde van grote rijkdommen die, opgeslagen in geheime kelders van het complex, wachtten om geplunderd te worden.
9
Meer goud en juwelen dan ze getweeën zouden kunnen dragen. Meer rijkdom dan drie koningen ooit gedurende hun levens met al hun oorlogen bij elkaar zouden kunnen stelen. Meer… ‘Ik geloof je. Maar waarom zou je dat met mij willen delen?’ Seth trok aan het vel onder zijn oog en keek waarderend naar de Tarkausiër. ‘Je bent niet alleen sterk, maar ook slim, grote man. ‘Waarom dacht je dat ik eerder die speer naar je heb gegooid? Ik dacht dat je één van haar kampioenen was. Dat je me achtervolgde vanuit de krochten van de tempel. Ik heb je nodig om de gevaren in de tempel te trotseren. Om te vechten waar ik dat niet kan.’ ‘Je bent al binnen geweest?’ Seth knikte geestdriftig. ‘Goud en juwelen gezien?’ Hij schudde langzaam zijn hoofd. ‘En toch geloof je die verhaaltjes?’ Hij knikte weer en leek toen zijn stem teruggevonden te hebben. ‘Waarom niet?’ ‘Omdat mensen vaak maar lukraak verhaaltjes vertellen en alleen goedgelovige stommelingen die praatjes voor waar aannemen.’ ‘Zou je denken?’ Het was duidelijk dat de man twijfelde tussen boos zijn om de insinuatie, dan wel twijfelde over het waarheidsgehalte van hetgeen hem was verteld. ‘Grote kans,’ zei Sirkhan. ‘Bovendien: als die rijkdommen hier echt waren, waarom zouden ze dan nog niet geplunderd zijn door mannen zoals jij en ik voor ons?’ ‘Omdat de wachters er nog steeds zijn.’ ‘En zo lang die wachters er zijn, is het goud er; is dat wat je wilt zeggen?’ Seth knikte. Zijn gezicht vertoonde echter een en al twijfel. Schoorvoetend zei hij: ‘De verhalen zeggen het.’ ‘In het land waar ik vandaan kom zeggen ouders tegen hun kinderen dat ze uit de kool groeien of dat de ooievaar ze heeft gebracht. Waarschijnlijk geloof je dat soort praatjes ook?’ De bulderende lach van de barbaar kletterde om de ruïne en echode langs de duinen. ‘Dus… je wilt niet met me mee naar binnen en de ondoden voor me
10
opruimen?’ ‘Heb ik dat gezegd?’ De zwartharige barbaar schudde zijn hoofd. ‘Je moet niet voor andere mensen denken, vriend. Zeker niet als het een Tarkausiër is, wiens gedachten jij denkt te kunnen raden.’ Seth keek hem niet begrijpend aan. ‘Natuurlijk ga ik een avontuur niet uit de weg,’ sprak hij verbolgen, daarmee Seths onzekerheid doorbrekend. Hij smeet de afgekloven botjes van het konijn in het vuur, waar het siste. ‘Een Tarkausiër gaat nooit een avontuur uit de weg,’ vervolgde hij terwijl de stank van verbrand vlees zich aan hen opdrong. ‘Bovendien… ik heb op dit moment toch even niets beters te doen…’ 3 Ze daalden af langs vochtige muren en over glibberige, uitgesleten traptreden. Het was Sirkhan inmiddels al wel duidelijk dat de cultus van Inia vroeger erg veel aanhangers had gehad en dat menigeen via deze trap naar het heiligdom van de tempel was afgedaald. Omdat Seth, ondanks zijn bravoure, weinig op had met het betreden van de tempel, liep de barbaar voorop, een grote walmende toorts in zijn handen en een waakzame blik in zijn ogen. Ondanks de geruststelling van Seth dat hij eerder deze trap was afgegaan en gedurende de afdaling alleen maar was opgeschrikt door vleermuizen, hield Sirkhan rekening met alles. Uiteindelijk waren er eerder twee wandelende lijken naar boven gekomen om bij Seth verhaal te halen. Wat zei hem dat zoiets niet ook nu zou kunnen gebeuren? Uiteindelijk kreeg de Hastyri toch gelijk. Tijdens hun afdaling werden ze niet gestoord door bloeddorstige ondoden. Gaandeweg bekroop Sirkhan, vanwege de doodse stilte, steeds meer het gevoel dat er daar beneden een sluimerend gevaar op hen wachtte dat vele malen angstwekkender was dan twee stommelende lijken die niet eens een fatsoenlijke pijl af konden schieten. Sirkhan keek om. ‘Jij bent hier al geweest?’ De barbaar zag dat de Hastyri vaag knikte. ‘Geen rijkdommen?’
