Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
bron Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen. H. Nijgh, Rotterdam 1857
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_lee006leer01_01/colofon.php
© 2010 dbnl
3
Voorberigt van den vervaardiger. Het ontbreekt in onze dagen zeker niet aan lieve kinderwerkjes, en het is dus zeer natuurlijk, dat, bij de aankondiging van een nieuw boekje, dadelijk de vraag oprijst, welk doel de schrijver zich heeft voorgesteld, waardoor hij kan rekenen met zijn werk boven anderen uit te munten. Het zou den vervaardiger hier evenwel moeijelijk vallen daaromtrent eene bepaalde rekenschap af te leggen, daar hij geen ander oogmerk had, dan den ouders eenige bladzijden in handen te geven, waarmede zij de lieve kleinen van tijd tot tijd aardig en nuttig kunnen bezig houden, en daar het bekijken van prentjes hiertoe gewoonlijk als een gepast middel wordt aangegrepen, vertrouwt hij
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
4 daarvan een genoegzamen voorraad te hebben geleverd. Er is zeker geene nadere aanwijzing noodig omtrent het gebruik, dat er van te maken is. Bij de eerste inzage der verschillende hoofdstukjes wijzen de plaatjes van zelve den weg, om de kleinen, op eene bevattelijke wijze, al spelende met letters, getallen en voorwerpen bekend te maken. In het vertrouwen dat, bij een juist begrip van dit doel, die arbeid niet geheel zonder resultaat zal zijn, waagt hij het, zijne eenvoudige pennevrucht het publiek bescheiden aan te bieden.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
5
Alphabet.
a. Aap. Aap. Aap.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
b. Boom. Boom. Boom.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
6
c. Citroen. Citroen. Citroen.
d. Draaiplank. Draaiplank. Draaipplank.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
e. Ezel. Ezel. Ezel.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
7
f. Fruit. Fruit. fruit.
g. Gieter. Gieter. Gieter.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
h. Haas. Haas. Haas.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
8
i. Ida. Ida. Ida.
j. Jager. Jager. Jager.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
k. Klok. Klok. Klok.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
9
l. Lantaarn. Lantaarn. Lantaarn.
m. Molen Molen. Molen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
n. Nest. Nest. Nest.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
10
o. Oor. Oor. Oor.
p. Paard. Paard. Paard.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
q. Quagga. Quagga. Quagga.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
11
r. Ruiter. Ruiter. Ruiter.
s. Schaal. Schaal. Schaal.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
t. Trom. Trom. Trom.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
12
u. Uurwerk. Uurwerk. Uurwerk.
v. Vlieger. Vlieger. Vlieger.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
w. Wieg. Wieg. Wieg.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
13
x. Xaverius. Xaverius. Xaverius.
y. Ys. Ys. Ys.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
z. Zwemmer. Zwemmer. Zwemmer.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
14
Getallen.
Een vogel in de kooi.
Twee paarden op stal.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
15
Drie kinderen aan het leeren.
Vier honden op de jagt.
Vijf kuikens bij de hen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
16
Zes muzijkanten op het orchest.
Zeven aapjes in het bosch.
Acht jongens aan het spelen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
17
Negen eijeren in en bij het korfje.
Tien kinderen bij St. Nikolaas.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
18
XI 11
XXI 21
XL 40
XII 12
XXII 22
L 50
XIII 13
XXIII 23
LX 60
XIV 14
XXIV 24
LXX 70
XV 15
XXV 25
LXXX 80
XVI 16
XXVI 26
XC 90
XVII 17
XXVII 27
C 100
XVIII 18
XXVIII 28
D 500
XIX 19
XXIX 29
M 1000
XX 20
XXX 30
1,000,000
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
19
, Komma.
. Punt.
; Komma-punt.
: ? Dubbele punt. Vraagteeken.
! ..... .. Uitroepingsteeken. Afbrekingsteeken. Aandachtsteeken. Deelteeken.
Verbindingsteeken.
