Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen F.J. Lodder
bron F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen. De Ridderhof, Ridderkerk 1997
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lodd001lach01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / F.J. Lodder
3
Ter inleiding Bekend zijn ze heden ten dage vooral door Boccaccio's Decamerone en Chaucers The Canterbury Tales, maar ze werden in de Middeleeuwen eveneens onder meer in Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden verteld: komische vertellingen met een pikante inhoud. In de literatuurhistorie staan de Middelnederlandse teksten te boek als ‘boerden’ sinds Eelco Verwijs in 1860 onder die benaming tien teksten uitgaf die om reden van hun schunnige inhoud ongepubliceerd gebleven waren. De teksten hebben sindsdien - samen met ‘boerden’ die apart verschenen in Belgisch Museunm, het derde deel van de Denkmäler van E. von Kausler (1866), Verwijs' Van vrouwen ende van minne (1871) en het tweede deel van de Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten van N. de Pauw (1903) - wel een plaats toegemeten gekregen in de Nederlandse literatuurhandboeken, maar voor het overige ontbreken reacties op deze eerste editie nagenoeg volledig. J. van Vloten (1865 en 1870) en M. de Vries (1873) opperden emendaties voor corrupties in de teksten, in één geval eigenlijk een vermeende corruptie, want Van Vloten had niet gezien dat Willem van Hildegaersberch in Van den monick speelt met een spreekwoord en dit kwam hem op een honende terechtwijzing te staan van Verwijs in diens Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde (1878). J. Soutendam (1870, in aanvulling op De Vries 1856), Verwijs (1874) en J. Verdam (1881) kwamen met emendaties voor de elders gepubliceerde ‘boerden’. Van overwegend taalkundige aard was ook de interesse van A. Brants (1898), J.A. vor der Hake (1908) en D.F. Johnson (1993). Brants vertelde in een artikel uitvoerig Wisen raet van vrouwen na, waarbij hij uitgebreid citeerde en tal van woordverklaringen gaf; tot slot noemde hij een aantal parallellen in de buitenlandse literatuur. Vor der Hake bestudeerde het gebruik van het pronomen van de tweede persoon en was teleurgesteld dat in ‘die plat-realistische tooneeltjes, weergevend het dagelijksch leven van de lagere standen des volks,’ mannen en vrouwen elkaar uitschelden met ghi en niet met du. Johnson, die werkt aan een vertaling van de komische versvertellingen in het Engels, besprak drie plaatsen in Dits van Heilen van Beersele die problematisch waren voor S. Thompson, die in 1941 een vertaling verzorgd had (herdrukt in 1958). De stofgeschiedenis staat centraal in een aantal andersoortige artikelen. J. Prinsen meende in 1906 het Nederlandse volk een dienst te bewijzen door de publicatie van zijn ontdekking dat de geschiedenis van een baljuw, die zijn echtgenote tot zijn schade en schande attent maakt op een jongeman die tegen betaling vrouwen beslaapt, gelukkig niet werkelijk in Dordrecht gebeurd was, maar mogelijk ‘uit het diep verdorven middeleeuwsch Italië’ stamt. De ‘boerden’ trekken vooral de aandacht, ook van buitenlandse zijde, als parallellen van vertellingen in de Decamerone en in de The Canterbury Tales of van fabliaux. Het gaat de meeste onderzoekers daarbij voornamelijk om het achterhalen van overeenkomsten en verschillen, om aldus na te kunnen gaan of er sprake is van onderlinge afhankelijkheid. A.J. Barnouw vestigde de aandacht op Dits van Heilen van Beersele als analogon van The Miller's Tale (1910; een bewerking in
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
4 het Engels verscheen in 1912). A. Borgeld betrok in 1926 Wisen raet van vrouwen in zijn onderzoek naar de verbreiding en oorsprong van de derde novelle van de derde dag uit de Decamerone. Van J. de Vries verscheen in datzelfde jaar een omvangrijk artikel over het stofcomplex waartoe Van III ghesellen die den bake stalen behoort. G. Dempster (1932) beschouwde de mogelijke relatie tussen een aantal Middelnederlandse ‘sproken’, overwegend komische versvertellingen, en novellen in de Decamerone. C. van der Voort (1976) gebruikte (misbruikte?) Wisen raet van vrouwen om de superioriteit van Boccaccio te tonen. Een bispel van II clerken en Dits van Heilen van Beersele komen als vergelijkingsmateriaal voor in een literatuur-theoretische studie van E. Hertog (1991) over de wijze waarop Chaucer met zijn bronnen omging. P.G. Beidler (1992) attendeerde op Een bispel van II clerken als analogon van The Reeve's Tale. Hij vergeleek het verhaal met de Oudfranse tekst waarnaar de Middelnederlandse versvertelling bewerkt is en concludeerde dat de ‘boerde’ belangwekkender voor het Chaucer-onderzoek is dan het fabliau. J. Hines (1993) noemde de twee ‘boerden’ eveneens bij zijn analyse van de fabliaux van Chaucer, maar hij gaf bovendien een aparte beschouwing over de positie van de Middelnederlandse ‘boerden’ in het internationale vertelverkeer en merkte op dat de kwaliteit en het belang van deze teksten in de literatuurgeschiedenis van de Europese Middeleeuwen onderschat worden. Noomen vergeleek het fabliau Le Pescheor de Pont seur Saine met Dits van den vesscher van Parijs (1993). Hoewel C. Kruyskamp de Middelnederlandse ‘boerden’ in 1957 ‘voor het eerst verzameld’ uitgaf, voorafgegaan door een summiere inleiding, bleef het, afgezien van enkele recensies, heel erg stil rond de vertellingen. De tekstuitgave vermocht niet te verleiden tot wetenschappelijke aandacht. In het Handboek van G. Knuvelder verschrompelde de aandacht voor de ‘boerden’ tot een paar regels. H. Pleij stelde in een aantal artikelen, die verschenen tussen 1975 en 1981, dat de franciscanen komische verhalen benutten om hun religieuze boodschap op een begrijpelijke wijze aan eenvoudige burgers en boeren te verkondigen en dat de ‘boerden’ in spirituele zin begrepen moeten worden; een nadere beschouwing van de teksten zelf bleef evenwel achterwege. Pas sinds 1982 verschijnen er studies waarin de vertellingen niet meer als analoga, maar om zichzelf bestudeerd worden. Wanneer nu vergelijkingen met buitenlandse parallellen getrokken worden, gaat het erom de bedoelingen van de Middelnederlandse auteur te achterhalen. Aan de orde kwamen achtereenvolgens de moraal en strekking van de ‘boerden’, de list in de komische versvertellingen van Willem van Hildegaersberch en het beoogde publiek van drie verhalen (Lodder 1982, 1989 en 1991), het stedelijk decor en daarmee samenhangend de rol van de eer (Hogenelst 1991), de ingrepen van een censor in enkele teksten, de seksuele moraal en de genreproblematiek (Lodder 1993, 1994 en 1995). T. Meder wijdde in zijn dissertatie over Willem van Hildegaersberch eveneens aandacht aan diens komische versvertellingen (1991). Aparte vermelding verdient nog de inleiding van F. Brandsma en O.S.H. Lie (1992) bij Wisen raet van vrouwen, waarin zij ingingen op het komisch procédé van dubbelzinnig taalgebruik in dit verhaal. Er lijkt een combinatie van vier redenen te zijn waarom onze ‘boerden’ tot voor kort zo weinig bestudeerd werden. Ten eerste werd de inhoud doorgaans te
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
5 scabreus gevonden. Van Wisen raet van vrouwen liet Willems in zijn Belgisch Museum de negen laatste verzen weg ‘om den wulpschen inhoud’. Serrure weigerde ‘om den onzedelyken of onkieschen inhoud’ Dmeisken metten sconen vlechtken, Ene boerde, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Een bispel van II clerken, Van den cnape van Dordrecht, Van Lacarise den katijf en Dits van den tanden, alle uit het handschrift-Van Hulthem, in zijn Vaderlandsch Museum te publiceren. Deze ‘verworpelingen’ werden in 1860 door Verwijs uitgegeven, tezamen met enige andere. Deze editie was mogelijk dankzij een Vlaamse vriend, die afschriften voor hem verzorgde, maar deze moest wel anoniem blijven om zijn reputatie niet te verspelen. De ‘Inleiding’ had Verwijs, naast een defensief motto, nodig om de uitgave van de tien teksten te verdedigen - immers, ‘voorzeker zijn vele dier verhalen aanstootelijk, en bevatten veel wat “ver van de tong en het oor blijven moet”’ - en daartoe moest hij zich beroepen op de wetenschap: ‘doch is die preutschheid niet eenigszins belachelijk, waar het de wetenschap geldt.’ Onderzoekers hadden een zekere schroom te overwinnen om naar buiten te treden met hun studie over ‘boerden’. Barnouw verontschuldigde zich uitvoerig voor zijn ‘brutaliteit’ om te spreken over dergelijke verhalen, ‘de uiting van een geslacht, waarin de animale lusten zich onbeschaamd botvieren’, en mocht hij zich iets ‘onbehoorlijks en voor kiesche ooren kwetsends’ laten ontvallen, dan ‘kome mijn zonde [...] neer op mijn eigen hoofd.’ Prinsen begon zijn artikel over Van den cnape van Dordrecht met de bekentenis dat hij ‘er zelf een beetje mee verlegen zit, hoe ik de reeks van cruditeiten [...] met al den ernst der wetenschap in koele, kleurlooze termen aan mijn achtbare collega's zal voorleggen.’ Hij hoopte dat men hem ‘vergeven zal, wanneer ik thans simpellijk een vermoeden aangaande de genealogie van een dier middeleeuwsche stoutigheden ga neerschrijven’, maar hij beloofde dat hij ‘zal trachten zoo sober mogelijk te zijn.’ In de tweede plaats werd de waarde van de ‘boerden’ niet hoog aangeslagen. C.C. de Bruin achtte ‘de vormgeving [...] doorgaans kunsteloos, de inhoud grof en plat’; volgens J. van Mierlo kon men ‘hoge letterkundige waarde [...] aan de meeste niet toekennen’ en J.J. Mak velde het volgende oordeel over de door Verwijs uitgegeven boerden: ‘goed in hun soort kan men eigenlijk geen van de tien noemen: de een is defect, een ander mist een intrige, een derde is onbeholpen, een vierde te afstotend, een vijfde te opzettelijk moraliserend, enz. Het is een allegaartje, dat alleen sexuele brutaliteit (“dorperlicheit”) gemeen heeft. Litteraire waarde kan men er nauwelijks aan toekennen.’ De derde verklaring voor de geringe belangstelling voor de ‘boerden’ is dat ze beschouwd werden als verhaaltjes zonder verdere betekenis: ze zijn niets meer dan wat komische vertelsels die literair-historisch niet interessant zijn. ‘Voor de wetenschap hebben de mnl. boerden voornamelijk betekenis als filologische kluifjes,’ vonniste Mak. Nu is het niet zo dat J. Bédier in de vorige eeuw de Oudfranse fabliaux veel hoger aansloeg. Hij had in zijn Les fabliaux, waarvan de eerste druk in 1893 verscheen, de grootste moeite met de inhoud van een aantal verhalen, zozeer dat hij de ‘behandeling’ ervan beperkte tot de opsomming van de titels van de betrokken teksten in een voetnoot, met uitzondering van één: daarvan durfde hij zelfs
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
6 de titel niet te vermelden. Met veel schaamte en tegenzin gaf hij een ‘helaas noodzakelijk’ voorbeeld van ‘de grofheid van de stijl’ en hij drukte een tekst af die nog niet eerder uitgegeven was, wat zijn excuus moest vormen ‘om dit armzalige stukje hier te publiceren.’ Dit weerhield hem er echter niet van een studie van bijna vijfhonderd bladzijden aan het probleem van de herkomst van de stof en aan de fabliaux zelf te wijden. Terwijl de ‘boerden’ niet of nauwelijks zijn onderzocht, geeft het onderzoek van de fabliaux een heel wat dynamischer beeld te zien. De oorzaak van de belangstelling is waarschijnlijk mede gelegen in het grote aantal fabliaux dat overgeleverd is, een aantal dat eerder tot onderzoek verleidt. De zes delen van de Recueil général et complet des fabliaux des XIIIe et XIVe siècles, die A. de Montaiglon en G. Raynaud tussen 1872 en 1890 publiceerden en op basis waarvan Bédier zijn studie kon verrichten, telden 157 teksten. Om de fabliaux kon men waarschijnlijk minder gemakkelijk heen dan om de ‘boerden’, waarvan beduidend minder teksten overgeleverd zijn - en dit is de vierde reden. De geschiedenis van het onderzoek naar en de edities van fabliaux in Frankrijk begint halverwege de achttiende eeuw. Een kritisch overzicht daarvan is te vinden in Les fabliaux van Per Nykrog. Twee mijlpalen dienen hier genoemd te worden. De eerste is de bovengenoemde studie van Bédier, die zich als eerste bezon op de plaats en de functie van de fabliaux in de middeleeuwse literatuur en samenleving. Volgens hem waren deze vertellingen bedoeld om te amuseren en waren ze primair voor de burgerij bestemd. Bédiers opvattingen bepaalden het beeld van de fabliaux tot 1957, toen de andere mijlpaal verscheen: de studie van Nykrog, die stelde dat de fabliaux burlesken zijn, waarmee hoofse kringen zich amuseerden door degenen die zij van hun groep buitengesloten hadden belachelijk te maken. Zijn werk betekende een belangrijke impuls voor de fabliaux-studie. Sindsdien verschijnt een gestadige stroom van artikelen en boeken over deze Oudfranse teksten. Telkens terugkerende thema's in het huidige onderzoek zijn de definitie van het genre en de classificatie van de teksten (welke kenmerken zijn constitutief, waarin onderscheidt het genre zich van andere tekstsoorten, welke teksten behoren wel tot het corpus en welke niet, kunnen de teksten nader onderverdeeld worden en op grond van welk criterium dan), de erotiek (zijn de teksten obsceen of pornografisch, wat is de functie ervan, is er een relatie met een bepaald soort publiek), het probleem van de moraal (waarom hebben deze scabreus-komische teksten een moraal, moet deze serieus genomen worden), de vraag in hoeverre er sprake is van parodie en van satire (jegens geestelijken, vrouwen, vilains), de publieksvraag en de functie van de teksten, het ethos (welke levenshouding of -visie ligt aan de teksten ten grondslag) en de oorsprong van het genre. Daarnaast is een nieuwe editie van de fabliaux op initiatief van W. Noomen en wijlen N. van den Boogaard, de Nouveau Recueil Complet des Fabliaux (NRCF), in een vergevorderd stadium; van de tien aangekondigde delen zijn er inmiddels acht verschenen. Een sleutelrol in het huidige onderzoek naar de Middelhoogduitse korte versvertellingen, de Mären, speelt de Studien zur deutschen Märendichtung van H. Fischer (1968). De onderzoeks- en editiegeschiedenis, waarvan Fischer een
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
7 overzicht geeft, begint in de eerste helft van de achttiende eeuw. Globaal genomen was men gericht op tekstkritiek en reconstructie van ‘het origineel’, op de vraag naar datering, lokalisering en auteurschap en op stof- en motiefonderzoek. Met zijn boek verschafte Fischer een Märeninventaris, die een fundament bood waarop anderen voort konden bouwen en gaf hij een aanzet tot een onderzoek dat op inhoudelijke en vormelijke analyse van de Mäaren gericht is en dat zich niet beperkt tot één tekst, maar dat genre-gericht is. Fischer heeft een wending in het Märenonderzoek bewerkstelligd; sindsdien zijn dezelfde probleemstellingen en onderzoeksthema's aan de orde als in het fabliaux-onderzoek. Dit boek bevat tien studies die gewijd zijn aan de Middelnederlandse komische versvertellingen. Enkele kwesties waarmee het fabliaux- en Märenonderzoek zich bezighoudt, worden hierin aan de orde gesteld met betrekking tot de Middelnederlandse komische versvertellingen. Deze studies zijn ondergebracht in drie afdelingen. Een artikel over de genreproblematiek vormt het eerste deel. Hierin gaat het over de vraag of de ‘boerden’ in de Middeleeuwen een apart genre vormden. Een corpus wordt vastgesteld, waarop het verdere onderzoek gebaseerd zal zijn. Het tweede deel is gewijd aan de inhoudelijke aspecten van de komische versvertellingen. Aangezien het boertige het wezen van de komische versvertellingen uitmaakt, begint deze afdeling met een nadere beschouwing over de komiek. De belangrijkste procédés waarvan de dichters van komische versvertellingen gebruik maken, worden in de derde en de vierde bijdrage apart besproken. De twee erop volgende studies gaan over de geestelijken in de komische versvertellingen en de ingrepen om hen of de teksten waarin ze voorkomen weg te werken. Het derde deel is gewijd aan de functie van de teksten. De studie over de voordrachtsaspecten van de versvertellingen, waarmee deze groep opent, vervult een brugfunctie. De veronderstellingen voor voordrachtsmogelijkheden zijn nog in belangrijke mate op de inhoud gebaseerd, maar voordracht veronderstelt toehoorders en daarmee zijn de voordrachtssituatie en het publiek naar voren gebracht. Voor wie werden de komische versvertellingen verteld en welke functie hadden ze? Wilden de dichters hun toehoorders alleen vermaken (delectatio), of beoogden ze ook enig nut, hebben de teksten nog een ‘diepere’ betekenis (utilitas)? De beschouwingen over de moraliserende opzet alsmede de aard van de moraal monden uit in een suggestie voor de functie van de vertellingen. Van de tien studies zijn er vier eerder als artikel verschenen (1991, 1993, 1994 en 1995). Ze zijn niet ongewijzigd overgenomen. Hier en daar zijn ze geactualiseerd, op een aantal plaatsen is gepoogd duidelijker te formuleren en in sommige gevallen zijn correcties aangebracht. Daarnaast zijn de artikelen op redactioneel niveau geüniformeerd. De afzonderlijke bibliografieën zijn samengevoegd tot één geheel. Citaten uit de komische versvertellingen kunnen afwijken van de editie van Kruyskamp. Aangezien deze uitgave zeer onbetrouwbaar is, zijn de teksten daaruit gecontroleerd aan de hand van foto's van de handschriften. In de citaten zijn u/v en i/j aangepast aan het huidige gebruik; de interpunctie heb ik zo nodig
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
8 gewijzigd. Om het opzoeken niet te bezwaren, heb ik de verstelling van Kruyskamp aangehouden, ook wanneer deze foutief is, doordat enkele versregels niet afgedrukt zijn, er in Van III ghesellen die den bake stalen een telfout gemaakt is (vanaf vs. 64) en de tweeregelige titels van Dits van den vesscher van Parijs, Dits van Heilen van Beersele en Van der vrouwen die boven haren man minde als gewone versregels geteld zijn. De titels van de fabliaux geef ik volgens de Nouveau Recueil Complet des Fabliaux; voor de genreaanduiding ‘Märe’ en de titels van de Schwankmären volg ik de Studien zur deutschen Märendichtung van Fischer.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
9
I. Genre
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
11
1 Een genre der boerden? 1. ‘Boerde’ in de literatuurgeschiedenissen Dat in onze literatuurgeschiedenissen een groep teksten onder de benaming ‘boerden’ onderscheiden wordt, is voornamelijk te danken aan Verwijs, die in 1860 1 tien teksten publiceerde onder de titel Dit sijn X goede boerden. Vóór hem had Mone wel een groepje ‘boerden’ onderscheiden, maar dan als onderdeel van de wereldlijke líederen. Dat groepje was bovendien te gering in aantal om als aparte categorie levensvatbaar te zijn: hij rekende er drie niet-verhalende teksten toe die in de titel enkel als boerde aangeduid werden. De teksten met een komische intrige nam hij, zonder nader onderscheid te maken, samen met andere verhalende teksten 2 op in één groep, die van de wereldlijke vertellingen. De keuze van de teksten in Verwijs' editie is bepaald door ‘de verregaande preutschheid’ van Serrure, die een aantal stukken uit het handschrift-Van Hulthem ‘om den onzedelijken of onkieschen inhoud’ niet in het Vaderlandsch Museum gepubliceerd had. Verwijs nam de teksten niet op omdat zij samen een genre 3 vormden, maar omdat zij ‘verworpelingen’ waren. Zijn voornemen ‘al het verstootene’ uit te geven bracht hem ertoe ook een tekst op te nemen die hij graag weggelaten 4 had vanwege het volledig ontbreken van ‘den geestigen verhaaltrant’. Verwijs' inleiding is meer een verdediging van de publicatie dan een bezinning op ‘de boerden’. Hij karakteriseert ze terloops als ‘losse stukjens [...], blijkbaar met geen zedelijk doel, enkel om te vermaken en te doen lachen geschreven’ en de typering van J. Demogeot in diens Histoire de la littérature française (1857) van het fabliau, die Verwijs in een voetnoot geeft, moet dienen om ‘de aard van de boerde’ te schetsen: het fabliau, dat zich tot het chanson de geste verhoudt als de komedie of de vaudeville tot de tragedie, is een anekdote, een amusante gebeurtenis of een grap; de personages zijn veelal vrouwen en hun echtgenoten alsmede geestelijken; de dichters, die zich niet storen aan fatsoensnormen, springen lukraak van 5 vermetelheid naar vermetelheid en wekken daarmee een schaterlach op.
1 2
3
4 5
Verwijs 1860. Mone 1838, p. 222-223, 126 vlg. Tot de ‘boerden’ rekent Mone de beide teksten uit het handschrift-Van Hulthem die als titel Ene boerde dragen (nr. 120 [VM I, 369-370] en nr. 126 [Kruyskamp 1957, p. 32]) en de passe-partout Sottelicke boerde (VM V, p. 368-369; Leendertz 1907, p. 444). Het betreft de volgende teksten: Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Een bispel van II clerken, Van den cnape van Dordrecht, Van Lacarise den katijf, Dits van den tanden, Dmeisken metten sconen vlechtken, Ene boerde en Van eenre baghinen. Daarnaast nam Verwijs nog op Van den monick (zijn uitgave samen met W. Bisschop van de gedichten van Willem van Hildegaersberch verscheen pas tien jaar later, in 1870) en Dit es de frenesie (eerder ‘reeds uitgegeven in Willems, Mengelingen van Vaderlandschen inhoud, bl. 29-38, doch door de zeldzaamheid van dit werk weinig bekend’), ‘die geschiktelijk in dit bundeltjen eene plaats konden vinden’ (p. IX). Verwijs beoogde zeker geen volledigheid: Wisen raet van vrouwen nam hij bijvoorbeeld niet op; hij verwees daarvoor naar het op dat moment ‘ter perse liggende IIIde Deel mijner Middel-Nederlandsche Bloemlezing’ (p. VIII n. 7). Verwijs 1860, p. X; bedoeld is Ene boerde (no. VIII). Verwijs 1860, p. VI en IV n. 2.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
12 De literatuurhistorici behandelen in hun overzichten de boerden - in een aantal gevallen met de kanttekening dat hun indeling afwijkt van de middeleeuwse praktijk - als een aparte groep van komische teksten naast de sproken als ernstige 6 vertellingen. Zij geven evenwel niet in alle opzichten een eensluidend beeld van de boerden. De verschillen in inzicht laten zich herleiden tot de volgende kwesties: - Zijn boerden alleen versvertellingen met een komische intrige of moeten ook anderszins komische teksten ertoe gerekend worden? Wanneer Ten Brink, Kalff, Prinsen, Walch en Te Winkel de boerden behandelen, noemen ze enkel berijmde teksten die een komisch gebeuren verhalen. Knuttel en Van Mierlo noemen daarentegen ook hekeldichten (Van dinghen die selden ghescien, Van mauwene, Van der wandelinghen en Van den plaesterers), een dramatische monoloog (Dit es de frenesie), een dialoog (Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe), 7 een gedicht met de dubbele leesmogelijkheid (Ene boerde) en proza, ‘onrijm’. - Zijn boerden zelfstandige teksten of moeten ook de komische verhalen die in grotere gehelen opgenomen zijn als boerden aangemerkt worden? Zo gaan Walch en Prinsen in op de komische vertellingen in Van den VII vroeden van binnen Rome wanneer ze de boerden behandelen; daarnaast wordt ‘boerde’ gebruikt wanneer Der leken spieghel en Der minnen loep, waarin ook komische verhalen opgenomen 8 zijn, besproken worden. Kalff beschouwt de geschiedenis van de weduwe op het graf als ‘een voorlooper onzer latere boerden’ en volgens Walch en Van Mierlo is 9 deze vertelling één van de ‘enkele boerden’ die in de Esopet voorkomen. - Is een bepaalde tekst wel of geen boerde? Ten Brink rekent Tgoede wijf maect den goeden man tot de ‘ernstige sproken [...] van zuiver ethischen inhoud’, terwijl 10 Kalff de tekst een boerde noemt. Dits van den man die gherne dranc wordt door Ten Brink, Kalff en Te Winkel bij de boerden behandeld, terwijl de tekst zich volgens Knuttel ‘van de echte boerden’ onderscheidt omdat deze ‘eer bitter of wrang dan kluchtig’ is, een criterium dat (des te meer) verwondering oproept wanneer wel tot de ‘echte boerden’ gerekende teksten als ‘cynisch’ (Een bispel van II clerken) of als voorzien van een ‘barbaars bloedig einde’ (Van III
6
7 8 9
10
Jonckbloet 1889, p. 202-206 (vgl. Jonckbloet 1855, p. 301-307); Ten Brink 1897, p. 201-206; Kalff 1906, p. 454-468; Prinsen 1916, p. 86-91; Te Winkel 1922, p. 80-102; Walch 1947, p. 143-149; De Bruin 1948, p. 43-44; Van Mierlo 1950, p. 382-387; Knuttel 1958, p. 136-149; Knuvelder 1970, p. 305-311.- Serrure noemt de versvertellingen ‘fabliaux’ of ‘sproken’ en verstaat onder ‘boerden’ de sotternieën (1872, p. 373-374, 391,393,410). Knuttel 1958, p. 147-148; Van Mierlo 1950, p. 383-384. Van proza geeft Van Mierlo geen voorbeelden. Dit es de frenesie en Ene boerde zijn door Kruyskamp in zijn editie opgenomen. Prinsen 1916, p. 88; Walch 1947, p. 144-145; Ten Brink 1897, p. 209; Te Winkel 1922, p. 133; Van Mierlo 1950, p. 346 en 396. Kalff 1906, p. 189; Walch 1947, p. 154; Van Mierlo 1950, p. 228. Ook volgens Hegman ‘komen in de Esopet tenslotte enkele grappige vertellingen, boerden, voor, w.o. die van het ontroostbare weeuwtje van Ephese (LXI)’ (1955, p. XVII). Kruyskamp nam het verhaal niet op vanwege het nadrukkelijk moraliserend slot en omdat het als exempel ook in Van den VII vroeden van binnen Rome voorkomt (1957, p. 2-3). Beelen en Vriesema achten de ‘vraag of het Weeuwtje een fabel of een boerde is [...] niet te beantwoorden, omdat het verschil tussen beide genres niet duidelijk omschreven is’ (1981, p. 50). Ten Brink 1897, p. 202; Kalff 1906, p. 462 en 505 n. 9. Serrure rekent de tekst tot de komische sproken (1872, p. 380).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
13 11
ghesellen die den bake stalen) getypeerd worden. In de literatuuroverzichten wordt Van den waghen van Willem van Hildegaersberch enkel door Ten Brink en Te Winkel 12 als een boerde aangemerkt, terwijl Kalff de enige is die Van der weldaet die de 13 duvele dede tot de boerden rekent. De boerden werden in 1957 opnieuw uitgegeven door Kruyskamp, die met De 14 Middelnederlandse boerden een volledige editie beoogde te geven. De kenschets van Verwijs is selectiecriterium geworden bij Kruyskamp. Hij definieert een boerde 15 als ‘een Middelnederlands grappig vertelsel in verzen’. een boerde moet zuiver anekdotisch zijn en mag - en dit is het essentiële criterium - geen morele strekking hebben. Op grond hiervan sluit Kruyskamp de vertelling van de weduwe (Esopet 61) en Van der weldaet die de duvele dede uit. Vervolgens ondergraaft hij zijn criteria volledig. Het ontbreken van een niet nader omschreven toon is afdoende om het verhaal in Der leken spieghel van de man die in een weerwolf verandert ‘stellig niet tot dit genre’ te rekenen. Van den monick wordt, ondanks het moraliserende begin, toch een boerde genoemd vanwege ‘het satirisch-ironische slot’. Dmeisken metten sconen vlechtken, ‘hoewel het zuiver lyrisch is’, neemt Kruyskamp ‘eigenlijk alleen [om] het min of meer erotische karakter’ op. Uiteindelijk blijkt hij de verzameling van Verwijs volledig opgenomen te hebben ‘terwille van de traditie’ en om deze teksten 16 ‘weer algemeen toegankelijk te maken.’ Het merendeel van de recensenten beschouwde Kruyskamps uitgave inderdaad 17 als een volledige editie. De enige die zich gereserveerd opstelde, was Mak, die twee recensies schreef. In de ene merkt hij op dat deze uitgave ‘àlle middelnederlandse boerden [bevat], d.w.z. alles, wat Dr. Kruyskamp - naar een 18 discutabel criterium - tot het genre meent te moeten rekenen’; in de andere geeft hij te kennen dat ‘een diepere en vooral persoonlijker doordenking van het genre, indien men daarvan al kan spreken, en een principiëler toetsing van het overgeleverde Nederlandse materiaal aan de gestelde begripsbepaling hier gewenst 19 ware geweest.’ Gezien de diversiteit aan standpunten over het vermeende dan wel nieuw onderscheiden genre alsmede de verschillen van mening over het tekstbestand,
11 12
13
14
15 16 17 18 19
Ten Brink 1897, p. 206 n. 4; Kalff 1906, p. 505 n. 9; Te Winkel 1922, p. 81; Knuttel 1958, p. 141-143 en 146-147. Ten Brink 1897, p. 216; Te Winkel 1922, p. 118. Ook Peters noemt Van den waghen, samen met Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, een boerde, maar zij sluit daarmee Van den monick weer uit (1983, p. 186 n. 45). Kalff 1906, p. 467, 505 n. 9. Von Kausler noemt de tekst een ‘conte dévot’ (1866, p. 454) en volgens Kruyskamp is het verhaal ‘stellig een exempel’ (1957, p. 2). Verwijs beschouwt de tekst echter wel als ‘eene goede boerde’ (1874, p. 107). Deze editie bevat naast de door Verwijs uitgegeven teksten: Dits van den man die gherne dranc, Wisen raet van vrouwen, Van III ghesellen die den bake stalen, Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, Ic prijs een wijf, Sint dat wi vrouwen garen [Van de twee ridders], Dits van den vesscher van Parijs, Dits van Heilen van Beersele en Van der vrouwen die boven haren man minde. Kruyskamp 1957, p. 2. Kruyskamp 1957, p. 2-3. Brachin 1959; Deschamps 1959; Van Elslander 1959; Van Mierlo 1958, p. 373-374. Mak 1958, p. 419. Mak 1957, p. 277-278.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
14 blijkt een nader onderzoek hiernaar dringend gewenst; daartoe dient eerst te worden 20 nagegaan wat in de Middeleeuwen onder boerde verstaan werd.
2. Boerde in de Middeleeuwen Het begrip boerde zelf geeft, wanneer het om het achterhalen van een genre gaat, nauwelijks of geen steun. Het woord is afgeleid van het Oudfranse bourde of borde, dat ‘grap, verzinsel’ betekent. Het Middelnederlandse boerde (en varianten, zoals 21 bohoerde ) in de betekenis ‘steekspel’ is afgeleid van het Oudfranse behort of bohort, dat echter een ander woord is dan bourde. Behort en bohort komen van het 22 Frankische *bihordôn, ‘omheinen’; de etymologie van bourde is onbekend, al zijn 23 er wel verschillende suggesties gedaan. De Middelnederlandse teksten die als boerde aangeduid worden of waarvan de inhoud als boerde getypeerd wordt, bieden evenmin veel houvast. Jacob van Maerlant duidt Vrouwe Paulinen mesfal in zijn Spiegel Historiael aan als dese boerde 24 (vs. 94). In het handschrift-Van Hulthem komen acht als boerde aangeduide teksten voor: Ene boerde (nr. 120); Ene boerde (nr. 126); Van enen man die lach gheborghen in ene scrine (nr. 131; vs. 5: Ene groete boerde wert u getoent); Van eenre baghinen ene goede boerde (nr. 132); Een bispel van II clerken ene goede boerde (nr. 133); Van den cnape van Dordrecht ene sotte boerde (nr. 151); Van III ghesellen die den bake stalen (nr. 152; vs. 2: Selke boerde en hoerdi nie) en Ene sotte boerde ende 25 ene goede sotternie (nr. 209). Als boerdement wordt Lippijn aangeduid (nr. 170; 26 vs. 185-186: Ghi goede liede, dit hebben wi / Ghespelt al in een boerdement). Van ongeveer anderhalve eeuw later dateert Sottelicke boerde, afkomstig uit een zestiende-eeuws Gents handschrift. Eveneens uit de zestiende eeuw dateren twee kluchten van Cornelis Everaert waarvan de inhoud als boerde aangeduid wordt: Nichte (vs. 363: De boerde es ghebuert binder Ghendtscher stede) en Stout ende 27 Onbescaemt (vs. 368: Want uut jonsten was ons de boerde vertelt). Deze teksten vormen een gevarieerd gezelschap. Jacob van Maerlant verhaalt hoe ten tijde van keizer Tyberius de ridder Mundus, wanneer hij de gedaante van Anubis aanneemt, vrouwe Pauline ertoe weet te bewegen gemeenschap met hem te hebben, terwijl de echtgenoot verheugd is over de ‘goddelijke eer’ die haar bewezen wordt. Uiteindelijk wordt Mundus verbannen en worden de helpers bij zijn list, de papen van de tempel van Isis, gedood. De boerde is, in tegenstelling tot de overige boerden, geen autonome tekst, maar maakt deel uit van een gro-
20
21 22 23 24 25 26 27
Een probleem apart is de benadering van genres in de middeleeuwse literatuur. Hierover o.a. Kuhn 1969; Waltz 1970; Jauβ 1977, p. 34-47 en 327-358; Schippers 1995, hoofdstuk 2, speciaal p. 42-48 en 49-50. De Vries 1887, p. 216, vs. 2203. FEW XV-1, p. 106-108. Schleyer 1961, p. 154-155. Vgl. Kruyskamp 1957, p. 1. Met dank aan prof.dr. W. Noomen (Groningen) voor zijn informatie en aanwijzingen. De Vries & Verwijs 1863, I, p. 283-285. Met dank aan dr. P. Berendrecht, die deze tekst onder mijn aandacht bracht. Stellinga z.j., p. 6-7. Leendertz 1907, p. 31-37. Leendertz 1907, p. 444; Muller & Scharpé 1920, p. 542 en 179.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
15 ter geheel. Van eenre baghinen is een strofisch gedicht en, getuige de eerste versregel (Van eenre baghinen willic u singen), een lied; de tekst is niet compleet, van de 56 regels zijn er 43 bewaard gebleven. Eveneens een strofische tekst, maar niet duidelijk een lied, is Van enen man die lach gheborghen in ene scrine. Volgens de werkgroep van Brusselse en Utrechtse neerlandici die een uitgave verzorgde van de toneeltekst Truwanten, kan Ene sotte boerde ende ene goede sotternie ‘worden opgevat als een gezamenlijke aankondiging van twee teksten, namelijk van Drie daghe here en Truwanten. [...] Naar het ons voorkomt is het echter 28 waarschijnlijker dat het opschrift alleen betrekking heeft op Drie daghe here.’ Waarop men de aankondiging ook betrekt, op Drie daghe here - inderdaad het meest waarschijnlijk - of op Truwanten, feit blijft dat boerde als aanduiding voor een toneeltekst gebruikt werd; beide teksten zijn incompleet overgeleverd. Eveneens 29 toneelteksten zijn Lippijn, Nichte en Stout ende Onbescaemt. Ene boerde (nr. 120) is een 27-regelig gedicht, bestaande uit zes strofen van afwisselend vier en vijf verzen. Het kan als een lofzang en als een scheldlied op de vrouw gelezen worden: gaat men van de versregel als eenheid uit, dan wordt een ondeugd genoemd, maar laat men het vers enjamberen, dan volgt in de volgende versregel de ontkenning ervan (daartoe staat in een aantal gevallen achter de negatie 30 een punt). Ene boerde (nr. 126) is een monorime: een op één rijmklank gebouwde, 15-regelige strofe, waarin de ik-figuur vertelt dat zijn suete lief zich hem van het lijf 31 houdt door een pot urine naar zijn hoofd te gooien. En zij heeft meer streken op haar repertoire: Het sijn vele goeder boerden diese wiste (vs. 15). Sottelicke boerde telt vijftien regels; de eerste acht regels vormen een rondeel. Het ‘stukjen schijnt zoo wat eene algemeene inleiding te zijn tot het vertoonen van 32 eene Klucht of Tafelspel’, waarvan er in het handschrift enkele volgen. Ook Leendertz gaf de tekst uit als ‘eene voorafspraak [...], die bij elke opvoering gebruikt 33 kon worden.’ Zotte boerde (vs. 14) staat hier dus waarschijnlijk voor een toneeltekst: een tafelspel of een klucht. De overige drie teksten, Een bispel van II clerken, Van den cnape van Dordrecht en Van III ghesellen die den bake stalen, zijn vertellingen in gepaard rijmende verzen. De eerstgenoemde tekst wordt in de titel overigens ook als bispel aangeduid. Blijkens de pluriformiteit van de teksten was boerde geen eenduidige benaming voor een bepaald soort teksten met gemeenschappelijke formele kenmer-
28 29
30
31 32 33
Truwanten 1978, p. 84. Volgens Decker is boerte in een post in de rekeningen van de graaf van Holland, die twee gulden liet geven aan tween yerautden, die een boerte daer beriepen, die wesen soude te Bruesel des sonnendages na Pynxteren (Jonckbloet 1855, p. 603) ‘a comic play, based on a short, funny tale about the lower classes’, al verwondert ze zich erover dat zulks door herauten verkondigd moest worden (1987, p. 44); m.i. is hier evenwel sprake van een steekspel. Op eenzelfde procédé zijn gebouwd: Ridder die waldoen haet van Augustijnken (Van Oostrom 1987, p. 120; aldaar verdere literatuurverwijzingen) en Lantloepers, scrivers mach men gheloeven (Van Buuren 1985). Blijkbaar was dit een komisch procédé. Zie voor deze thematiek: Bakhtin 1968, p. 148. VM V, p. 369. Leendertz 1907, p. 442.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
16 ken. Evenmin hebben deze teksten een bepaald motief of thema gemeenschappelijk. Wel overheersen de list, de erotiek en de (machts)verhoudingen tussen man en vrouw, maar niet één van deze motieven of thema's komt in álle teksten voor. Zo ontbreekt in Van III ghesellen die den bake stalen de erotiek, terwijl in Van eenre baghinen geen list voorkomt. Niet altijd is boerde trouwens een aanduiding voor de tekst zelf; in enkele gevallen worden als zodanig de vertelde of gespeelde gebéurtenissen getypeerd. Nichte eindigt met De boerde es ghebuert binder Ghendtscher stede (vs. 363) en daarmee 34 duidt de vrouw de vertoonde komische verwikkelingen aan. En zijn Stout ende Onbescaemt laat Everaert door één van de acteurs afsluiten met Eerweerdeghe ons ghenouchte wilt danckelic nemen / Want uut jonsten was ons de boerde vertelt (vs. 367-368), waarmee hij doelt op de verwikkelingen rond het samenzijn van een vrouw en een koster, dat door twee zwervende muzikanten verstoord wordt. In Van den hinnentastere wordt eveneens het komische gebeuren en niet de tekst zelf als boerde aangeduid: En om warachtich mijn woorden te pruevene Is een alte sotten boerde gheschiet, Die welcke ons nu, tot vruechts betuevene, 35 In corten redenen wort bediet.
Hetzelfde geldt voor Lippijn, vs. 189 (Wet dat menech boerden gescien), Nu noch, vs. 61 (Dat wort een groote boerde, namelijk wanneer de man alleen maar nu noch tegen zijn vrouw zal zeggen), Dits van Heilen van Beersele, vs. 115 (Sone saeghdi boerde nie soe goet: Heile houdt de pastoor voor dat hij zijn achterwerk uit het raam moet steken om dat door de smid te laten kussen), Een esbatement van de schuyfman, vs. 501 (Waer mochtemen beter boerde vercleren?) en vs. 536 (Ick meen men noijt beter boerde vant; in beide verzen wordt gedoeld op de streek die twee landlopers uithalen om van een dodenmaal te kunnen schransen), en het refrein Int heetste vanden dage omtrent naeden noene, vs. 66 (Ick doechte ic soude die boerde wat helpen breijden, waarmee de verteller het door hem bespiede 36 samenzijn van twee gelieven aanduidt). In Van enen man die lach gheborghen in ene scrine wordt de inhoud in de tekst zelf als komisch aangeduid: Ene groete boerde wert u getoent (vs. 5). Boerde is hier geen aanduiding voor de vertelling als tekst, maar heeft betrekking op het onderwerp ervan en betekent ‘komisch gebeuren, grap’. Groete lijkt hier immers geen lengte- maar een kwaliteitsaanduiding, zo lang is de tekst tenslotte niet: 72 versregels. Boerde in de dubbele aanduiding boven Drie daghe here is geen genre-aanduiding maar een reclamekreet (‘nu volgt een goede grap, nu kun je lachen’). Hetzelfde geldt voor Een bispel van II clerken, dat eveneens een dubbele aan-
34 35
36
Vgl. Hüsken 1987, p. 186. Franssen 1987, p. 12, vs. 10-13. Hoewel hij vers 11 vertaalt met ‘is een heel gekke geschiedenis gebeurd’ (p. 13), merkt Franssen in zijn commentaar desondanks op dat in deze regel ‘de tekst een “alte sotte boerde” genoemd [wordt]. Het woord boerde is de aanduiding voor een middelnederlands dichtgenre’ (p. 68). Stoett 1932, p. 22 en 24; Coigneau 1980-1983, II, p. 240.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
17 duiding heeft: boerde, dat ook hier als lokkertje dient, naast bispel. Bispel is overigens, evenals exempel, evenmin een genreaanduiding: beide begrippen geven enkel aan dat de dichter aan de hand van een voorval dan wel een situatie onderrichten wil, daar een exemplarische waarde uit wil halen of met een voorbeeld 37 iets verduidelijken of bewijzen wil. Ambigu is de proloog van Van III ghesellen die den bake stalen: Ghi goede liede, hoort na mie, Selke boerde en hoerdi nie Als ic u hier sal vertellen. (vs. 1-3)
Boerde kan hier zowel op de vertelling zelf betrekking hebben als ‘komisch gebeuren’ betekenen. Het laatste lijkt mij, gezien de overige plaatsen, het waarschijnlijkst. Er zijn ook geschriften waarin óver als boerde aangeduide teksten gesproken wordt. Daarin verschijnt boerde in een geheel andere betekenis. 38 De dichter van Van den levene ons Heren keert zich in de proloog tegen alle rime [...] die ter zielen luttel smaect (vs. 5-6). Hij denkt daarbij met name aan verhalen van battalien ende van minnen (vs. 7). Zijn bezwaar tegen liefdesgeschiedenissen en ridderverhalen is dat ze geen waarheid bevatten en geen geestelijke waarde, geen wijsheid bezitten; ze zijn onwaar en ledichede (vs. 17). Deze teksten kwalificeert hij negatief als ‘onzin, verzinsels’, al staat het zwart op wit (vs. 24: Dit es boerde, al eest gescreven). In de proloog bij het tweede boek van het Leven van Lutgard keert de dichter zich tegen hen die die oude bourden scriven (vs. 56) en daarmee bedoelt hij de dichters van ouden jeesten (vs. 39), zij die verhalen van wigen och van tavelronden [oorlogen of toernooien] (vs. 41). Hij is zo fel gekant tegen deze teksten vanwege hun onwaarheid, het leugenachtige; de dichter benadrukt dat zijn vita enkel waren warden 39 (vs. 1) bevat. Boerde wordt hier duidelijk niet gebruikt voor de korte vertellingen met een komische intrige. De dichter van De natuurkunde van het geheelal merkt over zijn leerdicht op dat 40 het niet op andren boerden lijkt (vs. 29). Hij gaat niet nader op deze boerden in; het woord wordt kennelijk in ongunstige zin gebruikt voor elke niet-wetenschappelijke tekst. Ook hier is het onware het struikelblok; de dichter geeft in de proloog te kennen dat zijn tekst enkel ware rime (vrayen rimen) bevat. In de proloog van Sinte Franciscus Leven beschouwt Jacob van Maerlant het verschijnsel dat de mensen hem vander waerheit keren / Ende boerden ende
37
38 39 40
Vgl. Fischer 1983, p. 59-60 n. 134; Schenda 1969, p. 81; Daxelmüller 1985, p. 81-82; zie ook het citaat uit De Boor in Wackers 1986, p. 30. Exempel in Een bispel van II clerken (vs. 222) en bispel in Van III ghesellen die den bake stalen (vs. 219) duiden ook niet de gehele tekst aan, maar uitsluitend het narratieve gedeelte. Wie een corpus van komische teksten samen wil stellen, dient er trouwens op bedacht te zijn dat conventies van een ander genre gebruikt kunnen worden, maar nu voor een komisch doel, of dat een andere genre- of functie-aanduiding kan voorkomen, maar nu met een komische of parodistische bedoeling. Beuken 1968. Spaans & Jongen 1996, p. 34 en 36. De variant boerde komt overigens in slechts twee van de tien bekende handschriften voor: S, tweede helft veertiende eeuw, en H, wellicht begin vijftiende eeuw (Jansen-Sieben 1968, II, p. 436; I, p. 126).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
18 41
favelen leren als een teken van de eindtijd. Het draait ook in deze proloog om de tegenstelling waarheid-leugen. Maerlant heeft het, blijkens het vervolg (vs. 31-38), vooral voorzien op de ridderepiek. Wederom blijkt het om ridderromans te gaan in de Spiegel Historiael. Jacob van Maerlant spuwt diverse malen zijn gal naar aanleiding van de verzinsels van leugenachtige knoeiers. In de proloog benadrukt de dichter dat zijn werk geen product van de fantasie is, maar dat het de waarheid bevat (vs. 55-64). Met boerde bedoelt Maerlant ook hier de ridderepiek. Zowel de Frankische als de Brits-Keltische 42 epiek moet het bij hem ontgelden. Op een andere plaats in de Spiegel Historiael 43 duidt hij Van den VII vroeden van binnen Rome met boerde aan. In de Rijmbijbel duidt hij naast de Arturromans de avonturen van Reinaert als verzinsels aan: Want dit nes niet Madox droem, 44 Noch Reinard, noch Arturs boerden.