11
‘Niet hier,’ stelde hij zonder aarzeling. ‘Daarvoor moeten we dieper in de catacomben afdalen.’ ‘Als je maar niet denkt dat je me onderweg naar de diepe krochten van dit complex kunt vermoorden, vriend. Zodra je dat een derde maal probeert, rijg ik je aan mijn zwaard.’ ‘Maak je geen zorgen, vriend Sirkhan. Ik heb niets aan een dode barbaar. Dan word je ook een van haar mannen en daar schiet ik niets mee op.’ ‘Zou je denken?’ De barbaar haalde zijn schouders op, liet aansluitend de vlam van zijn toorts langs de wanden glijden en bekeek de inscripties waarmee de wanden waren versierd. De tekens kwamen hem volledig onbekend voor. ‘Wat voor volk woonde hier?’ Seth gaf aan het niet te weten en voegde er daarna grinnikend aan toe: ‘Volgens de verhalen waren ze in ieder geval rijk.’ De barbaar schamperde: ‘Jij ook met je verhalen!’ Hij wandelde verder en bleef staan voor een langwerpige steen die enigszins los leek te staan van de rest van de wand. ‘Dit lijkt me een deur. Ben je daar al geweest?’ Hij zag dat de kleine man zijn hoofd schudde, gaf hem de brandende toorts en zette aansluitend zijn schouder tegen het paneel. Hij drukte met al zijn kracht, maar de steen wilde niet wijken. ‘Meestal hebben dit soort deuren een geheim mechanisme om ze te openen,’ verkondigde de Hastyri en begon langs de wand te tasten. ‘Ha!’ riep hij triomfantelijk. Meteen daarop drukte hij met zijn vinger op een minuscuul klein palletje. Ergens van ver hoorde Sirkhan een mechanische klik. Toen schoof de deur langzaam open; een hal tonend die een onwelriekende graflucht uitboerde. ‘Weet je zeker dat je hier nog niet bent geweest?’ opperde de barbaar argwanend. Hij greep de toorts uit Seths handen en stapte de hal binnen. Al na enkele flinke passen ontwaarde hij een grote ronde ruimte, als de koepel van de Slydonische kerken die hij wel eens van binnen had bekeken. Hier op de wanden geen inscripties, maar mooie fresco’s; taferelen van planten, dieren en mensen in een paradijselijke omgeving. Kon het waarlijk zo zijn dat de nu bestaande woestijn er ooit, in een ver verleden, zo uit had gezien?