' ‘’ () [] (†) § Afsnijdingsteeken. Aanhalingsteeken. Tusschenstellingsteeken. Aanmerkingsteeken. Afdeelingsteeken.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
Uitspanningen.
Haasje over.
Schommelen.
Ruitertje.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
Knikkeren.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
20
Touwtje springen.
Wipplank.
Balslaan.
Stokpaardje.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
Soldaatje-spelen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
21
Tollen.
Blindemannetje.
Bok! bok! sta vast!
Boogschieten.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
Vliegeren.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
22
Gijmnastie.
Rondedans.
Exerceren.
Worstelen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
23
Vlinders vangen.
Vertellen.
Ezel-rijden.
Hoepelen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
Vogel vangen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
24
De landman.
Wat is dat voor een man? Een boer. En wat doet hij daar? Hij maakt het zaad schoon. Wat doet hij met dat zaad? Dat strooit hij op zijn land; dan groeit er graan van. En waartoe dient dat graan? Men bakt er brood van.
En wat doet hij nu? Hij ploegt zijn land. Waarom? Omdat het zaad niet groeit, als het land zoo hard en vast is. Hoe maakt hij den grond dan los? Aan den ploeg is een ijzer met
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
25 eene punt: die punt steekt in den grond, en als de boer dan vooruit loopt, wroet hij de aarde om.
Zaait hij nu? Ja, kijk maar; hij strooit het zaad op zijn land. En wat doet zijn knecht daar? Die loopt met de eg. Maar hij is zoo ver van zijn baas af, dat ik de eg niet goed zien kan. Hoe ziet die eg er dan uit? De eg is als een raam met punten en als hij daarmeê op het land loopt, dan maakt hij de kluiten in de aarde fijn, omdat dit beter is voor het zaad. En als er van het zaad nu graan is gegroeid? Dan maait hij het af; kijk maar.
Maar wat doet die man bij hem; maait die niet? Neen, die bindt het graan in hoopjes. En als dat gedaan is? Dan draagt een ander het weg.
Waar naar toe? Wel, naar een wagen, om het naar huis te rijden. En als het nu in huis ligt?
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
Dan wordt het gedorscht. Hoe gaat dat?
Dan slaat de boer er op met een vlege!. Waarom doet hij dat? Wel, daardoor vallen de graantjes uit de halmen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
26 En waar laat hij die halmen? Die zijn ook weer van groot nut; want dat is stroo.
Wat heeft hij daar nu weer in de hand? Eene zeis; daar maait hij het gras meê af. En als dat gedaan is? Dan laat hij het liggen, om te droogen. En als het droog is? Dan is het hooi, en dan legt hij het op hoopen.
Maar hoe krijgt hij het dan naar huis? Hij laadt het maar op een wagen en rijdt er mee weg.
Maar als hij nu zooveel heeft, dat hij plaats te kort komt? Dan legt hij het buiten de deur op een grooten hoop. Hoe heet zulk een hoop ook weer? Eene hooi-schelf.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
En waar blijft dan dat hooi? Dat eten de koeijen in den winter; want in den zomer loopen zij in de weide gras eten.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
27 Maar wat doet die vrouw daar? Zij melkt de koe.
Is dat om te drinken? Ja en ook om boter of kaas van te maken. Kijk maar, zij doet de melk al in de nappen.
Wordt de melk dan boter? Neen, dan moet zij nog gekarnd worden. Gaat dat karnen ook in die nappen? Neen, in dien ronden kuip, dien gij daar op den grond ziet staan.
O, wat een dik schaap! Is dat ook al van dien boer? Ja zeker, dat schaap is zoo dik, omdat het zooveel wol op zijn lijf heeft. De vrouw zal het dier eerst wasschen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
Doet zij dat om de wol schoon te houden? Ja, want er zal een man komen, om de wol er af te scheren. Met een mes? Neen, met eene groote schaar.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
28 Och, dat arme dier! Wat heeft die man nu aan al die wol? Daar maakt men laken van. Zoo, dat wist ik niet; maar houdt de boer er nog meer beesten op na? Ja wel; varkens en kippen.