Maerlant gebruikt boerde dus evenmin voor een bepaald soort teksten (d.i. wat wij nu een genre zouden noemen) en zeker niet voor de teksten die met name in het handschrift-Van Hulthem als boerden aangeduid worden; voor hem staat boerde voornamelijk voor ‘verzinsel, leugenverhaal, bedrog’. De dichter die naar waarheid over de negen grootste helden wil vertellen, wijst in zijn proloog de ridderepiek als een onbruikbare bron af en spreekt ironisch van dese scone Walsche boerden (vs. 13); hij baseert zich liever op waarheidsgetrouwe 45 geschriften (vs. 28-29). Niet uitgesproken negatief maar toch wel enigszins laatdunkend laat de auteur van Seghelijn van Jherusalem zich uit over hen Die hem wilen dichtens vermaten 46 Van boerden ende menighen jeesten,
maar daarbij niet dachten aan de edele, diepzinnige geschiedenis die hij nu zal 47 verhalen. Blijkbaar verstaat ook hij onder boerden (fictionele) ridderromans.
41 42
43 44 45 46 47
Maximilianus 1954, p. 35, vs. 9-10; vgl. vs. 46-47. De Vries & Verwijs 1863, II, p. 311, vs. 77-90; II, p. 332, vs. 51-74; III, p. 170, vs. 39-57. Maerlant wijdt zelfs een apart hoofdstuk aan die borderers (III, p. 204-205). Zie ook: I, p. XXI-XXIV; Wackers 1986, p. 26-27; Gerritsen 1992, p. 5-6; De Ceukelaire 1993; Van Oostrom 1994, p. 21-22; Van Oostrom 1996, p. 318-319, 336-347, 430. Vgl. Hertog 1991, p. 6 n. 6. De Vries & Verwijs 1863, I, p. 92, vs. 17-20. Ironisch genoeg staan beide teksten in één en hetzelfde handschrift (KB, Brussel, II 1171). Gysseling 1983, II-3, p. 825, vs. 34813-34814; vgl. p. 3, vs. 27 (hier ne vint men no favele no borde). De Vries 1844, p. 154. In het Geraardsbergse handschrift ontbreekt deze versregel: vgl. Govers e.a. 1994, p. 146. Zie ook Slings 1996, p. 29. Verdam 1878, p. 1, vs. 26-27. Of duidt ván boerden erop dat hij aan gebeurtenissen en niet aan teksten dacht?
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
19 In het 28-regelige gedicht Van castidemente, overgeleverd in het handschrift-Van Hulthem, is een ik-figuur aan het woord die zich, ondanks de vermanende woorden van zijn vrienden, meer aangetrokken voelt tot rijsheit [dwaasheid, lichtzinnigheid] dan tot wijsheit. Als die corre sit biden viere 48 Ende waent dat hem der erden sal gebreken, Soe benic te wine, ocht te biere, 49 Ende hoer daer singen ende boerden spreken.
Helaas valt uit deze tekst niet op te maken wat precies onder boerden verstaan wordt. Mede gezien de overige aanduidingen en citaten is het onzeker waarop 50 gedoeld wordt. Het kan hier om ‘grappen, moppen’ zonder meer gaan. Wanneer het om teksten gaat, lijkt het echter niet waarschijnlijk dat het ridderromans betreft, zoals in Leven van Lutgard of bij Maerlant. De onzekerheid verbiedt het echter verstrekkende conclusies te trekken; de tekst sluit niet uit dat het (onder andere) om teksten gaat die wij nu als ‘boerden’ aanduiden, maar rechtvaardigt een dergelijke gevolgtrekking evenmin. Overigens maakt het luisteren naar boerden hier deel uit van een opsomming van activiteiten die als negatief aangemerkt worden en die een vermaning rechtvaardigen. Deze onzekerheid omtrent boerden valt des te meer te betreuren daar we anders in deze passage over een aanwijzing hadden beschikt dat komische versvertellingen (onder meer) in de kroeg voorgedragen werden. Daarbij hadden kunnen aansluiten een passage uit Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant en één uit het werk van Jan van Leeuwen. Over de Vlaamse gaai merkt Maerlant op: Garrulus dit dinct mi vele Bedieden some menestrele, Die altoes sijn onghestade, Ende callende vroe ende spade Vele boerden, vele lueghen, 51 Ende conterfeten dien si moeghen.
Wederom is het de onzekerheid op welke teksten uit het repertoire van menestrele Maerlant met boerden doelt, die verbiedt hier conclusies aan te verbinden.
48 49 50
51
Corre: ‘het oude vel, de oude paai’; waent ... ghebreken: ‘en over zijne begrafenis nadenkt?’ (MNW III, 1926). VM I, p. 336-337, vs. 13-16. Vgl. Hermesdorf 1957, p. 13: ‘dat ze [Tielse kooplieden] gewoon waren hun drinkgelagen (potationes) vroeg in de morgen te beginnen en dat men er degene prees, die met verheffing van stem in staat was door dwaze verhalen zijn toehoorders aan het lachen en het domme volk aan het wijndrinken te krijgen.’ Verwijs 1878, p. 244-245, vs. 2133-2138.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
20 Jan van Leeuwen noemt in zijn opsomming van hen die het gebod van de zondagsviering schenden speelmanne ende speelwive, araude ende selke messelijken volc, dat met boerden ende met sotter trufferiën omme gheet, ende 52 hem alsoe met sotter ijdelheit gheneren, maar hij lijkt evenmin speciaal komische teksten te bedoelen, eerder verzonnen dus leugenachtige verhalen in het algemeen. Wanneer Dirc Potter in Blome der doechden de ondeugd van de leugen behandelt, noemt hij vier wijzen waarop deze gestalte kan krijgen. In het eerste geval sijn worde in boerden voert ghebracht om ghenoechte of corttinghe des tijts sonder ernste. Hij verstaat onder boerde geen specifiek genre, want hij voegt ter verduidelijking enkele mogelijkheden toe alse fabulen ende bijspeelen ende oec ander ghelijke queteringhe [kletspraat]. Waarschijnlijk betekent in boerden hier ‘voor de grap, ter vermaak’. Even later geeft Potter er enkele voorbeelden bij, waaruit evenmin blijkt dat hij een speciale tekstsoort op het oog heeft: Vander iersten maniere van loeghen wijse ic u exempel in vele poeten die scone worde scrieven. Ende in veel dichters ende sproeken sprekers ende sonderlinghen in valsschen hystoriën daer men alderhande genoechlijke loeghen in dichten settet om behaechlijc te wesen den minsche die 53 alsulken dinghen gherne hoeren. Eén van de drie voorwaarden waaraan een dichter, aldus Jan van Boendale in het derde boek, vijftiende hoofdstuk van zijn Der leken spieghel, moet voldoen, is waarachtigheid. Met name in hystorien en heilighe scrifturen moet de dichter zich strikt aan de waarheid houden. In twee gevallen heeft een dichter een excuus om van de waarheid af te wijken, namelijk wanneer het een fabel en een boerdekijn betreft. Men mach ooc, dat ghi dat wet, Een boerdekijn vertrecken met, Al ist dat nie en gheschiede, Daer omme lachen die liede, Op dat en is niemens lachter. Nochtan so bleeft beter achter, Want wi van allen ydelen woorden Ten oordele sullen antwoorden. Dus en salmen lieghen niet 54 In hystorien, wats ghesciet.
Hier is enkel duidelijk dat een boerdekijn een komisch verhaaltje is. Boendale kan 55 komische autonome teksten op het oog hebben, maar ik acht het toch ook niet uitgesloten dat hij hier het bekende recept uit de retorica geeft om binnen een groter 56 geheel met iets grappigs de aandacht van het publiek vast te houden. 52 53 54 55 56
De Vooys 1915-1916, p. 263. Schoutens 1904, p. 35-36. De Vries 1844-1848, III, p. 166-167, vs. 199-208. Vgl. Wackers 1986, p. 32-33; Gerritsen e.a. 1994, p. 250. Lausberg 1973, § 257; Suchomski 1975, p. 74, 75 en 212. Meder gaat er zonder meer van uit dat Boendale zelfstandige komische versvertellingen bedoelt (1991, p. 165). Voor een sprookspreker mag een boerde dan welkom zijn op het repertoire om voordrachtssessies af te wisselen, Boendale schrijft vanuit het perspectief van de dichter en die heeft de taak met zijn werk duecht ende wijsheit (vs. 226) te leren; ik acht het gezien zijn opvatting over de taak van de dichter niet zo vanzelfsprekend dat hij het schrijven van een autonome tekst met enkel en alleen een verstrooiend doel gebillijkt heeft. Een komisch verhaaltje binnen een groter geheel zou ook het gebruik van de verkleinvorm kunnen verklaren. Daar komt bij dat juist de soort schrijvers tegen wie de clericus Boendale zich afzet, de ioculatores, een belangrijk aandeel hebben in de productie en verbreiding van ‘boerden’. Misschien zou Boendale hier
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
21
Boerde blijkt in de Middeleeuwen geen aanduiding geweest te zijn voor een specifiek genre: de als boerde aangeduide teksten - zelfs wanneer we ons beperken tot de teksten die zelf als zodanig aangemerkt worden - ontberen in de eerste plaats een 57 gemeenschappelijke vorm. Ze missen bovendien een overeenkomstige inhoud, terwijl ze op verschillende wijzen gerealiseerd werden (voordracht, zang, toneelspel). Wanneer een tekst als boerde aangeduid werd, gebeurde dit om aan te geven dat de inhoud komisch was. Daarnaast stuurde boerde, indien vooraf gegeven in proloog of titel, de verwachtingen alsmede de juiste luisterof kijkhouding van het publiek. Daarmee was boerde geschikt als aanbeveling voor formeel verschillende teksten die op inhoudelijk gebied in hoofdzaak met elkaar gemeen hebben dat ze komisch zijn, waarbij zelfs de aard van de komiek varieert van dubbele leesmogelijkheid tot 58 een op een komische climax gerichte intrige.
3. Afbakening van een onderzoeksobject Is de consequentie van dit alles nu dat we in de literatuurgeschiedenissen ermee moeten ophouden een aparte groep als ‘boerden’ aangeduide komische verhalen te onderscheiden? Hoewel men in de Middeleeuwen geen apart genre boerden onderscheidde, kunnen we toch een aantal komische teksten bijeenbrengen indien zij een combinatie van vormelijke en inhoudelijke elementen gemeenschappelijk hebben waardoor ze zich - ondanks onderlinge verschillen - als groep onderscheiden van andere tekst(groep)en, zodat wij ze toch als een genre kunnen beschouwen in de betekenis die Jauß eraan geeft: een groep teksten die tezamen een ‘literair communicatiesysteem’ vormden, gekenmerkt door een beperkt aantal terugkerende functies en modaliteiten, zoals de vertelwijze, het handelingsmodel en de 59 maatschappelijke functie.
57
58
59
aan een geval als Vrouwe Paulinen mesfal in Maerlants Spiegel historiael gedacht kunnen hebben? Er zijn verschillende benaderingen van genres in de middeleeuwse literatuur voorgesteld, die onder andere op de buitenlandse equivalenten van de ‘boerden’, de Schwankmären en de fabliaux, zijn toegepast en die tot (gedeeltelijk) verschillende resultaten geleid hebben. Maar of men nu uitgaat van enkel formeelinhoudelijke criteria (Fischer 1983; Kiesow 1976), van een bepaald handelingsmodel (Schenck 1987) of van maatschappelijke functie en communicatieve situatie (Nykrog 1973; Rychner 1961), in alle gevallen gaat men op zijn minst uit van teksten met meer of minder verregaande formele overeenkomsten. Boerde blijkt als aanduiding in komische teksten zelf, soms met kwalificerende toevoegingen als sotte en goede, een positieve betekenis te hebben, maar heeft als aanduiding voor andersoortige teksten doorgaans een ongunstige gevoelswaarde. Mogelijk loopt dit gebruik van boerde parallel met dat van fabele (Wackers 1986, p. 30-31). Jauß 1977, p. 333 vlg. en het aanhangsel tussen p. 46 en 47.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
22 In de proloog van Wisen raet van vrouwen verwijst de verteller naar andere vrouwenlisten die het publiek eerder gehoord heeft (vs. 1-2); daarmee plaatst hij zijn verhaal in een traditie en wekt hij verwachtingen bij zijn toehoorders. Willem van Hildegaersberch speelt met de verwachtingen van zijn publiek wanneer hij Van 60 den monick begint ‘als een echte Hildegaersberch’. In het geval van de Middelnederlandse komische versvertellingen is het dan ook niet onverantwoord te veronderstellen dat middeleeuwers ze beschouwd hebben of hadden kunnen beschouwen als deel uitmakend van een reeks en dat ze als model of oriëntatiepunt voor dichters en publiek gefungeerd (kunnen) hebben qua stof, komische procédés, vertelinstantie, personages, stijl, vorm en beoogde receptie. De Middelnederlandse dichter die een komische tekst schreef, zal niet vanuit het niets geschreven hebben, maar heeft zich gebaseerd op soortgelijke werken die hem bekend waren; hij zal zich op (een) ander(e) komische versvertelling(en) georiënteerd hebben, hetzij om op vergelijkbare wijze zijn verhaal te vertellen, hetzij om met de conventies te spelen of die om te vormen. En het publiek zal naar een komische vertelling geluisterd hebben vanuit een bepaalde ‘verwachtingshorizon’, vanuit verwachtingen die het 61 op basis van eerdere voordrachten van soortgelijke vertellingen gevormd heeft. De aan de Middeleeuwen ontleende benaming kunnen we nu echter beter niet meer als genreaanduiding gebruiken. Ik duid deze groep in het vervolg als komische versvertellingen aan. Zo vermijden we de indruk dat het om een feitelijk middeleeuws genre gaat, d.w.z. om teksten die in de Middeleeuwen beschouwd werden als behorend tot een aparte groep èn die met deze term nadrukkelijk onderscheiden 62 werden van andere genres. Daarnaast is er het praktische bezwaar dat ‘boerde’ 63 ook heden ten dage gebruikt wordt voor verschillende soorten teksten. Tenslotte voorkomen we hiermee de merkwaardige situatie dat teksten die in de Middeleeuwen expliciet als boerde aangemerkt werden, nu geen ‘boerde’ meer mogen heten. Een wezenlijk probleem vormt evenwel de vaststelling van de gemeenschappelijke elementen van de groep van komische versvertellingen en bijgevolg de samenstelling van het tekstbestand. Het boertige is een inhoudelijke eigenschap en niet geschikt om als enig kenmerk een groep samenhangende teksten af te
60 61 62
63
Van Oostrom 1987, p. 84. Vgl. Kuhn 1969, p. 46-47; Jauß 1977, p. 330-331, 339; Heinzle 1978, p. 125; Heinzle 1988, p. 282; Hertog 1991, p. 179-180. Kuhn wil de (Middelhoogduitse) terminologie blijven gebruiken, maar dan wel opnieuw gedefinieerd op basis van ons moderne genrebegrip (Kuhn 1969, p. 46). Düwel tekent m.i. terecht bezwaren aan: ‘Die Unfestigkeit mhd. Bezeichnungen macht sie denn auch als “Gattungsnamen” ungeeignet. Bestimmt man sie nachträglich auf eine Bedeutung hin, so vernachlässigt man damit ihren “Sitz im Leben”. Darum sollte man mhd. Ausdrücke wie aventiure, liet, maere, rede usw. in Titeln und Abhandlungen meiden und mit ihnen keine “Gattungsbegriffe” bilden’ (1983, p. 211). O.a. Reinsma 1984, p. 173; Van Oostrom 1985, p. 190; Pleij 1988, p. 157, 285; Van der Poel 1989, p. 20.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
23 64
bakenen, want komische stof kan in alle tekstsoorten voorkomen. Andere criteria naast ‘komisch’ zijn noodzakelijk, maar welke? Onderzoekers van de Oudfranse fabliaux baseren zich op de teksten die als zodanig aangeduid worden en ontlenen daaraan gemeenschappelijke kenmerken om aan de hand daarvan teksten te selecteren die niet als fabliau aangeduid worden 65 maar wel aan de criteria voldoen. Het uiteindelijke resultaat is een corpus van 66 minstens 127 fabliaux. In het geval van de - beduidend minder talrijke Middelnederlandse komische versvertellingen ontbreekt evenwel een specifieke gemeenschappelijke benaming. We kunnen ons daardoor niet verlaten op een groep teksten waarvan verondersteld mag worden dat middeleeuwers ze als een genre beschouwden om daarvan de conventies af te leiden waarmee we andere teksten kunnen selecteren die niet met deze benaming aangeduid worden maar wel dezelfde 67 conventies vertonen. Hierdoor is de keuze van de criteria, die bovendien vooraf gemaakt wordt, discutabel, want ze beïnvloedt tekstbestand en (bijgevolg) onderzoeksresultaten onvermijdelijk: er wordt, op zijn minst ten dele, uitgehaald wat er vooraf ingestopt is. Dit is een probleem van principiële aard, dat zeker zeer zwaar weegt wanneer het achterhalen van een genre beoogd wordt, met de pretentie dat dit beantwoordt aan de toenmalige literaire werkelijkheid. In het geval van de komische versvertellingen lijkt een pragmatisch uitgangspunt dan ook meer verantwoord: de afbakening van een groep teksten die onderling een aantal kenmerken gemeen hebben en zich op relevante punten onderscheiden van andere teksten met komische stof en die een apart onderzoek waard zijn, dus voorlopig los van de vraag of ze, volgens door ons ontwikkelde criteria, als een genre opgevat moeten worden. Wat mij hier voor ogen staat, is 64
65
66 67
Het voert dan ook te ver sotternieën als gedramatiseerde ‘boerden’ te beschouwen (Duinhoven 1992, p. 123). Deze conclusie kan pas getrokken worden wanneer een vergelijking tussen een komische versvertelling en een sotternie met een overeenkomstig verhaal sterke detailovereenkomsten op het gebied van plot en/of formuleringen oplevert; dit onderzoek is overigens in de praktijk niet mogelijk, omdat er geen komische versvertellingen en sotternieën met een gelijke intrige overgeleverd zijn, zo ze al bestaan hebben. De meningen over de als fabliau aangeduide teksten verschillen evenwel, omdat men meent dat de aanduiding in een aantal gevallen onjuist is. Jodogne baseert zich op 56 teksten (1975, p. 14), Kiesow op 60, nadat hij eerst 21 teksten (25%) af heeft laten vallen (1976, p. 28-29), Noomen op 71 en 11 daarvan zijn ‘des fabliaux impropres’ (1981, p. 425-426 n. 17, 427) en Schenck onderscheidt er 66, waarvan 6 niet in haar benadering passen en die ze daarom niet opneemt in haar lijst van ‘Typical Fabliaux’ (1987, p. 60-61). Daaraan ontlenen ze elk (deels) andere gemeenschappelijk kenmerken om aan de hand daarvan gedeeltelijk van elkaar afwijkende corpora te selecteren met teksten die aan hún criteria voldoen. Bij teksten die als fabliau aangeduid worden, maar die niet bij de moderne definitie passen, wordt veelal uitgegaan van vergissingen of fouten van dichters of kopiisten (o.a. Nykrog 1973, p. 10-11; Kiesow 1976, p. 30-40), maar het lijkt juister ervan uit te gaan dat het begrip fabliau in de Middeleeuwen ruimer en minder welomschreven was en dat de betekenis ervan zich in de loop van de tijd ontwikkeld heeft (Van den Boogaard 1984). Zie n. 76 voor- de diverse meningen over de omvang van het corpus. Fischer beschouwt ‘das schwankhafte Märe’, de Middelhoogduitse equivalenten van de Oudfranse fabliaux en de Middelnederlandse komische versvertellingen, niet als een apart genre maar als één van de drie basistypen van de Middelhoogduitse Maren (Fischer 1983, p. 101). Hij onderscheidt dit genre door het te contrasteren met andere soorten ‘kleinere Reimpaargedichte’ (p. 35-63; zie voor een soortgelijke vergelijking tussen de fabliaux en aangrenzende genres: Boutet 1985, p. 14-18). De komische teksten maken circa 80% van het Mären-bestand uit (p. 115), dat 220 ‘echte’ Mären en 44 grensgevallen telt (p. 65-77). Heinzle meent evenwel dat het Märe-begrip te abstract is en bestrijdt dat dit een historische werkelijkheid weerspiegelt; hij verwondert zich erover (heeft zich zelfs eraan geërgerd) dat Fischer de Schwänke en de hoofs-galante vertellingen niet als zelfstandige genres beschouwt (Heinzle 1978, p. 123-125; Heinzle 1988, p. 282).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
24 de afbakening en verantwoording van een onderzoeksobject. De selectiecriteria hebben daarmee de status van werkhypothesen en waar het om gaat, is dat ze binnen het kader van deze doelstelling verantwoord lijken. Achteraf kan dan blijken hoe zinvol ze waren. Ik ga uit van zelfstandige teksten in versvorm met een komische intrige rond menselijke hoofdpersonen, behorend tot de kleinschalige epiek en (oorspronkelijk) bedoeld om door een verteller (al dan niet uitsluitend) ter vermaak voorgedragen te worden. Deze typering is niet vrij van problemen. Allereerst betreft dat het komische karakter van de teksten en niet alleen omdat niet altijd zeker is wat middeleeuwers komisch vonden. Hogenelst definieert een boerde als ‘een Middelnederlandse, paarsgewijs rijmende of strofische, korte, verhalende, komische tekst.’ Het komische karakter perkt ze direct daarna in: het is ‘erin gelegen dat list een belangrijke rol speelt en/of dat iemand als gevolg van zijn domheid op enigerlei 68 wijze te grazen wordt genomen.’ Maar op de eerste de beste tekst die ze vervolgens noemt, Dits van den man die gherne dranc, is deze beperking al niet van toepassing, want er komt geen list in voor en niemand is er de dupe van zijn domheid. Veel personages in komische versvertellingen zijn het slachtoffer van een slechte eigenschap, maar dat hoeft niet domheid te zijn, het kan ook lafheid zijn (de rijke ridder in Sint dat wi vrouwen garen) of hebzucht (de pastoor in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert). Wezenlijker lijkt te zijn dat de dichters van deze vertellingen toewerken naar een komische climax, die gevormd wordt door de ontknoping van een conflictueuze situatie; het gaat om de uitkomst van een botsing tussen personages, die om wat voor reden ook tegenover elkaar staan. Met ‘zelfstandige teksten’ worden de komische verhalen uitgesloten die onderdeel vormen van een groter geheel; zij functioneren binnen dat geheel, zijn daaraan mogelijk aangepast; zij dienen in beginsel niet uit het kader gelicht te worden, maar 69 moeten daarbinnen bestudeerd worden. De komische versvertellingen zijn voordrachtsteksten en behoren tot de ‘kleinschalige epiek’; ze wijken hiermee af van de sotternieën en de esbattementen, die tot het komische toneel behoren, en van de liederen. Er bestaan ook komische 70 prozavertellingen, maar het lijkt zinvol die apart te houden. Deze vertellingen zijn niet alleen opgenomen in een groter geheel (Biënboec, de vertalingen van Caesarius' Dialogus miraculorum, Gesten of gheschienisse van Romen), dat geheel is bovendien van religieuze aard. De versvertellingen Een bispel van II blinden, dat verhaalt van de list van een koning die op komische wijze mislukt ten voordele van de blinde die op God 71 vertrouwt, en Van den dorpman ende zinen wive, waarin de verschijning van
68 69
70
71
Hogenelst 1991, p. 380 n. 12. Vgl. Fischer 1983, p. 62. Met uitzondering van Nykrog gaan ook alle onderzoekers en editeurs van fabliaux uit van autonome teksten. Vgl. Schenck 1987, p. 26; Pastré 1994, p. 107 en Van Buuren 1979, p. 55, 70-71, 260, 264-267, 284-286; zie echter ook Van Oostrom 1987, p. 240-242. Vgl. De Vooys 1900, p. 121 en 219; Van der Vet 1902, p. 368-370; De Bree 1989, p. 218, 231-232, 242 n. 54. Opmerkelijk is het voorkomen van een komische vertelling in het keurboek van Dordrecht (Hermesdorf 1957, p. 93, zie ook n. 182; de gebeurtenis dan wel het verhaal zelf is te vinden in Fruin 1882, I, p. 234. Zie ook Berents 1985, p. 85-86). VM I, p. 45-47.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
25 Christus, Petrus en Paulus aan een boerenechtpaar naar aanleiding van een leugenverhaal van de duivel tot een komische confrontatie leidt, zijn ondanks hun 72 komische intriges niet in het voorlopige corpus opgenomen. Hun stichtende belering botst met de antiklerikale strekking die bij enkele komische versvertellingen vermoed kan worden of met de kritiek op kerkelijke opvattingen die een aantal blijkt te 73 bevatten; een scheiding schept nu in beginsel de mogelijkheid eventueel een profaan ethos of een profane mentaliteit in de komische versvertellingen te achterhalen die anders, door de aanwezigheid van vertellingen met een religieus oogmerk, onderbelicht zouden kunnen blijven. Ten nauwste hangt hiermee samen een geheel andere functie van de teksten in de middeleeuwse samenleving, een andere ‘Sitz im Leben’ - een belangrijk onderdeel van de beschrijving van 74 middeleeuwse genres. Verwijs had in de inleiding van Dit sijn X goede boerden al opgemerkt dat de boerden mede hadden bijgedragen aan de voorbereiding van de Reformatie door de luister van de Kerk en het respect voor de geestelijkheid te ondermijnen en Jonckbloet meende naar aanleiding daarvan dat ‘daarom juist deze boerden overwaardig zijn te worden bestudeerd als opborrelingen eener gisting, 75 die gaandeweg noodzakelijk tot eene uitbarsting moest leiden.’ Een omschrijving op basis waarvan het tekstbestand vastgesteld kan worden, mag enerzijds niet zo vaag zijn dat ze leidt tot een (te) heterogene verzameling teksten; anderzijds moet ze, nu ze op voorhand gegeven wordt, ruimte laten voor variaties. Zo houdt ‘in versvorm’ de mogelijkheid open ook komische vertellingen op te nemen die niet in rijmparen, maar in strofevorm met rijmschema geschreven zijn: Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Ic prijs een wijf en Tgoede wijf maect den goeden man. Zolang de verhouding tussen korte epische teksten in versparen en die in strofevorm ons nog niet geheel duidelijk is en niet vaststaat dat deze teksten liederen zijn, kunnen de grenzen beter enigszins vloeiend blijven. Uit het fabliaux-onderzoek blijkt dat de samenstelling van een corpus het meest 76 heikele punt is. Per onderzoeker verschilt de lijst van wat hij als fabliaux beschouwt. Deze verschillen zijn niet uitsluitend toe te schrijven aan nieuw ontdekte teksten en aan de kwestie of varianten wel of niet als afzonderlijke fabliaux geteld moeten worden, maar ook aan de afwijkende opvattingen over wat een fabliau is en daarmee 77 samenhangend de beoordeling van diverse teksten. In het geval van de Mären is er evenmin overeenstemming; teksten die
72 73 74 75 76
77
Von Kausler 1866, p. 217-219; hij typeert de tekst als een ‘wunderlich drollige Bauernlegende, die eher einem gutmüthigen Schwanke gleicht’ (p. 529). Lodder 1982, p. 46-47; Lodder 1991, p. 224-225 (hier: p. 130-131); Lodder 1994 (hier: p. 134-145). Waltz 1970, p. 32-39; Jauß 1977, p. 349-354. Verwijs 1860, p. VII; Jonckbloet 1889, p. 205. Bédier geeft een lijst van 147 fabliaux en een fragment in een voetnoot (1969, p. 436-440), Nykrog telt er 160 (1973, p. 311-324), Jodogne 149 (1975, p. 18), Kiesow 124 (1976, p. 148-151) en Schenck 130 (1987, p. 65-67). De Nouveau Recueil Complet des Fabliaux zal 127 fabliaux tellen; in een aanhangsel wordt een aantal teksten uitgegeven die volgens de definitie van Noomen (1981) geen fabliaux zijn, maar die wel tot het tekstbestand gerekend hadden kunnen worden wanneer een andere definitie gehanteerd was (Van den Boogaard 1977, p. 335). Zie bijvoorbeeld Nykrog 1973, p. 14-18; Jodogne 1975, p. 18; Schenck 1987, p. 68-69.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
26 Fischer uitdrukkelijk niet in zijn lijst opgenomen heeft, worden door anderen toch 78 weer als Mären beschouwd. Zelfs over de paar fabliaux in The Canterbury Tales 79 bestaat verschil van mening. Gaat het bij de fabliaux en de Mären echter om de samenstelling van een als definitief bedoelde lijst van teksten die tot een genre gerekend worden, in het geval van de komische versvertellingen gaat het in dit stadium om een selectie van teksten als basis van een onderzoek. Van de teksten in de editie van Kruyskamp reken ik tot de komische versvertellingen: Dits van den man die gherne dranc, Wisen raet van vrouwen, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Een bispel van II clerken ene goede boerde, Van den cnape van Dordrecht ene sotte boerde, Van III ghesellen die den 80 bake stalen, Van Lacarise den katijf die enen pape sach bruden sijn wijf, Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, Van den monick, Ic prijs een wijf die haren man verdwasen can ten sot, Sint dat wi vrouwen garen, Dits van den vesscher van Parijs ende van sinen wive sijts wijs, Dits van Heilen van Beersele die de III jaghede te 81 spele en Van der vrouwen die boven haren man minde ende watter ghesciede van. Daar worden de twijfel- of grensgevallen aan toegevoegd, dat zijn de teksten waarover geen eenstemmigheid bestaat dat ze tot het vermeende genre ‘boerden’ behoren: Van den waghen, Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede 82 man maect tgoede wijf, De eo qui duas volebat uxores en Van der weldaet die de 83 duvele dede. Door de confrontatie met de overige vertellingen zal moeten blijken 84 of ze zich er wel of niet wezenlijk van onderscheiden. Niet alle teksten uit Kruyskamps editie zijn in dit voorlopige bestand van komische versvertellingen opgenomen. Dmeisken metten sconen vlechtken is ‘geen boerde, 85 maar een “lyrisch stukje” in 't amoureus’; een intrige ontbreekt. Dit es de frenesie 86 is een toneeltekst, een dramatische monoloog. Dits van den tanden wijkt naar vorm èn inhoud af van de vorige versvertellingen. De tekst mist ‘nog slechts een prince om als volwaardig coïtusrefrein te kunnen funge-
78 79 80 81
82 83
84
85 86
Vgl. Heinzle 1978, p. 125; Heinzle 1988, p. 278 en 295 n. 43; Strasser 1989, p. 37-38, 146-147, 160, 170-172. Hertog 1991, p. 3 n. 3 en 10-11 (n. 17); Hines 1993, p. 165. Zie over deze titel Lodder 1993, p. 240 (hier: p. 98). Verder zijn er nog de acht versregels die Verwijs publiceerde in Van vrouwen ende van minne (1871, p. XIII). Helaas is niet bekend waar het fragment gebleven is (p. XII), want er moet meer van de tekst op gestaan hebben. De veronderstelling van Kalff dat de tekst ‘wel eene boerde [zal] zijn geweest, waarin de stof verwerkt is die ook behandeld wordt in het fabliau de Trois aveugles de Compiègne’ (1906, p. 505-506) lijkt juist. Priebsch 1907, p. 156-157; Closs 1934, p. 121-123. Priebsch duidt deze tekst aan als ‘Ein schwank’ (p. 156). Von Kausler 1866, p. 111-113. Het onleesbaar gemaakte Van den papen is hoogstwaarschijnlijk geen komische versvertelling maar een satirische tekst (Van Mierlo 1950, p. 384; Kruyskamp 1957, p. 4; Lodder 1993, p. 236-238 [hier: p. 94-96]). Indien de bepaling van het genre na deze confrontatie problematisch blijft, kan de ‘intergenerische’ benadering wellicht een uitweg bieden: de dichter is uitgegaan van een bepaald (dominant) genre maar heeft daarnaast de conventies van een ander genre in belangrijke mate in zijn tekst verwerkt. Zie voor deze benadering L'Esprit Créateur 33 (1993), afl. 4. Coigneau 1980-1983, III, p. 564 n. 10. Pleij 1979, p. 123. Over de dramatische monoloog in het algemeen: Hüsken 1987, hfdst. 3; Schoell 1975, p. 163.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
27 87
ren.’ Bovendien wordt het verhaal verteld op een manier die afwijkt van alle hiervoor genoemde vertellingen. Er is niet een auctoriële ik-verteller aan het woord die een (veelal van anderen gehoord) gebeuren vertelt, maar een ic die tevens optredend personage is: hij neemt, zij het in de periferie, deel aan de handeling in die zin dat hij spreekt met de overige personen. Als ooggetuige beschrijft hij een tafereeltje dat bestaat uit één situatie in plaats van uit een reeks op elkaar volgende gebeurtenissen die leiden tot een komische climax. Tot slot zij nogmaals benadrukt dat het geenszins mijn bedoeling is hier een middeleeuws genre te postuleren en een definitief tekstbestand vast te stellen. Wel hoop ik een verantwoord tekstbestand te hebben samengesteld, op basis waarvan nader onderzoek kan worden verricht naar Middelnederlandse komische versvertellingen en hun functioneren in de middeleeuwse samenleving. Nadrukkelijk blijft de mogelijkheid open om gaandeweg het onderzoek te corrigeren en aan te scherpen.
87
Coigneau 1980-1983, III, p. 564.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
29
II. Inhoud
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
31
2 De komiek van de komische versvertellingen 1. Middeleeuwse komiek De als minnaar vermomde echtgenoot in Tgoede wijf maect den goeden man vernedert zijn tot overspel neigende vrouw door onbeschaamd winden te laten en haar kledij met zijn uitwerpselen te bevuilen. Leuk of niet leuk? Zijn de komische versvertellingen eigenlijk wel komisch? Knuttel vond Dits van den man die gherne dranc ‘eer bitter of wrang dan kluchtig’ en wilde de tekst om die reden niet tot de ‘boerden’ rekenen. In het slot van Van III ghesellen die den bake stalen hakt de eigenaar van het gestolen varken de handen van de twee dieven af. Knuttel omschrijft deze afloop als ‘een barbaars bloedig einde’ en men kan zich afvragen of een dergelijke ontknoping wel komisch genoemd mag worden. Mak achtte ‘zelfs de recreatieve [waarde] van deze zelfkant-literatuur, die ons binnenleidt in een lugubere wereld’ problematisch en vond de thema's en motieven van de ‘boerden’ weerzinwekkend. De Bruin kon Van den cnape van Dordrecht enkel maar 1 ‘plomp’ vinden. Of wij de versvertellingen nú komisch vinden, is echter niet belangrijk: ze werden door middeleeuwers voor middeleeuwers verteld en de vraag moet zijn of zij erom konden en wilden lachen. Dat men om verhalen waarin personages allesbehalve zachtzinnig met elkaar omgaan desondanks plezier kan hebben, acht ik met Lulofs zeker wel mogelijk: ‘Men wordt als publiek medeplichtig aan de grappige rotstreken van de held van het verhaal. Wat te zeggen van de boerde Van enen man die lach gheborgen in ene scrine, waar een man die uit wraak wegens overspel van zijn vrouw met de buurman, zijn buurvrouw verkracht op een kist waar zijn 2 buurman in zit? Verschrikkelijk! (leuk).’ Ook ten aanzien van de fabliaux en de Mären speelt het probleem of ze wel of niet komisch zijn. Nykrog schrapt onder meer drie verhalen van de lijst van Bédier, omdat zij nog niet eens een glimlach op kunnen wekken. Rocher ontkent vanwege het voorkomen van lichamelijke en/of geestelijke wreedheid het (volledig) komische karakter van een aantal fabliaux en van enkele Mären van de Stricker. Vragen over het komische karakter van fabliaux heeft ook Ribard. De kwestie was voor Noomen reden om een komische inhoud niet als kenmerk van het fabliau te noemen, want het criterium ‘à rire’ uit de definitie van Bédier (‘Les fabliaux sont des contes à rire en vers’) levert zijns inziens theoretische en praktische problemen op: hoe weten we waarom middeleeuwers lachten en hoe weten we of een bepaalde tekst een lach opwekte? Guiette en Jodogne wensen de fabliaux evenmin als ‘contes à rire’ te definiëren, omdat zij een aantal ervan niet komisch vinden. Maar Dubuis stelt daar tegenover: wanneer ons het komische karakter van enkele fabliaux ontgaat, kan dat voor de middeleeuwers anders
1 2
Knuttel 1958, p. 141-142, 147; Mak 1957, p. 278 en 277; De Bruin 1982, p. 366. Lulofs 1992, p. 334. Zie ook Bouwman (1991, p. 417) en Reynaert (1996, speciaal p. 48-51) over de komiek van Van den vos Reynaerde.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
32 geweest zijn. De verhalen zijn bedoeld om aan het lachen te brengen en hoewel 3 het resultaat soms discutabel kan zijn, de intentie is het zeker niet. Hoe kunnen we weten dat het Middelnederlandse publiek de komische versvertellingen inderdaad komisch vond en wat het er dan zo grappig aan vond? Bij onderzoekers van middeleeuwse komische literatuur kunnen we globaal twee houdingen onderscheiden. Volgens sommigen dienen we uit te gaan van de 4 opvattingen over het komische zoals ze in de Middeleeuwen werden aangehangen. Anderen daarentegen menen dat we er op voorhand van uit kunnen gaan dat middeleeuwers om hetzelfde lachten als wij nu; een aantal van hen laat zich bij hun 5 onderzoek leiden door moderne theorieën over humor. We mogen echter niet ahistorisch denken en niet op voorhand werken met psychische structuren van mensen van tegenwoordig, alsof die iets onveranderlijks zijn en geen ontwikkeling 6 doormaken. We moeten op voorhand de mogelijkheid openhouden dat middeleeuwers om andere zaken konden lachen. En al lachten ze om dezelfde soort onderwerpen als wij, dan nog moeten we er rekening mee houden dat deze in een andere cultuur en in een andere tijd een andere inhoud kan hebben of andere vormen kan aannemen. Zo kan men veronderstellen dat mensen onder bepaalde 7 voorwaarden om obsceniteiten lachen, maar wat obsceen is, is tijd- en 8 cultuurgebonden en kan in hoge mate verschillen van wat als zodanig aanmerken. Veelzeggend zijn de terughoudende en zelfs afkeurende opmerkingen van hedendaagse onderzoekers over fabliaux, comediae, Schwankmären en ‘boerden’: wat vroeger kennelijk komisch (bedoeld) was, wordt nu als smakeloos of harteloos veroordeeld, vooral wanneer het grappen op het gebied van scatologie en 9 lichamelijke gebreken betreft. Wat in de Middeleeuwen grappig gevonden werd, hoeft nu niet meer per se zo ervaren te worden, en andersom. Terwijl wat destijds in het geheel niet komisch bedoeld was, nu op ons wel als zodanig kan overkomen, doordat we andere normen hanteren, doordat onze kennis veranderd is of doordat we de achtergronden niet voldoende kennen. Zolang wij onbekend waren met oude inbraakpraktijken, begrepen wij de diefstal van het ploegkouter in Karel ende Elegast als een komische scène om de onhandig-
3
4 5
6 7 8
9
Nykrog 1973, p. 15; Rocher 1982; Ribard 1989; Noomen 1981, p. 422; Guiette 1960, p. 68; Jodogne 1966, p. 1052; Jodogne 1975, p. 22; Dubuis 1973, p. 231-232. Zie ook nog Ménard 1983, p. 166. Suchomski 1975, p. 5-6. Zie ook Brewer 1973 en Wackers 1990, p. 210. Cooke 1978, p. 14 en 19; Tatlock 1946, p. 289-291; Beyer gebruikt Freud (1969, p. 71-72, 87, 98, 114 en 116), evenals Hines (1993, p. 36-37, 61 en 77); Noomen (1978) baseert zich op Koestler en Bergson, terwijl Aubailly (1987) uitgaat van Mauron en andere psychoanalytici. Vgl. Elias 1987, p. 664; Ménard 1969, p. 75, 348, 363, 413-414; Zijderveld 1971, p. 64-65 en 125; Robertson 1973, p. VII-VIII, 442-443 en 448. Vgl. Bergson 1993, p. 95; Van den Bergh 1972, p. 14 en 111; Lacy 1979, p. 349. Zie voor concrete gevallen: Van den Bergh 1972, p. 141; Schoell 1975, p. 170 en 192. Over de zeer verschillende opvattingen van obsceniteit: La Barre 1955. In ieder geval is de wijze waarop mensen hun geamuseerd-zijn uiten niet universeel: lachen is wel universeel als fysiologisch verschijnsel, maar is niet in alle culturen een uiting van plezier (La Barre 1966, p. 266-268; Zijderveld 1971, p. 110-111). Bijvoorbeeld Stempel 1968, p. 199; Thomson 1977, p. 64-65; Gier 1982, p. 154,165 en 175; Ménard 1983, p. 177 en 201; Muscatine 1986, p. 129. Overigens gaan de meesten niet alleen uit van moderne waardeoordelen, maar ook van een individuele lees- of studiesituatie (onder anderen Rocher, die afgaat op de gemengde gevoelens die hij had bij lezing van een aantal Mären van de Stricker [1982, p. 134]), terwijl de teksten bedoeld zijn voor voordracht voor een al dan niet grote groep, waarbij mensen anders kunnen reageren (vgl. Van den Bergh 1972, p. 34 en Cooke 1978, p. 97 n. 36).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
33 heid van Karel de Grote te tonen, terwijl bij nader inzien de koning in de gegeven 10 omstandigheden alert blijkt te handelen. Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant was in de Middeleeuwen primair een leerrijk biologieboek, terwijl de verstrekte informatie heden ten dage, mede als gevolg van gewijzigde biologische 11 inzichten, eerder de lachlust opwekt. Een wezenlijk onderscheid met de komische versvertellingen is evenwel dat deze door hun vertellers uitsluitend of in eerste instantie bedoeld zijn om te vermaken. In andersoortige teksten kunnen ook komisch bedoelde passages voorkomen, maar voor ons is het dan een probleem ze met 12 (een redelijke mate van) zekerheid te achterhalen. De vertellers van komische teksten zijn er op uit een lach uit te lokken, zij mikken bewust op komische situaties 13 en daartoe kiezen zij bepaalde onderwerpen en hanteren zij bepaalde technieken. Zij zullen, wanneer zij bepaalde komische procédés gebruiken, van de verwachting uitgegaan zijn dat in de regel het overgrote deel van hun doelgroep in daartoe geschikte omstandigheden er met een lach op zou reageren. Wanneer de analyse van komische literatuur vooral gericht is op het instrumentarium dat een verteller ten dienste staat om een komisch effect op te roepen en niet in eerste instantie bepaald wordt door de lachspieren en de persoonlijke smaak van de moderne beschouwer, is een onderzoek naar komische teksten uit een andere periode in beginsel verantwoord en (in ieder geval ten dele) mogelijk, al blijft de kans bestaan dat wij de komiek van sommige handelingen, uitspraken of formuleringen missen. Dat de vertellers met de versvertellingen daadwerkelijk komische verhalen beoogden te vertellen, blijkt uit de aanduiding van een aantal teksten of van verhaalde gebeurtenissen als boerde, ‘grap, komisch verhaal, komische gebeurtenis’. Als zodanig worden aangeduid: de geschiedenis van een driehoeksverhouding, waarbij de bedrogen echtgenoot wraak neemt door de vrouw van de minnaar te verkrachten, wat nog eens apart als ene grote clute wordt aangemerkt (Van enen man die lach gheborghen in ene scrine); het verhaal over een baljuw die zich dupeert wanneer hij zijn vrouw attent maakt op een jongeman die haar zal beslapen (Van den cnape van Dordrecht) en de vertelling over de herhaalde diefstal en tegendiefstal van een varken, waarbij de twee dieven uiteindelijk een arm ver-
10
11
12 13
Janssens 1987. De episode vormt, met een fragment uit Van den vos Reynaerde en één uit De reis van Sinte Brandaan, de Middelnederlandse bijdrage aan Medieval Comic Tales (1972, resp. p. 102-103, 100-101 en 103-105). Vgl. ook Van den Bergh 1972, p. 74 en Busby 1983: ‘er zijn bepaalde elementen van de middeleeuwse literatuur die een moderne lezer eerst komisch toeschijnen, maar waarvan de humor het gevolg is van een discrepantie tussen moderne en middeleeuwse waarden’ (p. 142); aldaar ook meer voorbeelden. Vgl. Burger 1989, p. 124. Bij Ter Borg riep de onderverdeling in Der naturen bloeme onder meer een gevoel van vrolijkheid op en dat Maerlant ‘de buitenissigheden meteen in een praktische context [plaatst]: een voet als zonnescherm, eten met een rietje’, vindt zij ‘erg komisch’ (1994). Zie o.a. voor dit vraagstuk rond bijvoorbeeld de Arturepiek: Franssen 1992, p. 101-103. Bij de komische versvertellingen hebben we te maken met een dichter dan wel een bewerker en met een verteller, die de vertelling voordraagt. Aangezien het in het vervolg van deze studie niet absoluut noodzakelijk is een specifieke functie te benadrukken en daardoor te onderscheiden van een andere, gebruik ik hier steeds ‘verteller’, omdat het uiteindelijk gaat om het effect op een publiek in een vertelsituatie en omdat de aanduiding voor alle functies bruikbaar is: een dichter/bewerker van een komisch verhaal is in wezen ook een (verhalen)verteller.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
34 liezen (Van III ghesellen die den bake stalen). Dit alles werd als boerde aangemerkt 14 en werd in de Middeleeuwen blijkbaar komisch gevonden.