12
Een immense troon, in het midden van de koepel, domineerde de ruimte. De versierde bovenkant van het vreemde uit ivoor gekerfde zitmeubel raakte bijna de bovenkant van de stenen koepel, leek aldaar de wijzende vinger van een dik mannetje met kleine boog en pijlenkoker op de rug, te raken. De geschilderde voorstelling leek bijna levensecht. ‘Leuk,’ sprak de barbaar met weinig overtuiging, terwijl hij verwijtend om keek naar Seth. ‘Ook hier geen rijkdommen, ‘vriend’. En dieper dan dit kunnen we niet!’ Voordat Seth iets kon zeggen, galmde een vrouwenstem door het vertrek: ‘Je hebt woord gehouden, Seth Montierey. En omdat een Godin ook altijd woord houdt, ben je vrij om te gaan!’ ‘Wat?!’ Sirkhan draaide zich om, richting troon en zag pas nu hoe een overweldigende schoonheid, haar naakte lichaam gevangen in een zijden niemendalletje, bevallig op hen neer keek. Haar vrouwelijke rondingen drukten tegen het flinterdunne textiel, leken er uit te willen springen om aldus de vrijheid tegemoet te treden. Of de handen van de barbaar in, dacht Sirkhan met een grijns, nauwelijks onder de indruk van het plotselinge verschijnen van de vrouw zelf. ‘En wie mag jij dan wel zijn?’ ‘Ik? Ik ben Inia!’ riep ze. Eerst verbaasd, meteen daarop verbolgen, alsof deze sterveling beter had moeten weten dan om te vragen naar de bekende weg. ‘Mooi. En ik ben Sirkhan di Momo y Avaya van de Tarkausische hooglanden; doder van magiërs, ondoden, Goden en Godinnen.’ Hij negeerde haar hoongelach en keerde zich naar Seth. De man leek op het punt te staan om weg te rennen. ‘En waar denk jij naar toe te gaan, lelijke rat?’ Hij trok hem aan zijn tenue naar zich toe en blikte in zijn ogen, de vlam van de toorts nabij het haar van de man, zodat er een schroeilucht opdwarrelde. ‘Wat voor gemeen spelletje speel jij?’ Hij probeerde het angstige gezicht van de rat te lezen, maar de man stotterde slechts, probeerde de barbaar van zich af te slaan en sloot zijn ogen om zo de onderzoekende blik van Sirkhan te vermijden. ‘Hij moest me een levende ziel brengen; iemand die mij zou kunnen aanbidden.’ ‘En wat is er mis met het feit dat hij die rol zelf op zich zou nemen?’
13
Sirkhan smeet de Hastyri naar de troon. De man viel op handen en voeten voor de Godin neer. ‘Kijk, met de juiste overreding…’ Hij lachte. Zij lachte mee. De Hastyri jammerde. ‘Ik heb u gebracht wat u wilde, oh, lieve Godin. Spaar mijn leven en neem dat van deze barbaar.’ Sirkhan trok zijn zwaard, blikte even in de richting van de Godin en liep toen op de Hastyri af. ‘Vertel me van je afspraak met deze vrouw.’ ‘Godin!’ riep ze hem bestraffend toe. Sirkhan keek op en grijnslachte. ‘Godin? Dat valt nog maar te bezien. Vooralsnog zie ik alleen maar een halfnaakte vrouw op een troon. Niet onaantrekkelijk, dat zal ik bekennen. Eentje die mijn mannelijkheid doet steigeren, ook dat durf ik zonder schaamrood op mijn kaken toe te geven, maar vooralsnog slechts een vrouw en geen Godin. Die titel heb je nog niet verdiend.’ Haar schaterlach rolde door het vertrek, deed de Hastyri ineen krimpen en bracht bij Sirkhan een ongekende rust. ‘Zo te horen ben je nog gek ook!’ voegde hij er laatdunkend aan toe. ‘Genoeg!’ Ze strekte haar hand alsof ze een toverspreuk wilde uitvoeren, maar was zichtbaar teleurgesteld toen dat niet lukte. ‘Kijk aan… een vrouw die denkt de krachten van een Godin te hebben, maar nu ontdekt dat…’ ‘Zwijg, sterveling. Ik kan je doden zonder…’ ‘Ik jou ook!’ Met een machtige sprong stond hij ineens naast haar op het platform, zijn zwaardpunt gericht op haar majesteitelijke hals. Even slikte hij toen hij haar welgevormde borsten zag, onderdrukte de neiging om ze aan te raken en keek op. ‘Vertel me nu snel van jullie verraad, zodat ik kan besluiten wat ik met die jammerende dwaas moet doen!’ En ze vertelde hem, lacherig en hautain, dat ze beloofd had hem te sparen, hem vrij te laten, als hij een waardige vervanger voor zichzelf kon vinden. ‘Vervanger? Voor wat?’ ‘Seth hield me al maandenlang gezelschap, vermaakte me met verhalen over de buitenwereld en…’ ‘Ik ken geen vermakelijke verhalen,’ sprak hij beslist. ‘Ik ben hier niet
14
gekomen om verhalen te vertellen. Ik kom voor de rijkdom die mij is beloofd.’ Ze lachte dwaas en wees naar de deur die hen toegang tot dit gewelf had verschaft. ‘Bedoel je dat?’ Ineens blonk er goud en meende hij prachtige juwelen en edelstenen in geopende kisten te zien liggen. ‘Is dat echt?’ ‘Allemaal echt,’ verzekerde ze hem. ‘Waarom zagen we het dan niet eerder?’ ‘Omdat ik dat niet wilde,’ zei ze en legde geruststellend een koele hand op zijn bovenarm. Ineens voelde het zwaard zwaar en wilde hij het laten vallen. Hij sprong achteruit, weg van haar troon, terug bij de verraderlijke worm die hem aan deze feeks had uitgeleverd. ‘Wat ben jij voor een heks?’ ‘Geen heks,’ riep Seth ineens tot haar verdediging. ‘Een Godin.’ ‘Een Godin zonder volgelingen is als een hoer zonder klanten,’ stelde de barbaar onomwonden vast. ‘Ik zou een ander baantje zoeken als ik jou was.’ Hij grinnikte dommig om zijn eigen grap. ‘Vrouwe… ik heb u een vervanger gebracht. Laat mij gaan.’ ‘En ik?’ informeerde de barbaar droogjes terwijl Seth opkrabbelde. ‘Jij vermaakt me met verhalen totdat ik genoeg van je heb of tot je sterft en niet meer kunt praten.’ ‘Dus…’ Hij hief zijn zwaard en keek naar de rug van de Hastyri, die zich bij de rijkdommen had vervoegd en bezig was zijn zakken te vullen, ‘…ik zal, hoe dan ook, hier sterven?’ Hij hoorde haar bevestigend mompelen. ‘In dat geval heb je me voor de derde keer naar het leven gestaan, Seth!’ Sirkhan slingerde zijn zwaard naar de graaiende man. ‘En dus houd ik me aan míjn afspraak!’ Het zwaard doorboorde de rug van de dief, deed de man schreeuwen van schrik en pijn. Meteen daarop viel hij voorover. Dood. ‘Ik kan hem tot leven wekken,’ zei ze met lichte uitdaging in haar stem. ‘Waarom zou je? Om te demonstreren dat je een Godin bent?’ Sirkhan lachte gemaakt. ‘Ik zou hem meteen weer doden, zoals ik al je ondoden zou doden.’
15
Hier leek ze even over na te denken. Haar mooie gezichtje, omkranst door golvend lang haar, vertoonde een weinig flatteuze denkrimpel. ‘Dus we zijn alleen?’ ‘Als die laatste twee zombies je laatste handlangers waren? Ja!’ ‘Blijft over je metgezellin,’ bracht ze glimlachend uit. Om haar woorden kracht bij te zetten, wees ze naar de deur, waar nu een tweede vrouw was verschenen. Sirkhan herkende haar uit duizenden. Ooit had hij in verrukking naar haar gezicht gekeken, haar blik opgezogen toen ook zij was klaargekomen. Daarna had hij haar gezicht dagenlang gezien terwijl zij, levenloos hangend in zijn armen, voor hem op het paard had gezeten; haar lieftallige gezicht nabij het zijne, de geur van haar haren diep in zijn neus. En nu… ‘Bij de Goden… nee…’ Hij stopte zijn zwaard weg en beende op haar af. Ze stond nogal onvast op haar benen, dreigde om te vallen, zodat hij haar opving. Ze leunde in zijn armen, meer omdat zijn handen in haar rug haar stevig tegen zijn lichaam aan duwden, dan uit eigen wil en overtuiging, merkte hij. Ze was doods. ‘Wat heb je met haar gedaan?’ Hij brieste de woorden als een dolgedraaide stier. ‘Wat, bij de Goden…’ ‘Ik ben de Godin Inia, heerseres over leven en dood! Ik heb haar teruggeroepen om mij gezelschap te houden.’ Hij had willen roepen “ik dacht dat ik je nieuwe gezelschap was”, maar sloot zijn lippen opeen; keek naar de vrouw die hem haar liefde had geschonken en als gevolg daarvan veel te vroeg was gestorven. Nu leefde ze weer. Moest hij blij voor haar zijn? Nee. Deze ondode staat van leven kon geen zegen zijn. Zijn hart verkrampte. Hij streelde haar wangen, veegde het schurende zand eraf en drukte een kus op haar voorhoofd. ‘Hoe voel je je?’ vroeg hij. Het was, vreemd genoeg, het enige wat hij uit kon brengen. ‘Ze kan niet praten,’ zei de Godin. ‘Ze is een levende dode.’ ‘Bij de Goden, je bent niet wijs!’ Hij trok zijn zwaard en drukte het meisje tegen zich aan en keerde zich naar de nog steeds goddelijk glimlachende Godin. ‘Doe haar dit niet aan! Laat haar rusten!’ ‘Ze is mijn tempeldame,’ klonk het meesmuilend. ‘Iedere tempel heeft
16
een tempeldame nodig en ik, als Godin, kan dat natuurlijk niet zelf zijn.’ ‘In dat geval beroep ik me op dezelfde regeling die je met Seth had,’ brulde hij. ‘Ik heb je een ander gebracht, dus ben ik vrij.’ Hij voelde zich een schoft, maar het was het eerste wat in hem op kwam; zoekend naar een uitweg. Koortsachtig probeerde hij naar een andere, betere oplossing te zoeken, maar het kwam niet. De Godin lachte zacht. ‘Ze kan niet praten. Ze kan me niet vermaken. Bovendien bracht Seth me jou, een levende. En jij hebt me alleen maar een dode vrouw gebracht.’ ‘Verdomme, vrouw, ik kan je zoveel mannen brengen dat je iedere avond van het jaar een ander hebt om verhalen te vertellen. En meer…’ Ze schudde haar mooie hoofd. ‘Ik heb jou. Wat meer kan een vrouw zich wensen?’ Ze grinnikte en wees naar de jonge vrouw. ‘Weet je dat ik haar ervaringen kan voelen? Dat ik weet wat zij weet? Dat ik voel wat zij heeft gevoeld? En ik voel haar liefde voor jou. Een genegenheid die verder gaat dan de liefde voor haarzelf. Ze heeft zich wijsgemaakt dat ze van je houdt.’ Geschrokken keek hij naar het meisje en weer terug naar de Godin. ‘Vertel me meer.’ ‘Alleen als jij hier blijft en mij vermaakt.’ Hij gruwelde van de onderliggende suggestie, voelde zich naakt, kwetsbaar; een angstwekkende ervaring voor deze krijger. ‘Je bent gek, vrouw. Waarom zou je genoegen nemen met mij, hier onderin je catacomben? Weggestopt, verscholen voor de mensheid hierboven?’ ‘Waar heb je het over?’ Hij aaide de koude schouder van het meisje, drukte haar even tegen zich aan en vervolgde, ditmaal met meer overtuiging nu het idee langzaam begon te rijpen: ‘Iedere Godin wil toch aanbeden worden? Een grote schare volgelingen hebben? Mensen die haar aanbidden en haar naam bejubelen en bezingen? Die dichten in haar naam, kinderen dopen in haar naam, doden ter aarde bestellen in haar naam… die haar bidden, smeken om kracht… Ja, toch?’ ‘Waar doel je op, barbaar?’ Hij zag in haar ogen dat ze, ondanks de geveinsde desinteresse, meer in zijn woorden geïnteresseerd was dan ze wilde toegeven.