O, dat is om spek en eijeren te krijgen; dat weet ik wel; maar heeft de boer in den winter ook nog buiten zijn huis wat te doen? Ja, dan gaat hij aan het houthakken.
Dan heeft een boer ook nooit rust. Daar hebt gij gelijk in; maar nu ziet gij eens, dat hij een nuttig mensch is.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
29
De geluiden der dieren.
De kat maauwt.
De hond blaft.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
30
De koe loeit.
De bij gonst.
De hen kakelt.
De musch tjilpt.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
De ezel balkt.
De haan kraait.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
31
De raaf krast.
De os bulkt.
De paauw schreeuwt.
De zwaluw kweelt.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
Het varken knort.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
32
De vink slaat.
Het paard kinnikt.
De uil krast.
De kikvorsch kwakt.
De muis piept.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
De ooijevaar kleppert.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
33
De adder sist.
De beer bromt.
De leeuwrik zingt.
Het schaap blaat.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
De struisvogel gilt.
De kwikstaart finit.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
34
De papegaai klapt.
De ever dreunt.
Het roodborstje kweelt.
De krokodil kreunt.
De leeuw
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
brult.
De gans snatert.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
35
Het konijntje gromt.
De nachtegaal slaat.
De meerle zingt.
De eend kwaakt.
De wolf huilt.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
De visch is stom.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
36
Rij- en vaartuigen.
Boerenwagen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
37
Omnibus.
Vrachtkar.
Spoorwagen.
Landkar.
Chais.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
38
Diligence.
Narrenslede.
Pakwagen.
Fregat.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
39
Schroefboot.
Brik.
Schoener.
Kotter.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
40
Stoomboot.
Vlot.
Zeilboot.
Roeiboot.
Haven.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
41
Boot.
Vrachtschuit.
Linieschip.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
42
Fabelen. De Beerenhuid.
Twee jagers, Koenraad en Lodewijk, hoorden dat er in het bosch een groote beer rondliep. - Dien zou ik graag hebben, zei Koenraad; ik heb wel eens gehoord, dat men voor een beerenvel nog al veel geld kan krijgen. - Als dat zoo is, zei Lodewijk, dan moeten wij hem maar dadelijk vangen. Zij gingen nu eerst naar den bontwerker en vroegen of hij een beerenvel wilde koopen, en na veel praten waren zij het met hem eens, dat zij het hem voor tien guldens zouden bezorgen. Toen zij nu in het bosch kwamen, zagen zij in de verte den beer loopen, en nu werd Koenraad zoo bang, dat hij dadelijk in eenen boom klom. Nu was Lodewijk verlegen; want klimmen kon hij niet, en alleen op den beer te schieten, durfde hij niet. - Ach! riep hij, daar komt de beer el aan! Maar stil! de menschen zeggen, dat een beer geene lijken verscheurt. Ik zal mij houden of ik dood ben. Misschien laat hij mij dan liggen. Bij deze woorden liet hij zich op den grond vallen en hield zich zoo
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
43 goed, dat de beer er door bedrogen werd. Het vreesselijke dier bekeek hem eens wat digter bij en ging toen maar stil heen. - Wel, riep Koenraad, toen de beer weg was, wat had het dier u toch te zeggen? Het was precies, of hij u iets vertelde. - Ja, dat deed hij ook, zei Lodewijk. Hij zeide, dat het dwaas van ons was, zijn vel te verkoopen, eer wij het nog hadden, en dat het leelijk stond uwen vriend in den nood aan zijn lot over te laten.
De Vos en de Raaf.