2. Komische stof en procédés Met welke onderwerpen en technieken kon een Middelnederlands verteller zijn publiek amuseren? Theoretische geschriften uit die tijd over het komische ontbreken, terwijl de poëtica-schrijvers zich nauwelijks of niet over de aard van komische stof uitgelaten hebben; zij zijn vooral stijlgericht. De weinige uitspraken die we van hen 15 hebben, bieden niet veel houvast voor een grondige analyse. Van deze poëtica-schrijvers zijn Geoffroi de Vinsauf en Johannes de Garlandia de interessantste, omdat zij zich niet beperken tot een plichtmatig herhalen van de stereotiepe gegevens over de komedie, maar ingaan op komische stof in het 16 algemeen vanuit een hernieuwde belangstelling. Geoffroi merkt in de Poetria nova op dat komische stof ‘licht, luchtig’ is, maar weidt er niet over uit. De dichter dient volgens hem opsmuk te mijden, met uitzondering van de opsiering die in het dagelijkse taalgebruik voorkomt. Komische stof leent zich volgens hem niet voor kunstige bewerking en vereist enkel 17 duidelijkheid. In zijn Documentum de modo et arte dictandi et versificandi raadt Geoffroi bovendien aan in de passage met het hoogtepunt, die aan het slot thuishoort, 18 de pointe in de afwisseling van directe rede te geven. Op geschikte plaatsen dient de dichter gebruik te maken van twee retorische figuren om een lach op te wekken: de occupatio (zeggen dat je niet wil zeggen wat je vervolgens toch zegt [‘Waarom zou ik vertellen dat je er uitziet als een dwerg’] of de zelfcorrectie) en de praecisio (mededelingen die niet langer zijn dan een lettergreep of die anders zeer kort zijn dan wel een uitspraak halverwege afbreken [‘Ben jij niet diegene die ik zag..., maar 19 laat ik je niet beschaamd maken’]). Ook Johannes gaat in zijn Parisiana poetria vooral in op de stijl. Komische stof is ‘laag’ en moet in ‘lage’ taal verwoord worden, 20 maar toch niet zo simpel dat de dichter slecht bespraakt lijkt. De onmiddellijke herhaling van een woord dient op zich vermeden te worden, maar kan gebruikt 21 worden om met woordspel een komisch effect te bereiken.
14
15 16
17 18 19 20
21
Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, vs. 5 en 47; Van den cnape van Dordrecht ene sotte boerde, titel; Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 2; Dits van Heilen van Beersele, vs. 115. Suchomski 1975, p. 29; Cooke 1978, p. 19; Ménard 1969, p. 419. Suchomski 1975, p. 89-99 (vooral 91 en 94); Suchomski 1979, p. 10 en 20. Zie voor de Latijnse teksten: Faral 1962; voor vertalingen: Nims 1967, Gallo 1971, Parr 1968, Lawler 1974 (Latijnse tekst met vertaling) en Suchomski 1979 (fragmenten in Latijn en daarvan een vertaling). Zie over middeleeuwse komiek verder o.a. Brewer 1973, Ruggiers 1977 en Haug 1982. Vs. 1910-1916 en 1883-1887 (Faral 1962, p. 255-256; Nims 1967, p. 84-85; Gallo 1971, vs. 1915-1921 en 1888-1892, p. 116-117). § 165 (Faral 1962, p. 317; Parr 1968, p. 93). § 167-168 (Faral 1962, p. 317; Parr 1968, p. 93). Lawler 1974, p. 78-79. Daarnaast geeft Johannes, onder verwijzing naar Horatius, als kenmerken voor de eigenlijke komedie: deze bestaat uit vijf delen, er komen vijf personages in voor (de echtgenoot en zijn vrouw, haar minnaar, diens dienaar en een slavin van de overspelige vrouw dan wel haar baker) en deze begint, in tegenstelling tot de tragedie, droevig maar eindigt vrolijk (Lawler 1974, p. 80-81). Lawler 1974, p. 94-95.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
35 Het informatiefst zijn de voorbeelden die de uitspraken moeten verduidelijken. Geoffroi geeft de komische vertelling De tribus sociis, door hem zowel stilistisch als structureel ‘to the point’ verteld. In deze vertelling draait het om een streek, waarbij de hoofdpersoon zich wreekt op iemand die het verdient beetgenomen te worden. Drie gezellen bereiden om de beurt de maaltijd. Wanneer één van hen water haalt, struikelt hij over een steen en de kruik breekt. Hij gaat naar de markt om een nieuwe te kopen. De verkoper, die ziet dat hij niet bemiddeld is, is beducht voor diefstal en scheldt hem uit. Met hulp van één van de gezellen die hij onderweg ontmoet, neemt hij wraak. Hij keert terug naar de markt. Op het moment dat hij in elke hand een kruik heeft, brengt de vriend hem, zoals afgesproken is, het bericht dat zijn vader overleden is. ‘Uit ontzetting’ slaat hij zijn handen tegen elkaar, verbrijzelt daarbij de beide vazen en gaat er vandoor. Behalve naar De tribus sociis verwijst Geoffroi in Documentum de modo et arte dictandi et versificandi nog naar De clericis et rustico. Twee klerken en een boer gaan op bedevaart. Zij hebben maar één koek, die voldoende is voor slechts twee personen en daarom verzinnen de klerken een list. Zij zullen dromen en wie het wonderbaarlijkst droomt, krijgt de koek. Maar de boer vertrouwt het niet en eet de koek op terwijl de klerken slapen. Die vertellen dat zij gedroomd hebben dat zij in het heelal waren en zoveel wonderen zagen, dat zij niet terug wilden komen. De boer vertelt dan dat hij hetzelfde gezien heeft en omdat hij wist dat ze niet terug wilden keren, heeft hij de koek maar opgegeten. Johannes vertelt in de Parisiana poetria de geschiedenis van een bedrogen echtgenoot. Een duivel die in een put huist, zegt een passerende boer dat hij twee kinderen heeft. Triomfantelijk lacht de boer hem uit, want hij heeft er vier. De waterduivel vertelt hem dan dat twee zonen van de dorpspriester zijn. Als de boer wil weten welke dat 22 zijn, krijgt hij ten antwoord: ‘Ga en voed zowel de zijne als de jouwe.’ De onderwerpen en motieven waaruit de voorbeelden van komische stof bij Geoffroi en Johannes bestaan: het uithalen van een streek, het gebruik van de list, de rolomkering (de boer die twee klerken te slim af is), het thema van de bedrogen bedrieger, personages als de echtgenoot die hoorntjes opgezet heeft gekregen, de klerk en de wellustige geestelijke, zijn niet alleen karakteristiek voor de comedia en 23 het fabliau, maar ook voor de Middelnederlandse komische versvertelling. Toch blijven de gegevens die de poëtica-schrijvers verstrekken summier, de komische procédés die de vertellers ten dienste stonden om hun publiek te amuseren zullen we dan ook moeten achterhalen door de teksten zelf te onderzoeken. Wanneer een bepaalde techniek meermalen voorkomt, mogen we er zeker van zijn dat deze toentertijd een komisch effect sorteerde. Evenals de fabliaux en de Schwankmären zijn de Middelnederlandse komische versvertellingen verhalen over list en/of erotiek. De personages zien zich in een moeilijke situatie geplaatst waar ze zich uit moeten redden. Deze conflictsituaties hangen niet altijd maar wel relatief vaak samen met erotiek, met name het bedrog van de vrouw die een minnaar heeft. Het komt dan aan op beoordelingsvermogen en zelfredzaamheid; de oplossing van het conflict is iemand te grazen
22 23
Lawler 1974, p. 78-81. Lawler 1974, p. 248; Pearcy 1974, p. 181; Suchomski 1975, p. 91-94; Suchomski 1979, p. 20-22.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
36 nemen. Het publiek van de komische versvertellingen kan lachen om de wijze waarop mensen elkaar ertussen nemen. Aan deze twee dominante onderwerpen, de list en de erotiek, worden aparte studies gewijd. Hieronder volgt een selectie van andere procédés, toegelicht met enkele voorbeelden; het is niet de bedoeling om een 24 uitputtend overzicht te geven, maar wel om de variatie te doen uitkomen. Persoonsverwisselingen, soms gecombineerd met een verkleedpartij, blijken populair in komische vertelstof, veelal als onderdeel van een list; ze komen ook in 25 de Middelnederlandse verhalen voor. De echtgenoot in Ic prijs een wijf laat zich overhalen in vrouwenkleren in de tuin te wachten op de minnaar die zich aan zijn vrouw opgedrongen zou hebben. De verteller verhaalt met kennelijk plezier de travestie. De man wordt gekleed of hij naar een dansfeest moet. Dankzij de details - zijn gelaat bedekt vanwege zijn baard, een krans of hoed van bloemen (het zinnebeeld van maagdelijkheid en onschuld) op het hoofd - en wellicht de mimiek van de verteller hebben de toehoorders zich een goed beeld kunnen vormen van zijn uiterlijk: hij zal er ‘schattig’ uitgezien hebben. In Tgoede wijf maect den goeden man vertelt een vrouw haar man enthousiast over de kledij en sieraden van een passerende Hanze-koopman. De echtgenoot wil haar van haar bekoring genezen; hij wendt voor op reis te gaan en verschijnt 's avonds vermomd als Hanzeaat, fraai gekleed en met dure sieraden. Twee verwisselingen komen voor in Een bispel van II clerken. Bij twee studenten, die onderdak bij een boer gekregen hebben, ontbrandt de begeerte naar zijn dochter en naar zijn vrouw. Wanneer de gastheer 's nachts gaat plassen, kruipt een student in bed bij de vrouw, die in de waan verkeert dat zij met haar man gemeenschap heeft. Doordat de wieg, waarin een baby slaapt, verplaatst is, kruipt Gobert op de tast in het bed van de studenten. De andere student, die inmiddels met de dochter de liefde bedreven heeft, keert terug en meent dat de boer zijn kameraad is en vertelt hem van zijn verovering. De verteller van Van III ghesellen die den bake stalen heeft zelfs driemaal van het motief van de persoonsverwisseling gebruik gemaakt. Om de diefstal van een geslacht varken te voorkomen, verbergt een echtpaar het vlees onder het stro van het bed. Wanneer de bake niet meer aan de balk blijkt te hangen, schudt één van de beide dieven de vrouw wakker en doet alsof hij de echtgenoot is, waarop zij slaapdronken verklapt waar het varken is. De man kan zijn bezit terugwinnen door zich tegenover degene die de buit draagt voor te doen als diens makker en de last van hem over te nemen. Wanneer de boeven het bedrog doorhebben, snelt één van hen terug en vermomt zich als vrouw. De boer, die meent dat zijn echtgenote op hem wacht, geeft ‘haar’ dan de bake. Verwisseling van een persoon met een dier komt voor in Van der vrouwen die boven haren man minde. Een vrouw en haar minnaar spreken af dat hij haar 's nachts zal bezoeken. Hij volgt het touw dat hem de weg moet wijzen, maar doordat de man en de vrouw van plaats verwisseld hebben, valt hij tussen de benen van de echtgenoot, die hem vastgrijpt in de mening dat hij met een inbreker van doen heeft. De vrouw weet haar minnaar te redden door een kalf zijn
24 25
Zie voor de komiek van de fabliaux: Ménard 1983, speciaal hoofdstuk V (aldaar verdere literatuur); voor die van de Mären: Połczyńska 1975. Vgl. Van den Bergh 1972, p. 167-168; Noomen 1981, p. 428; Jodogne 1975, p. 20; Thomson 1977, p. 51.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
37 plaats in te laten nemen. In Sint dat wi vrouwen garen krijgt de rijke ridder een bed om in te slapen, maar de arme ridder moet in een hoekje bij de honden liggen. Als iedereen slaapt, brult hij allen wakker door tegen de honden tekeer te gaan. De verteller brengt nu zijn publiek op de hoogte van de belofte van de weduwe aan de rijke ridder dat zij hem in bed zal komen bezoeken, zodat het extra plezier kan beleven aan deze passage: de arme ridder dreigt haar plan in de war te sturen en zij bijt hem dan ook woedend toe dat hij zich koest moet houden. Wanneer de favoriet van de weduwe moet urineren, maakt de ander van de gelegenheid gebruik om van slaapplaats te wisselen. Hij behandelt de terugkerende rivaal als een hond en ranselt hem af met de hazelaarstak. Het komische motief van het pak slaag komt ook voor in Ic prijs een wijf, waarin de minnaar de als vrouw verklede echtgenoot afranselt, en in Een bispel van II clerken, waarin de twee overnachtende studenten hun gastheer aftuigen. Het is zelfs het hoogtepunt van Van den monick: de monnik wil zich tijdens zijn preek van de verdenking zuiveren dat hij een vrouw zwanger gemaakt heeft door de kerkgangers te tonen dat hij geen geslachtsorgaan heeft, maar als de duivel hem op dat moment zijn lid teruggeeft, stijver en groter dan ooit tevoren, keren de mensen zich tegen hem en zij slaan hem bijna dood. De verteller van Van den cnape van Dordrecht sluit zijn verhaal af met de opmerking dat hij niet weet wat de baljuw en zijn vrouw na het vertrek van de jongeman gedaan hebben. Hij brengt daarmee de fantasie van het publiek op gang; wat die twee bedreven hebben, laat zich wel raden. Menigeen zal zich verkneukeld hebben bij de gedachte aan minstens een fikse ranselpartij. Het effect van Dits van den man die gherne dranc is geheel gebaseerd op de bij het publiek opgeroepen en steeds levend gehouden verwachting dat de vrouw haar uit de kroeg terugkerende echtgenoot er ongenadig van langs zal geven. De prostituee Heile in Dits van Heilen van Beersele wil haar derde klant, Huge, niet meer ontvangen. Wanneer hij om een zoentje bedelt, krijgt hij het achterste van de geestelijke te kussen. De amusementswaarde van deze scène heeft de verteller uitgebuit met een beschrijving van het achterwerk als een gezicht: de bilnaad als mond en de beide bilhelften als wangen (vs. 130-131). Dezelfde techniek wordt toegepast bij de boer wiens geslachte varken gestolen is. De beide dieven houden zich verborgen in een schuur, maar ze worden ontdekt door de bestolene, die zijn ontblote achterwerk door een gat in het dak steekt. Komisch is niet alleen de handeling van de boer op zich, maar ook de uitleg die één van de boeven eraan geeft: hij ziet er de spookverschijning in van zijn overleden moeder, die hij herkent aan haar gezicht dat hij vervolgens beschrijft. De komiek functioneert alleen ten volle wanneer de toehoorders de gegeven beschrijving ‘terugvertalen’: met de kinnebacken wordt de plaats bedoeld waar de beide dijen overgaan in de billen, het haar dat de moeder over de ogen hangt is de pubisbeharing, en de neus is de 26 penis. De echtgenoot in Tgoede wijf maect
26
Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 173-177. Zie over het tweede gezicht dat de mens tussen zijn benen heeft en de penis als neus: Goossens 1988, hoofdstuk IV; Bakhtin 1968, p. 86-87, 316, 373 en 377. De ‘vertaling’ is overigens afhankelijk van de wijze waarop de toehoorders de dieven tegen het achterste van de boer aan laten kijken: van voren, dus in zijn kruis, of van achteren. In het laatste geval zijn de kinnebacken de beide billen, het haer zou dan het begin van het hemd van de boer kunnen zijn en de neus de dan wel lang afhangende penis van de boer of anders diens excrement.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
38
den goeden man bezoekt vermomd als minnaar zijn echtgenote en gedraagt zich nogal onheus. In bed laat hij voortdurend winden, zodat de stank groot is; hij hulsde en bulsde. Hulsen ende bulsen betekent doorgaans ‘aanhoudend hoesten, rochelen’, maar hier is het een komische omschrijving voor ‘van achteren hoesten’, d.i. winden 27 laten. Wanneer de man zijn vrouw ‘van achteren zijn mond bood’ (vs. 43), met andere woorden ze kon zijn achterste kussen, hebben we wederom de voorstelling van het zitvlak als gezicht. Het gebruik van conventies of stijlmiddelen van andere genres heeft, nu ze in een afwijkende context verwerkt zijn, een komische werking. Aan de klacht in de wachterof dageraadsliederen van de geliefden die moeten scheiden bij het aanbreken van de dag herinnert de opmerking van de vrouw in Van den cnape van Dordrecht dat het voor de jongeman tijd is om op te staan (vs. 109-110). Het is dag geworden en de vrouw, die niet wil of kan betalen maar de jongeman wel weg wil hebben, dreigt ermee dat de echtgenoot elk moment kan komen en als hij hen betrapt, zal het hun het leven kosten. In deze spannende fase van het verhaal kweekt de stemmingsbewuste verteller nog even een (ironisch) sfeertje door te vertellen dat het zo mooi begint te dagen (vs. 121-122). De dichter van Middelnederlandse ridderromans veronderstelde een bepaalde voorkennis bij zijn doelgroep, aldus Janssens. De ridderroman werd in de voordracht geactualiseerd tegen de achtergrond van een literaire traditie die de dichter/voordrager en het publiek samen bezaten. De oorsprong van die kennis ligt in vroegere voordrachtssessies en in de ‘algemene ontwikkeling’ van het hofpubliek. Wanneer bijvoorbeeld de dichter van De roman van Heinric en Margriete van Limborch het liefdesgesprek inleidt met een uiterst bondige natuurschets, moeten de opmerkingen dat de geliefden in enen boegaert gingen en dat Echites onder enen sconen olivier ging zitten ‘volstaan hebben om het beeld van een locus amoenus [...], waarin de liefdesgevoelens onweerstaanbaar opwellen, te 28 suggereren.’ Niet alleen bij de voordracht van ridderromans, ook bij de voordracht van andere teksten moet die kennis gefunctioneerd hebben. Voor toehoorders van Ic prijs een wijf die over het noodzakelijke referentiekader beschikken, moeten: dat hi mi sel ontbeyden int pryel (vs. 23-24), gaen int groen (vs. 28) en comen inden boemgairt (vs. 38) voldoende geweest zijn om de topos van de locus amoenus in herinnering te roepen. Voor wie het zich voor kon stellen, moet het een grappig ‘gezicht’ geweest zijn. Daar zit de echtgenoot dan: potsierlijk gekleed in een prieeltje als een hoofse geliefde op ‘haar’ minnaar te wachten. Het gebruik van de stijl van de ridderepiek levert een komisch effect op, doordat de beschreven situaties in het geheel niet verheven-heroïsch zijn. De echtelijke twist tussen de man die 's avonds laat uit de kroeg komt en zijn vrouw wordt in de sfeer van een riddergevecht getrokken. De vrouw gaat dermate tekeer dat zelfs een volledig bewapende held zou aarzelen om aan te kloppen. De echtgenoot besluit zich een tijdje schuil te houden, want hij zou eerder vluchten dan de tweekamp met haar aan te gaan. De vrouw betitelt haar man als een
27 28
Vgl. Pleij 1979, p. 124-125. Janssens 1988, p. 48-64; het citaat op p. 58.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
39
deyn, een krijgsheld; ze wil haar leven, ja zelfs haar ziel op het spel zetten en met hem op een pleyn een tweegevecht aangaan. De vechtpartij tussen Gobert en de student beschrijft de verteller spottend als een riddergevecht. Omdat de strijders naakt en ongewapend zijn, wordt hun lichaam hun wapenrusting: hun gezicht is hun wapenteken en hun blote lijf hun kolder. Wanneer de baljuw van zijn wachtdienst thuiskomt, vindt hij de jongeman in zijn bed, die hem ‘als een dappere held’ welkom 29 heet. Komisch door het contrast tussen situatie en taalgebruik is het gebruik van hoofse taal in Dits van Heilen van Beersele. De smid, die vol wraakzucht een hoer een achterwerk te kussen vraagt, wordt voorgesteld als een hoofse minnaar die, daartoe 30 gedwongen door haar minnen cracht, zijn geliefde dame om een kus smeekt. In Een bispel van II clerken trekt de student die bij Gobert onderdak heeft gevonden en 's nachts diens dochter opzoekt, voor zijn verleidingspoging het hoofse register open (vs. 73-77). Dat de situatie allerminst hoofs is, wordt nog eens bevestigd wanneer haar liefde met een ‘ring’ te koop blijkt; zij geeft zich in ruil voor een juweel. Dramatische ironie ontstaat wanneer het publiek zich bewust is van de tegenstelling tussen de quasi-hoofse wijze waarop de student het meisje benadert en de heel wat minder verheven wijze waarop hij zijn ‘kameraad’, d.i. zijn gastheer, vertelt dat hij met de dochter gemeenschap gehad heeft (vs. 170-177). Wanneer in Dits van den man die gherne dranc de drinkebroer eindelijk het woonverblijf binnen gaat, spreekt hij zijn vrouw, die hij in haar afwezigheid plat-verachtelijk ‘mijn meid’ noemde (vs. 7), op hoofse wijze toe en doet een beroep op gherechte trouwe (vs. 121-122). Met wachten en met hoofse taal heeft de man de tweekamp gewonnen; hoveschen worden (vs. 188) gebruikt de verteller in zijn commentaar op de confrontatie dubbelzinnig: hij verwijst ermee naar het quasi-hoofse verhaal dat de man tegen zijn vrouw afsteekt. Door zijn deemoedige pose weet hij op haar gemoed te werken, zodat zij moet huilen en daarmee is het venijn geweken. Maar bovenal verwijst hij ermee naar de geslachtsdaad waarmee de man zijn vrouw definitief weet te paaien. Enkele regels eerder heeft de verteller al op dezelfde wijze op de geslachtsdaad gezinspeeld toen hij vertelde dat de man de duivelse feeks temde met ‘wonderlijke woorden’ (vs. 176-180): de vrouw werd niet zozeer bevredigd door lieve woordjes 31 als wel door lust. Van Lacarise den katijf wordt in het op één na laatste vers paradoxaal aangeduid als vite; de geschiedenis van iemand die ‘dood’ is, wordt aangeduid als ‘leven’, ‘levensbeschrijving’. Een vita is een gelegendariseerde hagiografie, volgens een gestandaardiseerd model geschreven om de behoeften van een abdij of kerk te dienen, zoals de authentificatie van relikwieverering, of om een verzoek tot 32 canonisatie te motiveren. Voor die toehoorders die bekend waren met de conventies van dit genre, kon de komische versvertelling een extra dimensie hebben door zinspelingen erop, die eerder in de vertelling al voorkomen en die
29 30 31 32
Dits van den man die gherne dranc, vs. 24-26, 39-42 (vgl. Kalff 1906, p. 459) en 88; Een bispel van II clerken, vs. 188-193; Van den cnape van Dordrecht, vs. 131. Dits van Heilen van Beersele, vs. 108-110 en 138-143. Vgl. Stillwell 1955, p. 698 n. 12. Vgl. ook vs. 189: de man verzoent met zoenen. Vitz 1987, p. 389.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
40 als het ware in de aanduiding vite hun afronding, hun bekroning krijgen. Een vast bestanddeel in een vita vormen de mirakelen rond de (kandidaat-)heilige. Ook in de vertelling komt een wonder voor, want de hoofdpersoon is dood maar zijn zintuigen functioneren nog: Dits wonder groet (vs. 41). In de passio worden het lijden en de marteldood van de heilige beschreven. Lacarise blijkt een schijnof anti-heilige, want hij merkt zelf nadrukkelijk op dat hij niet geleden heeft: Nochtan eest scande dat men mi sal / Graven ende ic soe lettel qual (vs. 51-52). Omdat de deugd van de kuisheid hoog aangeschreven stond, bevatte menig heiligenleven 33 tenminste één indringende passage over haar heroïsche beoefening. Lacarise is eveneens kuis, hij blijft letterlijk onbewogen bij de aanblik van de geslachtsdaad en sluit daarvoor zelfs de ogen, zij het omdat hij een sukkel is en niet door zijn deugdzaamheid. Karakteristiek voor de hagiografie is het besef dat de heilige zich 34 onderscheidt van anderen, dat hij niet is zoals wij. Ook het anders-zijn van Lacarise wordt geaccentueerd: Die man was dul ende ongheleert. Nu eest tfolc anders bekeert; Men vint nu luttel lieden soe dul. (vs. 89-91)
Aan het slot van de meeste hagiografische werken wordt de luisteraar uitgenodigd 35 met de verteller ‘amen’ te zeggen. De versvertelling eindigt ook met een gebed en 36 de instemming ermee: God bringhe ons ten eweghen paradise - Amen (vs. 104). Doordat vite aan het eind van de vertelling staat, is het wel de vraag of alle luisteraars zich bewust zijn geweest van de zinspelingen op vita-conventies. Wanneer het verhaal aan het begin zo aangeduid was, hadden de toehoorders, erop attent gemaakt, deze zinspelingen daaraan kunnen relateren. Alleen voor wie zich nog van de relevante details bewust is, krijgen de verwijzingen (als het ware met terugwerkende kracht) hun extra dimensie. Maar misschien kreeg het publiek hulp en benadrukte de verteller deze details daartoe op enigerlei wijze tijdens de voordracht? Bovendien draagt de man de naam van een bijbels figuur en heilige, waardoor het publiek meteen al een verband met de religieuze literatuur gelegd kan 37 hebben. Tegen de achtergrond van de religieuze literatuur functioneert Van der weldaet die de duvele dede. Het verhaal bevat enkele motieven uit legenden en exempelen, maar met een merkwaardige uitwerking. Vreemd is het begin van de vertelling, wanneer de verteller zijn twee, elkaar uitsluitende bronnen noemt: Men vint bescreven te menegher stede Dat die duvel noint wel en dede,
33 34 35 36 37
Bredero 1986, p. 11. Vitz 1987, p. 398. Vitz 1987, p. 388. Het slot is zo bezien dan ook meer of iets anders dan enkel een compensatie voor het ontbreken van een zedenles (vgl. Kalff 1906, p. 463). Sint-Lazarus was de patroon van de schijndoden, de doodgravers en de lepralijders (Bredero 1986, p. 15). De naam komt in geen enkele parallel voor.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
41 Dies hi selve onlyende zij. In dese weke seide mi Eene beghijne, daer ic af las, Dat in de oerdine te Cleofas Eene nonne woende, [...]. (vs. 1-7) 38
Dit kan een corruptie of een stoplap zijn, maar het kan ook door de verteller bedoeld zijn of anders wel door het publiek opgevat zijn als een combinatie van conventies van twee verhaalsoorten: de vertelling als geheel wordt aangekondigd als een 39 komische versvertelling, waarvoor een mondelinge bron gebruikelijk is, terwijl in 40 dat verhaal de conventies van de legende verwerkt zijn. De verzen kunnen gefungeerd hebben als een signaal voor het publiek dat er met dit verhaal iets aan de hand is. Dit ‘exempel’ bevat immers geen religieuze boodschap over genade en verlossing, het is geen waarschuwing voor verdoemenis of voor de verzoekingen van de duivel, en evenmin is het een bemoedigend en inspirerend voorbeeld van berouw of vroomheid. Wel is het een spel rond de vraag: kan de duivel weldoen? De tekst opent met de algemene opvatting dat hij geen goed kan doen, wat hij zelf ontkent. Ook bij het publiek moet de mening geheerst hebben dat van de duivel niets goeds komen kan, en het zal nieuwsgierig geweest zijn naar zijn (opvatting over) ‘weldaad’. Een non uit de orde van Cleofas verafschuwt de duivel, die zij voor zeer slecht houdt, omdat hij zo lelijk is. De duivel, die aan zijn val onder meer een afschuwwekkend uiterlijk overgehouden heeft, zint vaker op wraak op hen die hem in zijn lelijkheid treffen. Wanneer een koster een schoon beeld van Maria laat maken met onder haar voeten een zo lelijk mogelijke afbeelding van de duivel, dan belooft hij dat hij het hem betaald zal zetten. De steiger van de schilder die een gruwelijke afbeelding van hem maakt, laat hij instorten. Hij loert op de bedelmonnik die in zijn preken telkens zijn lelijk en angstwekkend uiterlijk schildert, waardoor menigeen tot inkeer komt. In de stichtelijke exempelen redt Maria evenwel de slachtoffers van de duivel. De schilder roept haar te hulp en zij houdt hem bij zijn arm vast tot een ladder gebracht is. De koster laat zich verleiden door de duivel en besteelt zijn klooster, hij wordt betrapt en opgesloten. Dan neemt hij zijn toevlucht tot Maria en zij dwingt 41 de duivel om in de gedaante van de koster diens plaats in te nemen. Ook de non wordt het slachtoffer van de duivel, die haar wil tonen dat hij niet zo slecht is als zij beweert. Hij maakt de non en een monnik verliefd op elkaar en zorgt ervoor dat zij tijdens de metten gemeenschap hebben. Dan volgt in Van der weldaet die de duvele dede een komische omkering van het rollenpatroon: nu treedt de duivel ‘reddend’ op en wel door hen in hun bed, terwijl zij de
38
39 40 41
Volgens Von Kausler is het of een stoplap of de verzen betekenen: ‘een begijn maakte mij erop opmerkzaam, toen ik daarover las, dat de duivel nooit weldoet’ (1866, p. 454-455). Zijn interpunctie wijkt af van de hier gegevene: hij plaatst na vs. 2 een puntkomma en na vs. 3 een komma. De vertellers van komische versvertellingen noemen altijd een mondelinge bron, zelfs wanneer er een schriftelijke bron is, zoals in het geval van Een bispel van II clerken. Dit begin doet sterk denken aan de proloog van Beatrijs (Lulofs 1978), vs. 14-18. Zie ook De Vooys 1900, p. 28 en 51. De Vooys 1900, p. 169 en 183-184; Van Oostrom 1985a, p. 80; over een variant met Sint-Anna: De Vooys 1900, p. 49; Van den monick, vs. 96-105.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
42 liefde bedrijven, naar het koor te brengen, zodat zij toch de metten bijwonen. Wanneer de verteller de voor onmogelijk gehouden goede daad verhaald heeft, sluit hij zijn vertelling af: Dus toechde die duvel na sijn verstaen / Die weldaet die hi hadde ghedaen (vs. 71-72). Jodogne heeft de fabliaux onderverdeeld in twee groepen. De eerste wordt gevormd door de teksten waarin de komiek primair van talige aard is: een verspreking of een verhaspeling, een bijzondere beeldspraak, een raadsel, verwarring als gevolg van een misverstand doordat een taaluiting voor meer dan één uitleg vatbaar is, enzovoort. In La Male Honte bijvoorbeeld brengt iemand de koning van Engeland de koffer (la male) met het fortuin van een overleden onderdaan, genaamd Honte. De koning meent echter dat hij beledigd wordt, omdat male honte een wending in 42 verwensingen is. Bij de tweede groep fabliaux zorgen vooral de verwikkelingen, 43 de gebeurtenissen voor het komische effect. Van de ons overgeleverde Middelnederlandse komische versvertellingen is enkel in Van den waghen de kern van de komiek van talige aard. Het dubbelzinnige Crenghet [Keert] den waghen (vs. 170), wat de timmerman tijdens het proces uitroept om aan de schenking van een wagen te herinneren, lokt bij de rechter, die inmiddels van de tegenpartij vier ossen gekregen heeft, de snedige repliek uit dat hij de wagen niet kan doen draaien, omdat de vier ossen door blijven trekken. In alle andere vertellingen is de kern van de komiek gebaseerd op de handeling. In de Middelnederlandse versvertellingen ontbreekt trouwens ook de soort listen waarvan Uilenspiegel zich zo graag bedient: het geven van een andere uitleg aan taaluitingen, doorgaans door deze letterlijk te nemen. Dat alles betekent niet dat grappige of ironische formuleringen en woordspelingen in de komische vertellingen niet voorkomen, maar ze zijn niet van invloed op de verwikkelingen of de uitkomst. Van de uit de kroeg terugkerende echtgenoot merkt de verteller op dat ‘zijn hart vol opgewektheid’ was, terwijl deze hem in feite knijpt als een ouwe dief. De rijke ridder is de concurrent-minnaar van de arme ridder, die hem heeft afgeranseld met de tak van een hazelaar, maar de verteller noemt hem desondanks zijn ‘kameraad, makker’. ‘Of zij buigen voor de 44 beul’ is een ironische omschrijving voor de executie door ophanging. Met beeldspraak typeert de verteller op komische wijze de positie van de echtgenoot, die na het pak slaag in de tuin overtuigd is van de trouw van zijn vrouw, en wellicht ook die van haar minnaar: de vrouw, die na de geslaagde list bevrijd is van alle zorgen en die door beide mannen geprezen wordt, is een wolf aan wie hij 45 overgeleverd is (of aan wie zij overgeleverd zijn) als een schaap. De student die 's nachts
42 43 44 45
NRCF V, p. 83-134. Jodogne 1975, p. 17-21. Dits van den man die gherne dranc, vs. 119; Sint dat wi vrouwen garen, vs. 229; Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 15. Ic prijs een wijf, vs. 69-72: Der vrouwen hert, dat wert ontladen, / Want si vercreech hair beiden prijs. / Si leveden inder camenaden / Gelijc dat scapen mit wolven grijs. Vergelijk voor deze lastige passage twee soortgelijke plaatsen in Die Rose (Verwijs 1976). Vrient onderricht de minnaar en waarschuwt hem ervoor zich van een vrouw afhankelijk te maken: Geselle, die sotte man kaytijf, / Die dus den wolven geeft sijn lijf (vs. 8879-8880). En de quene onderricht de minnaar over het gedrag van vrouwen: Ene vrouwe en soude pensen el / Danne te slachltene der wolvinnen, / Die scape gaet stelen ende gewinnen (vs. 12468-12470).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
43 de dochter van zijn gastheer bezoekt, drukt haar op het hart toch vooral stil te zijn: als haar vader wakker werd, zou hij ongetwijfeld denken dat zij het werk verricht hadden waar zij nog niet aan denken en dat hij met haar zijn wil gedaan had. Voor het publiek is deze uitspraak komisch door de tegenstrijdigheid, want het is overduidelijk dat werken nu net het enige is waar hij op uit is terwijl uit het feit dat 46 hij het zegt, blijkt dat hij er juist wel aan denkt. De bedrogen smid in Dits van Heilen van Beersele neemt wraak en drukt de geestelijke een gloeiend ijzer in het achterwerk. Diens gegil wordt omschreven als het luid zingen van een vers, een zinspeling op het takenpakket van de geestelijke: het zingen van de mis en van gebeden. Willem van Hildegaersberch gebruikt deze omschrijving eveneens, zij het voor andere omstandigheden. De pastoor die toestemming gegeven heeft voor de diefstal van een zij spek, is verrukt wanneer hij zijn aandeel in de vette buit ontvangt. Zijn uitingen van vreugde vormen een luid gezang. De dubbelzinnige opmerking van de timmerman om de rechter aan het 47 smeergeld te herinneren noemt Willem ‘het liedje dat hij gezongen had’. Bepaalde woorden of formuleringen kan het publiek dubbelzinnig opvatten. Een jongeman wil met twee vrouwen trouwen, maar zijn vader is van mening dat hij er zich met één moet laeten genoegen: dit betekent ‘genoegen nemen met’, maar kan ook opgevat worden als ‘genoegen beleven aan’ als aanduiding voor de geslachtsgemeenschap. Mogelijk heeft een verteller de dubbelzinnigheid ervan benadrukt door middel van gebaren? Hetzelfde geldt voor het antwoord van de zoon dat hij zich niet kan gefoegen: hij kan zich niet naar het voorstel schikken, maar hij 48 kan zich ook niet met één vrouw bevredigen. De student die de vrouw van zijn gastheer begeert, ligt alleen in bed. Zijn makker heeft de dochter al weten te verleiden, maar hij kan zijn verlangen niet bevredigen. De ene student, aldus de verteller, lag met groten spele, terwijl de ander door kommer gekweld werd; de één hadde spel, die ander rouwe: spel betekent niet alleen ‘plezier’, maar ook ‘liefdesspel, 49 geslachtsgemeenschap’. De jonge vrouw in Wisen raet van vrouwen is opgesloten door haar vader, die haar uit wil huwelijken aan een ridder of een jonkheer. Zij bemint echter een jongeman van minder aanzienlijke komaf en gebruikt haar biechtvader om contact met hem te leggen. Brandsma en Lie hebben laten zien hoe zij elkaar boodschappen overbrengen door dubbelzinnig taalgebruik. De geestelijke ziet in hun woorden haar verontwaardiging over de toenaderingspoging waarvan zij de jongeman beschuldigt en zijn belofte dat hij haar niet meer lastig zal vallen. De gelieven begrijpen de mededelingen als haar uitnodiging aan hem en zijn toezegging dat hij op haar aanzoek in zal gaan. Voor de toehoorders die de dubbelzinnigheid 50 doorzien, zijn de woordspelingen komisch.
46 47 48 49 50
Een bispel van II clerken, vs. 78-81. Dits van Heilen van Beersele, vs. 149; Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, vs. 192; Van den waghen, vs. 209. De eo qui duas volebat uxores, vs. 13, 14 en 17. Een bispel van II clerken, vs. 95098. Vgl. de annotatie van Kruyskamp (1957, p. 41). Brandsma & Lie 1992, p. 32-33; zie aldaar voor een nadere uitwerking van de woordspelingen.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
44 Op het verschil in kennis bij het publiek en bij het personage berust het komisch effect van het gesprek tussen de visser en zijn vrouw in Dits van den vesscher van Parijs. Het publiek weet dat zij veinst en dat de man haar dankzij het lid van de monnik op de proef kan stellen. De vrouw zelf duidde de penis van haar man aan als quaet (vs. 62 en 79), maar wanneer de visser vertelt dat hij ontmand is en zich daarbij bedient van haar eigen terminologie (vs. 199), weet zij niet wat hij bedoelt: Wat quade meindi? (vs. 201). De penis als quaet blijkt nu voor haar geen begrip te zijn. Dankzij het verschil tussen vertelde tijd en verteltijd ligt bij het publiek nog vers in het geheugen dat zij het lid van haar man als quaet aanduidde; wat voor de vrouw geruime tijd verleden is, heeft het publiek zojuist te horen gekregen. Om haar onnozelheid - ook de dubbelzinnigheid van comen bi (vs. 165) is haar al ontgaan kan het publiek zich verkneukelen.
3.1 Spanning en komische climax Cooke heeft de komische structuur van de fabliaux bestudeerd. Volgens hem is het allerbelangrijkste kenmerk van hun komiek de komische climax, het is hierom dat de verhalen verteld worden. Het publiek wachtte op de ontknoping aan het slot en lachte erom. De vertellingen bevatten ook andere komische elementen, maar die staan niet op zichzelf; ze zijn geïntegreerd in de komische structuur en worden beheerst door de komische climax. Ze zouden, in tegenstelling tot de komische climax, geschrapt kunnen worden zonder dat het verhaal verknoeid wordt. Het succes van een fabliau staat of valt meestal met zijn climax. De vertellingen zonder zo'n climax worden doorgaans als zwak of slecht beoordeeld ofwel hun fabliau-zijn wordt (daarom?) betwist. Fundamenteel is dat deze climax, die tal van vormen aan kan nemen, uit twee elementen bestaat: zij komt als een verrassing en is toch 51 zorgvuldig voorbereid. Ménard daarentegen bestrijdt dat het de fabliau-vertellers in wezen om de ontknoping ging. Datgene wat aan de afloop voorafgaat, is meer dan enkel voorbereiding van de ontknoping. De verwikkelingen zelf, de problemen die onvoorzien opduiken, de onverwachte wendingen interesseren ons [sic] zijns 52 inziens meer dan de uitkomst. De vertellers van komische versvertellingen is het inderdaad niet uitsluitend om de ontknoping te doen. De verhalen zijn immers gelardeerd met elementen die in zichzelf komisch zijn; zij zorgen voor een lach tussendoor. In Van III ghesellen die den bake stalen bijvoorbeeld kijkt één van de beide boeven die ontvangen worden door de echtgenote van hun voormalige compagnon naar boven en ontwaart aan de balk de bake. Hij wrijft over zijn kin en zweert dat hij eraf zal gaan. De vrouw heeft de opmerking niet door en denkt dat hij zijn baard bedoelt, ze geeft hem zelfs twee penningen voor het scheren. De verteller mikt nadrukkelijk op een lach-effect, want hoewel de situatie duidelijk is, legt hij de grap aan het publiek uit, terwijl de 53 man direct daarop zijn vrouw nog eens opheldering geeft. Een retorisch middel hanteert de verteller van Dits van den man
51 52 53
Cooke 1978, o.a. p. 13-18 en 109. Ménard 1983, p. 44; zie ook Muscatine 1986, p. 48-49. Vs. 45-54 en 61-68; de neiging tot uitleg zien we ook in vs. 151.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
45
die gherne dranc wanneer hij zijn publiek laat raden naar wat de vrouw zei tegen de loeiende koe, aldus de verwachting wekkend dat het iets bijzonders moet zijn. Het wordt een anti-climax: ‘“Loei maar,” zei ze, “u kunt wel loeien”.’ Het antwoord werkt, zeker na een moment van spanningopvoerend zwijgen, door zijn banaliteit en door de herhaling ervan komisch (vs. 53-55). Gobert in Een bispel van II clerken is een oude man en is nauwelijks of niet meer in staat tot de geslachtsdaad. Als de logerende student, die de vrouw voor haar echtgenoot houdt, driemaal achtereen gemeenschap met haar heeft, is zij verheugd over zijn vernieuwde vitaliteit en zij complimenteert hem met zijn prestaties. Zijn gezicht vertoont dan wel steeds meer rimpels maar zijn ‘fluit’ is er beslist op vooruit gegaan; is dat hollen of stilstaan gebruikelijk bij oude mannetjes of meent hij nu toe te moeten slaan uit vrees dat het verboden zal worden? Wanneer de echte Gobert in een gevecht verwikkeld raakt met de andere student, stuurt de vrouw ‘haar man’ op de vechtenden af. Maar na de zojuist opgedane ervaring is zij zeer bevreesd een tweede ‘vrauwe Julocke’ te worden en zij drukt hem op het hart dat hij zijn hand voor zijn geslachtsdeel houdt, 54 opdat althans daarmee niets vreselijks gebeuren kan. Een enkele maal vestigt de verteller expliciet de aandacht van zijn publiek op iets komisch met een opmerking dat er iets bijzonders volgt. Dergelijke signalen komen voor in Dits van Heilen van Beersele (Sone saeghdi boerde nie soe goet, vs. 115) en in Van III ghesellen die den bake stalen (Ay hoort wat die knape doet, vs. 167). Toch speelt in de komische versvertellingen de ontknoping van de gebeurtenissen wel degelijk een belangrijke rol; de verhalen zijn meer dan een loutere aaneenschakeling van wat grappen en grollen. Daarmee wordt naast de komiek de spanning een aspect van het onderhoudende karakter van deze vertellingen. Het publiek is nieuwsgierig naar het verloop van de verwikkelingen en naar de afloop, of het ontwikkelt bepaalde verwachtingen omtrent de loop van de gebeurtenissen en wenst die ingelost te zien. Het verhalende gedeelte van de vertellingen bestaat uit een komische intrige rond 55 menselijke hoofdpersonen. De bron van de verwikkelingen is doorgaans een conflictsituatie tussen twee of meer personages. Zo staan in Sint dat wi vrouwen garen twee rivalen tegenover elkaar om de gunsten van een vrouw te verwerven; in Dits van den man die gherne dranc wacht een man een heftig conflict met zijn vrouw omdat hij weer eens te laat uit de kroeg komt; in een aantal verhalen verkeert de vrouw in een netelige situatie wanneer de echtgenoot op enigerlei wijze haar samenzijn met haar minnaar verstoort; in Dits van den vesscher van Parijs hebben de beide echtelieden een geschil over de beleving van de geslachtsdaad en het belang ervan voor hun relatie, enzovoort. De spanning ontlaadt zich in een lach op het moment dat het conflict tot een oplossing komt; de ontknoping is hoogtepunt en veelal slot van de vertelling. In een deel van de vertellingen is de uitkomst van de verwikkelingen onzeker; de verteller richt de aandacht van het publiek op de ontknoping zelf: zal de
54 55
De vergelijking met ‘vrauwe Julocke’ is van Kalff (1906, p. 467). Verreweg de meeste komische versvertellingen hebben een drieledige structuur: ze openen met een proloog, daarna volgt de eigenlijke vertelling en een epiloog sluit de teksten af. In deze studie gaat het uitsluitend om de vertelling zelf.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
46 hoofdpersoon erin slagen zijn doel te bereiken of de problemen het hoofd weten te bieden? Met spanningverhogende opmerkingen kunnen de vertellers de nieuwsgierigheid van het publiek naar de afloop extra prikkelen, zoals in Van der vrouwen die boven haren man minde, wanneer de verteller zijn twijfel uit over de goede afloop van de list die de vrouw beraamt om met haar minnaar samen te zijn (vs. 31). In een aantal gevallen kan de ontknoping alleen als een verrassing komen 56 Wanneer de verteller de tekst voordroeg zonder vooraf de titel te geven. Wanneer het publiek bijvoorbeeld aangekondigd kreeg dat het verhaal volgde van Lacarise, die zag dat een pastoor gemeenschap had met zijn vrouw, zou het vanaf het 57 allereerste moment met de afloop bekend zijn. Een aanwijzing dat de teksten waarschijnlijk oorspronkelijk bedoeld zijn om zonder titel voorgedragen te worden, biedt Dits van den man die gherne dranc. De titel is vermoedelijk door een kopiist (die van het handschrift-Van Hulthem?) in een later stadium toegevoegd, want in de nota aan het eind van de tekst wordt de eerste versregel aangehaald en niet de titel; aan het eind van de tekst gekomen, kopieerde de afschrijver zijn legger zonder de nota aan te passen. In een ander deel van de vertellingen richt de verteller de aandacht van het publiek niet zozeer op de afloop maar op het verloop: de vraag is dan niet of maar hoe iemand zich uit de problemen redt. De verteller geeft dan vooraf al de uitkomst, zoals in Wisen raet van vrouwen (vs. 20-22), in Van den paep die zijn baeck ghestolen wert (vs. 60-63) en Ic prijs een wijf. Dat de afloop van dit laatste verhaal gunstig voor de geliefden zal zijn, is vanaf het begin duidelijk wanneer verteld wordt dat de waard de dupe zal worden (vs. 5-6); bovendien krijgt het publiek even later 58 te horen dat de vrouw er goed vanaf zal komen (vs. 16). In Van enen man die lach gheborghen in ene scrine wordt de afloop van het verhaal in feite met de algemene uitspraak in de openingsverzen al gegeven: wie met het kwaad begon, zal gehoond worden door degene die met gelijke munt terugbetaalt; het is duidelijk dat van de overspeligen het initiatief is uitgegaan en zij zullen bijgevolg gehoond worden door de echtgenoot, die kwaad met kwaad vergeldt. Ook kan de verteller vooraf al een tip van de sluier oplichten, waardoor de uitkomst voor het publiek niet als een volledige verrassing komt. Dat is het geval in Dits van den vesscher van Parijs, wanneer de verteller reeds in het begin aangeeft dat het gedrag van de vrouw geveinsd is (vs. 28-29). Wanneer het publiek de uitkomst van de gebeurtenissen al weet, kan de verteller erop vooruitlopen, wat de mogelijkheid tot voorpret biedt. Direct nadat de pastoor de biechteling toestemming gegeven heeft een zij spek te stelen op voorwaarde dat hij de helft ervan krijgt, onthult de verteller van Van den paep die sijn baeck ghestolen wert dat de geestelijke zelf die nacht bestolen wordt. Wanneer de pastoor de volgende morgen de helft van de vette buit bewondert, weet hij in tegenstelling tot het publiek nog niet wat er gebeurd is. Het publiek
56 57 58
Zie ook: Meder 1991, p. 169, 190, 213, 341,600 n. 10; Sonnemans 1992, p. 130-132; Willaert 1995, p. 54. Wanneer de verteller zijn voordracht wel met de titel begon, zou de aandacht van het publiek verschoven zijn van áfloop naar vèrloop; hierop wordt in het vervolg nader ingegaan. Zich maken (vs. 16) betekent ‘zich in een zekere toestand brengen’ (MNW IV, 1048). De versregel betekent niet ‘zij wist zich te verantwoorden’ (Kruyskamp 1957, p. 80), maar ‘zij wist zich er goed uit te redden, zij wist het goed op te lossen’.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
47 heeft nu plezier, omdat het weet dat hij de lofzang op zijn eigen spek zingt en het verkneukelt zich in afwachting van het moment dat hij de ware toedracht zal ontdekken.