17
‘Ik kan je dat allemaal geven. Mensen die je naam roepen, die bidden in jouw naam, die je lof toejuichen…’ ‘En de prijs?’ ‘Mijn vrijheid. Je zult me moeten vertrouwen en moeten loslaten als ik de belofte heb ingelost.’ ‘Ha,’ schamperde ze. ‘Zodra ik je nu laat gaan om je voorstel uit te voeren, kom je nooit meer terug.’ Hij keek naar het meisje en zei: ‘ Ik laat haar bij je achter. Wat denk je zelf?’ En ze proefde, of ze het wilde of niet, de oprechtheid van zijn woorden in de lucht, voelde de genegenheid die hij voor het meisje had gevoeld en nog steeds voelde, raakte overdonderd door de emoties die deze twee stervelingen voor elkaar hadden. Hij zou terugkomen. Voor haar. Sirkhan hoefde de vrouwe niet te overtuigen, dat wist hij. Als ze waarlijk een Godin was – en hij neigde er naar dit sterk te geloven – dan wist deze heerseres over leven en dood genoeg door alleen maar naar hem te kijken. Hij kuste het meisje, beloofde haar dat hij snel terug zou komen en drukte haar een moment innig tegen zich aan. Even leek ze hem glimlachend aan te kijken, misschien zelfs wel liefdevol en begerig, maar hij wist dat dit slechts zijn wens was en niet de realiteit. ‘Ik kom terug en ik zal mijn belofte ditmaal wel uitvoeren, geloof me!’ Hij hoopte dat ze begreep dat hij zich schuldig voelde haar hier, bij deze vergeten Godin te hebben begraven in plaats van in haar geboorteland, zoals hij haar eerder, bij leven, had toegezegd. Nu had hij haar tot onderdeel van zijn probleem gemaakt en dat was nimmer zijn bedoeling geweest. Hij had haar begraven met de beste bedoelingen; niet om haar nooit meer rust te gunnen. ‘Ik kom terug. Snel!’ 4 De aanwijzingen van de Godin klopten exact. Amper tien mijlen van de oase vond hij de eerste nederzetting, deelde er de rijkdommen die hij uit de tempel had meegenomen uit en vervolgde zijn weg. Hij werd op weg naar de volgende oase gevolgd door tientallen gelukzoekers, trommelde
18
daar werkloze of anderszins onfortuinlijke mensen op en sleepte zo, gaandeweg, een groeiend aantal armen, dieven en gelukzoekers met zich mee. Op de avond van de zevende dag nadat hij op pad was gegaan, was het gezelschap dat met hem meereisde gegroeid tot enkele honderden zielen. Fortuinzoekers die, tegen betaling, best een aantal dagen met hem mee wilden trekken langs nederzettingen in de woestijn. Veel van hen verdienden met die korte reis meer dan ze in twee jaar bij elkaar zouden kunnen sprokkelen. Niet vreemd dus dat deze mensen zelfs, ter afsluiting van hun reis, ook wel wilden bidden tot een voor hen onbekende Godin. Zeker wanneer hen dat, zoals hij beloofde – en hij gaf ze een extra goudstuk om zijn worden kracht bij te zetten – rijkdom op zou leveren. Tevreden keek hij naar de menigte. Nu ze hier bij de tempelruïne stonden, leken het minder dan hij aanvankelijk had gehoopt. Alsof de hoeveelheid mensen het aflegde tegen het aantal zandkorrels in de woestijn. Een nietig hoopje mens. Hopelijk genoeg om de Godin tot leven te wekken, om haar toe te juichen en te doen groeien, om haar macht immens te maken en zo haar vijanden te doen verschrompelen. ‘Zodra de gong weerklinkt, wil ik dat jullie tot de nieuwe Godin bidden,’ riep hij de verzamelde menigte toe. ‘Bid hard en bid goed, zodat ze jullie rijkdom kan geven; zodat jullie nimmer meer armoede zullen kennen en voor altijd haar naam zullen roepen; haar zullen toejuichen voor jullie goede leven en zodat jullie tot in de nadagen van jullie bestaan, haar naam zullen eren en jullie zullen blijven herinneren wie het was die jullie rijkdom heeft gegeven!’ ‘Dat ben jij, Sirkhan,’ riep een man, overlopend van enthousiasme. ‘Nee, nee. Ik ben maar een simpele sterveling. Eer de Godin!’ ‘Eer de Godin!’ riepen de mensen. ‘Eer de Godin!’ Tevreden betrad hij de tempel, in zijn kielzog een paar mannen. Hij had met ze afgesproken dat ze, ieder op gepaste afstand, op zijn signaal zouden wachten. Vanuit de catacombe zou hij de eerste man een seintje geven, die zou het weer doorgeven aan de volgende, totdat uiteindelijk, buiten, de laatste man de gong zou slaan en het bidden voor de nieuwe