Een oude vos ging op een vroegen morgen het bosch in, om te zien of hij ook iets lekkers kon opdoen. Terwijl hij daar nu zoo roudwandelde, zag hij in de takken eene raaf zitten, die een groot stuk kaas in den bek had. ‘Ha ha!’ dacht hij, ‘de raaf heeft daar zulk een heerlijk ontbijt, en ik heb nog niets kunnen vinden; daar wou ik ook wel eens van proeven. Maar de raaf is veel te gierig, om mij dat pleizier te doen; hoe zal ik het dan gedaan krijgen? Wacht! daar bedenk ik wat!’ En wat deed nu het vosje? Hij ging heel bedaard zitten, alsof hij van plan was eens een vriendelijk morgenpraatje te houden. ‘Wel raafje!’ sprak hij, ‘wat zijt gij toch een mooi dier! Uwe veertjes blinken zoo sierlijk; uwe oogjes staan zoo helder; uwe mooije zwarte kleur steekt zoo aardig af bij die groene blaadjes; gij zijt in mijn oog de schoonste van alle vogelen. Gij zult zeker ook wel liefjes kunnen zingen; niet waar? De menschen zeggen wel dat zij uw gekras afschuwelijk vinden; maar de menschen zijn niet wijs; de vossen weten het veel beter. Kom, raafjelief! laat mij uw mooi stemmetje toch eens hooren.’ Wat was de raaf blij! Zoo geprezen te worden, dat kwam haar alle dagen niet over. ‘Wel hé!’ dacht zij, ‘voor zulk een beleefd vosje mag ik toch wel eventjes zingen.’ In hare blijdschap begon zij dadelijk
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
44 op hare manier een liedje aan te heffen; maar bij al die drukte dacht zij niet aan haar stuk kaas, en zoodra zij den bek open deed, viel het op den grond. ‘Zie zoo,’ riep de vos, ‘daar was het mij juist om te doen. Hou maar op, leelijke raaf, met uw ellendig geschreeuw! Ik mag het volstrekt niet hooren.’ Leer uit dit geval, dat gij u nooit moet storen aan de mooije praatjes van vleijers.
Het Knaapje en de Ezel.
‘Wel zoo,’ sprak de ezel, dat is aardig! ‘Wat zijt gij vriendelijk en goed! Nu, vriendje, gij kunt wel begrijpen, Dat dit mij veel genoegen doet.’ ‘Maar nu wilt gij mij wel eens dragen, Niet waar?’ zoo vroeg de kleine guit. En wip! daar sprong hij op den ezel En riep: ‘Toe, beestje! nu vooruit!’ ‘Kom hier eens, ezel!’ riep een knaapje, ‘Zeg, hadt gij dit nu wel gedacht? Ik heb, om u eens op te pronken, Een mooijen zadel meêgebragt.’ ‘Ik dank je hartlijk!’ zei toen de ezel, En wierp het knaapje van zich af. Hij liep al wat hij maar kon loopen, En nam de vlugt in vollen draf. ‘Neen!’ riep hij nog eens in de verte ‘Als iemand mij met slagen kwelt, Dan ben ik, zoo gij wel kunt denken, Op zijn presentjes niet gesteld.’
De Hond en de Wolf.
- Goeden dag, Sultan! zei de wolf; hoe vaart gij?
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
- Heel wel, zei Sultan; maar gij behoeft tegen mij zoo vriendelijk niet te zijn, want dat meent gij toch niet. - Och, ja wel! zei de wolf. Gij wilt immers wel even met mij praten? Zeg eens, Sultan, hoe komt het toch dat gij altijd zoo dik en vet zijt? Dat zou ik graag weten; want ik ben altijd zoo mager als een brandhout.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
45 - Wel, zei Sultan, dat komt omdat ik een goed leven heb en dat mijn baas mij zooveel lekkere kluifjes geeft. - En wat hebt gij daarvoor te doen? - Niets anders dan op de dieven en wolven te passen. Pak u daarom maar spoedig weg! - Nu, als gij zoo boos op mij zijt, zal ik heengaan; maar hoor eens, Sultan, zeg mij dan eerst nog, wat gij met dien mooijen band om uwen hals doet. - Dat is mijn halsband; dien heeft mijn baas mij omgedaan, om mij aan de ketting te leggen. - Wat! aan de ketting leggen! Moogt gij dan niet altijd loopen waar gij wilt? - Wel neen, zeker niet. - Nu, Sultan, dan wil ik nog niet met u ruilen; want al heb ik maar een schralen kost, ik vind het toch veel pleizieriger dat ik kan gaan waar ik wil. Ik groet u, Sultan.