3.2 De voorbereiding De ontknoping van de verwikkelingen, die als komisch hoogtepunt de kern van de komiek uitmaakt, komt niet uit de lucht vallen, maar de vertellers bereiden deze zorgvuldig voor. Daartoe gebruiken zij verschillende technieken die op zich niet komisch zijn, maar die uiteindelijk wel de lach bij het publiek mogelijk maken. Door in de proloog het verhaal als boerde aan te kondigen, trekken de vertellers van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine en Van III ghesellen die den bake stalen niet alleen de aandacht van het publiek, maar scheppen zij bovendien de juiste luisterhouding: zij wekken bepaalde verwachtingen en richten de aandacht 59 op de komische effecten. Op andere wijze geeft de verteller dit signaal in de proloog van Wisen raet van vrouwen. Hij veronderstelt dat zijn publiek meer verhalen over vrouwenlisten gehoord heeft en hij zal er ook één vertellen: de toehoorders kunnen nu weten dat zij een komisch verhaal gaan horen. Van dezelfde methode bedient de verteller van Van der vrouwen die boven haren man minde zich, wanneer hij een vertelling aankondigt over een vrouw die een minnaar heeft en over de noodzaak van reinarts spele. De toehoorders weten nu dat een vertelling over erotiek en list volgt. Ook de opmerking van de verteller van Sint dat wi vrouwen garen dat hij wil laten zien dat listigheid, reynardye, onontbeerlijk is in liefdeszaken, fungeert als signaal voor het publiek dat een komisch verhaal volgt. In Ic prijs een wijf heeft de ironische opening de waarde van signaal dat een komische tekst volgt. De tekst begint met de lof van de verteller op een vrouw die haar man tot een dwaas kan maken, terwijl hij haar, al bedriegt zij hem nog zozeer, als een afgod blijft vereren. 60 Berispen door te prijzen was immers een bekend ironisch procédé. Niet in alle gevallen geven de vertellers direct te kennen om wat voor verhaal het gaat. De verteller van Dits van Heilen van Beersele trekt wel de aandacht van zijn publiek met de belofte dat hij de merkwaardigste geschiedenis zal vertellen die het ooit gehoord heeft, maar de aard van zijn verhaal onthult hij niet. Willem van Hildegaersberch misleidt in twee van zijn komische versvertellingen juist de toehoorders door met hun verwachtingen te spelen. Van den monick begint heel degelijk, niets verraadt aanvankelijk dat een komische vertelling volgt. De opening lijkt die van een serieuze verhandeling over de enicheit. Misschien is de opmerking van de verteller dat hij zijn eigen biechtvader niet vertrouwt met knappe vrouwen, omdat de duivel listig is (vs. 22-25), een signaal voor het publiek geweest dat een andersoortig verhaal volgen zou vanwege de combina-
59 60
Vgl. voor de fabliaux: Lacy 1974, p. 107-110. ‘Ironisch’ is hier gebruikt in de betekenis die men er in de Middeleeuwen aan gaf, namelijk als een stijlfiguur waarbij men het tegengestelde zei van wat men bedoelde (hierover Knox 1989, p. 14-15 en 19-37).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
48 tie: geestelijke-vrouw-list? Maar het vervolg laat de toehoorders toch nog even in het ongewisse: op de uiteenzetting over de monnik, die placht te waarschuwen voor de duivel en om zijn prediking geliefd was bij de mensen, kan zeer goed een degelijk exempel volgen. Pas wanneer de verteller vertelt dat een mooie vrouw deze geestelijke bezoekt, wordt duidelijk dat een pikante vertelling volgt (vs. 46). De geschiedenis van de bake-diefstal in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert kondigt Willem aan als bewijs dat men dankzij de biecht vaker aan zonden denkt dan wanneer er geen biecht was. Met de lofzang op de biecht begint het gedicht 61 ‘aanvankelijk als een echte Hildegaersberch’, zoals Van Oostrom opmerkt. De inzet van het verhaal is echter dubbelzinnig. Willem schept de verwachting dat, heel degelijk en leerzaam, het verhaal zal volgen van een jongeman die berouw krijgt van zijn zonden, waarna de bekeerling gaat biechten en tot betere, verheven inzichten komt. Op hem gaat Willem in eerste instantie uitvoerig in, het lijkt alsof het geheel om hem zal draaien. Hij is iemand die slecht geleefd heeft, berouw krijgt en gaat biechten, keurig in overeenstemming met de in het begin aangekondigde doelstelling. Vervolgens blijkt dat Willem niet de jongeling, zoals het publiek inmiddels verwacht, maar de geestelijke op het oog heeft: deze immers wordt zich door de biecht bewust van zijn slechte gedrag. Hij komt tot het inzicht dat hij daarvoor zijn verdiende loon gekregen heeft (vs. 215). In de meeste komische versvertellingen wordt een personage uiteindelijk het slachtoffer van de verwikkelingen. Maar de vertellers willen voorkomen dat het publiek zich het lot van de gedupeerde enigermate aantrekt en deze zou beklagen, waardoor de lach verhinderd wordt. De toehoorders moeten afstand nemen van het slachtoffer doordat zij hem niet sympathiek vinden of als inferieur beschouwen en daartoe sturen de vertellers meestal de gevoelens voor de personages door hen nader te typeren. De wijze waarop dit gebeurt, verschilt overigens sterk. Zeer nadrukkelijk en ondubbelzinnig typeert de verteller van Sint dat wi vrouwen garen de beide hoofdpersonen; hij wijdt een groot aantal verzen aan hun karakterisering. Door in de wij-vorm te beginnen, schaart de verteller zichzelf en zijn publiek onder degenen die niet hangen aan het slijk der aarde; het publiek wordt geacht de gierigheid te verafschuwen. Dit impliceert een keuze voor de arme ridder en tegen de rijke. In de proloog maakt de verteller meteen stemming: hij klaagt over de vrouwen, die bezit boven morele en lichamelijke kwaliteiten stellen. Alleen listigheid, tegenwoordigheid van geest, kan het gemis aan geld compenseren; zelfs een goed toernooivechter kan niet zonder deze eigenschap. De beide ridders vormen elkaars antipoden; de karakterschets is in zwart-wit. De arme ridder beoefent de traditionele ridderdeugden en is een volmaakt mens: hij kan op wedstrijden zeer goed uit de voeten, vecht als het maar even kan op toernooien en vreest daarbij de dood niet. Hij aanvaardt zijn lot en beoefent ondanks zijn armoede de belangrijke ridderdeugd van de miltheit, want hij is vrijgevig jegens hen die van aalmoezen leven moeten; hij kan goed zingen.
61
Van Oostrom 1987, p. 84.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
49 Niet alleen zijn eer en God inspireren hem tot dit gedrag, ook de liefde blijkt een veredelende invloed op hem te hebben. De rijke ridder daarentegen laat zich niet op toernooien zien, eer speelt voor hem geen rol, maar geld wel; hij is gierig en ontziet zichzelf zoveel mogelijk. Het hele verhaal door houdt de verteller de gevoelens van anti- en sympathie voor beide ridders bij zijn toehoorders warm: door hen niet bij name te noemen maar in termen van bezit, door de rijke ridder als katijf en de arme als goede man aan te duiden, door de negatieve eigenschappen te memoreren 62 en door het gebeuren te becommentariëren. Even nadrukkelijk is de sturing in Van III ghesellen die den bake stalen. De drie gezellen zijn scakers, dieve ende mordenaren (vs. 5); ze zijn geen kleine criminelen maar zware jongens. De ernst van hun misdadigheid wordt benadrukt met een praktijkgeval: een beroving waarbij het aanzienlijke bedrag van honderd schild buitgemaakt werd. Daarna moeten de gevoelens van het publiek veranderen: het moet sympathie opvatten voor de bekeerling. Het feit dat hij zich op het goede pad wil begeven, zijn capaciteiten en zijn getoonde ijver - dit alles is voldoende om de wending te bewerkstelligen. De twee verstokten worden hoofdzakelijk aangeduid als die dief of die twee dieve, in totaal drieëntwintig maal, terwijl in zes regels (vs. 120-125) deze aanduiding zelfs viermaal achter elkaar valt. Het publiek blijft zich er zo van bewust dat ze schurken zijn. Willem van Hildegaersberch gebruikt na de proloog van Van den monick een apart deel om de monnik te karakteriseren. Meteen stuurt hij de gevoelens van zijn publiek door te vertellen dat de monnik misdadich werd en dat hij heilich scheen [!] 63 van leven. Ook de verteller van Van Lacarise den katijf schept nadrukkelijk afstand tussen het publiek en Lacarise door negatieve kwalificaties: herhaaldelijk benadrukt 64 hij diens zotheid en hij noemt hem een keitijf. De bedrogen echtgenoot in Van der vrouwen die boven haren man minde is een groeniaert [een nurks, een stuk chagrijn] 65 en de waard in Ic prijs een wijf is haer ghec en een ezel. Gobert, de gastheer uit Een bispel van II clerken, wordt op verschillende manieren negatief gekarakteriseerd. De verteller typeert hem ongunstig met cornuut [sukkel] en benadrukt dat hij niet doorheeft wat er aan de hand is en dat hij argeloos is. Gobert is een oude man en wellicht is bij attente toehoorders het vermoeden gerezen dat zijn vrouw hem bedrogen heeft: de kans dat hij zelf het kind in de wieg verwekt heeft, lijkt niet groot. Gobert is ook als type komisch: hij is een sulletje, de huissloof die het vrouwenwerk verricht want hij
62
63
64 65
De beide ridders worden voortdurend in termen van geld aangeduid. De arme ridder: die den penninc niet en hadde te helpen (vs. 88-89); die becommerde (vs. 103, 134, 260); die niet en mach den penninc ghecrighen (vs. 178-179). De rijke ridder: hi minde den penninc seer (vs. 33); die sinen sinne anden pennich leyde (vs. 68); die penninc te crucene spaerde (vs. 113); hi las den penninc int cruce ende ontcnoepte (vs. 140-141); die rike of den riken ridder (vs. 139, 156, 193, 207, 214, 221, 277, 307); die rike man (vs. 175, 256); den katijf mitten ghelde (vs. 236-237). Katijf: vs. 30 en 236; goede man: vs. 314; memoreren van negatieve eigenschappen: vs. 110-113; commentaar: vs. 257. Het tweede, in het handschrift door paragraaftekens als zodanig gemarkeerde deel omvat de regels 26-45. De sturende opmerkingen staan in vs. 26 en 39 (zijn schijn-heiligheid staat in tegenstelling tot de ongeveinsdheid van de anderen [vs. 35]). Zie voor een nadere uitwerking van de typeringen van de personages in de komische versvertellingen van Willem van Hildegaersberch: Lodder 1989. Vs. 8, 23, 77, 89 resp. (afgezien van de titel) 86. Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 51 - zie voor de negatieve betekenis van dit woord: Van den vos Reynaerde (Lulofs 1983), vs. 32 en Die Rose (Verwijs 1976), vs. 3744 en 3759; Ic prijs een wiijf, vs. 33 resp. 51 (vgl. 32).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
50 66
verzorgt het huishouden: hij kookt het eten en zet de bedden klaar. Een enkele maal worden (komische) slachtoffers als goet aangeduid, namelijk de als liefdesbode gebruikte monnik in Wisen raet van vrouween, de bedrogen echtgenoot in Ic prijs een wijf, de geestelijke in Van den monick en Gobert in Een 67 bispel van II clerken, maar dat zal ironisch bedoeld zijn. De gehele tweede strofe van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine benut de verteller om de vrouw te karakteriseren. Zij is een slechte echtgenote en een slechte huisvrouw: ze mesdede in overspel, ze is wellustig, ze stelt anderen liever haar geslachtsdelen ter beschikking dan haar potten of pannen en boenen doet ze zelden. Omdat niet zij maar de echtgenote van haar minnaar het directe slachtoffer wordt, is deze negatieve typering van juist de vrouw bijzonder; waarschijnlijk dient ze om het publiek voor de bedrogen echtgenoot te laten kiezen en diens ingrijpen te verklaren en te rechtvaardigen. De reactie van de vrouw in deze versvertelling op de opdracht van haar man om de echtgenote van haar minnaar te halen is komisch want absurd. Volgens haar eega is haar komst dringend gewenst, want haar man ligt ziek in de boomgaard. Nu kan zij kwalijk zeggen dat hij niet in de tuin ligt omdat zij hem zelf in de kist verstopt heeft, zodat ze wel moet doen alsof ze van niets weet, maar haar voorstel tot de volgende dag te wachten, met andere woorden de man tot de volgende ochtend ziek in de boomgaard te laten liggen, is geen sterk verweer. Deze passage heeft daarmee niet alleen een komische, maar ook een voorbereidende functie. Van wie zo zwak reageert, mag het publiek niet verwachten dat zij in staat zal blijken zich met een list uit de problemen te redden. Ook uit het feit dat ze zeer bevreesd is, kan opgemaakt worden dat ze de koelbloedigheid en zelfverzekerdheid daartoe mist. Het publiek weet nu dat van haar niets te vrezen valt; hier geen geraffineerde echtgenote die haar man verschalkt. Het tegengestelde komt voor in Dits van den man die gherne dranc. De verteller schetst de vrouw als een door de duivel bezetene, een helse furie; ze raast en tiert, schopt de hond, gooit met vuur naar de kat en slaat haar huilende kind wel zeven maal. Dit is een onderdeel van de opbouw van een verwachtingspatroon: bij de toehoorders roept de verteller de verwachting op dat de vrouw haar man genadeloos af zal tuigen en dat zijn verzekering dat hij de volgende dag weer ongedeerd naar de kroeg komt (vs. 10) bluf zal blijken - een verwachting die uiteindelijk onderuit gehaald wordt. Soms kan de verteller inspelen op reeds bestaande gevoelens voor een personage, en wat algemeen bij het publiek leeft, hoeft niet nader uitgelegd te worden. De verteller van Dits van Heilen van Beersele hoeft de techniek van negatieve kwalificaties dan ook niet te hanteren voor de molenaar, die meent dat de zondvloed aangebroken is en daarom het touw kapt van de bak waarin hij hangt, zodat hij ter aarde stort en een arm en een been breekt; molenaars hadden de 68 reputatie dieven en verleiders te zijn. De verteller van Van den cnape van
66 67
68
Vs. 214; 48 en 117; 149; 39-42 en 49-50 (vgl. Foulon 1958, p. 93). Wisen raet van vrouwen, vs. 43 en 47; Ic prijs een wijf, vs. 41; Van den monick, vs. 209; Een bispel van II clerkenl, vs. 17, 20 en 46. Het bijvoeglijk naamwoord bonlus [goed] werd in de Middeleeuwen en in de Renaissance zeer veel ironisch gebruikt (Knox 1989, p. 7). Als komisch slachtoffer vinden we hem internationaal terug in veel liederen en vertellingen. Over de molenaar als dief en rokkenjager in het Middelnederlandse lied: Kalff 1972, p. 409-414. Vgl. Blok 1981, p. 114-115 en Pleij 1989, p. 18.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
51
Dordrecht maakt gebruik van de bijzonder slechte reputatie die de baljuw in de maatschappelijke realiteit had vanwege het verregaande misbruik dat hij maakte 69 van zijn bevoegdheden. Het gaat er de vertellers om een vorm van medelijden met de slachtoffers bij het publiek te voorkomen. Zij sturen de gevoelens niet wanneer de slachtoffers van een list niet echt gedupeerd worden, bijvoorbeeld de vrouw van Gobert, die door de student driemaal beslapen wordt, want zij zal er niet rouwig om geweest zijn, of de vrouw van de visser van Parijs, die door de mand valt, maar na afloop openlijk en naar hartelust van het ‘nieuwe’ geslachtsdeel van haar man genieten kan. Dat de vertellers de gedupeerden negatief tekenen, impliceert niet dat zij de winnaars altijd positief voorstellen. Zij sturen inderdaad de gevoelens in gunstige richting voor de arme ridder (Sint dat wi vrouwen garen), voor de tot inkeer gekomen crimineel (Van III ghesellen die den bake stalen), voor de echtgenoot die de minnaar van zijn vrouw diens overspel vergeldt (Van enen man die lach gheborghen in ene scrine) en voor de man die zijn vrouw op kordate wijze haar neiging tot ontrouw afleert (Tgoede wijf maect den goeden man). Maar in een aantal gevallen doen de vertellers geen enkele moeite om de gevoelens te sturen. Dat kan zijn omdat het er in feite niet toe doet hoe de toehoorders tegenover de zegevierende personages staan; zo is het al voldoende als zij onverschillig staan tegenover de echtgenotes in Ic prijs een wijf en Van der vrouwen die boven haren man minde of de jongeman in Van den cnape van Dordrecht. Het kan ook zijn omdat het publiek het personage vermoedelijk toch wel gunstig gezind zal zijn, zoals de jonge vrouw in Wisen raet van vrouwen, die door haar vader opgesloten is. En soms laten de vertellers zich ook negatief over de winnaars uit, bijvoorbeeld over de jongeman die ongestraft een zij spek van de pastoor steelt (Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, vs. 64 en 161) of over Machtelt, die haar man Lacarise met de pastoor bedriegt en die blijkens de epiloog als een quaet wijf beschouwd moet worden (Van Lacarise den katijf, vs. 92 en 97). Ter voorbereiding van de climax verhalen enkele vertellers, al dan niet terloops, gebeurtenissen of feiten in de loop van het verhaal die later essentieel blijken te zijn voor de ontknoping, zodat deze niet uit de lucht komt vallen. De arme ridder in Sint dat wi vrouwen garen, die niet kan aanzien hoe minzaam de weduwvrouw zijn rivaal ontvangt, gaat naar de hof. De verteller vertelt dat hij van een hazelaar een tak snijdt die goed kan zwiepen; die nacht blijkt de tak goed van pas te komen. Ook wordt verteld dat de arme ridder tijdens het liefdesspel de vrouw haar ring ontneemt; de volgende ochtend blijkt deze bedoeld als herkenningsteken. De jongeman in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, die tijdens de biecht van de pastoor de absolutie krijgt voor de nog te plegen diefstal van een zij spek, bedingt geheimhouding. Wanneer de geestelijke zelf bestolen blijkt en zich daarom furieus tot de jongeman wendt en dreigt hem te laten ophangen, wijst deze hem er fijntjes op dat hij beloofd heeft dat hij de diefstal
69
Zie hierover Lodder 1991, p. 220-221 (hier: p. 126-127). De geestelijken komen in de vijfde studie apart aan bod (p. 88-93).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
52 geheim zou houden. Dit blijkt afdoende om de pastoor van verdere actie af te houden; hij ziet in dat de jongeman gelijk heeft. Bovendien vreest hij voor de schande wanneer alom bekend wordt wat voorgevallen is. Niet meer op het niveau van details geschiedt de voorbereiding in die vertellingen die bestaan uit twee fasen, waarbij de eerste fase de basis voor de problematiek legt of een parallelle gebeurtenis verhaalt waarmee het publiek het gebeuren in de tweede fase in verband dient te brengen. In het eerste deel van Dits van den vesscher van Parijs lijken de man en de vrouw de consumptie van hun huwelijk niet op gelijke wijze te beleven. De man heeft gemeenschap zo vaak zijn hartje begeert, terwijl zijn echtgenote er een hartgrondige afkeer van lijkt te hebben. Dit komt nadrukkelijk en uitgebreid aan de orde in een nachtelijk gesprek: zij benadrukt dat haar grote genegenheid voor hem alles te maken heeft met het feit dat hij haar in materieel opzicht zo goed kan verzorgen. Hij ontkent het belang van deze verzorging en brengt zijn goede zorgen in lichamelijk opzicht als het belangrijkste naar voren, maar zij loochent dit driemaal: zonder zijn geslachtsdeel was zij hem nog welgezinder. Zij uit haar afschuw van zijn lid op dermate krasse wijze, dat de visser haar graag op de proef zou stellen als hij wist hoe. Het tweede deel verhaalt dan deze proef, waarbij de vrouw door de mand valt, want het blijkt voor haar uitsluitend om zijn geslachtsdeel te draaien. In het eerste deel van Van den cnape van Dordrecht lichten dienaren hun baljuw in over de uitbundige levenswijze van een jongeman wiens bron van inkomsten een volstrekt raadsel is. Wanneer deze achterhaalt dat de knaap zijn geld verdient door vrouwen te beslapen en er getuige van is dat een oud mank vrouwtje hem huurt, reageert hij positief en erkent dat de jongeman flink moet zweten voor zijn geld. Tijdens een maaltijd met familie wordt het ambacht van de jongeman uitbundig geprezen. Dit deel van de vertelling heeft een voorbereidende functie ten opzichte van het tweede deel. Het publiek, op de hoogte gebracht van de reactie van de baljuw, wordt nieuwsgierig gemaakt naar diens houding in het tweede deel, wanneer het zijn eigen vrouw betreft. In het eerste deel van De eo qui duas volebat uxores presenteert een naïeve jongeman zich als zeer potent, wat in het gesprek met de vader naar het publiek toe sterk benadrukt wordt. Hij meent dat één vrouw hem niet kan bevredigen en wil er daarom twee. Met de grootste moeite kan zijn vader hem voorlopig van dit voornemen afhouden: hij kan beter eerst met één vrouw trouwen en het een half jaar aanzien; bevredigt zij hem niet, dan kan hij alsnog een tweede huwen. Met tegenzin legt de jongeman zich erbij neer. De komische climax van het verhaal is de uitspraak van de jongeman tijdens de rechtszitting, nauwelijks drie maanden later, tegen een wolf die grote schade aan de veestapel toegebracht heeft. Elke dorpeling veroordeelt het beest tot de zijns inziens zwaarste straf. Als laatste is de jongeman aan de beurt en hij weet de gruwelijkste straf, waarbij de wolf lang moet lijden: hem een vrouw geven. Het effect van de climax berust op de tegenstelling met de erotische bluf in het begin; het publiek moet de klacht en het onredelijke verwijt van de jongeman in het tweede deel in verband brengen met zijn houding in het eerste deel. Komisch is ook de wijze waarop hij dit onder woorden brengt: de vrouw was hem na acht dagen al te veel; hij was seksueel zo uitgeput dat hij ieder moment dat zij hem benaderde, en dat gebeurde zowel
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
53 overdag als 's nachts, driemaal de wapenroep aanhief en daarmee stelt hij haar 70 toenadering voor als een misdrijf, als een verkrachting.
3.3 De ontknoping In de komische versvertellingen staat de afloop centraal; zij hebben alle een komische climax. In Van den cnape van Dordrecht bijvoorbeeld werkt de verteller toe naar de confrontatie van de baljuw met de jongeman die zijn vrouw beslapen heeft. Hoe reageert de baljuw op de ontdekking dat zijn vrouw gebruik gemaakt heeft van de diensten van de knaap? De spanning wordt opgevoerd wanneer de vrouw dreigt dat het hun het leven zal kosten als haar man hen betrapt. De climax is mede komisch door de situatie waarin de beide mannen zich bevinden. De jongeman ligt nog in werktenue in bed, de baljuw staat eveneens in zijn blootje beduusd naar zijn bezette bed te staren. Nog koddiger wordt dit alles door de absurde dialoog van beide heren: de baljuw wordt door de knaap hartelijk welkom geheten, en dat in zijn eigen huis. De baljuw weet niets beters te verzinnen dan te vragen wat de jongeman in zijn bed doet: een stomme vraag, want wat deze daar gedaan heeft, is overduidelijk. De baljuw wordt gepakt op zijn eigen woorden en wordt gedwongen ten eigen nadele zijn functie uit te oefenen en het bedrag te betalen dat zijn vrouw 71 schuldig is. De komiek in Dits van Heilen van Beersele is gelegen in een aaneenschakeling van gebeurtenissen die alle de climax voorbereiden, namelijk het moment waarop alle verhaaldraden bijeenkomen en als het ware een domino-effect sorteren. Willem Hoeft, de molenaar, verbergt zich voor de pastoor in de bak die aan de zolderbalken hangt en daar kan hij het verhaal van de geestelijke over Noach en de zondvloed horen en hij besluit de bak als zijn ark te gebruiken. De passage waarin de smid het achterwerk van de geestelijke kust en vervolgens wraak neemt, is komisch in zichzelf, maar is tevens de laatste schakel in de reeks; ze is de katalysator waardoor alle onderdelen in elkaar grijpen. De geestelijke schreeuwt om water; Willem, deze schreeuw combinerend met het verhaal over Noach, meent nu dat de zondvloed gekomen is en snijdt het touw door om in de bak veilig weg te kunnen drijven; hij valt daardoor naar beneden, waardoor de geestelijke meent dat de duivel verschijnt, zodat hij in een hoek vlucht en daarbij in de latrine valt. Centraal in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine staat de wijze waarop de bedrogen echtgenoot zich wreekt. Hij stuurt zijn vrouw om de echtgenote van haar minnaar, die zij in een kist verborgen heeft. Met een raadselachtige opmerking prikkelt de verteller de nieuwsgierigheid van zijn toehoorders en verhoogt hij de spanning: Haer weder paertie moesse halen, Want hi haer node hadde geborgen Daer mede hi haer nu sal betalen. (vs. 38-40)
70 71
Vgl. Van Caenegem 1954, p. 99; Berents 1985, p. 34 en 104. Vgl. vs. 143 met vs. 72. Uit hoofde van zijn functie was de baljuw ook belast met de vereffening van schulden (Nowé 1929, p. 267 en 269; vgl. Kerremans 1948, p. 135 en 150).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
54 72
Met wat de echtgenoot met tegenzin bergt, zal hij haar betalen. Wat betaalt hij, hoe betaalt hij, wie betaalt hij: zijn eigen vrouw of de vrouw van de minnaar? Het is duidelijk dat de man wat in zijn schild voert, maar wat? De verteller loopt hier vooruit op de afloop zonder echter iets te verklappen. Niet alleen de vrouw weet niet wat 73 er gaat gebeuren: het publiek is evenmin op de hoogte. De man wreekt zich door de vrouw boven op de kist te verkrachten; blijkbaar is dit het komisch hoogtepunt, want de verteller maakt zijn toehoorders erop attent met de aankondiging van een grote grap. Een snelle afronding van het verhaal is nog niet mogelijk, want deze climax valt niet samen met de ontknoping: de man zit nog in de kist. De afwikkeling van het gebeuren krijgt een komisch karakter door de dubbelzinnigheid van juwelken dat de vrouw beloofd krijgt. Voor het publiek is duidelijk wat de echtgenoot bedoelt, maar de vrouw zal geen moment gedacht hebben dat zij haar man als genoegdoening ten geschenke krijgt. Het verhaal kan ook bestaan uit twee of drie fases of gebeurtenissen, die ieder hun eigen (voorlopig) hoogtepunt hebben, waarbij de laatste fase veelal de beslissende climax vormt. Van Lacarise den katijf bestaat uit twee fases. In de eerste fase draait het om de vraag hoe de vrouw en de pastoor hun samenzijn redden wanneer Lacarise dat komt verstoren. Zij tracht haar man ervan te overtuigen dat hij dood is en slaagt erin, want hij laat zich opbaren. Voor de aanwezigheid van een priester heeft zij daarmee impliciet een verklaring gegeven: het gaat om een sterfgeval en de geestelijke moet hem de volgende dag begraven. In de tweede fase wordt het probleem aangescherpt. Lacarise ligt nu wel netjes voor dood en toegedekt, zodat de vrouw en de pastoor menen ongehinderd gemeenschap te kunnen bedrijven, maar hij blijkt door de wade te kunnen kijken en ziet nu toch wat er gebeurt. De pastoor berispt hem dan dat hij zich moet gedragen zoals alle andere doden, waarna Lacarise braaf zijn ogen sluit en zijn mond houdt. Aan het slot van elke fase geeft de verteller de reactie van de vrouw en haar minnaar, waarmee hij de onderdelen markeert en het komische van de verwikkelingen benadrukt (vs. 58-60 en 85-88). Eveneens uit twee fases bestaat Van der vrouwen die boven haren man minde. Doordat de vrouw geen gelegenheid krijgt de liefde met haar minnaar te bedrijven, komt zij met het plan dat hij s avonds bij haar in bed moet komen. Zij zal haar echtgenoot opzij schuiven en een touw aan haar teen binden dat de minnaar maar behoeft te volgen om bij haar te komen. De verteller maakt zijn verhaal
72
73
Geborgen in vs. 39 is volgens Verwijs het voltooid deelwoord van borgen (1860, p. 51). Het MNW merkt over deze plaats op: ‘In deze zin, nl. schuldig blijven, schijnt “borgen” (of is het “bergen”?) als st.ww. voor te komen’ (I, 1380). Wanneer geborgen als ‘schuldig gebleven’ wordt opgevat, moet met regel 40 (Daer mede hi haer nu sal betalen) de overweldiging van de vrouw bedoeld zijn. Borgen is echter een zwak werkwoord; het voltooid deelwoord in de bewijsplaatsen die het MNW geeft, is dienovereenkomstig zwak: gheborghet (I, 1379, sub 2) en gheborcht (I, 1379, sub 5). Geborgen kan zonder problemen beschouwd worden als voltooid deelwoord van bergen; als zodanig komt het ook voor in de titel en in vs. 34. Het object van geborgen is Daer mede hi haer nu sal betalen (vs. 40) en daarmee wordt de in de kist geborgen man bedoeld: hij is straks het betaalmiddel waarmee de echtgenoot de vrouw na de verkrachting zal belonen (vs. 59-64). Uiteraard houdt hij de man node [ongaarne] geborgen: hij had liever geen hoorntjes opgezet gekregen. Tenzij de verteller met mimiek ‘geholpen’ heeft, bijvoorbeeld door met zijn handen de omtrek van een kist te ‘schetsen’ of misschien zat hij tijdens de voordracht wel op een kist of was erop gaan zitten en wees hij erop.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
55 spannend door het publiek nieuwsgierig te maken naar het verloop van de gebeurtenissen, want hij acht de list nogal zwak: hij heeft er een zwaar hoofd in (vs. 31). Het gaat inderdaad fout. De echtgenoot heeft eerst gemeenschap met haar en uitgeput blijft de vrouw aan de andere kant van het bed liggen. De verteller gaat er niet op in, maar blijkens het vervolg is het touw losgeraakt of door de vrouw losgemaakt toen haar man haar benaderde en het is blijven liggen aan de kant van het bed waar zij gewoonlijk ligt. Even later komt de minnaar. Hij loopt het touw na en dan volgt het komisch hoogtepunt van de eerste fase: hij valt tussen de benen van de echtgenoot, die hem vastgrijpt in de mening dat hij met een inbreker van doen heeft. De vraag is nu niet meer of het plannetje van de vrouw zal lukken, nu gaat het erom of de vrouw haar minnaar zal weten te redden. De ontknoping van de tweede fase wordt direct voorbereid met de uitroep van de echtgenoot dat hij niet weet wie degene is die hij gepakt heeft, zodat de vrouw en de toehoorders weten dat hij met een ander levend wezen bedrogen kan worden. Een komische noot tussendoor is de wijze waarop de vrouw het vuur dooft: erop urineren is pikanter dan enkel water uit een kan op het vuur gooien. Een ander komisch element is de wijze waarop de vrouw de ‘dief’ overneemt: wat zij presenteert als wurghouding is in wezen de (een) houding om de liefde te bedrijven. Climax van de tweede fase is de reactie van de echtgenoot: hij is voor de toehoorders belachelijk doordat hij zich, zij het niet geheel argeloos, heeft laten bedotten door zijn vrouw en zich zelfs zorgzaam betoont over het welzijn van haar die hem beetneemt - hoewel, zij is mogelijk inderdaad gebroken, zoals zij zegt (vs. 121), zij het niet door het kalf dat zij gehaald heeft om de plaats van haar minnaar in te nemen, maar door de mannen. Een bispel van II clerken bestaat uit een opeenvolging van drie gebeurtenissen met elk een eigen hoogtepunt en die in het slot gecombineerd en afgerond worden: eerst de verovering van de dochter van de gastheer door één van beide studenten, vervolgens de verovering van de echtgenote van Gobert door de andere student en tot slot de vechtpartij, waarbij de gastheer afgeranseld wordt en de studenten er bevredigd vandoor gaan. Ook in Van III ghesellen die den bake stalen heeft de verteller naar een climax gewerkt: driemaal vertelt hij de reeks van diefstal en tegendiefstal, hetgeen de spanning opvoert doordat de vraag naar de afloop des te dringender wordt. De driedeling heeft de vertelling gemeen met Wisen raet van vrouwen. Daarin is eveneens gebruik gemaakt van een drieledige reeks die naar een climax leidt. Maar in Van III ghesellen die den bake stalen maken de drie reeksen geen onderdeel uit van een alomvattend plan, terwijl in Wisen raet van vrouwen de drie fasen onderdeel zijn van één list, waarbij in de laatste fase uiteindelijk het doel - waar het van het begin af om ging - bereikt wordt. Een jonge vrouw, opgesloten door haar vader opdat ze haar eer zal bewaren, hanteert driemaal dezelfde methode om een erotisch samenzijn te arrangeren. Driemaal gebruikt zij een dominicaan als koppelaar-liefdesbode door bij hem te biechten en een jongeman te beschuldigen van toenaderingspogingen. De geestelijke berispt daarop de jongeman, die zo op een idee gebracht wordt en de beschuldigingen in praktijk brengt. De eerste twee fasen dienen als voorbereiding, daarmee legt de vrouw het fundament: zij maakt de jongeman op haar attent en speelt hem een beurs met geld toe. De laatste fase is de kroon op haar
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
56 werk: zij nodigt hem uit voor het liefdesspel, informeert hem over de wijze waarop hij bij haar binnen kan komen en waarschuwt hem dat hij goed moet uitkijken hoe 74 hij de ladder plaatst, daar de muur door de regen in slechte staat verkeert. Dits van den man die gherne dranc onderscheidt zich van de andere vertellingen door de bijzondere rol van de verteller. In dit geval zijn het niet vooral de gebeurtenissen zelf die het publiek nieuwsgierig maken naar de afloop. Centraal staat hier het spel met de verwachtingen van de toehoorders die de verteller oproept en vervolgens doorkruist. Telkens geeft de verteller een nieuwe spanningsimpuls, werpt hij nieuwe barrières voor de man op. De man, die in de kroeg veel en lang gedronken heeft, staat op het punt naar huis te gaan. De verteller roept dan de gewone jammerlijke gang van zaken in herinnering: drankorgels die te diep of te lang in het kannetje gekeken hebben, wacht bij thuiskomst een warm onthaal. Zo'n ontvangst hangt ook onze drinkebroer boven het hoofd, want zijn vrouw is blijkens haar tirade furieus. Zij reageert haar woede af op hond, kat en kind, maar dat haalt in het geheel geen druk van de ketel. De bedoelingen van de vrouw blijken nog eens overduidelijk wanneer de verteller meedeelt dat zij opgebleven is om letterlijk de strijd met hem aan te binden. De man hoort haar getier en beseft dat het hem slecht zal vergaan. Hij houdt zich verborgen in de stal en de verteller geeft hem geen ongelijk: ook hij zou liever uit haar buurt blijven. Uiteindelijk gaat ze toch maar naar bed en beraamt daar plannen om haar man de volgende dag in de kroeg samen met twee andere potige dames een flink pak rammel te geven. De man, nu zij in bed ligt, gaat naar binnen. Voor de toehoorder staat één ding als een paal boven water: hij krijgt er ongenadig van langs - daar heeft de verteller immers duidelijk naartoe gewerkt. Hoewel de echtgenoot blauwbekt van de kou, durft hij het vuur niet te ontsteken: als zij uit bed komt, zal ze hem alsnog te grazen nemen. Ze moet in bed blijven! Maar hoe komt hij bij zijn tierende vrouw in bed en wat zal zij dan doen? De verteller benadrukt dat het er dreigend voor hem uitziet: het feit dat zij niets tegen hem zegt, is een slecht voorteken. Hij durft zich zelfs niet uit te kleden: zij kan hem intussen met een mes bewerken zonder dat hij zich kan verdedigen. Quasiberouwvol belooft de man dat hij zijn leven beteren zal en hij treft de juiste snaar: zij begint te huilen en dan is het nog enkel een kwestie van snel en doortastend handelen. De strijd wordt nu met andere wapens gestreden: hij zegeviert en behoudt zijn eer, want triomfantelijk kan hij de volgende morgen onbeschadigd in de kroeg zijn rentree maken. Eveneens een uitzondering vormt Van den waghen en dat biedt mede een verklaring waarom betwijfeld is of de tekst een komische versvertelling is. Het eerste deel van het verhaal, de geschiedenis van de omkoping van de rechter door de timmerman en als reactie daarop door de slager, is niet komisch. Had Willem van Hildegaersberch uitsluitend kritisch-belerende bedoelingen gehad, dan had hij met dit gedeelte kunnen volstaan om zijn publiek ervan te overtuigen dat
74
Het zal om een huis in vakwerkbouw gegaan zijn, waarbij de ruimtes van het houtskelet met rieten vlechtwerk gevuld en met leem bestreken werden. Het ‘versteningsproces’ (de bouw van stenen huizen in de steden) voltrok zich tussen 1400 en 1650 (Meischke 1969, p. 34-37).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
57 omkoping het recht in onrecht doet verkeren en dat degene die probeert aldus de rechter te beïnvloeden het risico loopt dat de tegenpartij hem overbiedt. Bovendien sluit Willem deze tekst af met een lange en ernstige epiloog. Maar in het tweede deel wordt het verhaal komisch en juist omdat Willem daarin de uiteindelijke afloop van de verwikkelingen vertelt, krijgt het daarmee marginaal het karakter van een komische versvertelling. Willem gebruikt in precies dit gedeelte de meeste directe rede, wat een levendige voordracht mogelijk maakt. Dit deel staat niet zozeer in dienst van een moraliserende als wel van een onderhoudende intentie. Nu werkt Willem naar een komische ontknoping toe: het antwoord van de rechter, die zich eerst door de timmerman met een wagen en vervolgens door de slager met vier ossen om heeft laten kopen. Wanneer de timmerman bemerkt dat het proces een voor hem ongunstige wending neemt, tracht hij de rechter aan de schenking van de wagen te herinneren met de uitroep dat de wagen gekeerd moet worden. Deze dubbelzinnige wenk is voor het bij het proces aanwezige publiek onbegrijpelijk en het bespot hem, want er valt geen wagen te bekennen. Nadat het vonnis gewezen is, vraagt de timmerman nogmaals de wagen te doen keren: hij smeekt de rechter nu de wagen terug te geven, maar deze vangt hem op zijn eigen woorden: de wagen kan hij niet keren, want vier ossen trekken deze en zij zijn niet te stoppen. Van den waghen is daarmee de enige versvertelling waarin de komische climax enkel bestaat uit een gevatte uitspraak, uit de repliek van iemand die ad rem de ander met de werkelijkheid confronteert. De ontknoping in de komische versvertellingen is het moment waarop het conflict tussen de personages beslist is en de gebeurtenissen voor het publiek afgerond zijn. Voor de personages is daarvan sprake wanneer hun probleem opgelost is, wanneer hun doel bereikt is. De tegenstander is daarvan meestal de dupe. Hij of zij kan de nadelige gevolgen op verschillende manieren ondervinden: het verlies van goederen, een pak slaag of erger lichamelijk letsel (Van III ghesellen die den bake stalen, Dits van Heilen van Beersele, Van den waghen, Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, Sint dat wi vrouwen garen, Een bispel van II clerken, Van den cnape van Dordrecht, Van den monick, Ic prijs een wijf); vernedering, verlies van eer of van de roep van heiligheid (de vrouw en haar overspelige echtgenoot in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, de non en de monnik in Van der weldaet die de duvele dede, de vrouw in Tgoede wijf maect den goeden man). De mannen in Ic prijs een wijf en Van der vrouwen die boven haren man minde krijgen door hun ontrouwe echtgenotes een rad voor ogen gedraaid: zij blijven onwetend van het bedrog van hun vrouw. Een voor hen pijnlijk inzicht verwerven daarentegen de baljuw in Van den cnape van Dordrecht, de pastoor in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert en de jongeman die binnen acht dagen ervoer dat één vrouw hem al te erg was (De eo qui duas volebat uxores). Tegenover deze slachtoffers staan personages die als resultaat van de belangenstrijd wel door de mand vallen, maar er uiteindelijk niet slechter van worden (de vrouwen in Sint dat wi vrouwen garen en Dits van den vesscher van Parijs). De echtgenote van Gobert is eveneens slachtoffer van een list, maar zij
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
58 zal, gezien haar intense tevredenheid over de verrichtingen van ‘haar man’, evenmin reden tot klagen gehad hebben (Een bispel van II clerken). Voor de toehoorders is de ontknoping het moment waarop zij het antwoord weten op hun vraag hoe de gebeurtenissen af zullen lopen (Dits van den man die gherne dranc, Dits van Heilen van Beersele, Van III ghesellen die den bake stalen, Een bispel van II clerken), op hun vraag wat een personage precies van plan is: ze weten òf dan wel hóe een list geslaagd is (de duivel in Van den monick; de mannen in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Tgoede wijf maect den goeden man en Dits van den vesscher van Parijs). De toehoorders weten dat het beoogde doel gehaald is (Wisen raet van vrouwen) of ze hebben het antwoord op een raadsel (of de duivel wel kan doen in Van der weldaet die de duvele dede). Na de ontknoping ronden de vertellers hun verhaal op min of meer snelle wijze 75 af. De vertellers houden de epiloog kort of houden deze met kwinkslagen in de komische sfeer. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval in Van den monick. Willem van Hildegaersberch sluit zijn vertelling af met een relatief lange, moraliserende epiloog, maar toch streeft hij ernaar de luchtige sfeer vast te houden, de ernstige toon te relativeren. Hij komt terug op het pak rammel dat de monnik krijgt en houdt op dubbelzinnige wijze de verleidelijkheid van de vrouwen voor: de meyskijns slap ghegort vallen nu eenmaal liever achter - dan voorover.
75
Vgl. Cooke 1978, p. 114-115.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
59
3 ‘Si sijn vol van Reinarts spele’ De list in de komische versvertellingen 1. Beschrijving De verwikkelingen die de ruggengraat van de komiek in de middeleeuwse komische 1 vertellingen uitmaken, zijn doorgaans gecentreerd rond de toepassing van een list. Zowel in de comediae, fabliaux, Schwankmären en novellen, als ook in de Middelnederlandse komische versvertellingen komt het veelvuldig voor dat een personage tracht een situatie die beheerst wordt door botsende belangen in zijn of haar voordeel te beslissen door de ander af te troeven, te overtroeven of met een 2 kunstgreep om de tuin te leiden. De methode die daartoe gebruikt wordt, komt doorgaans neer op het voorspiegelen van een andere werkelijkheid. De personages kunnen dat op verschillende manieren bereiken. Eén daarvan is het vertellen van een leugen(verhaal). In Ic prijs een wijf dreigt de waard zijn vrouw met een pak slaag, want hij vermoedt een relatie tussen haar en een stamgast. Zij wil zowel haar eer bewaren als haar geliefde behouden en wendt zich tot hem om raad. De minnaar verzint een list, waardoor niet zij maar de echtgenoot een pak slaag krijgt. Zij maakt haar man wijs dat de opdringerige klant een afspraak met haar gemaakt heeft en adviseert hem als vrouw verkleed in haar plaats de stamgast op te wachten. De minnaar slaat daarmee drie vliegen in één klap: hij en de vrouw kunnen ongestoord de liefde bedrijven terwijl de echtgenoot in het prieel zit te gapen, hij kan de waard ‘als straf voor haar ontrouw’ een aframmeling geven en zij hoeven in het vervolg niet meer voor hem te vrezen want zijn argwaan is voorgoed verdwenen - er nog van afgezien dat hij voortaan ook bij de waard zijn consumpties niet meer hoeft te betalen. Een leugenverhaal vertelt eveneens de visser in Dits van den vesscher van Parijs, die de verklaring van zijn vrouw wil testen dat zij een hartgrondige afkeer van zijn geslachtsdeel heeft. Hij houdt haar voor dat hij bij het vissen in verboden water betrapt is door drie ridders, die als straf een lichaamsdeel van hem eisten; zij lieten hem de keus, zodat hij zich maar heeft laten ontmannen. De man in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine dist tegenover zijn echtgenote het verhaal op dat een man ziek in de boomgaard ligt en dat diens vrouw gehaald moet worden. Hij hoeft echter niet te vertrouwen op zijn overredingskracht, want voor de vrouw is het doorzichtig dat haar man liegt: zij heeft betrokkene, die haar minnaar is, immers zojuist in een kist verborgen. Zij kan hem dit echter kwalijk vertellen en is daarom wel gedwongen mee te werken.
