lees ook van paul van loon De griezelbus 1 De griezelbus 2 De griezelbus 3 De griezelbus 4 De griezelbus 0 De griezelbus 5 De griezelbus 6 De griezelbus 7 Vampier in de school Raveleijn De sekte van de cobra Nooit de buren bijten Altijd bijten de buren
www.paulvanloon.nl www.degriezelbus.nl
Paul van Loon
De griezelbus 0 Tekeningen Hugo van Look
Leopold / Amsterdam
Voor Richard van de Waarsenburg, mijn uitgever, raadgever en vriend
Zestiende, herziene druk 2013 © 1999 tekst: Paul van Loon Omslag en illustraties: Hugo van Look © Auteursfoto: Manisha van Loon Vormgeving omslag: Petra Gerritsen Vleermuislogo: Camila Fialkowski Uitgeverij Leopold, Amsterdam isbn 978 90 258 6240 4 / nur 283/284
Uitgeverij Leopold drukt haar boeken op papier met het fsc ®-keurmerk. Zo helpen we waardevolle oerbossen te behouden.
Inhoud De wolfman 5 19.00 uur 10 Lars, Achmed en Johan 12 19.30 uur 18 Jack 20 20.00 uur 28 Holbroek 33 20.30 uur 42 De Reizigers 45 21.00 uur 49 Vrouw Holbroek 52 21.15 uur 55 Spookhuis 59 22.00 uur 65 De Oudste 70 22.30 uur 73 De Beenknager 75 23.00 uur 84 Bangebroek (en de rest) 88 23.30 uur 96 Ferluci 97 00.00 uur 103 Mosselman 109 00.45 uur 117 01.00 uur 123 Poort naar de Andere Werkelijkheid 127 De Griezelbus 132 Paul van Loon over De griezelbus 0 139
Rechter: ‘Waarom doet u al deze slechte dingen?’ Lucifer: ‘Meneer, ik ben de Duivel. Ik kan niet anders.’ uit: Duivels en engelen (Stichting ggg, 1899)
– De wolfman – Een fietsbel rinkelt in de avondschemering. ‘Hé, Onnoval, ga eens opzij, man! Kun je niet uitkijken waar je loopt, stuk ongeluk!’ De jongen kijkt verschrikt om. Zwart haar kronkelt over zijn voorhoofd. Angst staat in zijn bleekblauwe ogen. Het volgende moment krijgt hij een trap in zijn rug. Hij valt voorover in het zand naast de spoorlijn. Zijn voorhoofd raakt staal. Even wordt alles zwart. Stemmen schateren. Vanuit een ooghoek ziet hij fietsers verder rijden. Jongens. Hij ziet alleen hun ruggen. Maar hun gelach herkent hij. Het zijn de Drie. Dan verliest hij het bewustzijn. De jongen doet zijn ogen open. Zijn hoofd bonkt. Het is donker. Aan de hemel schitteren sterren. Een ronde maan hangt tussen dunne wolken. Hij wrijft over zijn voorhoofd. Een flinke buil. Hij sluit zijn ogen even en kreunt. Duizelingen. Als hij weer kijkt, ziet hij twee pikzwarte schoenen. Keurig gepoetst, spitse neuzen. Glimmend als zwarte spiegels. Hij kijkt omhoog. Er staat een lange, magere figuur. Zwarte broek, zwart colbert, zwarte hoed. Een man als een schaduw. In zijn hand een wandelstok met een zilveren handvat. Hij lijkt een reus tegen de donkere nachthemel. De jongen kan het gezicht van de man niet zien. Een zwart gat. Twee groene glinsteringen onder de rand van de hoed. Ogen? Zo groen? ‘Hoe heet je, jongen?’ De stem is diep, met de raspende klank van een zware roker. Een lucifer wordt afgestreken. Vlammetje. De geur van een sigaar. ‘Nou?’ ‘Eh, Onnoval, meneer.’
5
‘Onno Val?’ ‘Nee, aan elkaar: Onnoval. Zo noemen ze me altijd. Soms ook P. Onnoval.’ ‘Zo, P. Onnoval. En jij hebt altijd dromen die je angst aanjagen. Dromen die je niet kunt beheersen.’ Onnoval geeft geen antwoord. Hij kijkt de geheimzinnige man alleen maar vol verbazing aan. De schaduw knikt. ‘Klopt dus. Dan ben jij het inderdaad.’ De jongen begrijpt niet wat hij bedoelt. ‘Kent u mij dan?’ ‘Doet er niet toe. Dat is lang geleden. Je lag nog in de wieg.’ Groene ogen flonkeren. De as van zijn sigaar gloeit. Grijze rook kringelt langs zijn hoed naar de sterren. ‘Waarom lig jij hier, Onnoval?’ Onnoval duwt zichzelf overeind, tot hij op zijn knieën zit. Hij kijkt omhoog en knijpt zijn ogen tot spleetjes. Over de schouder van de zwarte man schijnt de volle maan fel in zijn gezicht. ‘Jongens van school. Rotzakken. Ze fietsten langs en trapten mij. Ik viel met mijn hoofd op de rails. Toen ik bijkwam, was het donker.’ De schaduw hoest. Het lijkt of hij blaft. Of gromt. ‘Waarom doen ze dat? Jou schoppen, bedoel ik.’ Onnoval haalt zijn schouders op. Zijn handen zweven even als bleke vlinders in de lucht. Ze dalen neer op zijn bovenbenen. ‘Daarom. Ze doen het gewoon. Uit rottigheid. Omdat ze de pest aan mij hebben. Het is altijd zo geweest. Op de kleuterschool al. Jongens slaan me. Meisjes lachen mij uit.’ ‘En jij laat dat toe?’ ‘Ik ben eraan gewend. Ik woon bij pleegouders en die slaan mij ook.’
