DC
23
Lastige aspecten van de Nederlandse taal voor NT2-ers
1 Inleiding Dit thema gaat over de lastige kanten van de Nederlandse taal voor NT2-ers. Beroepscontext: als onderwijsassistent kun je ingezet worden bij de begeleiding van NT2-ers. Maar ook in de gewone lesactiviteiten heb je met NT2-ers te maken. Je hebt kennis en inzicht nodig over specifieke problemen waar zij in het Nederlands mee te maken hebben.
Mensen die op latere leeftijd Nederlands leren, kunnen het prima leren beheersen. Toch blijven er dan vaak enkele problemen. Er zijn in het Nederlands van die woorden die voor buitenlanders maar heel lastig echt goed te leren zijn. We bespreken hier enkele concrete aspecten die je in het onderwijs kunt tegenkomen. Taalgebruik waaraan je kunt merken dat een kind een anderstalige achtergrond heeft. Het gaat om typisch Nederlandse, voor anderstaligen lastige taalkwesties. Het zijn vaak kleine woordjes, maar je hoort aan die woordjes direct dat iemand Nederlands als tweede taal spreekt. Op scholen met veel leerlingen met een anderstalige achtergrond, zul je deze kwesties veel tegenkomen.
De inhoud van dit thema: 2
partikels
3
spreekwoorden en uitdrukkingen
4
het woordje ‘er’
5
leenwoorden en woorden met veel medeklinkers
6
inversie
7
tips voor de praktijk
1
OA DC 23 Lastige aspecten van de Nederlandse taal voor NT2-ers
1
2 Partikels Het woord partikel geeft al aan dat het om kleine woordjes gaat. ‘Part’ betekent namelijk ‘deel’. Deze partikels hebben zelf weinig betekenis, maar ze maken in zekere zin deel uit van de context. Aan de context ontlenen ze hun betekenis. De Nederlandse taal heeft, meer dan andere talen, zulke kleine woordjes. En wat nog lastiger is, ze hebben een wisselende betekenis. ‘Rotwoordjes’, die tegelijk het smeermiddel zijn van de taal. Zoals een motor stroef loopt met te weinig olie, zo zorgen deze woordjes voor een soepel taalgebruik. Vergelijk de volgende zinnen eens. •
Leg dat boek maar neer.
•
Leg dat boek neer.
Het woordje ‘maar’ maakt dat de zin vriendelijker klinkt. •
Je houdt toch van snoep?
•
Je houdt van snoep?
Het woordje ‘toch’ betekent hier: ik herinner me vaag dat ik dat moest weten, klopt het wat ik denk? Maar het kan ook iets heel anders betekenen. •
En toch houd ik van snoep.
•
Ik houd van snoep.
Hier betekent ‘toch’: hoewel je het om allerlei redenen niet zou denken, houd ik van snoep. Toch betekent dat er iets meespeelt dat een andere richting uit wijst. •
Ik heb er geen zin meer in.
•
Ik heb er geen zin in.
Het woordje ‘meer’ betekent dat ik er eerst wel zin in had, maar die zin is over gegaan. Als je de partikels weglaat, krijg je andere zinnen. Ze zijn kortaf of gewoonweg raar. Partikels kunnen de hele betekenis van een zin bepalen. En op zijn minst zorgen ze voor een bepaalde toon. We weten allemaal hoe belangrijk het is om de juiste toon te treffen. Als je de partikels niet kent, of hun juiste toepassing niet begrijpt, klinkt je taal al gauw onvriendelijk of onhandig. Toch kan het zijn dat je grammaticaal perfect spreekt. Lees het volgende voorbeeld maar eens.
2
OA Digitale Content
“Hoe vind jij dit boek?” “Ik vind het wel leuk.” “Hoezo wèl? Je doet net alsof ik het niet leuk vind. En ik vraag alleen maar wat!” “Nee, dat bedoel ik niet.” “Maar je zegt wel wel!” “Ja, dat is waar.” “Nou dan!”
Het woordje ‘wel’ heeft in dit verhaaltje steeds een andere betekenis. Partikels zijn vrijwel niet onder te brengen in regels. Je kunt hoogstens voorbeelden geven van hoe ze gebruikt worden. Anders nog iets? Zal ik het anders in het vervolg voor u opzij leggen? Ga zitten, anders krijg je geen toetje!” Deze plaatjes zijn anders. Jij hebt mijn gum gepikt, dat kan niet anders.
Het woordje ‘anders’ betekent hier elke keer iets anders. Wilt u behalve deze boodschappen nog iets? Is het misschien een goed idee om het in het vervolg voor u opzij te leggen? Als je niet gaat zitten, krijg je geen toetje. Deze plaatjes zijn verschillend van plaatjes (die niet genoemd worden). Je hebt mijn gum gepikt, dat blijkt uit de aanwijzingen.