1
2
Een definitie van list geeft Semmler: ‘Anwenden eines Mittels mit der Intention, jemanden, den man für einen Gegner hält, über einen tatsächlichen Sachverhalt zu täuschen. Der Gegner soll so dazu gebracht werden, seine persönliche Einstellung in einer bestimmten Frage zu ändern oder etwas zu tun, was seinen unterstellten Interessen zuwiderläuft’ (1991, p. 32). Zie voor de Oudfranse fabliaux Ménard 1983, p. 183-196; voor Chaucer o.a. Thro 1970-1971; voor de Schwankmären Fischer 1983, p. 102-104.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
60 Anders ligt het voor de vrouw van de minnaar, die de man met dit verhaal zijn woning binnen lokt, zodat hij haar kan overweldigen op de kist waarin haar echtgenoot verborgen ligt. Een andere methode om een schijnwerkelijkheid voor te spiegelen is het verrichten van bepaalde handelingen of het gebruiken van bepaalde attributen; die kunnen zelfstandig voorkomen maar ook met het leugenverhaal gecombineerd worden om de list mogelijk of geloofwaardig(er) te maken. De vrouw in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine verbergt haar geliefde in een kist wanneer haar echtgenoot onverwacht thuiskomt; Heile verbergt in Dits van Heilen van Beersele haar eerste klant in een bak aan de zoldering wanneer de pastoor voor de deur staat. In Tgoede wijf maect den goeden man vermomt de man zich als minnaar en hij bezoekt zo zijn vrouw om haar van haar bekoring voor een Hanze-koopman af te helpen. De echtgenote in Ic prijs een wijf toont haar man acht gulden om de afspraak met een klant aannemelijk te maken. Een dief in Van III ghesellen die den bake stalen vermomt zich om op de echtgenote van de boer te lijken en aldus het geslachte varken terug te krijgen. De vrouw in Van der vrouwen die boven haren man minde maakt gebruik van een draad om haar minnaar de weg te wijzen en als dit mislukt, kan zij hem redden door hem te vervangen door een kalf. In Dits van den vesscher van Parijs stelt de penis van een verdronken monnik de visser in staat zijn vrouw op de proef te stellen en zijn relaas over zijn castratie aannemelijk te maken. De jonge vrouw in Wisen raet van vrouwen maakt een geldbuidel, die zij haar biechtvader laat overhandigen aan de jongeman op wie zij een oogje heeft. Daarmee heeft zij een voorwerp waarmee zij haar leugenverhaal over de flanerende jongeman die 3 haar geld heeft gegeven kracht bij kan zetten. Degene die van de list gebruik maakt, speculeert daarbij op een zwakte van de tegenstander - diens domheid, hebzucht, lichtgelovigheid, argeloosheid, streven naar behoud van eer, enzovoort. Deze beperking verhindert hem of haar de gebeurtenissen te doorzien of de mogelijke gevolgen van eigen of andermans handelen te voorzien. Het verhaal dat de jongeman in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert vertelt, is op zich genomen juist maar onvolledig. Door de pastoor een halve bake voor te spiegelen heeft hij diens begeerte opgewekt, zodat zijn slachtoffer onvoorzichtig wordt. Deze hapt toe en verzuimt te vragen wiens zij spek de jongeman wil stelen (vs. 96-100, 166-167). Verblind door het verlangen zijn eer veilig te stellen, omarmt de bedelmonnik in Van den monick het voorstel van de duivel: deze zal zijn geslachtsdeel wegtoveren, zodat hij zijn
3
Bovendien kan zij de jongeman door hem de beurs ‘terug’ te geven geld toespelen; blijkbaar is hij wel aantrekkelijk maar niet vermogend. Er zijn middeleeuwse insignes en broches bewaard gebleven die een beurs voorstellen, al dan niet aan een gordel, bedoeld als amuletten om (financieel) geluk aan te trekken (Jones 1993, p. 100). Beide voorwerpen kunnen overigens ook erotische symbolen zijn: de gordel voor het onderlichaam van de vrouw (vgl. Barth 1910, p. 42) en de beurs zowel voor het geslachtsorgaan van de man - volgens Raas is de vergelijking mogelijk hierop gebaseerd dat mannen uit angst voor beurzensnijders vaak hun beurs voor aan de gordel droegen (1983, p. 162-163) - als voor dat van de vrouw (vgl. Hogenelst 1992, p. 96; Van den vos Reynaerde [Lulofs 1983], vs. 1267; De pastoor van Kalenberg [Van Kampen & Pleij 1981], r. 553; Hines 1993, p. 114-115 en 197; Jones 1993, p. 100; Blamires 1976, p. 106-107). Er is ook een middeleeuws insigne overgeleverd met een beurs waaruit een penis steekt (Jones 1993, p. 100). In de lai Eliduc van Marie de France zendt een vrouw aan Eliduc een ring en een gordel als blijk van haar liefde (Barth 1910, p. 88).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
61 onschuld aan kan tonen. De duivel belooft hem dat hij zijn lid terugkrijgt, maar de monnik laat na af te spreken wanneer. Dat blijkt uitgerekend het moment te zijn waarop hij ten overstaan van zijn gemeente zijn pij optilt. De beide echtgenoten in Van Lacarise den katijf en Ic prijs een wijf zijn het slachtoffer van hun domheid. De verteller stelt Lacarise systematisch als een domme sukkel voor; hij typeert hem als aelwerech ende onwijs (vs. 8), sot ende onghier (vs. 23), ouden sot (vs. 77), keitijf (vs. 86) en dul ende ongheleert (vs. 89). Het komisch effect van de versvertelling is vooral gebaseerd op het gedrag van Lacarise; het publiek kan superieur lachen om de stommeling die zich aan laat praten dat hij dood is. Ook in Ic prijs een wijf benadrukt de verteller de zotheid van de echtgenoot; hij is een ghec (vs. 33) en een ezel (vs. 51). Daartegenover staat de slimme minnaar, die mit groter wysheiden (vs. 21) de problemen oplost. De vrouw in Wisen raet van vrouwen kan de geestelijke - die overigens niet haar werkelijke tegenstander is, dat is haar vader, die haar opgesloten houdt - als liefdesbode gebruiken door zijn argeloosheid; braaf brengt hij telkens over wat zij hem souffleert. De personages in de komische versvertellingen gebruiken de listen als regel in conflictsituaties. De list is nagenoeg nooit een ‘practical joke’, fopperij om voor de grap iemand er tussen te nemen die na afloop - van harte of als een boer die kiespijn 4 heeft - mee kan lachen. Alleen in Dits van Heilen van Beersele wil Heile de smid een poets bakken. Zij wil deze derde klant niet ontvangen en zegt hem dat zij zich niet lekker voelt. Wanneer hij dan om een zoentje bedelt, laat Heile de pastoor zijn achterwerk uit het raam steken, opdat de smid daar een kus op kan drukken: Sone saeghdi boerde nie soe goet (vs. 115). Maar de smid neemt wel ongenadig wraak: hij gaat naar zijn smidse, keert terug, vraagt opnieuw om een kus en duwt de geestelijke dan een verhit ijzer in zijn achterste. De problemen en conflicten waarmee de personages zich geconfronteerd zien, vragen niet om een oplossing door het gebruik van brute kracht, van lichamelijk geweld. In Sint dat wi vrouwen garen is degene die een list moet gebruiken juist een ridder die zich op toernooien onderscheidt, terwijl zijn tegenstrever een lafaard is. De weduwe geeft nu eenmaal de voorkeur aan een rijke man, niet aan een krachtpatser, zodat deze haar gunst niet met geweld verwerven kan. Het alternatief voor de list in de komische versvertellingen is het zich neerleggen bij de omstandigheden: men kan de consequenties van het eigen gedrag ondergaan, berusten in de situatie of afzien van datgene waar de begeerte naar uitgaat maar dat niet gemakkelijk verworven kan worden. De personages kiezen er evenwel voor om de problemen op te lossen, hun verlangens te verwerkelijken, zich uit de narigheid te redden. In Van Lacarise den katijf maakt de vrouw gebruik van een list wanneer haar echtgenoot op een ongelegen moment terugkeert. Zij ziet niet af van het samenzijn met de geestelijke in de hoop dat het een volgende keer wel zal lukken, maar probeert het rendez-vous te redden ondanks de lastige aan-
4
Wanneer de fragmentarisch overgeleverde vertelling van de drie blinden in hoofdzaak niet afweek van het fabliau Les trois Aveugles de Compiegne (Kalff 1906, p. 505-506), werd hier wel een poets verhaald. In het fabliau wendt een klerk voor dat hij één van drie bedelende blinden een besant geeft; elk meent dat een ander het geld heeft en zij trakteren zich, nu zij zich rijk wanen, in een herberg op een copieuze maaltijd; door een nieuwe list van de klerk draait de herbergier uiteindelijk voor de schade op (NRCF II, p. 151-184).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
62 5
wezigheid van haar echtgenoot. Zonder list had de man in Dits van den vesscher van Parijs moeten leven met de twijfel over het waarheidsgehalte van de verklaring van zijn vrouw. Als de arme ridder in Sint dat wi vrouwen garen zijn kans niet had weten te grijpen, had hij zich neer moeten leggen bij de keus van de weduwe voor de rijke mededinger. En de jonge vrouw in Wisen raet van vrouwen had moeten accepteren dat zij zonder enig lichamelijk vertier opgesloten zat, totdat zich een haar vader welgevallige huwelijkskandidaat had gemeld. De listen worden veelal spontaan, impulsief toegepast; er is in de meeste gevallen geen sprake van planning op lange termijn. Dat hangt samen met de situatie waarin het personage ineens is komen te verkeren: door nood gedwongen moet het snel reageren of plotseling doet zich een kans voor die meteen gegrepen moet worden. In enkele vertellingen zint een personage geruime tijd op een mogelijkheid de tegenspeler te verschalken. De man in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine wist van het overspel van zijn vrouw; hij hield haar in de gaten en mocht erop speculeren dat zijn vrouw haar minnaar bij zijn komst verbergen zou. Maar ook dan gaat het er toch om het juiste moment te benutten. Zo wil de echtgenoot in Dits van den vesscher van Parijs zijn vrouw op de proef stellen, maar hij weet niet hoe. Wanneer tijdens het vissen het lichaam van een verdronken monnik langsdrijft, ziet hij direct de mogelijkheden die dit hem biedt. Hij weet op het juiste moment zijn kans te grijpen. Een combinatie van een geplande list en een ad hoc list komt voor in Van der vrouwen die boven haren man minde. Doordat de vrouw geen gelegenheid krijgt de liefde met haar minnaar te bedrijven, komt zij met het idee dat hij 's avonds bij haar in bed moet komen. Zij zal haar echtgenoot opzij schuiven en een touw aan haar teen binden dat de minnaar maar behoeft te volgen om bij haar te komen. Haar man heeft echter eerst gemeenschap met haar en uitgeput blijft zij aan de andere kant van het bed liggen. De verteller gaat er niet op in, maar blijkens het vervolg is het touw losgeraakt of door de vrouw losgemaakt toen haar man haar benaderde en blijven liggen aan de kant van het bed waar zij gewoonlijk ligt. Even later komt de minnaar. Hij volgt het touw en valt tussen de benen van de man, die hem vastgrijpt in de mening dat hij met een inbreker van doen heeft. Nu moet de vrouw spontaan een list bedenken om haar minnaar te redden. Zij dooft eerst het vuur door erop te urineren en laat haar man nieuw vuur halen, terwijl zij de knaap overneemt. Als de echtgenoot weg is, hebben de gelieven vrij spel. De vrouw haalt daarna een kalf en 6 houdt dat vast. Zo brengt zij haar man in de waan dat hij haar met dit dier achterliet. 5
6
De list zelf is op generlei wijze door de dichter voorbereid, in tegenstelling tot het fabliau, Le Vilain de Baillulel van Jean Bodel (NRCF V, p. 223-249), waarin de vrouw inhaakt op de opmerkingen van haar echtgenoot, en vooral Der begrabene Ehemann van de Stricker (Fischer 1960, p. 27-35), waarin het zich dood houden van de echtgenoot is voorbereid door andere beproevingen, waarmee hij zijn liefde voor zijn vrouw moest bewijzen, en zij uiteindelijk de kans grijpt om van haar man af te komen, die daadwerkelijk begraven wordt. Vreemd is het slot van de versvertelling. Wanneer de terugkerende echtgenoot de kamer verlicht, vraagt hij verbaasd of hij haar met een kalf achterliet. Hij vertrouwt de zaak niet, want wat hij vastgehouden had, was niet behaard (vs. 124). Maar in één adem uit hij vervolgens zijn bezorgdheid over zijn vrouw (vs. 126), waarmee hij overtuigd lijkt van haar trouw. Het motief van de achterdocht wordt wèl verder ontwikkeld in bijna alle andere vertellingen waarin de vrouw haar minnaar via een touw leidt dan wel waarschuwt en/of hem vervangt door een dier (zie Pastré 1994, p. 103-107 en de aldaar genoemde literatuur): de vrouw laat een ander haar plaats in bed innemen op wie de woedende echtgenoot zich wreekt: hij snijdt haar vlechten af. De volgende ochtend blijkt zijn vrouw echter ongeschonden en zij maakt hem wijs dat hij aan zinsbegoochelingen lijdt. De Middelnederlandse dichter kan een mondelinge of schriftelijke bron gehad hebben waarin dit tweede deel ontbrak, maar de twijfel van de echtgenoot lijkt erop te wijzen dat het vervolg in de bron wèl aanwezig was. Mogelijk heeft er een praktische omstandigheid gespeeld. De tekst eindigt op ongeveer tweederde van de
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
63 Alleen in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert krijgt de listige iets van de schelm. De jongeman had de zij spek zonder meer bij de priester kunnen stelen, of bij een ander - al had in dat geval wel de aanval op de hebzucht van de geestelijke, op zijn bereidheid tot simonie ontbroken. Hij verkeert geenszins in een noodsituatie die hem dwingt tot een list zijn toevlucht te nemen. In de andere versvertellingen is het gebruik van de list incidenteel, het enige wat telt, is dat het probleem opgelost wordt. In deze vertelling is het gebruik van de list vooropgezette strategie en voor herhaling vatbaar. De jongeman lijkt iemand die naar het volgende dorp zou kunnen gaan om zijn truc met de geestelijke aldaar opnieuw uit te halen. Hij lokt de priester met z'n praatjes in een vooraf opgezette val en blijkbaar heeft hij er plezier in de geestelijke zo beet te nemen. De list krijgt een spelelement: de jongeman heeft er 7 zelfs een halve bake voor over om ten overstaan van zijn slachtoffer te triomferen. De aard van de list in de komische versvertellingen varieert enorm. Er zijn kwalitatief grote verschillen in raffinement. Het ene personage bedenkt een gecompliceerd scenario, terwijl het andere volstaat met een handige reactie. Maar in alle gevallen beschikt het personage over het vermogen tot zelfredzaamheid; het is de situatie meester dankzij zijn tegenwoordigheid van geest, zijn vermogen ad rem te reageren. Een minimale vorm van adequaat handelen komt voor in Dits van den man die gherne dranc. Een man keert terug uit de kroeg, maar zijn vrouw blijkt zo ziedend dat hij liever buiten wacht tot ze naar bed gaat om geen pak slaag te krijgen. Zijn gedrag wordt enkel door angst bepaald; hij heeft niet vooraf een list beraamd om haar te verschalken. Als hij precies geweten had hoe hij zijn vrouw te slim af moest zijn, had hij immers niet hoeven overwegen om te kloppen (vs. 83). Eenmaal binnen is hij bang dat ze uit bed komt, niet omdat z'n list dan mislukken zou, maar omdat hij dan alsnog een pak slaag krijgt (vs. 143). Zijn gedrag is enkel en alleen gebaseerd op angst. Toch pakt de drinkebroer het handig aan: hij weet door een leugentje op het gemoed van zijn vrouw te spelen. Hij belooft beterschap, waarop zij gaat huilen - het publiek weet beter, want dat heeft hem bij zijn vertrek uit de kroeg horen verklaren dat hij de volgende ochtend terug zal komen -, zodat hij snel bij haar onder de lakens kan kruipen en de duivel in haar uit kan drijven.
7
laatste kolom van het laatste folio van de laatste katern van het handschrift (Brussel, KB, signatuur II 1171). Misschien heeft een kopiist ingegrepen en de echtgenoot direct in de list van zijn vrouw laten trappen, zodat het tweede deel weggelaten kon worden en geen nieuw katern perkament nodig was? De volgende ochtend komt de jongeman zeer vroeg de halve zij spek terugbrengen. De verteller legt niet uit waarom, maar er lijkt opzet in het spel te zijn, want de knaap is opgelucht wanneer de priester in zijn bed blijft en zijn meid de zaak laat afhandelen. Het is onduidelijk waarom de jongeman zo handelt: de geestelijke moet toch achter de diefstal komen en hij weet waar hij hem kan vinden.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
64 De baljuwsvrouw in Van den cnape van Dordrecht tracht de door haar gehuurde prostitué zonder betaling weg te krijgen door hem te dreigen met de komst van haar man: wanneer hij hen betrapt, zal dat hun het leven kosten. Of de jongeman dan ooit nog zijn geld krijgt, moet hij maar bezien. Hij laat zich evenwel niet van de wijs brengen, wacht rustig tot de baljuw thuiskomt en maakt hem onschadelijk door zijn gevatheid. Hij herinnert de baljuw aan zijn eigen woorden en aan zijn taak. Hij creëert door zijn invorderingseis een verhouding rechtseiser-baljuw in plaats van die van beslaper-bedrogen echtgenoot, al handelt de baljuw uitsluitend met het oog op zijn eer en niet vanwege zijn taakopvatting. De meeste komische versvertellingen hebben een ongelede list. Wel kunnen in een vertelling meerdere listen voorkomen. De beide studenten in Een bispel van II clerken moeten, willen zij hun verlangen naar de dochter en de vrouw van hun gastheer kunnen bevredigen, een hindernis nemen: het meisje zelf en Gobert in zijn hoedanigheid van vader en echtgenoot. De verteller kondigt met de opmerking Maer gherne soude hi se bedrieghen (vs. 27) de mogelijkheid van een list aan en maakt zijn publiek aldus nieuwsgierig naar de verdere verwikkelingen. De eerste student verleidt de dochter van de gastheer met een ring, waarmee hij haar weerstand overwint. Deze list heeft hij voorbereid door het ringetje te stelen waaraan de pan opgehangen wordt. De list slaagt dankzij de hebzucht van het meisje. De tweede student kan het liefdesspel met de vrouw van hun gastheer spelen door de wieg te verplaatsen; daardoor leidt hij Gobert naar het verkeerde bed en schept hij ruimte voor zichzelf bij de gastvrouw. In tegenstelling tot de eerste student heeft de tweede de situatie minder in eigen handen en is hij afhankelijker van de omstandigheden. Pas wanneer de gastheer zijn behoefte moet doen, zijn er kansen 8 voor hem, maar die weet hij dan ook meteen te benutten. Hij slaagt dankzij de argeloosheid op dat moment van Gobert. Later stelt deze zich juist wel achterdochtig op. Wanneer de student die de dochter verleid heeft naar zijn eigen bed terugkeert, is Gobert zo uitgekookt om binnensmonds te praten, opdat hij zich niet aan zijn stem verraadt en zijn gast kan uithoren. Van III ghesellen die den bake stalen bestaat uit een reeks van diefstallen en tegendiefstallen, waarbij de opponenten verschillende listen toepassen. De eer-
8
In Gombert et les deus Clers (NRCF IV, p. 279-301) vertelt Jean Bodel dat de student de wieg verplaatst, waarna hij direct overschakelt op Gomberts terugkeer (vs. 86-103). De Middelnederlandse bewerker voegde nadere uitleg toe, namelijk de bedoeling van de student: deze keert nu terug naar de vrouw en beslaapt haar (vs. 109-114). Door zijn behoefte aan volledigheid geeft hij de afloop van de list meteen prijs en hij maakt de gebeurtenissen er juist minder rationeel door. In het fabliau houdt de student zich tegen de muur gedrukt en hij wacht totdat Gombert naar het andere bed gegaan is en in slaap gevallen is; pas daarna kruipt hij bij vrouwe Gille in bed (vs. 104-117). In de Middelnederlandse versvertelling wacht de student niet af of zijn list lukt, maar hij begint direct met de vrouw de liefde te bedrijven, nog voordat Gobert terug is. Rychner heeft nogal wat kritiek op de uitwerking van het motief van de verplaatste wieg in het fabliau (1960, p. 108-109), kritiek die bijgevolg ook geldt voor de Middelnederlandse vertelling. Foulon verdedigt de versie van Bodel (1965). Onder meer stelt Rychner dat de student niet kon weten dat zijn gastheer tastend naar de wieg zijn bed placht te zoeken. Het publiek wordt daar echter wel nadrukkelijk op gewezen (fabliau: vs. 90-96; Middelnederlandse versvertelling: vs. 118-120); wellicht ging het de dichters minder om de ‘interne’ en meer om de ‘externe’ logica - wanneer het publiek het maar weet. Mogelijk achtten zij kennis bij het publiek essentiëler voor de acceptatie van de gebeurtenissen dan kennis bij verhaalpersonages.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
65 ste die daarvan gebruik maakt, is de boer, een voormalige dief die zijn leven gebeterd heeft. Zijn list is nogal voor de hand liggend: hij verbergt het geslachte varken en wel aan het voeteneinde in het stro. De dief doet zich 's nachts, als de bake verdwenen blijkt, voor als de echtgenoot en ontfutselt zo de slaapdronken vrouw de plaats waar het vlees verborgen ligt. De boer op zijn beurt, profiterend van de duisternis en van het gescheiden-zijn van de dieven, doet zich voor als diefjesmaat en neemt de buit over. Van dezelfde soort list bedient de dief zich weer: hij doet zich voor als de echtgenote (hij bindt daartoe zijn broek over zijn hoofd zoals de vrouwen hun hoofddoek dragen) en neemt het varken van ‘haar man’ over. Kennelijk speculerend op de algemeen heersende angst voor spoken en geesten gaat de boer met zijn blote achterwerk boven een gat in het dak zitten. De mannen denken met de spookverschijning van de moeder van één van hen van doen te hebben en vluchten. Gecompliceerder en geraffineerder zijn de gelede listen, die uit twee of zelfs drie fasen bestaan. In een aantal gevallen vereist de toepassing van een list een vervolgactie; het personage voorziet de consequenties van zijn tactiek en speelt daar op in. De echtgenoot in Tgoede wijf maect den goeden man realiseert zich meteen dat zijn vrouw gecharmeerd is door de passerende Hanze-koopman en geneest haar snel van haar bekoring voor hem met een list die uit twee fasen bestaat: eerst wekt hij bij zijn vrouw weerzin tegen de Hanzeaat op en vervolgens wordt de weerzin van de koopman tegen de vrouw opgewekt. De echtgenoot wendt voor op reis te gaan. Het dienstmeisje geeft hij een brief die zij haar meesteres moet geven met de boodschap dat die van de Hanze-koopman is, dat deze haar liefheeft en haar graag zou spreken. 's Avonds verschijnt hij op uitnodiging van zijn vrouw vermomd als de Oostlander. Herkenning weet hij te voorkomen door haar de lichten te laten doven met het argument dat niemand zo weet kan krijgen van hun samenzijn. Door onbeschaamd winden te laten en de kledij van zijn echtgenote met zijn uitwerpselen te bevuilen, vernedert hij zijn vrouw en wekt hij haar afkeer jegens de potentiële minnaar op. De vrouw is diep beledigd en haar behoefte een (langdurige of kortstondige) buitenechtelijke relatie aan te gaan is geheel verdwenen. Tijdens de tweede fase hoeft de echtgenoot zelf niets meer te doen, zijn vrouw maakt het karwei zelf af. Hij heeft deze fase echter wel op twee wijzen voorbereid: hij heeft de komst van de Oostlander reeds aangekondigd - waardoor bovendien het publiek ingelicht is, voor wie de komst van de Hanzeaat nu evenmin een verrassing is - en met de eerste fase heeft hij zijn vrouw voldoende verontwaardigd gekregen dat zij de gast dermate onheus behandelt, dat deze zich voorneemt nooit meer één stap in dit huis te zetten. De echtgenoot in Dits van den vesscher van Parijs weet met een list de veinzerij van zijn vrouw te ontmaskeren, die voorwendt een hartgrondige afkeer van de geslachtsdaad te hebben. Hij gebruikt het afgesneden lid van een verdronken monnik om zijn eigen castratie voor te wenden. Zij wil met een ontmande niet verder leven en treft voorbereidingen om hem te verlaten. Dan is het tijd voor de tweede fase van de list. Het is immers geenszins de bedoeling van de visser dat zijn vrouw hem werkelijk verlaat. Hij wendt voor dat hij nog twee ponden bezit waar zij recht op heeft, maar die ze wel zelf uit zijn broekzak moet komen halen. Begerig graait ze daarin om zich het geld toe te eigenen, zodat ze al tastend zijn
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
66 ‘nieuwe’ geslachtsdeel voelt en daarmee vervalt voor haar de noodzaak haar visser te verlaten. De arme ridder in Sint dat wi vrouwen garen slaagt erin met de rijke ridder van slaapplaats te wisselen, waardoor de gastvrouw met hem het bed deelt en niet met zijn rivaal. Hij moet er echter wel voor zorgen dat de weduwe te weten komt dat zij met hém het genoegen beleefd heeft. Tijdens het liefdesspel ontneemt hij de vrouw daartoe haar ring, zodat deze de volgende ochtend dienst kan doen als herkenningsteken, waarop ze de arme ridder als haar voogd aanvaardt. Uit drie fasen bestaat de list in Wisen raet van vrouwen. De driemaal voorkomende bemiddeling van de geestelijke komt behalve in de versvertelling enkel voor bij Boccaccio. Elke bemiddeling bestaat in de novelle in de Decamerone uit drie onderdelen: een vrouw biecht bij een geestelijke, die vervolgens de minnaar berispt, waarna deze met de vrouw in contact treedt. De Middelnederlandse versvertelling kent wel de drieledige fasering van de list, maar niet de herhaling van de drie onderdelen. Bij Boccacio wordt de minnaar door de eerste berisping op de vrouw opmerkzaam gemaakt en hij maakt er nu een gewoonte van langs haar huis te lopen, terwijl zij voor het venster zit en hem vriendelijk toelacht. In Wisen raet van vrouwen wordt geen enkele reactie van de jongeman op de eerste berisping gegeven. In de Decamerone laat de minnaar na de tweede berisping de vrouw zo snel mogelijk weten dat hij in het bezit is van de beurs en de gordel. In de Middelnederlandse versvertelling komt bij de jongeman pas na de tweede bemiddeling het besef boven 9 datten die joncfrouwe minnen woude (vs. 121). Hij koopt van de inhoud van de beurs kostbare kledingstukken en verzorgt zich, maar er wordt niet verteld dat hij ook maar één keer onder haar venster paradeert. Door de geringe aandacht voor de reactie van de jongeman, diens passiviteit (hij onderneemt zelf in het geheel niets) en het feit dat de vader volledig op de achtergrond blijft (hij is niet meer dan een schim) richt de aandacht zich geheel op de slimme aanpak van het meisje. Driemaal gebruikt zij dezelfde methode zonder dat de geestelijke argwaan krijgt. Zij attendeert de jongeman op haar en kleedt hem, waarna zij hem kan uitnodigen voor het liefdesspel. De eerste twee fasen dienen als voorbereiding, daarmee legt de vrouw het fundament, en de laatste fase is de kroon op het werk, daarmee voltooit zij haar werk. Het komt ook voor dat een list onderdeel is van een grotere list. In Ic prijs een wijf meent de man vermomd als vrouw de minnaar met een list te verschalken, maar hij speelt zo de gelieven in de kaart; zijn handelen maakt onderdeel uit van de list van de geliefden. De monnik in Van den monick zint op een list om zijn reputatie veilig te stellen. Door zijn wanhoop is hij een geschikte prooi voor de duivel, die hem lijkt te helpen. De monnik meent te bedriegen, maar wordt uiteindelijk zelf bedrogen. Vaak is degene tegen wie een list gebruikt wordt ook de dupe, met dien verstande dat in Dits van den vesscher van Parijs de vrouw geen slachtoffer van de list is in de letterlijke zin van het woord, zij is er wel in komische zin de dupe van: het publiek kan om haar lachen, haar uitlachen. Maar niet in alle gevallen garandeert het gebruik van een list succes. Altijd loopt men het risico dat de list
9
Van der Voort 1976, p. 261, 265 en 268.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
67 wordt beantwoord met een tegenlist, waardoor men overtroefd wordt. Wanneer haar man onverwacht thuiskomt, grijpt de vrouw in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine naar een klassieke list: zij verbergt haar minnaar, en wel in een kist. De echtgenoot overtroeft haar echter met een tegenlist: hij dist het, niet alleen voor het publiek maar ook voor haar doorzichtige, verhaal op dat de betrokken man ziek in de boomgaard ligt en dat zijn vrouw daarom gehaald moet worden. De vrouw moet zelf meewerken aan zijn wraak terwijl ze zich daarvan bewust is: zij moet zelf haar weder paertie halen. Van de man in de kist maakt de echtgenoot bij zijn wraak gebruik door daarmee de furieuze vrouw afdoende de mond te snoeren en haar af te laten zien van een aanklacht jegens hem. De timmerman in Van den waghen neemt tweemaal zijn toevlucht tot een list. Hij stuurt de vrouw van de rechter mit nauwer list (vs. 108) een wagen, met de bedoeling dat zij haar man in zijn voordeel zal beïnvloeden. De tegenpartij komt daar achter en neemt zijn toevlucht tot een tegenlist; de slachter schenkt de rechter zelf vier ossen. Wanneer de uitspraak in zijn nadeel dreigt uit te vallen, tracht de timmerman de rechter te beïnvloeden door hem aan de schenking van de wagen te herinneren. In het openbaar kan hij dat niet openlijk doen en hij bedient zich van een dubbelzinnige uitspraak, waarbij hij de spot en de hoon van de omstanders op de koop toe moet nemen. Ten aanzien van de eerste list wordt de timmerman overtroefd door de slachter. In het geval van de tweede list dient de rechter hem geheel in stijl van repliek. Het loopt slecht met hem af (hij verliest zowel het stuk land als de wagen) en hij is het mikpunt van spot. De bedrieger wordt niet altijd zelf bedrogen. In Dits van Heilen van Beersele maakt de smid gebruik van een tegenlist en hij wreekt zich op de geestelijke, die hem zijn achterste aangeboden had. In feite was Heile de geestelijke ‘vader’ van deze poets en had zij hem daartoe aangespoord, maar zij blijft zelf geheel buiten schot. De enige vertelling waarin niet een list of een handigheidje de ontwikkelingen beslissend bepaalt, is De eo qui duas volebat uxores - of het moet het weerwoord van de vader zijn, die met zijn voorstel om eerst één vrouw te huwen waarna later altijd nog een tweede genomen worden kan, zijn zoon weet te behoeden voor de 10 ramp van een huwelijk met twee vrouwen. In de Middeleeuwen mogen vrouwen dan wel de reputatie hebben listige wezens 11 te zijn en waren vrouwenlisten populair, in slechts vijf komische versvertellingen komt een list of behendig gedrag van een vrouw voor (Wisen raet van vrouwen, Van Lacarise den katijf, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Dits van Heilen van Beersele en Van der vrouwen die boven haren man minde,)
10
11
In het fabliau Le Vallet aus douze Fames (NRCF IV, p. 131-150) is het veeleisende gedrag van de vrouw tactiek: een list om de knaap een lesje te leren, niet een ‘natuurlijke’ houding. Zodra hij publiekelijk afgegaan is, neemt ze een andere houding jegens hem aan: hij krijgt rust en kan op krachten komen. Ten onrechte beweren Bédier (1969, p. 324) en Nykrog (1973, p. 189, zie ook p. 199) dat de vrouw hier als onverzadigbaar wordt voorgesteld; zie daarentegen Cooke: ‘The comic nature of this tale rests precisely on its destroying the fantasy of unlimited male potency’ (1974, p. 147). Vignau Wilberg-Schuurman 1983, hfdst. V; Pleij 1988, p. 261-266. Een reeks exempelen in Van den VII vroeden van binnen Romze moet de listigheid van de vrouw en speciaal van de keizerin aantonen. In de Decamerone is een gehele verteldag (de zevende) aan dit thema gewijd. Over vrouwenlisten in fabliaux: Ménard 1983, p. 115-117, 184 en 186-189 en Hutton 1991, p. 116-117; voor de farce: Schoell 1975, p. 186.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
68 waarvan één ook nog mislukt (Van enen man die lach gheborghen in ene scrine.) In twee gevallen is de duivel de bedenker van de list; hij wreekt zich zo op een monnik en een non die hem op een pijnlijke plek getroffen hadden, namelijk zijn weerzinwekkende uiterlijk (Van den monick en Van der weldaet die de duvele dede). In de overige gevallen zijn mannen de initiatiefnemers. In Tgoede wijf maect den goeden man weet de man zijn vrouw met een list te verschalken; traditioneel is bij het stofcomplex waartoe de vertelling behoort juist de vrouw de zegevierende partij. Ic prijs een wijf, dat een variant van dit stofcomplex heeft, wijkt van alle bekende parallellen hierin af dat de minnaar de list verzint; in alle andere verhalen is het de 12 vrouw die het plan beraamt. Op grond van de proloog had het publiek een wezenlijker bijdrage van de vrouw kunnen verwachten: Ic prijs een wijf die haren man Verdwasen can ten sot. Al duet si hem die blaeu hoeyck an, Hi waent dat hi is hair afgod. (vs. 1-4)
2. Betekenis Moet aan het motief van de list speciale betekenis gehecht worden? De list is een al eeuwenlang in de literatuur voorkomend motief, maar het lijkt erop dat vanaf de twaalfde eeuw de belangstelling ervoor zich hernieuwt. De krijgslist keert terug in 13 de ridderepiek, wellicht als gevolg van de rationalisering van het krijgsbedrijf. In romans gebruiken personages onder meer list en bedrog om situaties naar hun hand te zetten; dit vermogen om te manipuleren, om het conflict tussen persoonlijke verlangens en heersende normen en structuren op te lossen, brengt Hanning in nauw verband met de aandacht voor het individu; door middel van vindingrijkheid 14 en intelligentie kunnen dichters personages een eigen persoonlijkheid geven. Enkele voorbeelden van het gebruik van een list moeten hier volstaan. Tristan verwerft Isolde voor koning Mark door middel van een aantal listen en Isolde maakt er gebruik van om Tristan te kunnen ontmoeten en hun relatie geheim te houden. In het werk van de Stricker - de Arturroman Daniel vom blühenden Tal, de Schwankroman Pfaffe Âmîs en in veel van zijn Mären en fabels - speelt de list een wezenlijke rol. Uit Van den vos Reynaerde ‘spreekt een fascinatie voor de wijze waarop de vos zijn tegenstanders misleidt, een fascinatie voor de list.’ Willem heeft, vergeleken met branche I van de Roman de Renart, de liststructuur geïntensiveerd onder andere door de vossenlisten uit te breiden en te perfectioneren en door nieuwe 15 toe te voegen. Ook uit de
12 13 14
15
Lodder 1991, p. 222-223 (hier: p. 128-129); aldaar verdere literatuur. Murray 1978, p. 124-130. Schnell schrijft dit toe aan het verlangen de geïdealiseerde literatuur meer aan de realiteit aan te passen (1978, p. 75-80). Hanning 1977, p. 10-12, 21-22,105-138. Zie voor latere voorbeelden van list in de Arturroman: Schmolke-Hasselmann 1980, p. 125; Besamusca 1993, p. 68-72, 166-167. Over de list in de chansons de geste en de hoofse roman: Ménard 1969, p. 103-109 resp. 360-375; over de list in de Middelhoogduitse epiek: Semmler 1991. Bouwman 1991, p. 402-409; citaat op p. 402.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
69 Middelengelse Floris and Blauncheflur (eind 13de eeuw) blijkt een grote belangstelling voor list en vernuft; de Engelse dichter werkte de idyllisch-sentimentele kant van zijn bron, de Oudfranse Floire et Blancheflor, weg en gaf de voorkeur aan passages waarin vindingrijkheid en het gebruik van het verstand een belangrijke rol spelen, waarmee hij zijn werk niet alleen een dramatischer maar ook een 16 komischer karakter gaf. De list in de fabliaux is, aldus Lorcin, het wapen van degenen die ogenschijnlijk de zwaksten zijn, maar die daarmee kunnen zegevieren over tegenstanders die sterker, machtiger, rijker of aanzienlijker zijn. De list maakt de wraak op de gevestigde orde mogelijk, op echtgenoten, op superieuren, enzovoort. Listigheid is de specialiteit van de vrouwen: de ridder heeft zijn zwaard, de vilain zijn knuppel en de vrouw haar 17 list. Volgens Muscatine wordt in de fabliaux een consistent waardensysteem tot uitdrukking gebracht en wel een hedonistisch-materialisme. De personages worden volledig beheerst door de als algemeen-menselijk beschouwde behoeften aan eten, drinken, geld en vooral seksualiteit. Het zinnelijk genot wordt zeer hoog gewaardeerd en het streven om de behoeften te bevredigen wordt op geen enkele wijze door welke ethische opvattingen dan ook beperkt. Het genot is bereikbaar voor iedereen die zijn verstand gebruikt. Slimheid is het wapen van de macht- en bezitlozen (armen), het gebruik ervan is altijd geoorloofd. In de fabliaux geldt het recht van de slimste. Niet altijd zal men erin slagen op deze wijze de fysieke behoeften te bevredigen, maar dan is er nog de ironie, de humor, om de frustratie van de 18 mislukking weg te lachen. Schenck meent dat Muscatine het essentiële belang van schranderheid niet onderkent, volgens haar maakt dit het wezen van de fabliaux 19 uit. Zij schetst een tweeslachtige visie op de schranderheid: ze is zowel een deugd als een gevaar. Praktische wijsheid is enerzijds een onontbeerlijke eigenschap om macht en geld te verwerven, wat Schenck in direct verband brengt met de economische en maatschappelijke veranderingen in Noord-Frankrijk, speciaal in Picardië. Anderzijds is schranderheid een gevaar voor degenen die in hun macht of bezit bedreigd worden. Dan hebben zij op hun beurt deze vorm van praktische intelligentie nodig om bedriegers het hoofd te kunnen bieden, zodat ze hun verdiende 20 loon krijgen. Hutton onderkent in de fabliaux een patroon in de wijze waarop personages hun conflicten beslissen; Zij kunnen twee strategieën volgen. De ene is gebaseerd op macht (avoir) en is tot mislukken gedoemd. De andere
16 17 18 19
20
Barnes 1984. Lorcin 1979, p. 111-112. Muscatine 1986, p. 73-104, 153-154; voor het belang van de list vooral p. 92-93, 154. Schenck 1988; Schenck 1987, o.a. p. 30-33, 109-120. Fundamenteel acht Schenck de praktische schranderheid in situaties waarin sprake is van wandaden en bedrog. Komt deze combinatie niet voor, dan mag een tekst van haar geen fabliau heten. Bijgevolg sluit zij onder meer Le Chevalier qui recovra l'Amor de sa Dame (NRCF VII, p. 239-253), waarvan het fabliau-zijn niet eerder door iemand betwijfeld is, buiten het tekstbestand vanwege het ontbreken van een wandaad, ook al maakt de ridder gebruik van een list om zich met zijn geliefde te verzoenen (1987, p. 60-63). De visie van Schenck is niet geheel vrij van inconsequenties. De strekking van de fabliaux dat men zich moet hoeden voor bedriegers brengt zij in verband met het advies het belang van andere mensen in te zien, samen staat men immers sterker en gezamenlijk kan men bedriegers het hoofd bieden - en vervolgens illustreert zij dat met een vertelling waarin juist de bedriegster, een overspelige vrouw, door haar buurvrouw geholpen wordt om de verborgen minnaar te redden voor de echtgenoot (1987, p. 31-32).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
70 21
is gebaseerd op intellectuele creativiteit (savoir) en is doorgaans succesvol. Enkel Boutet is de opvatting toegedaan dat de list niet meer is dan een middel om een komisch effect na te streven; de list maakt de reeks van Wederwaardigheden vol 22 wendingen in het verhaal mogelijk. De Schwankmären schetsen volgens Strasser, door de thematiek van list en tegenlist, van leugen en bedrog, van verstandig en dwaas gedrag, het fictieve beeld dat succes in het leven afhankelijk is van intellectuele prestaties, waarbij men zich niet moet storen aan officiële voorschriften, maar uit moet gaan van doeltreffendheid 23 en eigen voordeel. Slimheid is, zo betoogt Pleij, één van de idealen van de burgermoraal. Hij stelt dat men zich in de stedelijke samenleving moet kunnen handhaven door zijn slimheid: zo kan men alle situaties het hoofd bieden en zich opwerken in een wereld waarin de traditionele standen hun macht ontlenen aan grondbezit en status. Eén van de instrumenten voor sociale mobiliteit waarmee zij die hogerop willen zich dienen te wapenen, is ‘de praktische wijsheid in de zin van slimheid, handigheid die leert om elke situatie uit te buiten ten eigen voordele.’ In tal van vijftiende- en zestiende-eeuwse teksten - Ulenspieghel, De pastoor van Kalenberg, Salomon ende Marcolphus enzovoort - wordt getoond hoe ‘het individu [...] met zijn 24 schelmsheid alles en iedereen aankan.’ Gezien deze achtergrond rijst de vraag of aan de list in de Middelnederlandse komische versvertellingen eveneens een bijzondere, programmatische betekenis toegekend moet worden. De aard van de listen is in hoge mate verschillend: een man gebruikt een leugen om achter de waarheid te komen en de veinzerij van zijn vrouw te ontmaskeren (Dits van den vesscher van Parijs); een opgesloten ongehuwde vrouw verwerft zich een minnaar (Wisen raet van vrouwen); een gehuwde vrouw verheimelijkt haar minnaar voor haar echtgenoot (Van der vrouwen die boven haren man minde, Ic prijs een wijf, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine) of zij maakt het samenzijn met de geliefde mogelijk (Van Lacarise den katijf, Van der vrouwen die boven haren man minde); de duivel wreekt zich op een non en een monnik met wie hij nog een rekening te vereffenen heeft (Van der weldaet die de duvele dede, Van den monick); een jongeman misbruikt de bereidheid tot simonie van een priester en komt ongestraft in het bezit van een halve zij spek (Van den paep die sijn baeck ghestolen wert); partijen in een gerechtelijke procedure kopen de rechter om (Van den waghen). Een correctiemiddel is de list voor de echtgenoot die overspel afstraft (Tgoede wijf maect den goeden man, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine) en voor de ridder die een vrouw verwerft op wie hij ‘recht’ heeft, maar die hem aanvankelijk afwijst, omdat zij oordeelt op basis van verkeerde waarden (Sint dat wi vrouwen garen). De diverse listen in de komische versvertellingen kunnen niet op één
21 22 23 24
Hutton 1991; zij licht beide strategieën toe aan de hand van de geestelijken in de fabliaux, zijdelings gaat zij nog in op de vrouwenlisten; de tactiek van de vilains komt niet ter sprake. Boutet 1985, p. 99-101. Strasser 1989, p. 180. Zij baseert zich op enkele Mären van de Stricker, maar laat haar conclusie zonder enige uitwerking voor alle Schwankmären gelden. Pleij 1988, p. 341; Van Kampen & Pleij 1981, p. 27-31.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
71 eenduidig basisconcept teruggevoerd worden, daarvoor is er te veel variatie in doel en middelen. De ene keer kan degene die onrechtmatig of onheus behandeld wordt dankzij de list uiteindelijk zegevieren (zoals de arme ridder in Sint dat wi vrouwen garen, de beide echtgenoten in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine en Tgoede wijf maect den goeden man en de bestolen boer in Van III ghesellen die de bake stalen), de andere keer hanteren bedriegers de list om immoreel gedrag te vergoelijken of mogelijk te maken (zoals de vrouwen in Van Lacarise den katijf en Van der vrouwen die boven haren man minde) en maakt de duivel er gebruik van. In sommige gevallen wordt het gebruik van een list expliciet veroordeeld als immoreel gedrag. Bij Willem van Hildegaersberch is de list een oneigenlijk middel om zich te verrijken, om het recht te manipuleren of een influistering van de duivel om de eer te redden. In zijn komische versvertellingen waardeert hij de list niet positief; bij hem lijkt de list verbonden aan een zedelijke norm: wanneer de intentie niet zuiver is, wijst hij de list af. In Van den monick en Van den waghen worden de initiatiefnemers terecht slachtoffer van hun eigen list. In Van den paep die sijn baeck ghestolen wert wordt de list van de jongeman door Willem eveneens negatief beoordeeld. In zijn komische versvertellingen is ‘list’ synoniem voor ‘onrecht’, 25 ‘bedrog’. De Middelnederlandse komische versvertellingen verkondigen niet dat men zich in de wereld kan handhaven door slim te zijn. Nu zou men tegen kunnen werpen dat het toch de listige of listigste is die wint. In een aantal gevallen dringt zich echter de vraag op: zegeviert een verhaalpersonage omdat het de slimste is, of triomfeert het omdat het in zijn recht staat en mag het daarom de slimste zijn? Wint de boer in Van III ghesellen die den bake stalen omdat hij zo schrander is of omdat hij recht op het varken heeft? De beide schurken worden namelijk door de verteller voortdurend als dief en nergens als dom gepresenteerd. Niet de slimste maar het recht zegeviert. De enige in deze vertelling die als niet zo snugger voorgesteld wordt, is de vrouw. Zij begrijpt uit de opmerking van één van de dieven niet dat hij het varken wil stelen en meent dat hij zijn baard eraf wil laten halen; ze geeft hem zelfs twee penningen voor het scheren. Zij trapt in de list van de dieven en verraadt waar de bake verborgen is, waarna zij haar man verwijt dat zijn vroetscap en es niet weert een ey (vs. 100) omdat hij de bergplaats vergeten zou zijn. En waarom mag de vrouw in Tgoede wijf maect den goeden man haar vermomde echtgenoot niet herkennen, in tegenstelling tot de andere vrouwen in vertellingen die tot hetzelfde stofcomplex behoren? Niet omdat zij minder uitgekookt is, maar omdat zij de huwelijkstrouw schendt en haar eer en die van haar man op het spel zet. In Van den waghen verliest de timmerman het proces, niet omdat hij de domste is - nergens gaat Willem van Hildegaersberch daar op in - maar omdat hij het initiatief tot corruptie neemt. Niet de minst geslepene maar de slechtste wordt gestraft. Listig gedrag wordt in de komische versvertellingen nauwelijks gethematiseerd. Op het belang van reynardie wordt in slechts twee komische versvertellingen gewezen, en dan nog enkel in liefdeszaken. De verteller van Van der vrouwen die boven haren man minde kondigt in de proloog aan dat zijn vertelling
25
In Lodder 1989 wordt hier uitvoeriger op ingegaan.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
72 moet tonen dat de list onontbeerlijk is bij liefdesavontuurtjes, omdat de gebeurtenissen vreemde wendingen kunnen nemen. De ‘moraal’ van de vertelling is dat overspelige vrouwen slim als een vos moeten zijn. Zijn ze dat niet, dan kunnen ze beter niet aan een verhouding beginnen. Blijkens de proloog is de eigenschap van listigheid bij vrouwen noodzakelijk, willen zij voor veel leed gespaard blijven (vs. 4-6), in de epiloog wordt deze eigenschap van minnenden in het algemeen verlangd (vs. 129-134). De minnaar heeft overigens geen enkele bijdrage geleverd aan de gunstige wending die het avontuur uiteindelijk voor de gelieven neemt, behalve dan een zekere tegenwoordigheid van geest en lichaam. Ook in Sint dat wi vrouwen garen geeft de verteller in de proloog aan dat hij met zijn verhaal het belang van reynardye in liefdeszaken wil tonen (vs. 19-20). Hij maakt meteen stemming: hij stuurt nauwkeurig, nadrukkelijk en ondubbelzinnig de gevoelens van het publiek voor beide personages. Door in de wij-vorm te beginnen, schaart de verteller zichzelf en zijn publiek onder degenen die niet hangen aan het slijk der aarde; dit impliceert een keuze voor de arme ridder en tegen de rijke. Bovendien klaagt hij over de vrouwen die bezit boven morele en lichamelijke kwaliteiten stellen. Alleen reynardye kan het gemis aan geld dan nog compenseren. Hier wordt de listigheid als een positieve eigenschap naar voren gebracht; zelfs een goed toernooivechter kan er niet buiten. De arme ridder, die niet kan aanzien hoe minzaam de rijke ridder door de weduwe ontvangen wordt, gaat naar de hof en snijdt van een hazelaar een tak die goed kan zwiepen. Deze tak komt goed van pas tijdens de nacht. Bevroedde hij wat er gebeuren kon? Sneed hij de tak louter uit verveling of met de gedachte: je weet maar nooit, beter mee verlegen dan om verlegen? De arme ridder is zo slim om 's nachts van bed te verwisselen. Waarom deed hij dat? Wilde hij enkel een betere rustplaats of wist hij waartoe dat alles zou leiden? De verteller suggereert wel zoiets (vs. 142-147), maar echt aannemelijk weet hij het toch niet te maken. Dat de ridder op de juiste momenten zijn behoefte moet doen en dat de vrouw 's nachts bij de rijke ridder zou komen ‘slapen’, had hij niet kunnen voorzien (of, maar dat wordt nergens duidelijk gemaakt, had hij een vermoeden omdat ze zo'n haast had om naar bed te gaan - maar dat is na de scène in de vri hof, waar hij de tak gesneden heeft - of omdat ze op een speciale manier ‘gebed’ werden). Hoe het zij, de list is voor een belangrijk deel afhankelijk van de ‘medewerking’ van de vrouw (of van Fortuna). De rijke ridder heeft meer geld dan verstand: het moet toch tot hem doordringen dat de arme ridder hem die loer draait. Hij verwacht de vrouw 's nachts bij hem, maar hij grijpt niet in, zulks in overeenstemming met de gegeven karakteristiek: fysiek kan hij niet tegen de ander op. Desondanks klaagt hij erover dat hij zo slecht ‘gebed’ is en hij verlaat de volgende ochtend verontwaardigd het kasteel, zonder er met de weduwe over te spreken. Hij zou toch moeten weten dat het niet aan de weduwe ligt. Of de verteller verwacht dat het publiek hem behalve als laf ook als dom beschouwt, of hij verwacht van het publiek een onbevangen, weinig kritische houding tegenover het verhaal, dat het geen al te hoge eisen stelt aan de verhaallogica. Hij gaat er blijkbaar van uit dat zijn publiek gewoon wil lachen: als de arme ridder maar zegeviert en de rijke ridder maar afgaat, het maakt dan minder uit of dat volledig sluitend verantwoord is.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
73 Het gebruik van de list wordt daarentegen min of meer afgeraden in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine. De vertelling opent met de sententie Voerdachticheit es altoes goet (vs. 1), anders gezegd: bezint eer gij begint. De motivering daarvan is een praktische: kwaad zal met kwaad vergolden worden en degene die begint, wordt vaak zelf de dupe (vs. 2 en 4). Bezien in samenhang met het verhaal - de man doorziet de list van zijn vrouw, die haar minnaar verborgen heeft in een kist, en laat met een tegenlist diens vrouw komen, waarna hij zich wreekt door haar op deze kist te verkrachten - komt de waarschuwing in wezen hier op neer: begin niet aan een liefdesavontuur, dat kan je duur komen te staan. Het is blijkbaar niet verstandig in een dergelijk geval op listen te vertrouwen, want de ander kan je overtroeven. Tussen de opponenten in de komische versvertellingen bestaan geen standsverschillen, waarbij de list het wapen van de zwakkere is om het gebrek aan fysieke kracht of macht te compenseren. De personages zijn evenmin ‘klimmers’, vergelijkbaar met de pastoor van Kalenberg, die ten behoeve van hun carrière uit berekening gebruik maken van een list. Eveneens ontbreekt de tegenstelling tussen een persoon die kwetsbaar is doordat hij zich gebonden acht aan een bepaald waardestelsel, waardoor zijn denk- en handelwijze beperkt en voorspelbaar is en een listige, die vrij en flexibel is en van die gebondenheid gebruik dan wel misbruik 26 maakt. Listig gedrag wordt in slechts twee vertellingen gethematiseerd, en dan nog enkel voor liefdeszaken. In een aantal verhalen wordt listig gedrag zelfs nadrukkelijk als bedrog aangemerkt. De list lijkt in de Middelnederlandse komische versvertellingen dan ook niet als handelingsmodel gepropageerd te worden. De list komt zo veelvuldig voor, doordat ze met de komische stof gegeven is. De ontknoping van de list is uiterst geschikt als komische climax. Het motief van de list is een komisch procédé, een middel om het publiek te boeien, want het is uitermate geschikt om de nieuwsgierigheid naar de afloop van de verwikkelingen te bewerkstelligen en om verrassingen in het handelingsverloop te verkrijgen.