6
Onnoval haalt hard zijn neus op. ‘Ook de leraren hebben een hekel aan mij. Vooral meneer Mosselman. Die sluit mij vaak op in een donker hok. Maar dat kan me lekker toch niets schelen.’ Een traan glijdt over de wang van de jongen. ‘Echt niet!’ De schaduw blaast een dichte wolk sigarenrook uit. De wandelstok met de zilveren kop draait in een cirkel om zijn wijsvinger. ‘Ze zijn bang voor je.’ Onnoval veegt de traan weg. ‘Wat zegt u?’ ‘Ze slaan en schoppen omdat ze bang voor je zijn. Maar ze weten niet waarom. Ze voelen wat je bent.’ ‘Wat ben ik dan?’ ‘Anders. Anders dan iedereen.’ De schaduw tilt zijn hoed op en werpt hem met een sierlijk gebaar weg. Als een vleermuis zeilt hij het duister in. ‘Wat wil jij later worden, P. Onnoval?’ ‘Schrijver, meneer.’ ‘Aha, schrijver. En schrijf je al?’ Onnoval knikt. ‘Ik schrijf soms gedichten. Over liefde en zo.’ ‘Pah! Over liefde! Geen wonder dat ze jou slaan. Je hebt je juiste vorm nog niet gevonden.’ De man draait zijn hoofd. Onnoval ziet zijn gezicht in het maanlicht. Maar het is niet het gezicht van een mens. De man heeft een wolvenkop. Onnoval probeert weg te kruipen. Hij hijgt. De wolfman grijpt hem in zijn nek. ‘Wees niet bang. Ik kan jou je vorm geven.’ De jongen trapt en slaat om zich heen, maar de wolfman houdt hem met één hand in bedwang en drukt hem tegen de grond. Hij knielt en brengt zijn kop vlak bij het gezicht van de jongen.
8
‘Bang? Hierna zul je niet meer bang zijn voor anderen. Maar zij wel voor jou! En geloof me: jij zult nooit meer liefdesgedichten schrijven, maar heel andere verhalen.’ Hij blaast een rookwolk in het gezicht van Onnoval en drukt zijn dunne, zwarte sigaar uit in het zand. ‘Zou je geen wraak willen nemen? Is dat niet je grootste wens?’ De jongen gluurt angstig omhoog. Flarden van wolken drijven langs de maan. Nog steeds houdt de hand hem tegen de grond gedrukt. Naast hem ligt de wandelstok. Het zilveren handvat heeft de vorm van een hoofd met hoorns. Moeizaam knikt hij. ‘Wraak, ja.’ ‘Mooi zo!’ De wolfman kijkt naar de maan. ‘Hierna mag je met iedereen afrekenen die je ooit iets heeft aangedaan. Is dat geen fantastisch vooruitzicht? Nooit meer bang. En op den duur zul je ook de betekenis van je dromen begrijpen.’ Hij spert zijn muil open. Het gehuil dat eruit komt, lijkt op het gebrul van een orkaan. Onnoval voelt de grond trillen. De wolfman huilt nog een keer. Dan kijkt hij Onnoval aan. Zijn ogen blinken als groen glas. De wolfman lacht en maanlicht spettert van zijn witte wolvengebit. Boven zijn hoofd knettert een bliksemstraal. Ergens schreeuwt een vogel. De zilveren duivelskop op de wandelstok grijnst als de wolfman de jongen naar zich toe trekt.