OA DC 23 Lastige aspecten van de Nederlandse taal voor NT2-ers
3
3 Spreekwoorden en uitdrukkingen Elke taal heeft een voorraad spreekwoorden en uitdrukkingen. Dat zijn vaste manieren om iets te zeggen. Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn oud. Ze geven kleur aan een taal en zeggen veel over de geschiedenis en over de aard van een volk. De betekenis van spreekwoorden en uitdrukkingen is al eeuwenlang hetzelfde gebleven, maar de woorden slaan nergens meer op. De letterlijke betekenis is verloren gegaan, de figuurlijke betekenis is er nog wel. We geven een paar voorbeelden. Eerst zie je spreekwoorden. Spreekwoorden zijn complete zinnen die een vaste woordvolgorde hebben. Zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten.
Een waard heeft een herberg, dus een soort hotel, maar dit spreekwoord gaat niet over de horeca. Het gaat erover dat iemand die zelf onbetrouwbaar is, anderen niet vertrouwt. Dus iemand die erg wantrouwend is, is vaak zelf onbetrouwbaar. Dit spreekwoord gaat terug tot de tijd dat er in het dunbevolkte land herbergen stonden, waar ook wel eens rovers kwamen logeren. Als er één schaap over dam is, volgen er meer.
Dit zeg je ook als er geen schaap in de buurt is. Het gaat erover dat als er eentje durft, de rest ook ineens durft. Er zijn in Nederland vroeger veel schapenhoeders geweest. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
Dat gaat niet echt over klokjes, maar het zegt dat je je thuis het prettigste voelt. Dat je je nergens zo prettig voelt als thuis. Uitdrukkingen, ook wel zegswijzen genoemd, zijn geen complete zinnen, maar delen van zinnen met een vast woordgebruik er in. Ze kunnen in een zin ingepast worden. Ook bij uitdrukkingen zie je dat de letterlijke woorden nergens meer op slaan. Wij slaan munt uit het feit dat de supermarkten een prijzenoorlog voeren.
Wij slaan helemaal geen echte munten, we hebben de apparatuur niet eens! We zijn geen valsemunters... Het gaat erover dat je voordeel haalt uit een situatie.
4
OA Digitale Content
Hij drinkt te veel, gisteren was hij alweer zo dronken als een tor.
Torren drinken, voor zover bekend, geen alcohol. Maar hij was wel erg dronken. Jij bent zo sterk als een paard, zeg!
Als je dat zegt, wil je niemand beledigen, integendeel. Je zegt alleen maar dat iemand erg sterk is. Nou, dat ligt nogal voor de hand!
Je kijkt en er ligt niets voor je hand. Het betekent dat iets nogal logisch is, te verwachten is. Je kunt het als het ware gemakkelijk pakken. Met het oog op de voorspelde regenbuien heb ik een paraplu meegenomen.
Je hebt natuurlijk niet echt je oog op de regenbuien. Het betekent dat je aan die buien denkt, er rekening mee houdt. In verband met de teamvergadering, spreek ik liever een uurtje later met je af.
Je denkt aan de teamvergadering, dat die misschien wel uitloopt. Daar houd je rekening mee. Deze uitdrukking heeft niets met verband te maken. Aan veel uitdrukkingen kun je zien dat Nederland lange tijd een agrarische cultuur heeft gehad, dat de mensen dicht bij de natuur hebben gestaan. En dat klopt, de bevolking is tot eind negentiende eeuw voor een groot deel agrarisch geweest. Ik voel me de gebeten hond.
Elk boerenerf had een hond. Als die hond vervelend was tegen de dieren, werd hij gebeten. Een hond die gebeten wordt, is niet erg populair en ook niet erg gelukkig. Hij voelt zich zielig en vindt dat hij overal de schuld van krijgt.
OA DC 23 Lastige aspecten van de Nederlandse taal voor NT2-ers
5
De kust is veilig.
Nederland ligt aan zee, en elke Nederlander, ook als hij de zee nog nooit heeft gezien, gebruikt deze uitdrukking. Er is geen gevaar, alles is in orde. Wat de boer niet kent dat vreet ie niet.
Boeren zijn volgens deze zegswijze een conservatief volkje. Als alles zo blijft als het is, is het in orde. Nieuwe dingen zijn nergens voor nodig. Als iemand zich verzet tegen verandering, is deze uitdrukking op zijn plaats. Lachen als een boer die kiespijn heeft.