De Twee Honden.
Toen de oude Mops eens voor zijn hok lag te slapen, kwam de kleine Fidel aanloopen en sprong blaffend en dartelend tegen hem op. Hij trok Mops bij de ooren, beet hem in den staart en deed al wat hij kon, om hem aan het spelen te krijgen. - O hé! riep de kleine Leonard; dat zal Mops wel gaan vervelen, en als hij knorrig wordt, dan mag Fidel zich wel uit de voeten maken. Maar zoo deed Mops niet. Hij sprong op en begon heel aardig en vriendelijk met Fidel te spelen. - Zie Leonard, zei de vader, als gij nu groot zijt en uwe broertjes of zusjes doen even als Fidel, dan moet gij maar doen als Mops.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
46
De Vos en de Druiven.
't Vosje zag eens druifjes hangen, ‘O! die lust ik graag!’ riep hij. ‘Wie zou daar niet naar verlangen? Is er grooter lekkernij?’ Maar toen 't vosje wou gaan plukken, Zag hij dat hij zich bedroog. 't Wilde hem maar niet gelukken; Want het boompje was te hoog. Of hij ook al sprong en wipte, Wat al kunsten hij ook deed, Daar het takje hem ontglipte, Kreeg hij ook geen druifjes beet. Toen de vogeltjes dit zagen, Zongen zij met blij gefluit, Om hem nu eens regt te plagen: ‘Dat is mis! Sliep uit! sliep uit!’ ‘Wilt gij,’ riep hij, ‘wel eens zwijgen? Houdt u dadelijk maar stil! Ik kan al de druifjes krijgen En u ook wel, als ik wil. Maar ik vind geen enkel trosje Naar mijn zin; want, zoo gij ziet, Zij zijn zuur. Ba! neen, een vosje Lust die zure dingen niet.’
De Haas en de Schildpad.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
- O jou luiaard! zei de haas tegen de schildpad; waarom loopt gij toch altoos zoo zoetjes? - Loop ik zoo zoetjes? vroeg de schildpad. Ik wed, dat ik nog vroeger daar in de verte bij dien boom ben, dan gij. - Neen, zei de haas, nu verbeeldt gij u te veel. Maar kom; ga maar een eindje vooruit, dan zal ik u strakjes wel op mijn gemak inhalen. Daar ging de schildpad en liep maar gestadig voort, terwijl de haas nog eene heele poos met andere haasjes bleef spelen.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
47 Maar toen de schildpad al heel digt bij den boom was, riep de haas: ‘Nu wordt het tijd! wacht! ik zal het maar fiks op oen springen zetten.’ Maar terwijl hij nog aan het loopen was en van vermoeidheid bijna niet meer voort kon, riep hem de schildpad toe: ‘Ik ben er al! Ziet gij nu, haasje, al zijt gij nog zoo vlug, ik heb het toch gewonnen. Dat komt er van als men zijn' tijd verzuimt.
De Haan en de Diamant.
Een jong en aardig haantje stond Te tripplen op zijn pootjes, En keek of hij ook zaadjes vond, In kluitjes en in strootjes. Maar zie! daar vond hij in het zand Een kostbren steen, een diamant! ‘Ja wel,’ sprak hij, ‘die steen is mooi; Maar 'k zal hem niet begeeren. Wanneer een haantje houdt van tooi, Dan pronkt hij met zijn veêren. 'k Wou dat het maar een graantje was; Dat kwam veel beter mij te pas.’
De Duif en de Bij.