26
Overigens ontbreekt in de Middelnederlandse versvertellingen ook de soort listen waarvan Uilenspiegel zich zo graag bedient: het geven van een andere uitleg aan taaluitingen, doorgaans door deze letterlijk te nemen.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
74
4 Erotiek De relatie tussen man en vrouw is het thema in tien van de achttien versvertellingen. In vijf ervan, Van Lacarise den katijf, Tgoede wijf maect den goeden man, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Ic prijs een wijf en Van der vrouwen die boven haren man minde, is overspel het hoofdmotief. In Van den cnape van Dordrecht houdt de vrouw er geen minnaar op na, zij maakt gebruik van de diensten 1 van een prostitué. In drie andere vertellingen (Dits van den man die gherne dranc, De eo qui duas volebat uxores en Dits van den vesscher van Parijs) is het conflict van andere aard, maar seksualiteit blijft een rol spelen. De verhouding tussen man en vrouw komt eveneens aan bod in Een bispel van II clerken. Een aantal literatuurhistorici kon weinig waardering voor de komische versvertellingen opbrengen, terwijl anderen meenden de verhalen te moeten verdedigen. In hoofdzaak is dat aan het erotische element ervan toe te schrijven. Serrure wenste een aantal teksten ‘om den onzedelyken of onkieschen inhoud’ niet te publiceren en Willems liet ‘om den wulpschen inhoud’ de laatste negen verzen van Wisen raet van vrouwen weg. Verwijs rechtvaardigde zijn uitgave van de ‘verstootelingen’ met een beroep op de wetenschap; de teksten, waarvan vele ‘aanstootelijk’ zijn, kwamen in een wetenschappelijke editie immers niet ‘in ieders handen, zoowel van jong en oud, van jongeling en jonkvrouwe.’ Prinsen zat er ‘een beetje mee verlegen’ om iets mee te delen over deze schuine verhalen, maar hij meende op de dankbaarheid van ‘de kuische vaderlander’ te mogen rekenen vanwege zijn onthulling dat Van den cnape van Dordrecht gelukkig niet werkelijk hier te lande is geschied, maar ‘een echo is van verhalen, misschien uit het diep verdorven middeleeuwsch Italië.’ Mak zag in de ‘boerden’ een ‘allegaartje’ zonder literaire waarde ‘dat alleen sexuele brutaliteit (“dorperlicheit”) gemeen heeft’, ‘zelfkant-literatuur, die ons binnenleidt in een lugubere wereld, waar geen zedelijke normen bestaan’; de teksten hebben volgens hem ‘voornamelijk betekenis als 2 filologische kluifjes.’ Kruyskamp achtte voor zijn editie ‘een beroep op de wetenschappelijke waarde nauwelijks meer nodig’, te meer daar moderne auteurs heel wat verder gaan in de uitwerking van erotische motieven dan de boerdendichters. De term ‘pornografie’ kwam volgens hem niet in aanmerking, maar dat bestreed Mak: ‘Let wel, volgens de definities van het Wetboek van Strafrecht én het Woordenboek der Nederlandsche Taal zouden de boerden - althans de 3 werkelijk “goede” - nog wel degelijk tot de pornografie gerekend moeten worden.’
1
2
3
Een aanzienlijk deel van de fabliaux en de Mären wordt eveneens gevormd door vertellingen waarin de verhouding tussen man en vrouw het hoofdthema vormt; een substantieel onderdeel ervan vormen de driehoeksvertellingen: een vrouw heeft naast haar man een minnaar, hun samenzijn wordt verstoord en de vrouw tracht de situatie te redden (Nykrog 1973, p. 54 vlg.; Ménard 1983, p. 14 vlg.; Fischer 1983, p. 94 vlg.; Schirmer 1969, p. 141 vlg.). Serrure 1859-1860, p. 143; BM III, p. 114; Verwijs 1860, p. V en XI; Prinsen 1906, p. 251-252; Mak 1957, p. 277-278; Mak 1958, p. 419. Zie verder nog Jonckbloet 1889, p. 204-206; Prinsen 1916, p. 87; Te Winkel 1922, p. 80; De Bruin 1948, p. 44. Kruyskamp 1957, p. 9; Mak 1957, p. 278.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
75 Moeten de komische versvertellingen werkelijk als pornografie beschouwd worden? Men zou in eerste instantie geneigd kunnen zijn deze opvatting als preuts, gedateerd en achterhaald af te doen en de kwestie tegenwoordig als irrelevant te beschouwen. Bij het huidige fabliaux- en Märenonderzoek is de erotiek evenwel nog altijd één van de hoofdthema's en daarbij domineren de kwalificaties ‘obsceen’ en 4 ‘pornografisch’; daarmee is de problematiek ook voor de Middelnederlandse komische versvertellingen nog steeds actueel. Veel wezenlijker echter is dat onze opvattingen er in feite niets toedoen. Het hoge ‘seksgehalte’ op zich rechtvaardigt een onderzoek rond de vraag naar de functie ervan en daarbij is pornografie dan voorshands één van de opties. Hoewel seksueel verlangen, erotiek en de weergave van geslachtsorganen en geslachtsverkeer van alle tijden zijn, vormde pornografie geen apart genre voor het eind van de achttiende eeuw. Tussen 1500 en 1800 was pornografie voornamelijk verbonden met het doel geestelijke en wereldlijke autoriteiten te kritiseren en filosofische opvattingen te verkondigen. Pornografische geschriften werden als subversief opgevat en om godsdienstige en politieke redenen bestreden; reglementering met een beroep op de welvoeglijkheid kwam niet voor. Pas vanaf het begin van de negentiende eeuw hadden pornografische teksten uitsluitend het veroorzaken van seksuele opwinding tot doel èn werden ze om die reden als een 5 aparte categorie beschouwd. Wanneer we ‘pornografie’ echter in minder strikte zin nemen en afzien van elementen als de drukpers, de bestrijding en het besef van een aparte categorie, dan kunnen we ons afvragen of de Middelnederlandse komische versvertellingen pornografisch waren, anders gezegd of ze met moderne pornografie het functionele aspect - het beogen van seksuele opwinding, van een zinnenprikkelende werking - gemeen hebben. We dienen dan wel van middeleeuwse normen uit te gaan en daarmee rijst de vraag wanneer en waardoor een middeleeuwer seksueel opgewonden raakte. Volgens sociologen en cultuurhistorici werden in de Middeleeuwen seksuele impulsen bij de mens minder onderdrukt door zelfbeheersing; seksueel gedrag van vrouwen werd gereguleerd door toezicht van de eigen familie, die anderzijds door haar bescherming mannen kon weerhouden van ongewenste intimiteiten jegens hen; daarnaast reguleerden de Kerk en de wereldlijke overheid seksueel gedrag door voorschriften en dreiging met sancties in geval van overtreding. Het schaamtegevoel was minder sterk dan in latere fasen van het beschavingsproces; seksuele handelingen hoorden nog niet volledig thuis in de privésfeer; met grotere onbevangenheid dan tegenwoordig (of tot voor kort?) kon, zeker met betrekking tot mannen, over seksuele aangelegenheden gesproken worden. Bepaalde verschijnselen of handelingen, zoals naaktheid, ontbloting en het bed delen met elkaar, waren nog niet in de sfeer van de seksualiteit getrokken. De seksuele verbeelding is pas op het eind van de achttiende eeuw in die mate uit de 6 openbaarheid verdrongen dat het genre van de pornografie kon ontstaan. Niettemin 4 5 6
O.a. Cooke 1974; Muscatine 1986, hoofdstuk V; Hines 1993, p. 35-37, 83, 104. Hunt 1993. Schröter 1981-1982; Elias 1987, p. 233-258, 285-286; Van Ussel 1978, hoofdstuk 3, 4 en 5; Spierenburg 1990, p. 296. De onderzoekers van de geschiedenis van de seksualiteit verschillen (natuurlijk eveneens) van mening. De theorie van de repressie van in de mens biologisch verankerde driften werd door Foucault aangevochten; zijn opvattingen betreffen evenwel direct de periode van de achttiende eeuw en later. Zie voor een bespreking van de controverse en de consequenties van de verschillende meningen: Eder 1994. - Doorgaans speelt de Roman de la Rose een sleutelrol in besprekingen van de houding tegenover seksualiteit in de Middeleeuwen. Uitgangspunt èn norm voor Elias en Van Ussel zijn daarentegen de Colloquia (1522) van Erasmus. Buiten beschouwing blijven steeds de teksten die informatie geven over bevruchting, zwangerschap, bevalling, menstruatie, enzovoort. Deze hebben vaak
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
76 komen we in de literatuur wel degelijk uitingen van terughoudendheid op dit gebied tegen. Zo acht de dichter van De borchgravinne van Vergi het niet passend over het liefdesspel van de ridder en de burggravin te vertellen. In de versie in het handschrift-Van Hulthem staat: Ic weet wel, dat elc anderen nam Vriendelijc in die aerme sijn, Want in hem beeden was minne fijn. 7 Haer feeste en dochte niet vertoghen [verteld].
en het West-Vlaamse fragment heeft: Entie gelieve, wel bedacht, Alde nacht te gader lagen, Sonder slapen, tote het ghinc dagen, Met sulker merechte [genot], met sulken spele, 8 Dat redene geift dat ict heile.
In Dmeisken metten sconen vlechtken beschrijft de dichter het uiterlijk van zijn geliefde. Hij wijkt daarbij af van de stereotiepe schoonheidsbeschrijving, want zij heeft geen blond maar bruin haar. Hij somt de behaarde plaatsen van haar lichaam op; wanneer hij bij het plekje onder de gordel belandt, zinspeelt hij op haar geslachtsorgaan: Het hevet een puttekijn aen den lichame, Dorstict noemen sonder blame Ende sonder hare enech verwet Te hebbene, ic soude noemen dlet. 9 Bruun is des kindekens ghemechtken.
De dichter geeft aan dat er een taboe rust op het noemen van het geslachtsorgaan, maar hoewel hij met (gespeelde) schroom verklaart dat hij het wil respecteren, snijdt hij het onderwerp toch aan.
7 8 9
heimelijkheid in de titel. ‘Secreta mulierum oder De secretis mulierum [...] ist lediglich als eine Wortfindung zu deuten, [...], einerseits, um den Tabu-Charakter des Inhaltes hervorzuheben, andererseits wohl auch, um die Neugier des Lesers anzustacheln’ (Kusche 1975, p. 116). Daarnaast komen in deze geschriften blijken van schroom en terughoudendheid voor. Zie bijvoorbeeld Der mannen ende vrouwen heimelijcheit (De Pauw 1893-1897), vs. 25-34, 969-979, 2329-2335; Der vrouwen heimelijcheit (Blommaert z.j.), vs. 21-25, 946-952; Van smeinscen lede (Elaut 1956), vs. 1578-79, 1689, vgl. ook vs. 1695-1700 en 1715-1719; het Brugse Liber Trotula (Delva 1983), incipit, § 1 en § 11. Jansen-Sieben 1985, p. 44, vs. 536-539. Jansen-Sieben 1985, p. 73, vs. 227-231. Kruyskamp 1957, p. 22-24, vs. 44-48. De verzwegen benaming is mogelijk poerte, dat is althans in medische geschriften de gebruikelijke aanduiding voor het vrouwelijk geslachtsorgaan. Zie voor een vergelijkbaar geval Maso 1983-1984, p. 425; daar wordt de vagina tot slot wel expliciet genoemd.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
77 Dat in de Middeleeuwen openheid en onbevangenheid bij de liefdeshandeling niet algemeen en vanzelfsprekend zijn, heeft Zemel aan de hand van een aantal voorbeelden uit de hoofse epiek laten zien. Het hoofse decorum vereist een afgesloten locatie, waarin de gelieven zich terugtrekken; alleen de onhoofse, enkel op lustbevrediging gerichte liefdesdaad kan ook in het open veld plaatsvinden, en 10 is daarmee in beginsel voor anderen zichtbaar. Een aanwijzing voor het bestaan van een terminologisch taboe, waarbij het niet om het onderwerp zelf gaat, maar om de woorden waarmee het ter sprake wordt gebracht, zou het gesprek tussen Redene en de minnaar in Die Rose kunnen zijn. Redene stelt zich kritisch ten opzichte van de minnaar op, want hij jaagt enkel de wellust na, die zij veroordeelt. In haar onderricht gebruikt zij het mythologisch exemplum van de castratie van Saturnus. Jupiter sneed bij zijn vader sine gegaen (vs. 5331) af. Maar de minnaar weigert Redene te dienen. Hij had al eerder aangegeven dat hij haar om haar taalgebruik ter verantwoording had kunnen roepen (vs. 5481-5486), maar nu valt hij haar direct aan en kapittelt haar: Want gi dunct mi dorper sere, 11 Dat gi cullen dorstet nomen; Want selke wort es selden comen Ute monde van hovesscer maegt. Ic segge u dat mi sere wanhaegt, 12 Dat gise nomet so overgrof.
Redene verdedigt een taboe-vrij taalgebruik en vecht de op schijnheiligheid gebaseerde fatsoensnormen aan die de minnaar aanhangt. Zij kaatst terug dat het vooral gaat om de juiste wijze waarop de geslachtsdelen gebruikt worden: voor het voortbestaan van de mens (de minnaar is enkel uit op bevrediging van zijn lichamelijke verlangens) en verklaart dat zij, met toestemming van God, haar vader, de dingen bij hun naam mag noemen: Bi naturen maecte onse Here Ende bi sinen wille sere, Inden vede ende in gegaden Dingen die nu staen te staeden [in aanzien]. (vs. 6505-6508)
Is dit taboe op het gebruik van bepaalde woorden beperkt tot hoofse kringen, die zich in hun taalgebruik wensen te onderscheiden van de dorpers? De God
10
11
12
Zemel 1982-1983, p. 349-354; zie ook Dinzelbacher 1994, p. 85-87. Vgl. de sotternie Lippijn, waarin de echtgenoot op afstand kan zien hoe zijn vrouw en haar minnaar openlijk de liefde bedrijven (Van Kammen 1968, p. 85, vs. 48-52). Deze tegenstelling tussen de hoofse en de dorperse gedragswijze bij de liefdeshandeling is afgebeeld door de Hausbuch-meester (Filedt Kok 1985, p. 223). Redene zei gegaen en niet cullen. Betreft het dan toch de zaak zelf en niet het woord? In een ander handschrift staat op deze plaats echter ghe[g]aen, terwijl uit de context blijkt dat het toch om een terminologisch taboe gaat (vs. 6475-6476). Verwijs 1976, p. 108, vs. 6468-6473.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
78 van Minnen verbood eerder in Die Rose alle dorperheide (vs. 2016) en hield de minnaar in dat kader voor: Ende ontpluct oec sonderlinge Uwen mont engene wile Om te seggene loddre gile, Noch loddre worde, die sere mestaen, Dien laet uten monde niet gaen; Want hovesch sone hilt ickene nie Die gerne noemde dorpernie. (vs. 2054-2060)
Of is het taboe sekse-gebonden? De minnaar verwijt Redene dat het woord kwam ute monde van hovesscer maegt (vs. 6468-6471). En zij merkt tijdens haar verdediging onder andere op datse die vrouwen anders heten in Vrankerike (vs. 6660-6661). Dat het taboe sekse-gebonden is, wordt verdedigd door Maso, die het 13 echter over Frankrijk heeft. Men kan zich op grond van in Vrankerike afvragen of Heinric van Aken zo vertaalde omdat de seksegebondenheid hier niet voorkwam en enkel in Frankrijk bestond. Of bestond deze gebondenheid hier ook, maar hield hij zich enkel aan zijn voorbeeld: Se fames nes nomment en France, / Ce n'est fors 14 de acoustumance? Een grens tussen fatsoenlijk en onbetamelijk bestond in de Middeleeuwen wel, 15 maar ze werd waarschijnlijk anders getrokken dan nu. De moeilijkheid is echter vast te stellen in welke mate die grens realiteit dan wel idealiteit was, wanneer en waar precies ze getrokken werd, of ze het onderwerp zelf of alleen bepaalde woorden betrof, of ze alleen voor een bepaalde groep in de samenleving gold of dat ze enkel een stijlvoorschrift was, gebonden aan een literair genre. Volgens Nykrog overschreden vertellers van fabliaux bewust de welvoeglijkheidsgrens om hun publiek te choqueren. In de Oudfranse vertellingen overheersen eufemismen en beeldspraak, maar in een aantal gevallen gebruiken de vertellers een obsceen woord (foutre, con, couille en vit) of geven zij gedetailleerde beschrijvingen. De opzet om te schokken zou ook blijken uit de neiging bijzonderheden toe te voegen, waardoor de schunnigheid versterkt wordt die het woord op zich al heeft: bij de geslachtsdaad het aantal malen (doorgaans drie) dat 16 deze voltrokken wordt en bij de penis details over de omvang. Obscene passages in de fabliaux beschouwt Nykrog als ‘directe en naïeve pornografie’. Het oogmerk van deze ‘pornografie’ is echter niet erotische opwinding - daarover rept Nykrog met geen woord - maar komisch effect; in twee fabliaux wordt
13 14 15 16
Maso 1983-1984, p. 438-441, 449. Poirion 1974, p. 214, vs. 7131-7132. Zie voor een uitvoeriger behandeling van de vraag naar het bestaan van obsceniteit in de Middeleeuwen: Stempel 1968 en Maso 1983-1984. De vermelding van het aantal malen dat de geslachtsdaad voltrokken wordt (wederom overwegend drie keer), komt ook in de Mären herhaalde malen voor (Hoven 1978, p. 318-320); in de Middelnederlandse komische versvertellingen verrichten alleen de student in Een bispel van II clerken (vs. 140) en de priester in Dits van Heilen van Beersele (vs. 78-79) deze prestatie.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
79 namelijk expliciet aangegeven dat het gebruik van schunnige woorden de lach 17 opwekt. Ménard is eveneens van mening dat de vertellers scabreuze woorden gebruiken om de toehoorders aan het lachen te maken en Stempel en Beyer zien in het komische effect een esthetische rechtvaardiging voor het gebruik van obsceniteiten: door het uitlokken van een lach wordt verhinderd dat een gevoel van 18 misnoegen of weerzin opkomt. Beyer betwijfelt daarom of de door Nykrog veronderstelde schokwerking werkelijk beoogd werd: het publiek van de fabliaux 19 was immers op lachen ingesteld. Cooke vergeleek de fabliaux met de algemene theorie die S. Marcus ontwikkelde op basis van zijn onderzoek naar negentiende-eeuwse pornografie in Engeland. Naast enkele verschillen ziet hij veel overeenkomsten, zoals de aandacht voor het lid, de afwezigheid van een persoonlijke relatie, het verzelfstandigen en verpersoonlijken van geslachtsorganen en het gebruik van clichés en obscene woorden. De fabliaux zijn volgens Cooke desondanks niet pornografisch en dat komt door hun komische karakter. Zij relativeren met hun komische intrige het pornografische ideaal. Pearcy ziet een relatie tussen de intrige en de personages enerzijds en het gebruik van obsceniteiten, beeldspraak en eufemismen anderzijds. De tegenstelling tussen, wat hij noemt, de (aristotelische) materialistisch-analytische en de (neoplatonische) speculatief-idealistische geesteshouding ligt daaraan ten grondslag. De bedrieger, die greep heeft op de realiteit, gebruikt obsceniteiten; de gedupeerde, die blind is voor de werkelijkheid, gebruikt eufemismen of beeldspraak. De overgang van illusie naar werkelijkheid, het doorbreken van het besef bedrogen te zijn, wordt gemarkeerd door het gebruik 20 van een obsceniteit. Strasser vat de fabliaux op als een ‘literaire antiwereld’ en beschouwt de beschrijvingen en het woordgebruik op het gebied van de seksualiteit als een vorm van ‘literaire oppositie’: wat in de hoofse literatuur niet mag, wordt in 21 de fabliaux daarom juist wel gedaan. Nykrog gaat ervan uit dat wat nu als onwelvoeglijk beschouwd wordt dat ook in de dertiende eeuw was, en omgekeerd, maar Muscatine acht deze ahistorische benadering van het probleem onjuist. De als obsceen beschouwde woorden waren zijns inziens aanvankelijk in het geheel niet beladen en de vertellers gebruiken ze alleen om het seksuele op een directe manier aan te duiden. In de loop van de periode dat de fabliaux gedicht worden, ontstaan verbale taboes als gevolg van een hoofse beschavingsgolf. Een aantal dichters reageert daarop: zij laten de invloed van de nieuwe taboes zien, de gemengde gevoelens waarmee deze ontvangen worden en zij wijzen het ijveren voor een zogenaamd fatsoenlijk taalgebruik af. Door de later ontwikkelde hoofse kiesheid zijn de fabliaux achteraf obsceen geworden. Beyer meent dat het terminologisch taboe toentertijd niet algemeen gevoeld werd en dat het pleidooi voor verhullend taalgebruik
17
18 19 20 21
Nykrog 1973, hoofdstuk VIII, speciaal p. 216 en 218-219. Vgl. Curtius: ‘Zu den ridicula zählt Walter von Châtillon auch die Veneris copula [...]. Das erinnert an die antike Auffassung [...], wonach das Gebiet der Erotik Reservat der Komödie war. Die Unterordnung der Erotik unter die Komik ließe sich aus zahlreichen mittelalterlichen Texten belegen’ (1984, p. 434 n. 3). Zie over taboeverbreking als komisch procédé: Van den Bergh 1972, hoofdstuk V. Ménard 1983, p. 214-215; Stempel 1968, p. 199-200; Beyer 1969, hoofdstuk V. Beyer 1969, p. 103. Cooke 1974; Pearcy 1974 (zie ook Lodder 1994, p. 425-426 n. 5 [hier: p. 135 n. 5]). Strasser 1989, p. 260-261.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
80 slechts één van de mogelijke standpunten is; hij acht het dan ook niet verwonderlijk 22 dat in de fabliaux naast eufemismen onverholen termen voorkomen. Hoewel niet of nauwelijks met zekerheid uit valt te maken wanneer en waarmee de vertellers van de Middelnederlandse komische versvertellingen hun publiek seksueel konden opwinden, zijn er toch enkele elementen die erop lijken te wijzen dat zij niet of nauwelijks een stimulerende werking op erotisch gebied nastreefden. Allereerst zijn komische werking en erotische opgewondenheid moeilijk te verenigen; 23 of men is seksueel opgewonden, of men lacht. Dat realiseert Mak zich ook en hij acht de vertellingen om die reden mislukt: ‘verhalen, waarvan de weerzinwekkende thema's en motieven of de satirische boventoon elke erotische werking verijdelt [sic] 24 en die dus als zodanig mislukt of bedorven zijn.’ Het lijkt evenwel juister de verhalen niet te beoordelen op hun erotische werking maar op hun komische kracht. Daarnaast is het zo dat het de vertellers niet gaat om de geslachtsdaad zelf, want daar staan ze niet al te lang bij stil; de hoofdrol is weggelegd voor de verwikkelingen eromheen. Bij de relatie tussen man en vrouw speelt de seksualiteit een (overheersende) rol, maar dat betekent niet noodzakelijk dat seksuele prikkeling het wezen van het verhaal vormt. In de komische versvertellingen komen slechts enkele bedscènes voor. De uitvoerigst vertelde samenkomsten zijn de volgende: Die clerc nu bider vrouwen es, Die hem dede goet ghetes [genoegen]. Hem dochte hi hadde wel ghevaren, Hi vertemperde [tokkelde op] III werf haer snaren. (Een bispel van II clerken, vs. 137-140) Ver Machtelt hadde die been Op gheleit ende al in een Lach die pape ende sloech Daer op ende Machtelt loech. (Van Lacarise den katijf, vs. 65-68) Hi wiste beyde quaet ende goet Ende gaf der vrouwen hoghemoet Dat vander minnen comt ende groyt Ende si is die ghene dies niet en vernoyt. Haer bequam soe wel syn voer, Want hi leerde haer sulke toer Van minnen die haer dochte goet. (Sint dat wi vrouwen garen, vs. 243-249)
22
23 24
Muscatine 1986, hoofdstuk V, speciaal p. 109-110, 133-138, 141, 143 en 151; Beyer 1969, p. 102. Volgens Bloch gaan de fabliaux in wezen niet over seksualiteit; de dichters schrijven over de taal, over de relatie tussen taal en werkelijkheid en over hun teksten zelf. Het verlangen naar seks (con) is dan eigenlijk een metafoor voor het verlangen naar een verhaal (conte) (1986, speciaal p. 34-35, 90-91 en 109). Stempel 1968, p. 198 en 199-200; Beyer 1969, p. 109; Coigneau 1982, p. 274; Trumbach 1993, p. 260 en 262. Vgl. Hines 1993, p. 36-37. Mak 1957, p. 277.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
81 Hi namse ende warpse neder Hine was te voren no seder Noyt soe vriendelike met hare. (Dits van den vesscher van Parijs, vs. 261-263)
De beschrijving van de coïtus is weinig gedetailleerd en het taalgebruik is verhullend. 25 Nu hecht Mak weinig waarde aan dit argument, dat hij te modern acht. De implicatie van zijn opstelling is dat een middeleeuwer zwakkere prikkels nodig had om seksueel opgewonden te raken. Er zijn mij echter geen redenen bekend waarom we voor de Middelnederlandse leken uit dienen te gaan van een van nature ‘lichtere ontvlambaarheid’ of van een grotere, Victoriaans aandoende, gevoeligheid als gevolg van een verregaande, niet alleen nagestreefde maar ook verwezenlijkte onderdrukking. Evenmin zijn er aanwijzingen dat we voor de komische versvertellingen uit moeten gaan van een specifieke doelgroep voor wie de gelegenheid om uiting te geven aan seksuele gevoelens in belangrijke mate beperkt 26 was. Een uitvoerige beschrijving lijkt toch ook in de Middeleeuwen het aangewezen middel om de aandacht te richten op het erotische en om de fantasie te prikkelen. Seksuele fantasieën zijn geen hoofdzaak, maar spelen wel een rol. Een enkele maal prikkelt de verteller inderdaad de fantasie van zijn publiek, maar dat duurt nooit lang. In Van der weldaet die de duvele dede beschrijft de verteller niet wat de non en de monnik in bed deden, maar met vers 45 roept hij de geslachtsdaad wel op in het bewustzijn van zijn publiek: Heymelike hi ter nonnen ghinc, Diene in haren arem ontfinc. Wat hi haer dede moeden wi wel. Ende als si in haer beste spel Laghen, so es die duvele comen. (vs. 43-47)
Hetzelfde doet de verteller van Een bispel van II clerken. Wanneer een student erin geslaagd is de dochter van de gastheer te veroveren en zich bij haar in bed begeeft, houdt de verteller zich op het moment van het liefdesspel zelf quasi-discreet op de vlakte. Hij wil niet nader op de geslachtsdaad ingaan: Mettien hi hare bat nare [dichterbij] leeght Ende spelde met hare een spel, Seidict u, soe wistijt wel. (vs. 92-94)
Maar even later krijgt het publiek bij monde van de student te horen dat hij gemeenschap met het meisje gehad heeft (vs. 170, 176-177). De verteller speelt
25 26
Mak 1957, p. 278. Catholy verklaart het overheersende karakter van de seksualiteit in het Fastnachtspiel mede uit het publiek waarvoor de stukken opgevoerd werden: de Neurenbergse handwerksgezellen, die pas relatief laat konden trouwen en aan wie voor het huwelijk nauwelijks of geen contact met het vrouwelijk geslacht toegestaan was (1966, p. 41-42).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
82 hier met de conventie van de hoofse stijl dat de verteller terugtreedt wanneer de gelieven zich overgeven aan het liefdesspel. De eerste liefkozingen kan hij nog wel verhalen, maar op het meest intieme moment breekt hij af, overigens vaak met een 27 formule die de fantasie van het publiek stimuleert, maar dat is slechts voor een kortstondig moment, want hij vertelt door en eist de aandacht weer op voor het vervolg van zijn verhaal. Een soortgelijke schijnbeweging maakt de verteller van Wisen raet van vrouwen: op het moment dat de vrouw en de jongeman elkaar kussen, doet hij alsof hij terugtreedt (vs. 214) om vervolgens alsnog op hun liefdesspel in te gaan (vs. 215-218). De enige bedscène met wat meer details komt voor in Tgoede wijf maect den goeden man, wanneer de vrouw te kooi gaat met haar man, die zij voor de Hanze-koopman houdt op wie ze een oogje heeft: maar juist hier ontbreekt elke lichamelijke toenadering, er wordt alleen verteld hoe de man winden laat en de kleding van de vrouw bevuilt (vs. 38-48). Een pornografisch effect kan mede bereikt worden door het gebruik van obscene 28 woorden, die seksueel verkeer en geslachtsorganen op directe wijze benoemen. De geslachtsgemeenschap wordt evenwel in de komische versvertellingen doorgaans verhuld aangeduid. Er zijn tal van variaties. Spelen of spel komen alleen voor en in combinatie met elkaar of met andere toevoegingen: speelkijn van solaes, onnosel spel spelen, der minnen spel volbringen of spelen, spelen als men te Brusele pliet, siccansen spelen, in haer beste spel ligghen, met groten spele ligghen en op ende 29 neder spelen. Nog duidelijker komt de vreugde die de geslachtsgemeenschap geeft tot uitdrukking in omschrijvingen als bliscap hebben ende jolijt, joyen of delite 30 hebben, in jolijt ligghen en feeste. De jongeman in Van den cnape van Dordrecht heeft er zijn beroep van gemaakt om vrouwen te baenken, en zijn inspanningen worden dienovereenkomstig aangeduid als ambacht werken of doen, werc doen of bestaen en werken. Ook bij zijn vrouwelijke collega, Heile van Beersele, wordt de gemeenschap in de ambachtelijke sfeer, als een technische vaardigheid getypeerd: zij toende hare conste en conste dat ambacht wel. Als werken duidt ook een student in Een bispel van II clerken de bijslaap aan. Juist het fysieke aspect van de geslachtsgemeenschap wordt in Dits van den vesscher van Parijs sterk benadrukt door de herhaalde toevoeging van met [...] live: genoechte hadde hi met haren live, dat ghi noit met
27
28 29
30
Vgl. Stempel 1968, p. 191-192; zie ook Hoven 1978, p. 343-347. Voorbeelden van Middelnederlandse teksten waarin de verteller bij het soreplus, ‘het overige’, afbreekt: De borchgravinne van Vergi, vs. H 539 en G 230-231 (Jansen-Sieben 1985, p. 44 en 73); Der minnen loep I, vs. 1512-1515 en II, vs. 3137-3138 (Leendertz 1845-1847, p. 57 en 238). Zie verder nog: Barth 1910, p. 133; Nykrog 1973, p. 209; Green 1979, p. 235; Ménard 1969, p. 268 en 492; Hanning 1981, p. 20; Ménard 1983, p. 145; Hines 1993, p. 226; Dinzelbacher 1994, p. 83-84. Zie voor een uitwerking hiervan Frappier-Mazur 1993; vgl. Beyer 1969, p. 102. Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, vs. 23 en 70; Van der weldaet die de duvele dede, vs. 51; Ic prijs een wijf, vs. 31; Een bispel van II clerken, vs. 93 en 111; Van den monick, vs. 67, 215; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 14-15; Dits van Heilen van Beersele, vs. 53; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 47; Ic prijs een wijf, vs. 47; Van der weldaet die de duvele dede, vs. 46-47; Een bispel van II clerken, vs. 95, 155. De omschrijving met een geografische toevoeging (spelen als men te Brusele pliet) komt ook in de Schwankmären voor: wat ‘man jenhalb des wassers [of: jenseit Reins] tut’ (geciteerd uit Blamires 1976, p. 111; zie ook Fischer 1983, p. 193). Sint dat wi vrouwen garen, vs. 295; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 216-217; Dits van Heilen van Beersele, vs. 55; Van der weldaet die de duvele dede, vs. 34 en 40.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
83
minen live hadt te doene alse man met wive en wat joyen of wat delite salic hebben met uwen live? De behoefte aan seks brengt de baljuwsvrouw tot uitdrukking: doen 31 die bederve. De komische versvertellingen bieden verder nog een keur van omschrijvingen voor de geslachtsgemeenschap: hi nam dat hijs mi niet en vraghede, een minnen leven leren, bruden, slaen, ghebaeren, rabat, in den scoet driven, mit half sesse dienen, drincken heimelic ghelach, op yen draghen, in syn ghewelde hebben, te doene hebben, comen bi, ligghen bi, ding, haren brief overlesen, hare lede lenen, te wille crighen, wille doen, die wiekewake slaen, slapen, minnen, [j]oyen, ene bonne 32 in haer vat boeren, minne pleghen en lost peinsen. Op de verhouding tussen beeld en object is de komiek van een aantal fabliaux en Schwankmären (mede) gebaseerd, in sommige gevallen zelfs de intrige. Zo maakt in L'Esquiriel een jongeman een meisje wijs dat zijn lid een eekhoorn is. Zij streelt het en ontdekt dat het diertje twee eieren in zijn nest heeft. Op haar vraag wat het eet, krijgt zij te horen dat het zich voedt met noten. Helaas kan zij de eekhoorn niet voeren, want zij heeft 's ochtends alle noten opgegeten. Maar de jongeman weet raad en laat de eekhoorn in haar buik naar voedsel zoeken, waar het beest misselijk wordt en overgeven moet. In Der Barbier van Hans Rosenplüt wendt de hoofdpersoon voor geneeskundige te zijn en zijn patiënte is een vrouw die lijdt aan een tekort aan seks. De therapie voor de kwaal is geslachtsgemeenschap, waarvan de voltrekking geheel beschreven wordt als een 33 medische handeling. Deze taalspelletjes in de vorm van consequent doorgevoerde beeldspraak rond de seksualiteit ontbreken in de Middelnederlandse komische 34 versvertellingen. In Een bispel van II clerken zijn slechts enkele metaforen ontleend aan de muziek: snaren vertemperen (vs. 140) voor de geslachtsgemeenschap, fluntse [fluit] (vs. 148) voor de penis en scallen [bel, klok] (vs. 200) voor de testikels; in de agrarische sfeer liggen derscher (vs. 142) voor het lid en wannen (vs. 143) voor de coïtus. Dubbelzinnig gebruik van religieuze terminologie komt ook voor. In Ic prijs een wijf wordt de geslachtsdaad omschreven als siccansen [sequentie] spelen (vs. 47). In Van den monick maakt een dominicaan met tpater noster entie crede (vs. 61) en de ghetijden (vs. 64) een jonge vrouw zwanger. Heile omschrijft in Dits van Heilen van Beersele de klandizie van de pastoor met over thoeft lesen (vs. 64). De aan de Bijbel ont-
31
32
33
34
Van den cnape van Dordrecht, vs. 42, 94, 136, 103, 151 en 115; Dits van Heilen van Beersele, vs. 22 en 54; Een bispel van II clerken, vs. 79; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 26, 71-72 en 216-217; Van den cnape van Dordrecht, vs. 89. Wisen raet van vrouwen, vs. 152, 217; Van Lacarise den katijf, titel; Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, vs. 16 en 48; Van Lacarise den katijf, vs. 67, 72, 75, 88; Van den monick, vs. 59,206, 211; Sint dat wi vrouwen garen, vs. 238; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 67, 165; Een bispel van II clerken, vs. 153; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 103; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 50, 102; Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, vs. 13, 46, 52; Een bispel van II clerken, vs. 81; Dits van Heilen van Beersele, vs. 78-79; Van der weldaet die de duvele dede, vs. 31; De eo qui duas volebat uxores, vs. 63; Ic prijs een wijf, vs. 30; Een bispel van II clerken, vs. 229, 170, 177 en 154; Dits van den man die gherne dranc, vs. 177. Zie voor een overzicht van de aanduidingen voor de coïtus in de Mären, waarvan die met wille het populairst zijn: Hoven 1978, p. 328-332; voor de fabliaux: Muscatine 1986, p. 110-112. NRCF VI, p. 33-49; Blamires 1976, p. 101-103. Zie ook La Damoisele qui ne pooit oïr parler de foutre (NRCF IV, p. 57-89) en La Saineresse (NRCF IV, p. 303-312), dat dezelfde stof verhaalt als Der Barbier. Ze komen wel voor in het lied, bijvoorbeeld in Het soude een scamel mersenier en De vedele es van so zoeter aert (Heeroma 1966, p. 288-290 en 496-498).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
84 leende omschrijving voor de bijslaap, een lijf sijn (vs. 4), komt voor in Tgoede wijf maect den goeden man. Het dubbelzinnige gebruik van religieuze terminologie zou beschouwd kunnen worden als een provocatie, als een vorm van spot met de strenge 35 seksuele moraal die de Kerk verkondigde. Het is verleidelijk om er een pendant in te zien van het gebruik van de taal van de wereldlijke liefde voor de verwoording van de religieuze liefde, maar nader onderzoek is nodig om hierover gefundeerde 36 uitspraken te kunnen doen. Een bispel van II clerken is één van de twee teksten waarin het vrouwelijk geslachtsorgaan metaforisch genoemd wordt: snaren (vs. 140) en vat (vs. 177). De andere tekst is Van der vrouwen die boven haren man minde, waarin het 37 geslachtsorgaan van de vrouw als brief wordt aangeduid (vs. 102). Behalve in Een bispel van II clerken wordt het mannelijk geslachtsorgaan enkel nog in Van den monick en Dits van den vesscher van Parijs genoemd, maar dan wel veelvuldig: half sesse, touwe, voerghestel, ghestelle, even oude, saken, vrient, 38 quaet, let, vede, ding en een ding dat men heet den vede. Eveneens wordt enkel in deze teksten de erectie genoemd: stiver ende harder mede [...] men sacht streven 39 ende raghen, sien saken porden en raghen. Het merendeel van de door de vertellers gebruikte aanduidingen is eufemistisch; de meeste zijn zo neutraal en abstract dat ze nauwelijks of geen suggestieve (noch komische) kracht hebben. Een aantal ervan, zoals spelen, spel, liggen, werken, feeste, jolijt en wille doen of vercrighen, komt ook voor in teksten die geenszins een 40 dubieuze reputatie hebben. Bruden, dat letterlijk ‘tot bruid maken’ betekent, komt voor in de voortzetting van de Spiegel Historiael, in Die Rose en in juridische en 41 medische teksten. In een keurboek van de stad Delft 35
36
37
38
39 40
41
Vgl. Huizinga: ‘In de toepassing van godsdienstige termen op de liefde [...] is een element van werkelijke onvroomheid en spot [...]. Van ernstiger betekenis nog is het, wanneer de verdediger van de Roman de la rose met heilige termen noemt “partes corporis inhonestas et peccata immunda atque turpia”. Hier is wel degelijk iets van die gevaarlijke toenadering tussen het godsdienstige en het erotische voelen, die de Kerk in deze vorm hevig vreesde’ (1973, p. 156). De combinatie van het religieuze en het erotische komt in veel bredere omvang voor, bijvoorbeeld obscene afbeeldingen in handschriften met gebeden en religieuze traktaten (Janssens 1992, p. 12-13) - een methode om de tekst in het geheugen te prenten (Gerritsen 1995), of de afbeelding van de tegenwereld, die in tegenspraak is met de door God bedoelde wereld (Pleij 1994, p. 92)? - en dito beeldhouwwerken in kerken, waarvan verondersteld is dat ze een bezwerend-beschermende functie hebben of relicten van oude vruchtbaarheidsgodsdiensten zijn, maar waarvan Weir en Jerman aannemen dat ze een onderdeel vormden van de anti-luxuria-campagne van de Kerk (1986, p. 10). Zie voor het gebruik van religieuze taal voor seksualiteit in de Schwankmären: Schirmer 1969, p. 247, 255-256, 293-295. Vgl. voor de Mären: Hoven 1978, p. 335; voor de fabliaux: Muscatine 1986, p. 113-114. In Der Pfaffe mit der Schnur, een Schwankmäre die tot hetzelfde stofcomplex behoort als Van der vrouwen die boven haren man minde, omschrijft de verteller de coïtus als ein brieff schreyben (Keller 1855, p. 317, vs. 7; zie ook vs. 11; vgl. Schirmer 1969, p. 329). Respectievelijk Van den monick, vs. 59, 115, 125, 178, 172 en Dits van den vesscher van Parijs, vs. 119, 55, 59, 62, 79 en 199, 117, 207 en 284, 245 en 255, 289. Vgl. voor de Mären: Hoven 1978, p. 333-335; voor de fabliaux: Muscatine 1986, p. 112-113. Van den monick, vs. 173-175; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 55, 245 en 249. spelen: MNW VII, 1688; spel: MNW VII, 1676-1677; liggen: het Brugse Liber Trotula, § 19 (Delva 1983, p. 189); MNW IV, 582-583; werken: Jans Teestye, vs. 2786 (Snellaert 1869, p. 231); MNW IX, 2261; feeste: MNW II, 787; jolijt: MNW III, 1058; wille: MNW IX, 2571-2572. Vander Linden & De Vreese 1906, p. 82-83, vs. 1322; Verwijs 1976, vs. 9968, vgl. vs. 12977 en 12979; MNW I, 1463; Nowé 1929, p. 411 n. 9 (een Vlaamse baljuwsrekening); Hermesdorf 1957, p. 259 (een Maastrichtse raadsresolutie van 1375); Hermesdorf 1980, p. 308 (een keur van Kortrijk). Zie ook MNW V, 1005, s.v. ontbruden.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
85 dat, volgens Fruin, uit de eerste jaren van de vijftiende eeuw dateert, komt bruden nog voor, maar in een keurboek dat aldaar waarschijnlijk vijftig jaar later ingevoerd is, is in het betreffende artikel bruden vervangen door minnen, wat erop zou kunnen wijzen dat het woord in de tweede helft van de vijftiende eeuw als minder fatsoenlijk ervaren werd. Misschien zijn we hier getuige van het begin van de ontwikkeling van 42 bruden tot een wel vulgair woord. Vede, waarmee enkel in Dits van den vesscher van Parijs de penis wordt aangeduid, komt voor in medische geschriften, vooral in 43 het werk van Jan Yperman, en eenmaal in Die Rose (vs. 6507). Uit het gebruik in medische teksten blijkt overigens alleen dat het woord niet vulgair is; het kan obsceen worden als het gebruik beperkt is tot dergelijke teksten en het buiten die context 44 fatsoenshalve vermeden dient te worden. Andere omschrijvingen lijken (vooral) komisch bedoeld, bijvoorbeeld te speelne alsmen te Brusele pliet en die doe overlas haren brief, alsi die wiekewake driewerf 45 46 hadden gheslaghen, ic boerde ene bonne in haer vat en de volgende passage uit Van den monick: Entie broeder diende hoir mit half sesse. Ende si verstont van sijnre lesse Tpater noster entie crede, Soe dattet twide van haren clede Begonde te vollen in die zijden, Als doorde hout van dien ghetijden 47 Datmen soe bij naturen scrijft. (vs. 59-65)
Daarnaast bevat Van den monick nog een uitvoerige (komisch geformuleerde) uiteenzetting over de zwangerschap van de vrouw en het risico van bevruchting (vs. 62-69) en een dubbelzinnige uiteenzetting over de verleidelijkheid van de vrouwen: de meyskijns slap ghegort vallen nu eenmaal liever achter- dan voorover (vs. 219-234). Een bispel van II clerken, Van den monick en Dits van den vesscher van Parijs springen er vergeleken met de overige teksten in kwantitatief opzicht uit:
42 43 44 45
46 47
Fruin z.j., p. 2, 6 en 26; Soutendam 1876, p. 483. Bruien behoorde in ‘de 17de eeuw kennelijk reeds [...] tot de platte volkstaal’ (WNT III, 1640-1641). Vgl. MNW VIII, 1329. Vgl. Frappier-Mazur 1993, p. 205-206. Wiekewake is geen hapax, zoals Kruyskamp opmerkt (1957, p. 127), het woord komt ook voor in Van den testament van Willem van Hildegaersberch (Bisschop & Verwijs 1981, p. 3, vs. 183). Het betekent ‘het heen en weer gaan, waggelen’ (MNW IX, 2537), waarmee in de komische versvertelling de beweging tijdens de paring bedoeld wordt. Zie ook: Bisschop & Verwijs 1981, p. 324; The Oxford English Dictionary XII, 119, s.v. Wiggle-waggle: ‘Reduplicated form combining “Wiggle” v. and “Waggle” v. [...], emphasizing the alternation of movement’. Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 47 en 102; Dits van Heilen van Beersele, vs. 78-79; Een bispel van II clerken, vs. 177. Onduidelijk is de betekenis van de verzen 64-65. Het MNW geeft als verklaring: ‘gelijk de natuur de tijdruimte, den tijd daarvoor heeft bepaald’ (II, 1741-1742); Kruyskamp volstaat met de annotatie ‘hout houten stift’ en ‘bij naturen door de inspraak der natuur’ (1957, p. 74); Jongen geeft de verzen weer met: ‘En dat was natuurlijk allemaal te danken aan het potlood, waarmee men schrijft’ (1994, p. 38), terwijl de vertaling in de bloemlezing van Komrij luidt: ‘zo nijver oefende zij de getijden die bij het natuurlijk leven voorgeschreven zijn’ (1994, p. 295).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
86 in deze teksten gaan de vertellers uitvoerig op het erotische in. Zij spreken veelvuldig over het seksuele, gebruiken tal van varianten, laten aanduidingen kort op elkaar volgen of voegen extra, voor het begrip overbodige omschrijvingen toe aan een aanduiding: Dander, die bider dochter lach Ende hare minne goetlijc plach, Als hi gespelt hadde op ende neder, Keerde hi te sinen bedde weder. (Een bispel van II clerken, vs. 153-156) Doe hijt [de monnik] den luden toghen soude, Doe sette hi [de duivel] hem an sijn even oude Weder op die selve stede, Stiver ende harder mede Dant ye wert tot sinen daghen. Men sacht streven ende raghen, Eer hijt voelde of vernam Dat sijn ghestelle weder quam. (Van den monick, vs. 171-178) minen vrient, Die u dicke heeft gedient Die tuschen mine bene staet. (Dits van den vesscher van Parijs, vs. 59-61) dat let Daer hi der vrouwen diende met, Dat men heet sijn even oude. (Dits van den vesscher van Parijs, vs. 117-119)
De uitvoerigheid van de passage in Van den monick benadrukt het burleske van de situatie. De dominicaan staat op het preekgestoelte, tilt zijn pij op om te tonen dat hij geslachtloos is en blijkt dan een niet eerder vertoonde erectie te hebben; hij wordt er des te belachelijker door. In Dits van den vesscher van Parijs heeft de aanduiding voor het mannelijk geslachtsdeel een relatie met de intrige. De uitbreidingen lijken, gezien tegen de achtergrond van het protest dat hier geuit wordt tegen de kerkelijke opvattingen over seksualiteit, eerder uitdagend, provocerend dan erotisch stimulerend 48 bedoeld. In de overige komische versvertellingen ontbreken gedetailleerde beschrijvingen van de geslachtsorganen of van de geslachtsdaad.