9
– 19.00 uur – Onnoval zit aan tafel, gebogen over een dik boek met een zwarte kaft. Hij glimlacht even bij de herinnering. Veertien jaar is het geleden dat hij daar bij de spoorlijn lag. Maar nog steeds ziet hij de wolfman en de stok met de zilveren kop duidelijk voor zich. Grappig eigenlijk. Toen wist hij nog niet wie de wolfman was. Achtentwintig jaar is Onnoval nu. Een lange, magere man met een bleek gezicht. Zijn zwarte haar is strak achterovergekamd. In zijn linkeroor blinkt een gouden oorring. Overal staan kaarsen. Op de tafel, op de vloer. De wanden zijn vol gaten waar kaarsen in staan. Kaarsvet druipt langs de muren. De kamer lijkt een druipsteengrot. In dit schrijfhol is geen elektriciteit. Al zeven jaar schrijft Onnoval hier zijn verhalen, afgezonderd van de buitenwereld. Allemaal staan ze in het zwarte boek dat voor hem op tafel ligt. Overdag slaapt hij. ’s Nachts werkt hij aan zijn boek, De griezelbus. In het boek staat alles wat hij ooit gedroomd en bedacht heeft. Hij schrijft zonder schrijfmachine, zonder computer. ‘Pen en inkt, bloed, zweet en tranen, daarvan worden verhalen gemaakt,’ mompelt Onnoval. ‘De inkt moet als bloed over het papier vloeien. Pas dan worden de verhalen echt, gaan ze leven. Alleen zo krijg ik de lezers in mijn macht.’ Hij staat op, rekt zich uit en kraakt zijn lange, knokige vingers. Het is zeven uur, nog vroeg. Dit is een bijzondere avond. Zijn laatste avond in dit huis. Vannacht, om één uur pecies, heeft hij een afspraak. Daarna wordt alles anders, maar hoe? Opeens waait er een koude wind door de kamer. De hanglamp boven de tafel schommelt heen en weer. Een stoel valt om. Kaarsvlammen flakkeren. Een paar volgeschreven bladen dwarrelen van de tafel. 10
Onnoval klapt hard in zijn handen. ‘Laat dat! Ik zeg het geen tweede keer. Wegwezen jullie!’ Hij spuugt in de koude wind. Even lijkt het of er drie stemmen door elkaar giechelen. Maar de wind gaat liggen, de kaarsen branden weer rustig en de hanglamp schommelt steeds trager. Onnoval zet de stoel weer recht. Hij kijkt naar zijn handen. Ze zijn niet meer hetzelfde als vroeger. Zijn vingers zijn langer geworden. Net als zijn tanden. Die zijn langer dan bij een normaal mens. En er groeit haar op zijn handpalmen. Ook zijn wenkbrauwen zijn ruiger. Onnoval glimlacht. Een wolfachtige glimlach. Een duivelse grijns. ‘Ferluci,’ gromt hij. Hij legt zijn hand op het zwarte boek. In de verte slaat de torenklok. Half acht. De avond is nog lang. Misschien nog tijd genoeg voor een nieuw verhaal. Hij slaat het zwarte boek open. De bladzijden zijn beschreven met kleine, kriebelige lettertjes. Maar het schrijven lukt niet deze avond, zijn laatste avond in dit huis. Thuis. Het huis waarin hij opgegroeid is. Het huis dat hij verlaten heeft toen hij veertien jaar was. Het huis waarnaar hij teruggekeerd is, na zeven jaar bij de Reizigers. In dit spookhuis vol herinneringen en beelden uit de Andere Werkelijkheid heeft hij zijn boek geschreven. Weer klinken boven drie giechelende stemmen. Onnovals gedachten gaan terug naar een avond, veertien jaar geleden. Als vanzelf verschijnen de beelden. De muren verdwijnen. In de verte rinkelt een fietsbel. Een spoorlijn loopt ineens dwars door de kamer. Er naderen drie fietsers...
11
– Lars, Achmed en Johan – De drie jongens fietsen langs de spoorlijn. Ze lachen en vertellen schuine moppen. Alle drie zijn ze bezweet. Ze komen van het voetbalveld. Tot laat in de avond hebben ze getraind. Overal branden de lantaarns al. ‘Johan, niet zo hard, man,’ roept de jongen die achteraan fietst. ‘Mijn benen zijn moe van die wedstrijd.’ ‘Watje, jij kunt ook niet veel hebben, man.’ ‘Lars heeft gelijk, Johan,’ zegt de derde jongen. ‘Ik ben ook op, man. Zullen we even hier neerploffen? Sigaretje paffen, man?’ Johan aarzelt, maar knikt dan. De andere twee, Lars en Achmed, doen altijd wat hij wil. Slappelingen zijn het eigenlijk. Ook wel handig, want ze kruipen voor hem. Ze praten zelfs net als hij. Allebei willen zij zijn beste vriend zijn. Prima, zo hoeft hij zelf geen sigaretten te kopen. Daar zorgen zij wel voor. En zo hoort het ook, denkt Johan, terwijl hij van zijn fiets stapt. Je hebt leiders en volgers. Hijzelf is een geboren leider, vindt hij. Lars en Achmed zijn volgers. De Bende van Drie noemen zij zichzelf. Kortweg: de Drie. De jongens liggen naast hun fietsen in het gras. Ze blazen rook naar de sterren. Na de eerste trek begint Lars te hoesten. Heftig kuchend gaat hij rechtop zitten. Johan let niet op hem. Peinzend blaast hij een dunne sliert rook uit. ‘Ik vraag me af waar Onnoval gebleven is,’ zegt hij. ‘Ik heb hem al een maand niet meer gezien. Ook niet op school.’ Achmed zuigt aan zijn sigaret en blaast de rook zo snel mogelijk uit. ‘Waarom, man? Mis je hem?’ Hij grinnikt zwakjes. Het kleine trekje van de sigaret maakt hem duizelig, maar dat zegt hij liever niet.
12