19
Godin zou kunnen beginnen. ‘Vanavond wordt een nieuwe Godin geboren,’ zei hij tegen niemand in het bijzonder toen hij de tempel steeds dieper in ging. Ten langen leste waren ze bij de troonzaal aangekomen. De laatste man, een grijsaard die vanaf het begin met hem mee was gereisd en veel mensen voor hem had opgetrommeld, bleef bij de deuropening staan en staarde naar de rijkdommen die in de koepelzaal lagen opgestapeld. ‘Voor jullie, straks,’ beloofde Sirkhan de man fluisterend. ‘Zo lang de mensen maar doen wat ze hebben beloofd!’ Toen richtte hij zich tot de Godin en haar gezelschapsdame. ‘Ik ben er. Om mijn afspraak na te komen en om mijn vriendin mee te nemen.’ ‘Je realiseert je toch wel dat ze zal sterven als ze te ver bij mij uit de buurt is?’ Hij knikte. ‘Dat geeft niet. Ze was al dood en zal nu de rustplaats krijgen die ze verdient.’ ‘Goed…’ De Godin zuchtte, sloot een moment haar ogen. Het kwam Sirkhan voor alsof ze de ruimte en de mensen die zich er in de buurt bevonden, aan het aftasten was. Sirkhan voelde een koude wind langs zijn rug en rilde. ‘Geef het signaal maar door, Fahid!’ riep hij naar de oude man, wiens ogen aan de rijkdommen vastgelijmd leken te zitten. ‘Eh… ja… excuses…’ De man liep naar de deur en schreeuwde het bevel door aan de volgende en die weer aan de volgende en de volgende… De vergeten Godin genoot van het besef dat er zoveel mensen waren om haar te bejubelen, laafde zich bij de aandacht die ze reeds nu al in hun gedachten had, voelde zich geliefd. Een Godin. De barbaar had zijn woord gehouden en haar meer gegeven dan ze ooit had durven dromen. Ineens leken de tijden van weleer weer nakend, voelde ze hoe ze aan de vooravond van haar wedergeboorte stond, hoe ze weer machtig, geliefd en vol aanzien zou zijn… ‘Eer de Godin!’ ‘Eer de Godin!’ ‘Eer de Godin!’
20
Ze hoorde het in het hoofd van iedere aanwezige weergalmen. Het was als muziek in haar oren, als de mooiste gedichten opgedragen met de meest zoetgevooisde stemmen, als… Ze vloekte als een onbeschofte schooier toen ze de naam van de “Godin” hardop hoorde, opende haar ogen en staarde verbijsterd naar de barbaar. Het was het laatste wat ze zag voordat ze stierf. Terwijl Godin Inia, wiens naam was vergeten en onuitgesproken bleef, tot as verpulverde, werd een nieuwe Godin geboren. Het heldhaftige meisje Alysia dat in jeugdige onbezonnenheid haar hart aan een woeste barbaar had verpand. Het meisje, wiens naam door de honderden aanwezigen buiten de tempel werd aanbeden. Wiens goedheid werd bejubeld en bezongen. ‘Liefste…’ Ze sloeg haar ogen op en keek, voor het eerst levendig en met lichte verbazing in die onweerstaanbare ogen, naar de barbaar aan wiens bestaan ze dood en leven had te danken. ‘Je hebt me…’ Hij drukte haar tegen zich aan, suste haar snikken en streelde haar haren. ‘Godinnen sterven als mensen ze zijn vergeten,’ fluisterde hij. ‘En Godinnen kunnen tot leven worden gewekt als er veel mensen vertrouwen in hen stellen en geloof in ze hebben; wanneer hun goedheid wordt bezongen…’ Het waren letterlijk de woorden die de wijze Fahid hem op het hart had gedrukt. ‘Goden kunnen sterven en tot leven worden gewekt. Die macht hebben alleen wij, de mensen; de stervelingen die denken dat alleen een hogere macht verklaart waarom wij leven.’ ‘Wat bedoel je, Fahid?’ ‘Goden bestaan alleen bij de gratie van ons, mensen. Als we willen dat ze er zijn, dan zijn ze er. Als we willen dat ze verdwijnen, dan verdwijnen ze. Ze zijn een schim, ontstaan uit onze fantasie. Ontsproten aan onze angst dat we, als er geen Goden zijn, het alleen moeten rooien. En juist dat alleen zijn, zonder oppermachtig wezen om over ons te waken, vrezen we het meest.’ ‘Wat gaat er dan met haar gebeuren?’ ‘Wat denk je?’ De man had hem zwijgend aangekeken, de ogen gesloten, alsof hij het verdriet van de grote man had kunnen voelen.