48
De bewerker laat de visser enkel de penis van de verdronken monnik afsnijden, terwijl deze in het fabliau het lid ook nog eens zeer grondig boent (NRCF IV, p. 126, vs. 102) - was dit detail hem toch te grof?
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
87 Wie voor de Middeleeuwen op seksueel gebied uit wenst te gaan van (een grotere) onbevangenheid en vrijmoedigheid, moet constateren dat de vertellers de vrijheid waarover zij dan beschikt zouden hebben geenszins gebruiken: de beschrijvingen van seksuele handelingen, als ze er al zijn, zijn daar te vaag voor en de gebruikte terminologie is vaak verhullend. Maar aangezien enkele vertellers nadrukkelijk aangeven dat zij af wensen te zien van een beschrijving van de coïtus, lijkt het erop dat we uit moeten gaan van het bestaan van een norm. Nu breekt in enkele gevallen de verteller zijn weergave van het samenzijn niet af vóór de geslachtsdaad en noemt hij het soreplus, hoe beknopt ook, wèl. Het lijkt dan evenwel eerder om een afwijking van of zelfs een spel met een hoofs stijlvoorschrift te gaan dan om de overtreding van een maatschappelijke norm. Het onderwerp van de meeste komische versvertellingen is zeker pikant en de vertellers spelen met het erotische. Maar de teksten zijn niet als pornografie bedoeld. Ondanks de vele onzekerheden rond de taboes, de sterkte en de reikwijdte ervan, kunnen we toch wel concluderen dat het 49 de vertellers - naast het aankaarten van de erotische thematiek zelf - voornamelijk om het komische effect gaat. Zij willen niet choqueren, zij willen geen lusten 50 opwekken, zij willen een lach uitlokken.
49 50
Zie hiervoor de tiende studie, de derde paragraaf (p. 168 vlg.). In het handschrift-Van Hulthem greep een censor enkel in wanneer het om geestelijken ging, erotische passages konden blijkbaar wel door de beugel, want die bleven ongemoeid.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
88
5 Antiklerikalisme? Naast de echtgenoot en de vrouw is de geestelijke een veel voorkomend personage in de komische versvertellingen. Geestelijken worden voorgesteld als wellustig, hebzuchtig, onnozel en schijnheilig; in concubinaat levende priesters komen in de Middelnederlandse komische versvertellingen, in tegenstelling tot de fabliaux, 1 evenwel niet voor. De seculiere geestelijke, de priester, heeft een relatie met een gehuwde vrouw (Van Lacarise den katijf), geeft in ruil voor de helft van de buit toestemming voor een diefstal (Van den paep die sijn baeck ghestolen wert) of bevredigt zijn lusten bij een prostituee (Dits van Heilen van Beersele). De bedelmonnik laat zich gebruiken om een jongedame aan een minnaar te helpen (Wisen raet van vrouwen) of hij maakt een vrouw zwanger en tracht met een list zijn verantwoordelijkheid en de schande te ontlopen (Van den monick); in beide gevallen betreft het een dominicaan, franciscanen komen in de komische versvertellingen niet expliciet voor. Van de dominicaan vertelt Willem van Hildegaersberch dat hij enige tijd terminarius is geweest (vs. 27-29), dit is beheerder van een termijnhuis. Kloosters van de bedelorden hadden een netwerk van kleine buitenposten. Vanuit deze dependances ‘bebedelden’ zij een bepaald gebied en verzorgden de zielszorg, in het bijzonder de prediking. De termijnbroeders leefden in afzondering en waren onttrokken aan de ordediscipline en aan (de sociale controle van) het gemeenschappelijke kloosterleven. Hun levenswandel werd gaandeweg onderwerp van kritiek. Onduidelijk blijft of de monnik van zijn afzondering als 2 terminarius misbruik gemaakt heeft. In Dits van den vesscher van Parijs is een monnik de minnaar van de vrouw van een ridder; de verteller maakt niet duidelijk tot welke orde deze gerekend moet worden, hij vertelt enkel dat deze dik is en een geschoren kruin heeft (vs. 98-99). Kloostergeestelijken komen alleen voor in Van der weldaet die de duvele dede, waarin een non en een monnik door toedoen van de duivel de liefde met elkaar bedrijven. Uit het weinig verheffende beeld dat van geestelijken in middeleeuwse komische vertellingen geschetst wordt, heeft men doorgaans geconcludeerd tot een 3 antiklerikale houding van de auteurs, maar de laatste tijd gaan ook andere stemmen op. Volgens Cobby hebben de fabliaux-dichters zich voor hun ambivalente beeld van de priester wel laten inspireren door de werkelijkheid, maar hun rol in de vertellingen is zo stereotiep, dat we op basis daarvan niet tot antiklerikalisme
1
2 3
In zeven fabliaux leeft een priester samen met een vrouw; soms wordt deze praktijk als enigszins bedenkelijk voorgesteld, maar meestal wordt het concubinaat als een normaal verschijnsel beschouwd (Eichmann 1990, p. 210; Ménard 1983, p. 73 en 123). Bédier merkte op dat de haat tegen de priesters losbarst zodra zij zich op andere vrouwen dan hun bijzit richten (1969, p. 338); Nykrog valt hem daarin bij (1973, p. 133). Zie over het systeem van termijnhuizen: Elm 1977, p. 38-49; Henderikx 1977, p. 35-49; Hecker 1981, p. 75-80, 180; Simons 1987, p. 187-193. Vgl. Pleij 1990. O.a. Bédier 1969, p. 333-339; Nykrog 1973, p. 133-135; Muscatine 1986, p. 132. Het negatieve beeld wordt mede toegeschreven aan de afgunst van de kant van een specifieke groep auteurs van de fabliaux en de Mären, de klerken, die de gevestigde geestelijken hun positie benijden (Ménard 1983, p. 127-129; Schirmer 1969, p. 309-310).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
89 mogen besluiten. Uit angst voor de geestelijken en om hun publiek niet te choqueren, zouden de dichters hun verhalen, door de buitenissige straffen die de overspelige geestelijken moeten ondergaan, een zo nadrukkelijk fictioneel karakter gegeven 4 hebben, dat niemand een relatie met de werkelijkheid zal hebben gelegd. Anderen pleiten voor een functionele benadering, waarbij de rol van personages in het handelingsverloop het uitgangspunt is. De structuur van een verhaal met een komische intrige vereist een antagonist-slachtoffer en de dichters zouden om verteltechnische redenen voor geestelijken gekozen hebben en niet vanwege een relatie met de werkelijkheid. De priester is om een aantal eigenschappen uitermate geschikt voor de rol van minnaar: dankzij zijn ambt kan hij bij vrouwen verkeren en is hij beschikbaar als de echtgenoot naar zijn werk gaat; bovendien is hij extra bedreigend voor de echtgenoot omdat hij in de parochie woonachtig is, waardoor de relatie een duurzaam karakter hebben kan. De wellustige priester is een komisch personage door de tegenstelling tussen zijn spirituele ideaal en de materiële fabliau-wereld; dit personage zou al de lach opwekken voordat de handeling in gang gezet is. Bovendien is hij makkelijk als slachtoffer te gebruiken, omdat geestelijken niet het publiek van de fabliaux vormen. Voor reguliere geestelijken gelden andere 5 vertelwetten: zij zijn komische figuren door hun domheid en levensvreemdheid. Een louter verteltechnische benadering verklaart mijns inziens onvoldoende de aanwezigheid van geestelijken in de komische versvertellingen. Niet-literaire factoren lijken de keuze voor deze personages in belangrijke mate mede bepaald te hebben. In enkele Middelnederlandse vertellingen is een geestelijke inderdaad aantrekkelijker of zelfs noodzakelijk voor het verhaal. In Van Lacarise den katijf kan de priester de ‘dode’ echtgenoot begraven (vs. 40); in Dits van Heilen van Beersele brengt de priester met zijn catechese over Noach de vorige klant van Heile, die zich verborgen heeft in een bak aan een hanenbalk, ertoe te geloven dat elk moment een nieuwe zondvloed komen kan. De minnaar is echter lang niet altijd geestelijke, waaruit blijkt dat de factoren die juist hem tot zo'n geschikte minnaar maken, betrekkelijk zijn (Wisen raet van vrouwen, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Ic prijs een wijf, Van der vrouwen die boven haren man minde). Evenals de man en de vrouw is de minnaar een onontbeerlijk personage, maar hij hoeft niet per se geestelijke te zijn. Een verteller kan ook een ander personage tot minnaar maken; tijdens een voordracht zal het publiek zich niet afgevraagd hebben of betrokkene wellicht problemen met zijn werkgever kon krijgen door zijn afwezigheid op de werkplek. Het zogenaamde antiklerikalisme beperkt zich bovendien niet tot komische 6 vertellingen. Een functionele benadering negeert dat geestelijken ook het mikpunt van kritiek en spot zijn in andersoortige teksten, waarin het niet belangrijk is of zij vanwege hun ambt als minnaar beschikbaar zijn of waarin zij niet
4 5
6
Cobby 1994. Becker 1993; Ménard 1983, p. 17, 72-73, 129-131; Boutet 1985, p. 88, 91-92 en 98. Zie verder nog over de komische potentie van de ‘aardse vertegenwoordigers van de godsdienst’: Van den Bergh 1972, p. 45, 83, 105-106; Hoven 1978, p. 53. Zie over antiklerikalisme in de Middeleeuwen onder andere Beutin 1986-1987 en Elm 1993.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
90 7
(enkel) aanwezig zijn omdat zij een lach aan het publiek kunnen ontlokken. Het beeld van de geestelijke in de vertellingen wordt zeker mede bepaald door het genre; in komische vertellingen is nu eenmaal geen plaats voor sympathieke priesters en monniken, die oprecht, wijs, kuis en vroom zijn. Desondanks lijkt het dat de vertellers wel degelijk een relatie tussen de geestelijke in de vertelling en de toenmalige realiteit beogen, want zij passen hun stof aan de werkelijkheid aan en spelen in op actuele gevoelens. De bedelmonniken spelen in de fabliaux nauwelijks een rol volgens Nykrog omdat het personagebestand gevormd is op een moment dat ze in 8 de middeleeuwse samenleving nog geen opvallende rol speelden - , maar in de latere Middelnederlandse vertellingen komen ze verhoudingsgewijs vaker voor. De bewerker van Dits van den vesscher van Parijs heeft de verdronken priester uit Le Pescheor de Pont seur Saine veranderd in een bedelmonnik, waarschijnlijk omdat het publiek de kerkelijke seksuele moraal waartegen hij stelling nam vooral door bedelmonniken verkondigd kreeg. Dat het publiek een verband gelegd zal hebben met de werkelijkheid, lijkt aannemelijk. Het in de versvertellingen vertoonde gedrag kwam bij althans een deel van de geestelijkheid in de werkelijkheid voor - historische gegevens wijzen onmiskenbaar in die richting. In een Dordtse keur (1401) wordt een richtlijn gegeven 9 hoe te handelen met geestelijken die een bordeel bezoeken. Uit vijftiende- en zestiende-eeuwse registers van het Luikse aartsdiakenaat Kempenland blijkt dat geestelijken relaties met vrouwen onderhielden; voor het overgrote deel waren deze vrouwen ongehuwd, maar voor het resterende deel toch gehuwd. Tevens wordt er melding gemaakt van geestelijken die beboet werden omdat zij een prostituee hadden bezocht. Ook ‘wordt vele malen geëxpliciteerd dat een geestelijke lichamelijke omgang had gehad met een vrouw, wier biecht hij hoorde en die hij de communie 10 had gegeven.’ Er bestond een bijzondere interesse voor het probleem van de huichelachtige bedelmonniken getuige onder meer de aandachtstekens die in Die 11 Rose bij de betreffende passages werden aangebracht. Dat het beeld dat van de geestelijken geschetst wordt als kritiek of als een aanval ervaren werd, blijkt uit de 12 veranderingen in of het onleesbaar maken van desbetreffende teksten. Van belang voor de beoordeling van de receptiehouding jegens geestelijken in de vertellingen is trouwens niet hoe het was, maar hoe het publiek dacht dat het was, welke reputatie de geestelijken hadden, welk gedrag het hun toeschreef. Tijdens de voordracht van een komische versvertelling zullen de toehoorders zeker wel gegniffeld hebben om de geestelijken die, zoals zij al wisten of meenden te weten, de katjes in het donker knepen. Volgens Verwijs hebben ‘de boerden’ er mede toe bijgedragen ‘de groote beweging in Kerk en Staat voor te bereiden’ door ‘de laatste overblijfselen van eerbied
7
8 9 10 11 12
Die kritiek beperkt zich trouwens niet tot de literatuur, ook in de beeldende kunst worden geestelijken afgebeeld als bijvoorbeeld personificaties van hoogmoed en gierigheid (Highet 1962, p. 229). Nykrog 1973, p. 134. Hermesdorf 1980, p. 265. Lips 1989, p. 1, 13, 14 (aldaar het citaat), 22-23. Van der Poel 1994, p. 111, 113. Lodder 1993 (hier: p. 94-100).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
91 voor eene van haren ouden luister vervallene kerk en voor hare diep bedorvene dienaren te ondermijnen.’ In Dits van den vesscher van Parijs komt inderdaad kritiek voor op de door de Kerk opgelegde seksuele moraal en van de kerkelijke opvattingen over het huwelijk wordt in Tgoede wijf maect den goeden man afstand genomen. In de teksten worden, aldus Verwijs, de ‘priesterlijke gierigheid, huichelarij en 13 wulpschheid’ aangevallen, terwijl als één van de oorzaken die tot de Reformatie 14 leidden de levenswijze van de geestelijkheid wordt gerekend. Zijn de komische versvertellingen daarmee te beschouwen als ‘opborrelingen eener gisting, die 15 gaandeweg noodzakelijk tot eene uitbarsting moest leiden’? Willem van Hildegaersberch levert in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert kritiek op die geestelijken die zich aan simonie schuldig maken: Tis een deel der papen zeede / Dat si hem gaerne laten myeden (vs. 70-71). Hij kritiseert om te corrigeren; zijn ideaal is een voorbeeldige geestelijkheid die gewetensvol haar 16 herderlijke taken vervult en dus niet corrupt is. In Van den monick stelt Willem de huichelachtige geestelijke aan de kaak die gemeenschap met een vrouw gehad heeft en desondanks de schijn op wil blijven houden dat hij volmaakt leeft. De monnik wordt door de kerkgangers vervloekt en zwaar mishandeld en dat moge het lot zijn van iedereen die zich met de duivel inlaat, waarbij Willem zich niet tot geestelijken beperkt: Alsulc loon, alsulc ghewin Gheftie bose noch den sinen, Ende sonderling die heilich schinen Ende dan hem setten tsulker staet Mit genoechten in dommer daet, Gheliken als die broeder dede. [...] Ende voer alsulc wederstoet [kwalijk gevolg] Sel een yghelijc hem hoeden. (vs. 186-203)
Maar Willems kritische toon is geen algemene teneur; de kritiek ontbreekt in de overige vertellingen. De priester in Van Lacarise den katijf heeft een verhouding met de vrouw van Lacarise, zonder dat hij daarvoor gestraft wordt. In de epiloog valt de verteller uitsluitend tegen slechte vrouwen uit, over wellustige geestelijken rept hij met geen enkel woord. Commentaar levert wel de verteller van Dits van Heilen van Beersele wanneer de priester tijdens zijn bezoek aan een prostituee zijn achterwerk brandt en in de strontput tuimelt. Hij valt echter niet fel uit, is niet verontwaardigd, maar volstaat met een opmerking die neerkomt op: priester, houd je bij je altaar. De geestelijke had beter thuis kunnen blijven en zijn benedictie kunnen zingen (vs. 180-181). De dominicaan in Wisen raet van vrouwen is onnozel, maar niet verdorven. Van der Voort, die de vertelling
13 14 15 16
Verwijs 1860, p. VII. Elm 1977, p. 46. Jonckbloet 1889, p. 205. Vgl. Meder 1991, p. 323-326.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
92 met de derde novelle van de derde dag in de Decamerone vergelijkt, laat zich geringschattend uit over het respect waarmee deze predikheer in het bijzonder en de geestelijkheid in het algemeen in de Middelnederlandse literatuur bejegend worden; bij Boccaccio is de monnik tenminste niet alleen nadrukkelijker dom, maar ook hebzuchtig, de personages behandelen hem met minachting en de verteller 17 spreekt een aantal malen kritisch over hem. In Van der weldaet die de duvele dede zijn de monnik en de non nadrukkelijk het slachtoffer van een boosaardige opzet; niet uit vrije wil komen zij samen, maar door toedoen van de duivel. En in de epiloog van Een bispel van II clerken, waarin verhaald wordt hoe twee studenten die van Parijs komen de vrouw en de dochter van de gastheer beslapen, adviseert de verteller de echtgenoten van libidineuze vrouwen: Dat si te vele niet en betrouwen Noch te vele niet hanteren [omgaan met] 18 Die ghene die crune scheren. (vs. 224-226)
Blijkens vers 230, waarin hij die clerke expliciet noemt, doelt hij niet op geestelijken in het algemeen maar specifiek op studenten. Mogelijk spelen bij het optreden van de wellustige geestelijke in de Middelnederlandse komische versvertellingen de opvattingen van de Kerk over seksualiteit op de achtergrond mee. Voor het publiek moet er toch iets pikants gelegen hebben in het feit dat juist zij die de strenge seksuele moraal verkondigen degenen zijn die deze overtreden. Het voorkomen van geestelijken heeft daarmee ook enigermate een ideologische achtergrond. De vraag naar de werkelijkheid van de levenswijze van de geestelijken, naar de juistheid van het beeld dat van hen gegeven wordt, is dan minder relevant. Het gaat dan niet alleen om hoe ze leefden, 19 maar ook om wat ze preekten. Zo bezien maken de komische versvertellingen niet alleen geestelijken belachelijk die niet voldoen aan hun eigen normen, maar leveren ze daarnaast impliciet kritiek op de leer die de geestelijken verkondigen, want zij kunnen die zelf niet naleven. De teksten kritiseren niet alleen de schènding van het ascetische ideaal, maar ook het ascetische ideaal zèlf. De geestelijken kunnen zelf ook niet voldoen aan een ideaal dat zij het publiek opleggen. Als zelfs zij dat niet kunnen nakomen, mag men dat van leken dan wel verwachten? Van antiklerikalisme lijkt in de komische versvertellingen geen sprake, wel van directe en indirecte ideologiekritiek. In een aantal komische versvertellingen
17 18 19
Van der Voort 1976, p. 267-272. Vgl. Brandsma & Lie 1992, p. 34. De vaganten daarentegen bidden het Opperwezen onder meer dat zij van de vrouwen en de dochters van de boeren mogen genieten (Lehmann 1963, p. 76, 80 [nr. 33*] en 81 [nr. 31]). Ménard ontkent dat de geestelijken in de fabliaux er slecht vanaf komen, omdat zij de verkondigers van een onwelgevallige boodschap zijn: daarmee zou men de dichters te veel eer bewijzen en hun te veel reflectie toeschrijven (1983, p. 129). Payen daarentegen ziet in de fabliaux een uiting van indirecte ideologiekritiek, van protest tegen een totalitair christendom en de verkondiging van het contemptus mundi (1981, p. 273). Volgens Pearcy zijn de priesters te beschouwen als de opdringerige vertegenwoordigers van een leer van onderwerping aan een bovennatuurlijke macht en die falen, gemeten aan de normen van de fabliaux-dichters, die opportunisme als een belangrijke deugd zien en voor wie vermaning neerkomt op het geven van praktische adviezen (1984, p. 244).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
93 worden kerkelijke opvattingen bekritiseerd: de seksuele moraal in Dits van den 20 vesscher van Parijs en het huwelijksideaal in Tgoede wijf maect den goeden man. Dergelijke kritiek is echter niet typerend voor de versvertellingen, want ze komt niet overal tot uiting. Bovendien is ze aanzienlijk beperkt in verhouding tot de vele kwesties die bij de Reformatie speelden; de kritiek van de hervormers richtte zich op de kerkelijke structuur (in het bijzonder de positie van de paus), de theologie (daarbij speelden onder meer kwesties als de genade, de vrije wil, het belang van goede werken, de aflaat, de sacramenten, biecht en penitentie) en de moraal (zoals 21 het celibaat, het clandestiene huwelijk en echtscheiding). Daarnaast wijkt de visie op seksualiteit die in de vertellingen tot uiting wordt gebracht, in het bijzonder in Dits van den vesscher van Parijs, af van die van de hervormers, die zich terughoudender betonen. De reformatoren hadden wel een positievere houding jegens seksualiteit, die zij primair waardeerden als een uiting van echtelijke genegenheid; de voortplanting kwam voor hen op de tweede plaats. Luther wees Hieronymus' uitspraak dat de man die zijn vrouw te vurig bemint een overspelige is nadrukkelijk af, in tegenstelling evenwel tot Calvijn, die vreesde dat hiermee de weg vrijgemaakt werd voor wellustig gedartel in het echtelijke bed; man en vrouw moesten op seksueel gebied gematigdheid in acht nemen. Andere hervormers dachten er ook zo over, 22 zij zagen in seksualiteit een bedreiging voor het geestelijke leven. De vertellers van de Middelnederlandse komische versvertellingen schetsen zeker geen sympathiek beeld van de geestelijken en zij distantiëren zich van bepaalde kerkelijke opvattingen, maar haat en hoon ontbreken. Hoewel de discipline onder de geestelijkheid in sommige vertellingen direct of indirect aan de orde komt en men venijn zou kunnen proeven in een monec, een vet keytijf (vs. 98) in Dits van den vesscher van Parijs, is van een vijandige gezindheid tegen geestelijken als regel geen sprake. In Van Lacarise den katijf en Van der weldaet die de duvele dede wenden de vertellers mogelijk conventies van het heiligenleven en de legende op komische wijze aan, maar dit wijst niet noodzakelijk op een subversief karakter. De parodie van geestelijken zelf op de liturgie en de hiërarchie tijdens de kerkelijke zottenfeesten en het gebruik van bijbelteksten en liturgische teksten door de vaganten, onder wie zich geestelijke hoogwaardigheidsbekleders bevonden, betekent 23 zeker niet een verwerping van de religie of van de Kerk als instituut. Agressie komt nauwelijks voor, enkel Willem van Hildegaersberch uit zich relatief fel over misstanden, maar dat is onvoldoende reden de komische versvertellingen te plaatsen in de frontlinie van uitingen van een antiroomse gezindheid die zou uitmonden in de Reformatie; satirische teksten komen daarvoor eerder in aanmerking.
20 21 22 23
Lodder 1991, p. 224-225 (hier: p. 130-131); Lodder 1994, p. 246-252 (hier: p. 134-140). Brundage 1987, p. 552. Brundage 1987, p. 555-557. Lehmann 1963; Bakhtin 1968, p. 95; Pleij 1979, p. 22-27; Mann 1980. ‘We have learned that medieval writers could for comic purposes make free with orthodoxy without ceasing to be orthodox,’ aldus Mann (1980, p. 63).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
94
6 Zwartgemaakte geestelijken in het handschrift-Van Hulthem Het handschrift-Van Hulthem (Brussel, KB, signatuur 15.589-623) is ons niet 1 ongeschonden overgeleverd. Niet alleen ontbreken enkele bladen, ook is in enkele teksten ingegrepen. Het radicaalst is dat gebeurd op folio 64, waar een tekst geheel onleesbaar gemaakt is. De tekst is dermate grondig bewerkt, dat niet meer dan enkele woorden of letters ontcijferd kunnen worden. De regels zijn doorgekrast en de betreffende kolommen zijn bovendien met inkt zwartgemaakt, waardoor het contrast tussen de letters en de achtergrond (sterk) verminderd is; op een aantal plaatsen is de inkt van de letters vervloeid. Door de krassen zijn in veel gevallen de verticale halen (schacht, staart, poot) van de letters nog wel te onderscheiden, maar de horizontale (streep, dwarsstreep, topstreep, vlag, boog of schuinbalk) niet meer. Van kolom a op de recto-zijde is relatief het meest te lezen, van b zijn enkel de hoofdletters en hier en daar een letter te achterhalen, de twee laatste regels op de verso-zijde zijn bijna volledig opgegaan in een grote zware inktvlek. Niet onleesbaar gemaakt is de (overigens foutieve) opgave van het aantal regels: Nota Item .lxv. verse. Hier volgt wat ik in het handschrift heb kunnen lezen, gecontroleerd en aangevuld 2 met wat De Vreese eerder ontcijferd had. Alleen in f. 64rb zou nog hier en daar met moeite een enkele geïsoleerde letter achterhaald kunnen worden. +
Van den papen .lxix. +
Nv hoert ghi heren ende ghi cnapen Dit ghedichte van den papen Dat een dichtere heeft ghemaect Op den papen ende wel gheraect 5 Die al bi onsen ghichten leven Nv hoert wat si ons weder geven Si gheuen ons aflaet ende perdoen Nv hoert wat si ons meer doen Si wayen ons in doghen die wint 10 Al dit en cost hen niet een twint Wieroec gheven si ons niet selden Nochtan moeten wijt selue ghelden Den paes gheuen si [...] Die hen [...] 15 Half dofferende [...] + D [...] Van [...]
1 2
f. 64ra
+
f. 64rb
Zie hiervoor Serrure 1859-1860 en Jungman & Van Gijsen 1995. Met dank aan dr. W. van Anrooij, die mij attendeerde op de transcriptie van De Vreese, die bewaard wordt in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta in de Universiteitsbibliotheek te Leiden.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
95 Die [...] fde Ende [...] 20 Si hebben [...] D [...] ep S [...] D [...] Ende [...] 25 E [...] Cost [...] S [...] en D [...] n D [...] 30 M [...] D [...] n G [...] I [...] M [...] ghe[.]en 35 X [...] So [...] Hem [...] En niet [...] knaghen Die [...] 40 Si [...] Si [...] ene D [...] E [...] are D [...] ware 45 E [...] e V [...] e D [...] D [...] vele E [...] wijn 50 D [...] D [...] s [...] ste W [...] Si g [...] gherne D [...] ne 55 Malke [...] he [...] Dat si [...] gh [...] verlies In [...] menen D [..] enen D [...] gaen [...] en dinghen 60 Daer [...] salse [...] minghen Dat s [...] alle dinc doen verstaen Dan si selve ane willen gaen + [...] leden +
f. 64va
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
96 Dits [...] an hem[.]licheden Nota Item .lxv. verse
De oogst is wel heel mager, maar toch lijkt het vermoeden gerechtvaardigd dat de tekst geen ‘boerde’ is in de zin van een komische versvertelling. Hoogstwaarschijnlijk heeft Kruyskamp gelijk wanneer hij stelt, zonder daarvoor overigens argumenten 3 te geven, dat de tekst een satire is. De titel heeft de meervoudsvorm. Het enkelvoud (Van den pape) had verhoudingsgewijs meer kans op een komische versvertelling geboden; in dat geval zou de titel een specifiek verhaalpersonage, en wel de hoofdpersoon, genoemd kunnen hebben, vergelijkbaar met Van den monick van Willem van Hildegaersberch. Vanwege het meervoud lijkt de titel eerder betrekking te hebben op geestelijken in het algemeen, als categorie. Nu had de tekst ook het verhaal over een paar geestelijken kunnen geven, maar het lijkt er niet op dat een intrige ontwikkeld wordt. In een komische versvertelling mag men een relatie tussen verhaalpersonages verwachten, terwijl in deze tekst de relatie tussen geestelijken en het publiek een rol lijkt te spelen (de regels 5-12). Bovendien wordt in de regels 7, 9 en 12 de tegenwoordige tijd gebruikt, terwijl komische versvertellingen altijd in de verleden tijd verteld worden. Dat het hier nog om de proloog gaat, waar het presens wel 4 gebruikelijk is, lijkt niet zo waarschijnlijk voor een tekst van 64 regels. Maar om nog een andere reden is het aannemelijk dat de tekst een satire tegen papen is. Een vergelijkbaar lot als Van den papen onderging de satirische tekst Deus wat leven leyden die papen in een ander handschrift (Brussel, KB, signatuur 2559-2562), zij het dat deze niet geheel onleesbaar geworden is: Mone en De Vreese zijn er 5 toch in geslaagd bijna de volledige tekst te achterhalen. Deze tekst heeft enige versregels gemeen met Van den papen, terwijl enkele andere versregels grote overeenkomst vertonen. Aan de eerste twee verzen uit Van den papen doen sterk de versregels 16 en 17 van Deus wat leven leyden die papen denken: Hoert ghi heren ende ghi cnaepen Ic wille u segghen vanden papen
en de verzen 6 tot en met 10 en 13 uit Van den papen vertonen grote gelijkenis met de versregels 19 tot en met 24 van Deus wat leven leyden die papen: Nu wet wat si u wedergeven Dat is aflaet ende perdoen Noch merct wat si u meer doen In die ogen waeyen si so [...] wint
3 4
5
Kruyskamp 1957, p. 4. Ter vergelijking: de vertelling van de weduwe op het graf (Esopet 61) telt eveneens 64 regels. Een proloog ontbreekt; het verhaal zelf wordt in de eerste zestig regels verteld; een epiloog van vier regels sluit de tekst af (Stuiveling 1965, II, p. 72-74). Mone 1838, p. 299-301; De Vreese 1901, p. 261-263.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
97 Dan coest hem selven niet en twint Peys gheven si u dats waer.
Deus wat leven leyden die papen telt 45 verzen. De eerste vijftien verzen hebben het rijmschema aab.aab.aab.aab.aab. Juist bij regel 16, die nagenoeg overeenkomt met regel 1 van Van den papen, wordt overgegaan op gepaard rijm: aa.cc.dd. enzovoort. Mogelijk zijn hier twee teksten samengevoegd, wat in de hand zal zijn gewerkt door de overeenkomst in onderwerp en door het overeenkomstige a-rijm (maar niet het b-rijm), waardoor de tweede tekst ook wat het rijm betreft aan kon sluiten bij de eerste. Ook elders in het handschrift-Van Hulthem is ingegrepen. Op folio 113 is uit Van eenre baghinen een blok met de regels 9 tot en met 20 op de recto-zijde samen 6 met de regels 56 tot en met 64 op de verso-zijde weggesneden. De formulering van Mone wekt de indruk dat het om de tweede en een gedeelte van de derde strofe te doen was: ‘Es waren 64 Verse in 8 Strophen, allein wegen dem schlüpfrigen Inhalt wurde die zweite Strophe und die erste Hälfte der dritten herausgeschnitten, wodurch auch der letzte Vers der siebenten und die ganze achte Strophe, die auf 7 der Rückseite des Blattes standen, verloren giengen.’ Maar waarschijnlijk heeft eerder de inhoud van de slotstrofe aanleiding tot de ingreep gegeven. In de regels 9-20 zal de ontmoeting tussen de begijn en de man beschreven zijn en hun besluit om het minnespel (verder) te spelen. Dat zal voor de censor waarschijnlijk geen reden geweest zijn om het mes in de tekst te zetten, want het gedeelte waarin de paring beschreven wordt, kon wel genade vinden. Dat het om de slotstrofe gegaan moet zijn, blijkt ook hieruit dat op de rectozijde willekeurig midden in een strofe is gesneden terwijl van de verzo-zijde de slotstrofe netjes is weggesneden, precies tot boven de titel van de volgende tekst, Een bispel van II clerken. De censor zal eerst op de verso-zijde de horizontale sneden aangebracht hebben, want deze lopen door tot het begin van de kolom ernaast. Daarna heeft hij op de recto-zijde verticaal gesneden, want de snede midden op het blad loopt precies in het verlengde van de rij van rood gestreepte beginletters van kolom b. Ook praktisch gezien lijkt dit de meest voor de hand liggende werkwijze. Mogelijk bevatten de laatste regels een ‘moraal’ in de vorm van een schimpscheut jegens begijnen of geestelijken in het algemeen die zich zedeloos gedragen. Niet alleen het weggesneden gedeelte, maar de gehele ‘boerde’ is overplakt geweest. Ik vermoed dat dit gedaan is door degene die ook het blok uit de tekst gesneden heeft. Dat hij dan niet gelijk de gehele hoek weggesneden heeft, maar een blok met behoud van zij- en bovenrand, kan - zoals Leendertz veronderstelt 8 gedaan zijn ‘om het blad zijne stevigheid te laten behouden.’ Maar waarom heeft hij de laatste strofe niet eveneens ‘gewoon’ overplakt? Achtte hij de inhoud ervan zo stuitend dat overplakken niet voldoende was? Behalve bij het weggesneden gedeelte is het papier dat voor het overplakken gebruikt is, later verwij-
6 7 8
Voor de tekst: Kruyskamp 1957, p. 36-37. Mone 1838, p. 138. Leendertz 1907, p. V.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
98 derd. Van regel 22 tot en met regel 34 zit nog een restant vastgelijmd naast de beginletters van kolom b. Als gevolg van het verwijderen van het papier waarmee de tekst overplakt was, is op een aantal plaatsen waar lijm aangebracht was de bovenlaag van het originele blad meegetrokken (goed zichtbaar is dat onder meer nog in regel 3, 5-6, 7-8 en midden in de regels 23-28 en 39-55). In het handschrift is de afscheiding nog goed zichtbaar: het gedeelte dat niet overplakt geweest is, met het slot van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, is donkerder, 9 omdat het relatief vuiler is. Van Van, Lacarise den katijf, op de folio's 164 recto en verso, is de titel gewijzigd en in de tekst zelf is pape een aantal malen vervangen door vrient of gilde en is 10 bordeel geschreven over cloester. Kruyskamp heeft niet consequent gehandeld aangaande de veranderingen in het handschrift. Gilde en vrient vervangt hij steeds door pape maar de gecastigeerde titel neemt hij ongewijzigd over, evenals bordeel in regel 70. In de oorspronkelijke titel zijn twee woorden vervangen door een ander. De inkt is deels weggekrabd en het restant is doorgekrast: in ieder geval heeft er pape gestaan, ervoor mogelijk den of, het meest waarschijnlijk, ene. Zeer onwaarschijnlijk is .i.: daarvoor zitten de rode inktresten te hoog op de plaatsen waar de punten dan gestaan moeten hebben. De titel van de komische versvertelling zal geluid hebben: Van Lacarise den katijf die enen pape sach bruden sijn wijf. De wijzigingen in Van Lacarise den katijf zijn door één persoon aangebracht in 11 de ‘(laat) 16e of evt. al 17e eeuw’. De ingreep kan mijns inziens beschouwd worden als een blijk van hernieuwd katholiek zelfbewustzijn. Degene die de vervangingen aanbracht, moet - zo niet zelf geestelijke of zeer nauwe relaties met de clerus onderhoudend - op zijn minst beïnvloed zijn door en wellicht zelf een ijveraar geweest zijn voor de katholieke hervormingsbeweging die (mede) een uitvloeisel was van het concilie van Trente (1545-1563). Deze hervorming resulteerde onder meer in een verbeterde moraliteit onder de reguliere en seculiere geestelijkheid als gevolg van disciplinaire maatregelen, in de uitgave van een katholieke catechismus en in catechisatie door dominicanen, jezuïeten en de leden van de ‘Confréries de la 12 doctrine chrétienne’. Van deze geestesgesteldheid getuigt wellicht ook de toevoeging op folio 106 recto bovenaan. In weer een andere hand, volgens Senrrure ‘ten minsten van de XVIe eeuw’, staat daar Espoer
9
10 11 12
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Serrure ergens in de jaren 1829-1837 het blad verwijderd heeft dat voor de overplakking gebruikt is. Hij wist dat het gehele gedicht en niet alleen de uitgesneden strofe overplakt is geweest: ‘Dit gedicht is om den inhoud overplakt en gedeeltelyk uitgesneden’ (Serrure 1859-1860, p. 156). Nu kan hij tot die conclusie gekomen zijn op grond van dezelfde redenering als hierboven. Maar waarom gaf Mone in 1838 begin en ‘slot’ van Van eenre baghinen in zijn Übersicht dan via een afschrift van Serrure, wat hij apart vermeldt (Mone 1838, p. 138)? Waarschijnlijk was de tekst nog overplakt toen Mone het handschrift eind oktober 1829 bij Serrure in Antwerpen raadpleegde en kreeg hij achteraf, nadat Serrure het blad verwijderd had, een afschrift toegezonden (Mone 1830, p. 146-147). Mone vermeldt de drie ingrepen apart (Mone 1838, p. 138, 140 en 299), bij Van eenre baghinen echter alleen het snijden, niet het overplakken; hij zal in 1829 de toen nog geheel overplakte tekst overgeslagen hebben en zich later voor zijn overzicht geheel op de informatie en het afschrift van Serrure verlaten hebben. Het betreft de versregels 9, 15, 36, 38, 59, 67, 70, 76, 83, 84, 85 resp. 70. Zie voor het type van de gilde: Coigneau 1980-1983, II, p. 362-365 en 391-392. Brief van 16 maart 1992 van prof.dr. J.P. Gumbert (Leiden), die zo vriendelijk was mijn vermoeden te verifiëren. Zie hierover: Pasture 1925, Decavele 1979 en Halkin 1979.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
99 13
en Dieu geschreven. Dit kan een devies geweest zijn, maar ook als een uiting van 14 religiositeit neergeschreven zijn. 15 Volgens Leendertz zijn alle veranderingen in de negentiende eeuw aangebracht. Bij Van Lacarise den katijf is dat blijkens het schrift zeker niet het geval. In deze tekst is eind zestiende of begin zeventiende eeuw ingegrepen. De beide andere veranderingen moeten in ieder geval vóór oktober 1829 plaatsgevonden hebben: toen gaf Serrure, die als tussenpersoon gefungeerd moet hebben, het 16 handschrift-Van Hulthem ter inzage aan Mone, die werkte aan een overzicht van de Middelnederlandse literatuur en die bovendien op zoek was naar een handschrift met een Middelnederlandse versie van de Nibelungen. Mone merkte op: ‘In der Mitte ist sie [het handschrift, FL] hie und da verstümmelt, um die Gedichte zu 17 vertilgen, welche gegen die Geistlichen gerichtet waren.’ In alle gevallen is ingegrepen wanneer geestelijken in een minder mooi daglicht 18 staan. Het ligt in de lijn der verwachting dat de tekstwijziging, het zwartmaken en de coupure op het conto van één en dezelfde persoon geschreven mogen worden. Waarom zou iemand wel aan Van Lacarise den katijf aanstoot genomen hebben vanwege de rol die een geestelijke erin speelt en niet aan Van eenre baghinen en Van den papen, waarin geestelijken eveneens zwartgemaakt worden? Indien de veranderingen werkelijk van één en dezelfde persoon zijn, zullen ze, gezien het verschil in gehanteerde methoden, op verschillende momenten aangebracht zijn. Las betrokkene telkens een tekst of een paar teksten uit het handschrift en greep hij in elke keer wanneer hij stuitte op iets wat zijn verontwaardiging wekte? De tekst in handschrift 2559-2562 zal vermoedelijk eveneens in de zestiende of zeventiende eeuw zwartgemaakt zijn. Blijkens een aantekening op een blad voorin had de rector Jan Stevens het handschrift in 1573 geschonken aan het klooster 19 Galilea te Gent. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel verkreeg het handschrift in 1784, bij de opheffing van de kloosters. Het werd in 1794 meegenomen naar Parijs, 20 maar in 1815 teruggegeven. Het bevat voor het grootste deel uittreksels uit het werk van Jan van Ruusbroec en Jan van Leeuwen. De geestelijken zullen de tekst die hun stand hekelde niet gewaardeerd hebben en letterlijk gedaan hebben wat de tekst figuurlijk deed: zwartmaken.