Eene bij zag een mooi bloempje aan den slootkant bloeijen, en vloog er dadelijk naar toe, om er eens even op te zitten. ‘Het ziet er zoo lief en aardig uit,’ sprak zij, ‘dat ik het niet kan laten er ook eens een beetje honig uit te zuigen.’ Maar terwijl zij het deed, begon het te waaijen; de steel van het bloempje boog voorover en het arme bijtje tuimelde van het gladde blaadje in het water. Daar lag zij nu. Zwemmen had zij niet geleerd en hare vleugeltjes waren zoo nat geworden, dat zij die niet kon gebruiken, om zich op te heffen. Wat zat zij toen in de benaauwdheid! ‘Ach!’ dacht zij, ‘zou
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
48 ik hier nu moeten verdrinken?’ En in haren angst riep zij erbarmelijk: ‘help! help!’ Dat hoorde eene duif, die daar digt bij op een takje zat, en dit goede dier kreeg dadelijk medelijden met het ongelukkige bijtje. Om het beestje te redden, liet zij een paar dunne twijgjes in den stroom vallen, en nu kon het bijtje daarop gaan zitten en weer naar den kant drijven. Wat was het bijtje nu blij! ‘Lief duifje!’ riep zij, ‘ik dank u, dat gij mij zoo liefderijk geholpen hebt. Ik hoop dat ik u ook eens van dienst kan zijn.’ Vol vreugde en dankbaarheid vloog zij weer naar haar korfje. Een paar dagen later zat het duifje weer in den boom, toen er een jager voorbij kwam. De bij zag met schrik dat de man zijn geweer in de hand nam, om het duifje dood te schieten. ‘Wacht!’ dacht zij, ‘daar zal ik op passen.’ Zij vloog dadelijk naar den jager en stak hem zoo hevig met haren scherpen angel in de hand, dat hij van de pijn verkeerd schoot. Het duifje hierdoor verschrikt, vloog aanstonds weg, en zeide: ‘Wat een geluk dat ik het bijtje toen geholpen heb! Had ik dat niet gedaan, dan was ik nu zeker al dood geweest.’
De Ezel in de Leeuwenhuid.
Een ezel vond eene leeuwenhuid. ‘Ha!’ riep hij, ‘dat ding zal ik eens over mij heen leggen. Dan denkt iedereen dat ik een leeuw ben, en wat een pleizier als alle menschen dan bang voor mij zijn!’ Dadelijk trok hij de leeuwenhuid aan, en ging deftig wandelen. Wat was dat eene pret! Overal liepen de menschen verschrikt voor hem weg; de dieren kropen val benaauwheid in hunne holen; waar hij ook kwam, alles nam de vlugt. Nu werd de ezel hoogmoedig. ‘Ik zal het nog erger maken!’ riep hij.’ ‘Ik zal even als de leeuwen ook eens brullen. Daar komen de jongens uit de school; komaan, daar begint het! Ik zal brullen, dat alles in de rondte er van davert.’ Maar dat was mis! Hij kon de stem van den leeuw niet nadoen, en
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen
49 toen hij zich zoo geweldig wilde laten hooren, bleven de jongens staan; zij lachten hem uit en haalden dadelijk een aantal stokken voor den dag, waarmede zij den verwaanden ezel op een geducht pak slagen tracteerden. ‘Ach!’ riep hij toen, ‘nu zie ik toch dat het niet goed is, als men zich te veel inbeeldt.’
De begeerige Hond.
Een hond had een stuk vleesch gestolen en liep er op een drafje mede naar zijn hok, om het stilletjes op te peuzelen. Onderweg kwam hij over eene brug en zag zijn schijnsel in het water. ‘He!’ riep hij, ‘daar zie ik nog een hond. Wel zoo, kameraad, hebt gij ook al een kluifje weggepakt? Wacht! dat zal ik u maar dadelijk afnemen; dan heb ik twee lekkere hapjes te gelijk.’ Vol verlangen sprong hij dadelijk in het water, en nu zag hij eerst hoe hij zich bedrogen had. Beschaamd over zijne domheid, wilde hij zijn stuk vleesch weer aangrijpen, maar in zijne drift had hij er niet op gelet, dat het gezonken was, en hij kon doornat, zonder lekker kluifje naar huis gaan.
Leerzaam allerlei voor de lieve kleinen