21
Ze snikte in zijn armen, nam zijn hoofd in haar handen en ving zijn blik, kuste zijn lippen. ‘En ik? Wij?’ ‘Er kan geen ‘wij’ zijn, liefste. Je bent gestorven en weer tot leven gewekt. Je bent en blijft een herinnering die we nimmer zullen vergeten.’ Hij tilde haar op, liep langs Fahid, knikte de man dankbaar toe en wandelde verder, langs de met vocht bezwangerde wanden, langs de trap, langs de mensen die er verwachtingsvol stonden te trappelen om naar binnen te gaan. Buiten gaf de neef van Fahid Sirkhan de teugels van een zwarte hengst. Precies volgens afspraak. ‘Een paard een prins waardig,’ had Fahid hem eerder verteld. ‘Voor jou als je je aan de belofte houdt en mijn mensen de rijkdom en het geluk brengt dat je beweert ze te kunnen geven.’ ‘Rijkdom kan ik ze geven, Fahid. Of ze er het geluk mee vinden dat ze zoeken, dat is niet aan mij.’ ‘Nog wijs ook. Weet je zeker dat we voortaan niet jouw naam moeten vereren?’ En hij had ontspannen gelachen en zijn gesuikerde thee gedronken en zich goed gevoeld. ‘Nee. Eer haar. Ze verdient het meer dan ik. Ik ben een krijger, slechts iemand die vernietigt. Zij had zoveel meer gekund, als ze de tijd had gekregen. Laat haar aan de bakermat van jullie nieuwe levens staan. Eer haar, een Godin waardig.’ Alysia stierf voor de tweede keer in zijn armen, een half uur nadat ze de tempelruïne achter zich hadden gelaten. Ze had niet meer gesproken, maar hem de gehele tijd slechts met een liefdevolle blik aangekeken, zijn woorden als zoete nectar gedronken en stilletjes genoten van zijn stemgeluid. Met een stralende glimlach was ze, geholpen door zijn dolk, overrompeld en opnieuw overgegaan naar de andere wereld. ‘Laat haar niet leven, goede vriend. Het zou verkeerd zijn. Mensen mogen zich nooit als een God voelen. Bovendien is ze al eens gestorven. Wie weet wat dat met een mens doet…’ ‘Maar… ik kan haar toch niet doden?’ ‘Doe het. Geniet nog even van het kortstondige moment dat jullie
22
samen zijn, maar doe daarna wat je als krijger het beste doet. Vernietig wat reeds eerder was vernietigd en nimmer opnieuw het leven had mogen genieten.’ ‘Maar… ik kan toch geen God doden?’ ‘Natuurlijk wel. Als je plan lukt, dan heb je al eens een God gedood en zal het je ook een tweede keer wel lukken.’ En Fahid had bemoedigend zijn hand op Sirkhans schouder gelegd. ‘Neem maar van mij aan: de eerste keer een God doden is minder moeilijk dan je denkt. De tweede keer…’ ‘Zal moeilijker zijn,’ vulde Sirkhan aan, zijn mond kurkdroog van het besef van wat moest gebeuren. ‘Je kunt het, zoon van de Ouden. Je kunt het. Jij bent in staat de wereld te veranderen.’ En weer voelde Sirkhan, hoewel getroost door de wetenschap dat mensen zich haar naam zouden blijven herinneren en haar zouden eren als een Godin, een steek door zijn hart trekken. Jij bent in staat de wereld te veranderen. Hij zuchtte, drukte het levenloze lichaam tegen zich aan en snoof de geur van haar haren op. Hij merkte niet dat het de geur van de dood was, die zich nestelde in zijn wezen. Jij bent in staat de wereld te veranderen, had de oude man gezegd. Even streelden zijn vingers de amulet, gebonden aan een leren veter om zijn hals. ‘De wereld zal even moeten wachten, wijze man,’ sprak hij zacht, zijn woorden wegwaaiend in een plotselinge windvlaag. ‘Eerst moet ik een belofte inlossen.’ Want ditmaal zou hij haar pas begraven nadat hij haar vader om haar hand had gevraagd.
23
Meer verhalen van Brad lezen? Surf naar www.fantastischeboeken.nl en bestel zijn verhalenbundels of romans!
24