Je vindt het niet echt leuk, maar je lacht wel. Je wilt niet dat anderen zien dat je het niet leuk vindt. Bijvoorbeeld als je batterij leeg is en je vriendin zou je bellen om te zeggen waar jullie afspreken. Meisje kunnen ook lachen als een boer die kiespijn heeft. Je hoeft ‘boer’ niet te veranderen in ‘boerin’, want het is een vaste uitdrukking. Als je er toch een boerin van maakt, dan maak je een grap over de uitdrukking. Je geeft aan dat je best weet hoe het eigenlijk moet, maar je speelt met de taal. Het agrarische verleden kan dan wel voorbij zijn, in ons hart zit nog veel “boerenwijsheid”. Boerenwijsheid betekent de wijsheid van gewone mensen. Het betekent ook de wijsheid op grond van levenervaring en op grond van de ervaring van onze voorouders. Een paar uitdrukkingen die in verband staan met het Nederlandse klimaat: Wat een kille atmosfeer hangt hier.
Je zegt dat het ongezellig is. Kil betekent zoiets als koud. Het is iets minder sterk. Ik vind je redenering mistig.
Je zegt dat de redenering onduidelijk is. Als het mist, zie je alles onduidelijk. Dit woord wordt ook gebruikt voor abstracte dingen als redeneringen.
6
OA Digitale Content
4 Het woordje ‘er’ Het woord ‘er’ is op veel manieren te gebruiken. Als je deze manieren snapt en zelf kunt toepassen, kun je later in je beroepspraktijk leerlingen helpen om deze hobbel te overwinnen. Want het woordje ‘er’ lijkt soms onoverwinnelijk. Leerlingen die perfect Nederlands spreken verraden zich door het woordje ‘er’. Maar dat hoeft niet, het woordje ‘er’ is wel te tackelen. Verwijzen
Je kunt er mee verwijzen naar iets. Kom je nu van school? Ja, ik kom er net vandaan.
In deze zin kun je ‘er’ vervangen door ‘daar’. Je kunt ook ‘hier’ zeggen, maar dat klinkt kunstmatig, niet mooi. Je wijst aan waar het over gaat, in dit geval waar je vandaan komt. Soms is het heel vaag, naar welke plaats je verwijst, kijk naar de derde zin hierna. Ik woon in een dorp. Ik woon er al lang. (daar/hier) Ben jij wel eens in Amerika geweest? Ik ben er al drie keer geweest. (daar) Mag ik de directeur even spreken? Nee, hij is er vandaag niet. (hier)
Je presenteert een onderwerp
Je kunt er iets op een bepaalde manier mee zeggen, op een bepaalde manier presenteren. ‘Er is een kind gevallen op het plein’. Je leidt een onderwerp in. Als je zegt: ‘een kind is gevallen op het plein’, dan zeg je iets concreters. Je weet waarschijnlijk welk kind. We noemen ér’ een voorlopig onderwerp, het echte onderwerp komt later. Algemener
Concreter
Er branden kaarsjes in de kerstboom.
De kaarsjes branden in de kerstboom.
Er zijn aanbiedingen die heel voordelig zijn. De aanbiedingen zijn heel voordelig. Er zitten twee hondjes in een mand.
Twee hondjes zitten in een mand.
‘Er’ omdat het anders raar klinkt
Soms hoort ‘er’ er gewoon tussen. Anders klinkt het niet goed. Wie is er jarig?
Niet goed: Wie is jarig?
Wat is er gebeurd?
Niet goed: Wat is gebeurd?
Wie heeft er iets leuks te vertellen?
Niet mooi: Wie heeft iets leuks te vertellen?
OA DC 23 Lastige aspecten van de Nederlandse taal voor NT2-ers
7
‘Er’ in zinnen zonder onderwerp
Soms komt er voor in zinnen zonder onderwerp. Er wordt gezongen. Er valt niets te zien. Er wordt hard gelachen.
Hoeveelheid
‘Er’ komt vaak voor samen met een hoeveelheid. Het wijst dan naar wat geteld wordt. Je wilt zeggen hoeveel er zijn van die eenheid. “Heb je nog boeken over?” “ Ik heb er nog vijf liggen.” Er wijst naar de boeken en vijf is een hoeveelheid. De Noordzee wordt overbevist. Er komen nog maar weinig verschillende vissoorten in voor.
Er verwijst naar de Noordzee en weinig is een hoeveelheid. Heb je nog dropjes over? Ik heb er niet een meer.
Er verwijst naar de dropjes en niet een is een hoeveelheid. Met een voorzetsel.
Er kan ook verwijzen samen met een voorzetsel, bijvoorbeeld aan, over, op. Kijk maar naar de volgende voorveelden. Er verwijst hier ook weer. Het boek ligt in de kast. Het schrift ligt op het boek of het schrift ligt erop. Koen zit bij de deur. Ibrahim zit naast Koen of Ibrahim zit ernaast. Wat vind je van het idee? Ik denk over het idee of ik denk erover.
8
OA Digitale Content
5 Leenwoorden en woorden met veel medeklinkers In het basisonderwijs leren de leerlingen gemiddeld per jaar vijfhonderd nieuwe Nederlandse woorden. Voor kinderen die thuis ook Nederlands spreken, is dat wel voldoende. Ze pikken genoeg woorden op, thuis, op school, van tv, uit boeken. Voor veel leerlingen die Nederlands als tweede taal hebben, is dat niet genoeg. Het basisonderwijs is vaak nog niet voldoende ingericht op leerlingen die thuis een andere taal spreken. Enkele categorieën woorden die lastig kunnen zijn voor anderstaligen: 1 Leenwoorden. Leenwoorden zijn woorden uit een andere taal. Nou, zul je zeggen, dat is voor een NT2-er geen extra probleem. Het Nederlands zelf is al een vreemde taal, dus je merkt niet eens of iets een leenwoord is. Toch is dat niet helemaal waar. Leenwoorden kunnen lastig zijn, omdat ze weer op een andere manier uitgesproken worden. Nederlandse kinderen hebben deze woorden gewoon leren uitspreken, van kleins af aan. Voor een NT2-er is het weer een nieuw woord en de regels die het kind geleerd heeft gelden hier niet altijd. Leenwoorden met een c: cirkel, centimeter, cacao, carrousel, cola, computer: de ene keer is de c een s en de andere keer een k. En kijk maar eens hoe je computer uitspreekt en cacao…
2 Woorden met veel medeklinkers achter elkaar. Voor NT2-ers is het erg lastig om de volgende woorden te begrijpen: • herfststorm • angstschreeuw Het zijn bijna altijd samenstellingen, dergelijke woorden. De eerst stap is dus om te kijken of je twee woorden uit elkaar kunt halen. Angst is al lastig, maar toch makkelijker. Schreeuw is ook aan te leren.
OA DC 23 Lastige aspecten van de Nederlandse taal voor NT2-ers
9
6 Inversie Inversie is een typisch Nederlands verschijnsel. In een ‘normale’ zin heb je eerst het onderwerp en dan de persoonsvorm. Inversie betekent dat de die volgorde verwisselt. En dat gebeurt als je zinsdelen van plaats wisselt. Jacques en Henriette hebben na school koffie gedronken. Na school hebben Jacques en Henriette koffie gedronken. Hebben Jacques en Henriette koffie gedronken?
In de eerste zin staat eerst het onderwerp (Jacques en Henriette) en daarna komt de persoonsvorm (hebben). Dat is de normale gang van zaken. In de tweede zin staat een bepaling van tijd (na school) als eerste zinsdeel. Daarna komt de persoonsvorm en pas dan komt het onderwerp. Als de persoonsvorm voor het onderwerp staat, is er sprake van inversie. We geven nog een paar voorbeelden van inversie: Gaan jullie morgen naar Amsterdam? Spelen kinderen graag buiten? Verkoopt de slager goed?
Je ziet dat inversie voorkomt bij ja/nee-vragen. Nog wat voorbeelden: Morgen ga ik naar de stad. In de zomer hebben de kinderen vakantie. De auto heeft hij om de hoek geparkeerd.
Hier staat een ander zinsdeel voorop.
10
OA Digitale Content
7 Tips voor de praktijk NT2 is een vak op zich. De leerlingen krijgen les uit speciale methodes. Daarnaast hoef jij geen initiatieven te nemen. Deze kennis is alleen nodig om het snel te herkennen als een kind steeds een bepaald soort fout maakt. In het vervolgtraject kan het volgende gebeuren. •
In overleg met de leraar beslissen jullie dan of je deze fouten fout rekent of over het hoofd
•
Je kunt je uitleg op het kind toesnijden. Niet iedere NT2-er loopt tegen hetzelfde probleem
ziet. Ze hebben immers geen direct verband met de leerstof, maar zijn eigen aan NT2-ers. op, dus de hele klas heeft die uitleg niet nodig. •
Je zult soms moet vertellen dat er voor een bepaald probleem geen uitleg bestaat. Het kind
•
Je gaat anders naar taalfouten kijken. Sommige fouten komen niet voort uit gebrekkig
zal het gewoon moeten leren. Bijvoorbeeld lidwoorden en de betekenis van partikels. onderwijs. En niet alle fouten kunnen verholpen worden. Samenvattend: kennis van deze stof helpt je je standpunt te bepalen ten aanzien van bepaalde taalkwesties in het werk van de leerlingen.
Valkuil Denken dat deze stof alle kenmerken weergeeft van NT2-ers. Daardoor zou je blind worden voor andere lastige gevallen. Blijven openstaan voor wat de leerling aangeeft, kan dit voorkomen.
OA DC 23 Lastige aspecten van de Nederlandse taal voor NT2-ers
11