13 14 15 16 17 18
Serrure 1859-1860, p. 140. Serrure ziet in de woorden het devies van één der eigenaren van het handschrift. Vgl. Tack 1913, p. 81. Overigens sluit het één het ander niet uit. Leendertz 1901, p. 19 en Leendertz 1907, p. V. Over een tweede coupure, op folio 30: Serrure 1859-1860, p. 141-142 en Leendertz 1907, p. IV-V. Mone 1830, p. 146. Mone 1830, p. 147. Ter vergelijking: Antwerpse drukkers en schoolmeesters weerden in de zestiende eeuw bij de samenstelling van kluchtboeken onder andere de verhaaltjes over zondige priesters (Verberckmoes 1992, p. 44). En de zestiende-eeuwse ‘katholieke uitgever Barent Adriaensz heeft in’ twee refreinen van Jan van Doesborch ‘pater, zusters en begijnen systematisch door boer, boerinnen en juffers vervangen’ (Coigneau 1980-1983, II, p. 310). c
19
Anno xv .lxxviij (De Vreese 1900-1902, p. 586) is een zet- of transcriptiefout; men leze: Anno
20
xv .lxxiij. De Vreese 1900-1902, p. 586-587.
c
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
100 Hoewel het te betreuren blijft dat de teksten zo verminkt zijn, levert dit tenminste nog een gebruiksspoor op: eind zestiende dan wel begin zeventiende eeuw is het handschrift-Van Hulthem geen vergeten, ondergestoft boek, maar blijkt het nog gelezen te worden. De kuiser stoorde zich aan de allesbehalve ideale voorstelling van geestelijken en wenste er niet meer mee geconfronteerd te worden; mogelijk meende hij de reputatie van de geestelijkheid ook voor andere, eigentijdse en 21 toekomstige lezers veiliggesteld te hebben.
21
De redactie van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde wees mij, naar aanleiding van een vorige versie van dit artikel, op het belang van de toevoeging Espoer en Dieu in het handschrift-Van Hulthem op folio 106 recto bovenaan. In het handschrift 2559-2562 staat op de aantekening van de schenking nagenoeg hetzelfde, maar nu in het Nederlands: Mijn hope.God. Hoewel de aantekening niet door Jan Stevens zelf geschreven zal zijn maar door iemand namens het klooster Galilea, betreft het volgens De Vreese waarschijnlijk toch zijn devies (1900-1902, p. 587). Het is van belang na te gaan, of het in beide gevallen inderdaad om deviezen gaat en van wie ze waren. Mocht er verband bestaan, dan zou dit kunnen impliceren dat beide zwartmakingen door dezelfde persoon (Jan Stevens?) of in hetzelfde milieu (het klooster Galilea) zijn gebeurd. Overigens zou Deschamps ‘een vroeg-zeventiende-eeuwse patriciërsfamilie uit Brussel op het spoor’ zijn die het handschrift-Van Hulthem in bezit had (Van Anrooij & Van Buuren 1991, p. 387 n. 35).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
101
III. Publiek en functie
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
103
7 ‘Alle swighet ende hoort’ De komische versvertellingen als voordrachtsteksten 1. Voordrachtsteksten De meeste komische versvertellingen hebben het karakter van voordrachtsteksten: een verteller brengt deze verhalen ten overstaan van een luisterend publiek. Vertellers spreken in prologen hun toehoorders aan en zij verzoeken om stilte en aandacht: Ghi goede liede, hoort na mie, Selke boerde en hoerdi nie Als ic u hier sal vertellen. (Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 1-3) Alle swighet ende hoort, Wat te Dordrecht in de poort In corten tide nu ghevel. 1 (Van den cnape van Dordrecht, vs. 1-3)
Wisen raet van vrouwen, Een bispel van II clerken en Dits van Heilen van Beersele beginnen met een verwijzing naar eerdere voordrachten. Sommige vertellers wekken de interesse en vestigen de juiste luisterhouding met hun aankondiging van een 2 boerde of van een verhaal over erotiek of list. Soms maken zij het publiek lekker met de aankondiging van iets heel bijzonders: Ghi hebt gehoert te menegher ure Vertrecken [vertellen] scone avonture Van messeliken [bijzondere] dinghen. [...] Mer alsoe vremde alse tAntwerpen Hier voermaels ene ghesciede, Sone hebbe alle die liede Niet gehoert, wanic wale, Alsoe ic u in dietscher tale 3 Vertellen sal.
1
2
3
Zie ook: Wisen raet van vrouwen, vs. 1-4; Van Lacarise den katijf, vs. 1-3; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 3-6; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 8-9; De eo qui duas volebat uxores, vs. 1-2. Wisen raet van vrouwen, vs. 1-4; Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, vs. 5; Ic prijs een wijf, vs. 1-5; Sint dat wi vrouwen garen, vs. 19-20; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 3-9. Dits van Heilen van Beersele, vs. 3-13; zie ook Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 2-3.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
104 Ook enkele epilogen bevatten aanwijzingen voor een voordrachtssituatie. In het slot van Wisen raet van vrouwen is een onderscheid gemaakt tussen een ic en ene Peter van Iersele: Niet meer en willicker af segghen Maer Peter van Iersele, die sede Dat hise op een bedde lede. (vs. 214-216)
Voor de toehoorders is de persoon die zich met ic aanduidt de verteller, die in de hi-vorm over de dichter of over de zegsman spreekt. De voordrager kan een ander zijn dan Peter van Iersele, maar het is ook mogelijk dat de dichter zelf zijn tekst 4 voordraagt en op deze wijze om publiciteitsredenen zijn naam laat vallen. Willem van Hildegaersberch heeft zijn naam in het slot van Van den paep die sijn baeck ghestolen wert en Van den waghen verwerkt: Ic woud mense alle dus verdoerde [beetnam], Waer si quamen tenighen steden, Die om miede loesheit deden; Die menighe souts hem dan wel hoeden. Dat heeft Willem in zijn vermoeden Van Hildegaersberch, dat weet ic wel, Die dichte dit ende nyemant el. (vs. 226-232) Hier om soe radic elken man, [...] Dat donct Willem den besten raet Van Hildegaersberch, dat ghijt verstaet. (vs. 261-266)
Volgens Meder gaat het hier om een bewerking ten behoeve van de voordracht door een derde, mogelijk een gezel, en heeft Willem ‘in de epilogen - met het oog op naamsbekendheid en beloning? - evenwel duidelijk willen laten uitkomen dat hij de dichter was.’ Maar aangezien dezelfde hoop en raad die de ic uit eigen naam uitspreekt direct daarop aan Willem worden toegeschreven, is het geenszins uitgesloten dat verteller en dichter hier toch samenvallen. Bij het uitspreken van de verzen met de derde persoon, waardoor het mogelijk is de eigen naam te noemen, kan de voordrager naar zichzelf gewezen hebben of met een buiging naar het publiek 5 duidelijk gemaakt hebben dat het hemzelf betreft. Nu zijn publieksaansprekingen, het gebruik van horen en segghen, en het formele onderscheid tussen verteller en dichter niet langer afdoende om aan te
4
5
Peter van Iersele weet dit knap te combineren met de occupatio, een komische techniek waarbij men zegt wat men voorwendt te willen verzwijgen (Documentum de modo et arte dictandi et versificandi, § 167 [Faral 1962, p. 317; Parr 1968, p. 93]). De verteller doet alsof hij terugtreedt wanneer de gelieven zich overgeven aan het liefdesspel, waarna hij zich als het ware verschuilt achter de dichter en alsnog het soreplus vertelt. Meder 1991, p. 181-184; citaat op p. 184. Zie voor de fabliaux: Nykrog 1973, p. 30-35; Tyssens 1966, p. 688; Green 1979, p. 221-224; Ménard 1983, p. 92-94 en vooral Noomen 1992.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
105 tonen dat verhalen daadwerkelijk voorgedragen werden. Scholz betoogt dat wij de ‘ik’ als een fictieve verteller moeten beschouwen, zoals gedefinieerd door de huidige verteltheorie; deze mag geenszins als een werkelijk bestaande persoon ten overstaan van een reëel publiek opgevat worden. Hij meent dat de dichters, ook al gaan zij uit van lezers, hun werk in de ‘voordrachtsstijl’ schrijven om aan een genreconventie te voldoen, om een luisterfictie te scheppen onder invloed van de traditie of de 6 retorica, uit rijmnood of om een vers vol te krijgen. Pleij heeft evenwel aannemelijk gemaakt dat voor fictionele teksten een reële voordracht toch het meest waarschijnlijk blijft. In het bijzonder rekeningposten bewijzen het bestaan van een voordrachtscultuur, die verzorgd wordt door professionele sprekers, die op hun repertoire sproken - en daarvan vormen de komische versvertellingen een 7 subcategorie - hebben staan. De komische versvertellingen vertonen nog meer kenmerken die op een voordracht wijzen. Alsoe [ghi] hier te voren hoerde (vs. 42) in Van der vrouwen die boven haren man minde veronderstelt een luisterend publiek. Tijdens de vertelling zelf richten enkele vertellers zich met een Hoort tot hun publiek. Met dit signaal attenderen zij erop dat iets bijzonders volgt. In Dits van den vesscher van Parijs vestigt de verteller op deze wijze de aandacht op de enorme omvang van de huwelijksschat die de vissersvrouw inbrengt (vs. 17). De verteller van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine kondigt aldus een climax in zijn verhaal aan, namelijk de verkrachting waarmee de bedrogen echtgenoot zich wreekt (vs. 47). In Van III ghesellen die den bake stalen wordt extra aandacht gevraagd voor de komische passage die volgt (vs. 167). Daarnaast komen in de tekst formules voor die de structuur van de vertelling voor een luisterend publiek duidelijk moeten maken. In Van den paep die sijn baeck ghestolen wert zijn de grenzen tussen de delen gemarkeerd door een formule waarmee de verteller iets nieuws aankondigt: Nu moechdi horen nijewe dinghen (vs. 60), Nu moechdi horen nyewen maer (vs. 92) en Nu moechdi horen nuewe vite (vs. 155), waarna hij de voorgaande gebeurtenissen samenvat of op de 8 komende vooruitloopt. In Wisen raet van vrouwen kondigt de verteller nadrukkelijk de overgang van de eerste fase van de list naar de tweede fase aan (vs. 62-65), terwijl hij bij de derde terugverwijst naar de vorige en de clou ervan samenvattend onder woorden brengt (vs. 138-139). Met uitroepen en met opmerkingen waarin hij uiting geeft aan zijn betrokkenheid 9 bij het verhaal, vestigt of versterkt de verteller de band met zijn publiek. Wanneer hij verteld heeft wat de echtgenoot te wachten staat als deze zijn huis binnen zal gaan, geeft de verteller van Dits van den man die gherne dranc in een ironisch terzijde te kennen wat hij zelf in die situatie gedaan had (vs. 98). Met zijn twijfels over het plannetje van de vrouw om haar minnaar via
6 7 8
9
Scholz 1980, p. 1-12, 70-78, 84-103. Zie ook: Kartschoke 1983, p. 255 en 259; Green 1984, p. 296; Butzer 1995, p. 162. Pleij 1987, p. 27-31. Het boek van Scholz heeft nogal wat kritische reacties uitgelokt; zie onder andere: Kartschoke 1983; Green 1984; Zumthor 1987, p. 41-46, 115-121, 249-255. In vs. 61-63 onthult de verteller al dat de geestelijke bedrogen zal worden; in vs. 156-169 geeft hij een herhaling (in vs. 147-149 gaf hij ook al een samenvatting), terwijl hij in vs. 168-170 op de afloop vooruit loopt. Vgl. Knorringa 1980, p. 45.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
106 een touw aan haar teen naar het bed te leiden (vs. 31), verhoogt de verteller van Van der vrouwen die boven haren man minde enerzijds de spanning door onzekerheid omtrent de afloop te zaaien en verstevigt hij anderzijds de relatie met zijn publiek. In Sint dat wi vrouwen garen schept de verteller die band door in de wij-vorm te vertellen, waardoor hij zijn publiek en zichzelf als één groep presenteert die dezelfde verlangens (vrouwen), dezelfde problemen (vanwege een lege beurs niet in tel zijn) en dezelfde waarden (minachting voor het slijk der aarde) kent (vs. 1, 2, 5 en 15). Dezelfde functie, het vestigen en onderhouden van een band tussen verteller en publiek, hebben de vragen en de vele opmerkingen die in de verhalen opgenomen zijn. In Dits van den man die gherne dranc nodigt de verteller de toehoorders uit te raden wat de vrouw zegt als de koe loeit (vs. 54) en in Sint dat wi vrouwen garen stelt hij de retorische vraag of listigheid zo belangrijk is in liefdeszaken, een vraag die hij in het volgende vers bevestigend beantwoordt (vs. 19). De verteller beroept zich op zijn bron (zo heeft hij het zelf vernomen), hij introduceert een terugblik, hij versnelt zijn verhaal door te vertellen dat hij niet weet wat precies gezegd werd of dat hij er niet uitvoeriger op in kan gaan, hij roept bij het publiek de geslachtsdaad in herinnering en hij verzekert dat wat hij vertelt waar 10 is. De verzekeringen van het waarheidsgehalte kunnen vertellers overigens met ironie gebracht hebben, waardoor ze een komisch effect teweegbrengen: de toehoorders weten wel beter, het is hun duidelijk dat het maar om een verhaaltje 11 gaat, om een variatie op een bekend thema. Gezien het voordrachtskarakter is het opmerkelijk dat de teksten niet of nauwelijks een verzoek om beloning bevatten, al kan een verteller zonder moeite zo'n verzoek met een vaste formule aan de tekst toegevoegd hebben. Van Lacarise den katijf bevat een opmerking over de dank van het publiek: Ende ghijs mi woudt weten dane (vs. 3). Hoewel het materiële aspect niet expliciet aan de orde komt, kan het vers wel als een verkapt verzoek om betaling bedoeld zijn. De uitspraak Op dat wy in die burse syn dul (vs. 5) van de verteller van Sint dat wi vrouwen garen kan eveneens een zinspeling op een beloning zijn. Liet hij wellicht tijdens de voordracht zijn lege beurs aan het publiek zien om het tot gulheid te bewegen? Aan het slot van Dits van den man die gherne dranc bestelt de echtgenoot in de kroeg een drankje, maar een vakkundig voordrager kan het verzoek zo gebracht hebben, dat iemand onder de toehoorders hem daadwerkelijk een beker aanreikte. Wanneer een dichter zijn tekst voor een voordracht schreef, zal hij er rekening mee gehouden hebben dat het publiek voor een juist begrip niet uitsluitend op de tekst aangewezen is, maar dat de verteller tijdens zijn voordracht door zijn mimiek en gebaren informatie toevoegt, het verhaal completeert. Enkele teksten zijn niet geheel ‘self-supporting’; het lijkt erop dat de voordracht de tekst moet
10
11
Bijvoorbeeld: Van den monick, vs. 199 (versnelling); Dits van Heilen van Beersele, vs. 23, 25 en 176 (bronvermeldingen); Dits van den vesscher van Parijs, vs. 100-101 (inleiding terugblik); Wisen raet van vrouwen, vs. 170 (benadrukken waarheid); Een bispel van II clerken vs. 57, 134, 160 (benadrukken waarheid) en vs. 94 (geslachtsdaad); Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 41 (hij is iets vergeten); Tgoede wijf maect den goeden man, vs. 5 (benadrukken waarheid) en 77 (onwetendheid). Vgl. Noomen 1990, p. 132-133.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
107 aanvullen. Waarom heeft de echtgenoot in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine een hamer waarmee hij op de deur slaat wanneer hij woedend thuiskomt terwijl zijn vrouw met haar minnaar samen is? Wat bezielt de geestelijke in Dits van Heilen van Beersele om het verhaal van Noach te vertellen nadat hij driemaal met 12 de prostituee Heile gemeenschap gehad heeft? Het is één van de taken van een verteller de fantasie van zijn publiek te activeren. In enkele gevallen is dat voor ons kenbaar, omdat hij dat doet door zijn tekst: wanneer het om de geslachtsdaad gaat, nodigt hij zijn toehoorders uit om niet-vertelde handelingen en details zelf in of aan 13 te vullen. Maar hij kan ook door zijn voordracht bij het publiek duidelijk maken wat in de tekst zelf niet uitgelegd wordt. Wat voor een lezer, die alleen de tekst heeft, niet geheel kloppend lijkt, kan voor een luisterend publiek dankzij de voordracht volkomen duidelijk geweest zijn. De verteller van Dits van Heilen van Beersele kan bij zijn publiek de gedachte aan catechese levend gemaakt hebben. De geestelijke is zo schijnheilig, dat hij zijn bezoek aan een prostituee legitimeert met wat godsdienstonderricht. De verteller trekt een quasi-ernstig gezicht, houdt zijn handen zo alsof hij een brevier vasthoudt en begint op preektoon over Noach. Tijdens de voordracht van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine kan de verteller op enigerlei wijze duidelijk gemaakt hebben dat de echtgenoot een ambachtsman was, misschien wel een schrijnwerker, bezig in zijn werkplaats met het maken van kisten. Overigens is het nog maar de vraag of een publiek dat meegesleept wordt door de voordracht zich op dat moment (al te) veel zorgen maakt over de logica. Een verduidelijkende functie heeft de verteller ook in Dits van den man die gherne dranc. De echtgenoot is verkleumd, maar durft het vuur niet aan te maken. Zijn vrouw zou zich intussen aan kunnen kleden en hem een pak slaag geven. Hij is ook bevreesd om zich uit te kleden, omdat hij dan een makkelijke prooi voor haar is. Het kan zijn bedoeling niet zijn dat zijn vrouw hem hoort: hij brengt haar dan juist alleen maar op het idee. Over zijn vrouw spreekt hij dan ook in de derde persoon. Blijkbaar heeft zij hem toch gehoord, want zij reageert op zijn overwegingen. Een verteller heeft hier mogelijk gefluisterd en de betreffende passages als een soort terzijdes tegen het publiek gesproken, bij zij met zijn duim naar achteren wijzend, richting bed, waar de vrouw ligt. Wanneer zij terugbekt, kan de verteller direct daaraan voorafgaand een schrikreactie voor de echtgenoot suggereren en vervolgens met aangepaste houding en stem haar tekst schetteren (vs. 138-158).
2. De voordracht Net als voor het toneel geldt voor voordrachtsteksten dat ze pas in samenspel met 14 het publiek tijdens een voorstelling volledig tot hun recht komen. Het succes van een komische versvertelling is in dat geval minder afhankelijk van de
12 13 14
Barnouw laat zich over deze passage zeer kritisch uit (1910, p. 132-133). Een bispel van II clerken, vs. 93-94; Van der weldaet die de duvele dede, vs. 45. Vgl. Van den Bergh 1972, p. 9; Cooke 1978, p. 66-67; Wenzel 1992, p. 329.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
108 kwaliteit van de tekst dan van de kwaliteit van de voordracht. Maar hoe zag zo'n voordracht eruit? Middelnederlandse vertellers kunnen we niet observeren en we beschikken ook niet over hulpmiddelen, zoals ooggetuigenverslagen of een handboek voor de verteller, waarmee we het ontbreken van de waarnemingsmogelijkheid 15 gedeeltelijk kunnen compenseren. Over de voordracht van de fabliaux en de Mären is evenmin veel bekend. De 16 fabliaux worden in hoofdzaak voorgedragen door jongleurs. Zij trekken aanvankelijk rond en staan voor een wisselend publiek, zodat zij kunnen volstaan met een beperkt repertoire, dat zij uit het hoofd zingen. Vanaf de dertiende eeuw blijven zij, als gevolg van de verstedelijking, (langer) op één plaats en hebben behoefte aan een omvangrijker en gevarieerder repertoire om voor hetzelfde publiek met iets nieuws 17 te kunnen komen; nu lijken zij te declameren met de tekst voor zich. In een aantal fabliaux komen verwijzingen voor naar een boek dat of een geschreven tekst die 18 de jongleur in zijn hand houdt en het publiek getoond zal hebben. Hun voordracht gaat met mimiek gepaard. Zumthor beschrijft de voordracht van de Japanse rakugo, een kort verhaal met een pointe, nagenoeg geheel bestaand uit dialoog. De vertellingen behoren tot een vast, traditioneel repertoire, zodat de geschiedenis zelf doorgaans bij het publiek bekend is; het gaat dan ook vooral om de voordracht. De vertellers gebruiken stem, gebaar en blik - mimiek en gebaren zijn in hoge mate geformaliseerd. Op soortgelijke, zo niet identieke wijze moeten volgens Zumthor de 19 fabliaux gefunctioneerd hebben. Cooke maakt enkele algemene opmerkingen over 20 de voordracht en geeft zo nu en dan een terloopse suggestie. Noomen is tot dusver de enige die concreet is ingegaan op voordrachtsmogelijkheden die de fabliaux bieden qua stem (luid, zacht, ironie, stilte enzovoort), blik en gebaren. Tussen jongleur en publiek bestaat een wisselwerking; hij vraagt zijn toehoorders een oordeel uit te spreken over een geschil tussen de verhaalpersonages of hij lokt weerspraak 21 of bijval uit met een uitdagend geformuleerd slot. Op grond van de in de teksten voorkomende aansporingen tot luisteren en verzoeken om stilte, aandacht en beloning neemt Fischer aan dat de Mären voorgedragen werden, niet alleen door de dichters zelf, maar - gezien de verbreiding van het genre - vooral door professionele sprekers. Hij veronderstelt dat de voordragers de tekst zowel uit het hoofd als van een vel perkament voorgedragen hebben. In beide gevallen zal men zich een expressieve, met gebaren ondersteunde voordracht moeten voorstellen, mogelijk zelfs een monodramatisch-
15 16 17 18
19 20 21
Hetzelfde geldt voor de voordracht van de fabliaux en de Mären (Noomen 1990, p. 128-129; Fischer 1983, p. 267-273). Over deze problematiek in het algemeen: Zumthor 1987, p. 257-264. O.a. Faral 1971, p. 64, 207-210, 236 en 254-255; Nykrog 1973, p. 28; Boutet 1985, p. 29-33; Van den Boogaard 1984, p. 662 en 665; Van den Boogaard 1985, p. 59-70; Noomen 1990. Van den Boogaard 1985, p. 61-62. Over soortgelijke verwijzingen in fabliaux en andere teksten: Nykrog 1973, p. 36-38; Tyssens 1964, p. 673674; Tyssens 1966; Noomen 1990, p. 141; Noomen 1992, p. 326. Zie ook Green 1984, p. 291. Zumthor 1981, p. 28; Zumthor 1987, p. 58. Cooke 1978, p. 66-67, 70, 93, 97 en 104. Noomen 1990.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
109 mimische opvoering. Fischer noemt daarbij enkel de verandering van stem om 22 wisseling van spreker aan te geven. De schets van een mogelijke voordracht van de Middelnederlandse komische versvertellingen kan voornamelijk bestaan uit suggesties en speculaties. Deze zijn gebaseerd op aanknopingspunten die de teksten zelf bieden in combinatie met de schaarse gegevens over de voordracht waar we wel over beschikken. Daarnaast heb ik me laten inspireren door studies van antropologen en etnografen naar 23 vertellers in Noord-Afrika en de Balkan, niet omdat middeleeuwse vertellers op dezelfde wijze voorgedragen moeten hebben, maar uit deze onderzoeken blijkt wel dat een bepaalde voordracht op zich niet onmogelijk is. Het doel van de geopperde veronderstellingen is vooral dat wij ons bij de voordracht tenminste iets (kunnen) voorstellen, al zal deze zeker verschild hebben - het gaat eerder om de ‘geest’ dan om de ‘letter’. Ik heb geenszins de pretentie een authentieke voordracht te reconstrueren. Waar het mij hier om gaat, is te laten zien dat er een wezenlijk verschil is tussen het lezen van een tekst en de voordracht ervan. Het is zoals Noomen zegt over de fabliaux: zij vormen niet het werk zelf, maar zijn een instrument dat de jongleur de mogelijkheid biedt het werk in een concrete situatie tegenover een 24 concreet publiek te verwerkelijken. De komische versvertellingen mogen niet als leesteksten benaderd worden; bij de bestudering ervan zullen wij rekening moeten houden met de wijze waarop een Middelnederlands publiek ze aangeboden kreeg. Bij onze onwetendheid over de middeleeuwse vertelpraktijk komt ook nog dat de voordracht per voordrager en zelfs per voordracht verschild zal hebben. De presentatie is mede afhankelijk van zijn talent, zijn persoonlijkheid en de door hem ontwikkelde stijl, van zijn ervaring, zijn stemming en de reacties van het publiek, van zijn interpretatie en van de omstandigheden waaronder de voordracht plaats vindt. Zelfs maakt het uit of een verteller ziende is of niet, want een blinde kan niet 25 met zijn ogen werken, een belangrijk aspect van de voordracht. De ene verteller zal veel van wat de tekst aan mogelijkheden biedt gerealiseerd hebben, de andere minder. Ik kan daarom hooguit mogelijkheden aanwijzen en vermoedens uiten op basis van de tekst zelf, waarbij uitgegaan wordt van een optimale situatie. De komische versvertellingen zullen echter ook onder minder ideale omstandigheden voorgedragen zijn. Een middeleeuws verteller kan tijdens zijn voordracht gestaan of gezeten hebben, hij kan een tekst voor zich gehad hebben of (voor een groot deel) uit het hoofd voorgedragen hebben. Er zijn afbeeldingen in handschriften die vertellers tonen 26 met een rol in de hand of met een boek voor zich op een lessenaar. In
22
23 24 25
26
Fischer 1983, p. 255-269. Frosch-Freiburg gaat in de paragraaf over de voordrachtswijze vooral in op de veranderingen die vertellers in het verhaal aan kunnen brengen (1971, p. 253-255). Haiding 1955; Sándor 1967; Calame-Griaule 1977; Calame-Griaule 1982. Noomen 1990, p. 129. Sándor 1967, p. 309 en 313; Zumthor 1981, p. 30. Voorbeelden van blinde sprekers: Meder 1991, p. 570 (no. 70, 72 en 74); over blinde sprekers in het algemeen: Zumthor 1987, p. 63-64. Fischer 1983, p. 268 n. 74; Zumthor 1987, p. 68; Hogenelst & Van Oostrom 1995, p. 15. Zie ook Meder 1991, p. 184-185; Mantingh 1994, p. 243-245 en Klein 1995, p. 20. Zie voor een afbeelding van een rol: Hogenelst & Van Oostrom 1995, p. 16.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
110 enkele fabliaux verwijst de jongleur nadrukkelijk naar een manuscript dat hij voor zich heeft en mogelijk bevat ook Van den cnape van Dordrecht een dergelijke 27 verwijzing: Wat si vort binnen der duere, De baeliu ende sijn wijf, bedreven, Des en hebbic niet bescreven. Daer omme ic hier de redene late. (vs. 162-165)
Men zou kunnen veronderstellen dat de verteller, die zich dan tevens als de dichter-bewerker presenteert, hier zinspeelt op de (al dan niet fictieve) schriftelijke 28 bron voor zijn verhaal; daarmee ondermijnt hij tegelijk het eerder gedane beroep op het collectieve geheugen in de openingsverzen, waarbij min of meer de suggestie wordt gewekt alsof de gebeurtenis aan het ‘roddelcircuit’ is ontleend: ze is onlangs geschied en een groot deel van het publiek is ervan op de hoogte - ondanks de geheimhouding die de baljuw vraagt (vs. 153-154): Alle swighet ende hoort Wat te Dordrecht in de poort In corten tide nu ghevel; Dat soe weet de meneghe wel. (vs. 1-4)
Een verwijzing naar een geschreven bron is bij deze vertellingen overigens zeer ongebruikelijk; veelal beroept de verteller zich op een zegsman - zelfs wanneer er een schriftelijke bron is, zoals in het geval van Een bispel van II clerken (vs. 4), dat een bewerking is van het fabliau Gombert et les deus Clers. Aannemelijker acht ik het daarom dat de dichter uitging van een verteller die tijdens de voordracht de tekst voor zich had, mogelijk op een rol of in een handschrift. De ic is voor het publiek de verteller, die zich verontschuldigt met een verwijzing naar de bron voor zijn voordracht: in de voor iedereen zichtbare tekst, die hij in de hand houdt of voor zich op een lessenaar heeft liggen en waarnaar hij op dat moment mogelijk wijst, wordt er niet nader op ingegaan. Spelen met de stem, gesticulatie en mimiek behoorden tot de middeleeuwse vertelpraktijk. Geoffroi de Vinsauf noemt ze als aspecten van de voordracht, in de Documentum de modo et arte dictandi et versificandi met de kanttekening dat de 29 gebaren beheerst moeten zijn, in tegenstelling tot die van een toneelspeler. De jongleurs werkten met grime en maskers; zij maakten onder meer gebaren tijdens hun voordrachten en werden daarom lange tijd van kerkelijke kant bekritiseerd en 30 veroordeeld. Ook de bedelmonniken maakten bij hun prediking leven-
27 28 29 30
Zie noot 18. In dat geval zou men overigens in vers 164 wel eerder ‘bescreven vonden’ of iets dergelijks verwachten. Faral 1962, p. 259, vs. 2031-2032 en p. 318, § 170; Nims 1967, p. 90-91; Gallo 1971, p. 124-125; Parr 1968, p. 94. Vgl. Saftien 1995, p. 201-202 en 205. Faral 1971, p. 68; Casagrande & Vecchio 1979, p. 916; Schmitt 1990, p. 261-273.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
111 dige gebaren met armen en handen. Zij moesten wedijveren met de jongleurs en 31 maakten gebruik van dezelfde methoden. Gebaren, mimiek en de stem verlevendigen, intensiveren, verhelderen en dragen 32 bij tot de komiek. Een verteller kan met intonatie, mimiek en handgebaren zijn publiek duidelijk maken dat het iets ironisch op moet vatten; op dubbelzinnigheden kan hij wijzen met obscene gebaren. Welke gebaren kan een middeleeuwse voordrager gemaakt hebben? Geoffroi noemt in zijn Poetria nova een aantal mogelijkheden om spot uit te drukken: het maken van een ‘(ooievaars)snavel’, waarbij beide handen naast elkaar geplaatst worden, zodanig dat de gestrekte wijsvingers boven elkaar komen; een verwrongen glimlach, waarschijnlijk door met beide wijsvingers aan de mondhoeken te trekken; het ophalen van de neus. Van oudsher obsceen is het vijgengebaar, waarbij de duim tussen wijs- en middelvinger gestoken wordt; we treffen het aan op middeleeuwse schilderijen, tekeningen, amuletten en bouwwerken. Het uitsteken van de tong was eveneens seksueel beladen. Uit het verslag van de verhoren door de inquisitie in Montaillou blijkt dat men door de pols om te draaien uiting kon geven aan verachting en daarmee iets belachelijk kon maken; de geslachtsdaad kon men symboliseren door een hand tegen de andere hand of tegen de vuist te slaan. Andere middelen die middeleeuwers noemen om ironie uit te drukken, zijn: ophalen van de wenkbrauwen, knikken met het hoofd, de ogen sluiten, een klap met de hand of verandering van stem. Afbeeldingen laten verder nog de volgende mogelijkheden zien: het maken van een vuist met een licht gekromde pink, beide wijsvingers in de lucht kruisen en de duim 33 in de mond steken. Handen en armen bieden een verteller een scala aan mogelijkheden. Wanneer de verteller zijn publiek extra aandachtig wil maken voor wat komen gaat met het signaal 34 Hoort, zal hij daarbij zeker een vinger opgestoken hebben. Door te wijzen kan een verteller zijn voordracht verlevendigen: met uitgestrekte arm kan hij naar boven gewezen hebben als één van de twee bake-dieven een ontbloot achterwerk door 35 een gat in het dak ziet verschijnen. Met zijn vingers kan de verteller een getal benadrukken. Wanneer de vrouw in Wisen raet van vrouwen klaagt dat de jongeman wel driemaal voorbij is gekomen, kan een verteller deze ‘ongehoord hoge’ frequentie onderstreept hebben door drie vingers op te steken. De opsomming van klanten die Heile benaderen, kan hij op zijn vingers afgeteld hebben. Ook kan hij het publiek onder de indruk brengen van de seksuele prestaties die sommige personages leveren door met opgestoken vingers het aantal malen dat gemeenschap plaats vond - steevast driemaal - te veraanschouwelij-
31 32 33
34 35
Casagrande & Vecchio 1979, p. 920-21; Schmitt 1990, p. 278-284; Saftien 1995, p. 205. Vgl. Haiding 1955; Sándor 1967; Calame-Griaule 1977; Calame-Griaule 1982; Zumthor 1987, hoofdstuk 12; Noomen 1990. Faral 1962, p. 210-211, vs. 451-454; Nims 1967, p. 32; Gallo 1971, p. 38-39; Knox 1989, p. 54-55, 58-65 (illustraties op p. 60, 65 en 175); Pleij e.a. 1983, p. 191 (het vijgengebaar heet daar lamsoor); Le Roy Ladurie 1984, p. 183-184; Weir & Jerman 1986, p. 102-103 en 145-146; Schmitt 1990, p. 260-261. Over dit gebaar: Von Amira 1909, p. 212-216, speciaal p. 213. Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 171. Andere mogelijkheden tot wijzen: Van Lacarise den katijf, vs. 36 en Dits van Heilen van Beersele, vs. 69.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
112 ken. In De eo qui duas volebat uxores kan ook het getal van gewenste dan wel 36 aanbevolen vrouwen met opgestoken vinger(s) benadrukt worden. De baljuw in Van den cnape van Dordrecht verneemt dat een jongeman veel geld verteert, terwijl zijn bron van inkomsten een raadsel is. Wanneer hij de jongeman gevonden heeft, slaat hij an hem die hant (vs. 30). Een verteller kan het gebaar gemaakt hebben dat een hand op de schouder gelegd wordt - mogelijk de formele handeling die verricht wordt bij een arrestatie. Ook kan hij het gebaar nagebootst hebben wanneer de baljuw hoort dat de jongeman vrouwen tegen betaling beslaapt: hij houdt hem bij 37 zijn kap vast (vs. 43). De verteller kan de handeling of de personages ook becommentariëren met gebaren en gelaatsuitdrukkingen. De echtgenoot in Dits van den man die gherne dranc, die op het punt staat naar zijn vrouw te gaan, vraagt de overige stamgasten voor hem te bidden (vs. 14). Wanneer zij dat beloven, kan een verteller daarbij bedenkelijk kijken, meewarig-hopeloos nee knikken of machteloos zijn handen ophouden. De verklaring vol schuldbesef en goede voornemens die de drinkebroer tegenover zijn vrouw aflegt (vs. 121-127 en 159-171), kan hij ontkrachten door een ironiegebaar. Wanneer in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert de geestelijke een halve bake aangeboden krijgt, is hij meteen bereid in ruil daarvoor de absolutie voor een nog te plegen diefstal te verlenen. Hoewel zijn besluit al vaststaat, stelt hij zich tegenover de jongeman nog even terughoudend op (vs. 67-87). Een verteller kan de geestelijke in een vrome houding uitbeelden, met de vlakke handen tegen elkaar, waardoor de tegenstelling met zijn voornemens scherp tot uitdrukking komt. Een andere biechteling, de jonge vrouw uit Wisen raet van vrouwen, vertelt de dominicaan dat de jongeman haar ontmaagd heeft (vs. 152). Heeft een verteller het publiek om de geestelijke laten lachen door hem bij deze ontboezeming geschokt een kruisje te laten slaan? Een verteller van Van Lacarise den katijf kan zijn stelling aan het slot dat de mannen tegenwoordig niet zo dwaas meer zijn door een ironieteken ondermijnd hebben: de gebeurtenissen rond Lacarise zouden tien jaar geleden plaatsgevonden hebben, niet echt een termijn waarbinnen in dit opzicht revolutionaire ontwikkelin-
36
37
Wisen raet van vrouwen, vs. 34; Dits van Heilen van Beersele, vs. 37, 41 en 43; Een bispel van II clerken, vs. 140; Dits van Heilen van Beersele, vs. 78-79; De eo qui duas volebat uxores, vs. 65 en o.a. vs. 9, 12, 15, 16, 19, 21. Vgl. Von Amira 1909, p. 246-247. - Andere mogelijkheden: Dits van den man die gherne dranc, vs. 39 en 116 (dreigend vuist heffen), vs. 68 en 70 (schop- en smijtbewegingen), vs. 76 (slaan); Wisen raet van vrouwen, vs. 80 en 113 (tonen); Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 46 en 62 (wrijven over kin), vs. 93 (sjouwbeweging), vs. 109 (gebukt gaan onder last), vs. 170 (achterwerk naar publiek gericht), vs. 198 en 207-208 (slagbewegingen met zwaard); Van Lacarise den katijf, vs. 55 (uitleggen baarkleed); Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, vs. 88-89 (zegengebaar); Van den monick, vs. 63 (met armen voor buik het dikker worden uitbeelden), vs. 128 (tasten in kruis), vs. 152-160 (heftig gesticulerende geestelijke), vs. 168-169 (optillen kleed), vs. 174 (hand met gekromde vingers vanuit kruis op- en neerwaarts bewegend); Ic prijs een wijf, vs. 10 (schrijfbewegingen, misschien wel met twee vingers dubbel schrijvend?), vs. 34 (tonen geld in open hand), vs. 61 (slabewegingen); Sint dat wi vrouwen garen, vs. 214-219, 222-225, 274-276 (slaan met tak); Dits van Heilen van Beersele, vs. 117-118 (achterste naar publiek), vs. 162-164 (grijpen mes gevolgd door kapbeweging), vs. 185 (over achterwerk wrijven); Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 58-59 (handen achtereenvolgens met grijpgebaar voor elkaar plaatsen), vs. 100 (benen spreiden, vervolgens op- en neer bewegen?); Tgoede wijf maect den goeden man, vs. 42-43 (achterwerk naar publiek), vs. 69-70 (schoppen); Van der weldaet die de duvele dede, vs. 48-50 (dragen bed) en vs. 60 (demonstreren door te wijzen met vlakke hand en binnenkant boven).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
113 gen te verwachten zijn - als zo'n verandering zich al zou kunnen voordoen (vs. 4 en 89-91). Een obsceen gebaar kan een verteller gemaakt hebben al die keren dat er van seksuele activiteiten sprake is. Vooral bij woorden die voor meer dan één uitleg vatbaar zijn, kan hij met zo'n gebaar op de dubbelzinnigheid gewezen hebben. De jongeman die twee vrouwen wil trouwen, krijgt van zijn vader te horen dat hij er beter aan doet zich door één te laten genoegen. Dit kan het publiek begrijpen als ‘genoegen nemen met, tevreden zijn met’, maar ook als een eufemisme voor de geslachtsgemeenschap: ‘genoegen beleven aan, behagen scheppen in’. Mogelijk heeft een verteller de erotische betekenis met een obsceen gebaar benadrukt. Hetzelfde geldt voor gefoegen, dat ‘zich schikken’ maar ook ‘zich (lichamelijk) 38 verenigen’ kan betekenen. Een verteller van Een bispel van II clerken kan na vs. 91 met zijn handen verbeeld hebben hoe de student bij de dochter van de gastheer de ‘ring’ over haar vinger schuift en dit gemakkelijk over hebben laten gaan in een obsceen gebaar dat de geslachtsdaad symboliseert. Het is echter niet zeker of dit 39 gebaar ook in de Middeleeuwen al naar de geslachtsdaad verwees. Met mimiek heeft een verteller het komisch effect van het gesprek tussen de visser van Parijs en zijn echtgenote kunnen uitbuiten. De visser werpt ‘zijn’ lid op de voeten van zijn vrouw en zij bekijkt het voorwerp aandachtig. Na zorgvuldig onderzoek komt zij tot de constatering dat het op een penis lijkt. Een verteller kan met gebaren suggereren dat hij iets in zijn handen houdt; hij bekijkt het geboeid en uitgebreid van alle kanten met een verwonderd-aandachtige blik en knikt bevestigend wanneer vastgesteld is dat dit een lid moet zijn en tevreden omdat het probleem opgelost is. Met een ontmande wil de vrouw niet leven en zij besluit weg te gaan. Het is echter geenszins de bedoeling van de visser dat zij hem daadwerkelijk verlaat en hij komt met een tweede list. De visser laat zijn vrouw in zijn zak graaien naar twee ponden waar zij recht op heeft; aldus kan zij zijn ‘nieuwe’ lid voelen. Een verteller kan, enigszins schuin gebogen, een dieptastend gebaar maken en op het moment dat hij vertelt dat de vrouw het geslachtsdeel voelt de mimiek veranderen: van een grimmig-ontgoocheld naar een verrast-opgetogen gelaat met glimmende ogen en een stralende lach, eventueel aangevuld met obscene handbewegingen die suggereren dat de vrouw het lichaamsdeel geheel en uitgebreid betast, of om zich ervan te overtuigen dat het geslachtsdeel inderdaad aanwezig is dan wel omdat zij haar geluk niet op kan. Ook tijdens de kus- en wraakpassages in Dits van Heilen van Beersele zou een voordrager zich aardig uitgeleefd kunnen hebben. Heile wil haar laatste klant niet meer ontvangen, maar zo makkelijk laat de smid zich niet wegsturen. Hij wil haar kussen op haar mond, maar hij krijgt het achterste van de pastoor voorgehouden. Een verteller kan zijn voordracht verlevendigd hebben met mimiek: de lippen getuit, de ogen gesloten om intenser te kunnen genieten, de
38
39
De eo qui duas volebat uxores, vs. 13 (genoegen) en 14 (gefoegen). Zie MNW II, 1439, 1441-1443 en 1826. Vgl. genoechte hebben (MNW II, 1436) en Dits van den vesscher van Parijs, vs. 26. De ring kwam wel als erotisch symbool voor: Bakhtin 1968, p. 243; Lacy 1978, p. 226; Hines 1993, p. 23 en 225-226.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
114 neus tegen de aars van de pastoor drukkend om sabbelend de zoen te geven; daarna snuffelend vanwege de vreemde geur die opgesnoven is en naproevend vanwege de smaak die de lippen afgeven, de woede als het bedrog vastgesteld is. De onfortuinlijke smid neemt wraak en drukt de geestelijke een gloeiend ijzer in zijn achterwerk, wat de voordrager mogelijk onderstreept heeft met een grimas en een stevige zwaaibeweging. Wanneer hij de reactie van de pastoor verhaalt, kan hij de handen aan zijn achterwerk houden, een van pijn verwrongen gelaat trekken, grote ogen opzetten van verbazing en schrik, en trappelend ‘Water!’ gillen. Tijdens een voordracht zal een verteller inspelen op de reacties van zijn publiek. Hij kan bijvoorbeeld gebaren herhalen wanneer ze de lach van het publiek blijken 40 op te wekken. Zo zou een verteller van Dits van Heilen van Beersele nog een keer met een vies gezicht nagesmakt kunnen hebben wanneer hij vertelt dat de wraakzuchtige smid het ijzer verhit; het roept bij de toehoorders de komische passage van de kus in herinnering. De pastoor in Van den paep die sijn baeck ghestolen wert heeft toestemming gegeven voor de diefstal van een zij spek. De volgende ochtend vroeg krijgt hij de helft ervan, zijnde zijn aandeel in de buit, thuisbezorgd. Willem van Hildegaersberch staat uitgebreid stil bij het moment dat de pastoor de lofzang op zijn nieuwe aanwinst zingt en tot de ontdekking komt dat hij zelf bestolen is. Bij de voordracht kan de verteller de woorden en gebaren van de geestelijke, die zich in zijn aanwinst verlustigt, (karikaturaal) aanzetten door triomfantelijk in de handen te wrijven en verlekkerd te kijken. Nagenoeg dezelfde voordrachtsmogelijkheid biedt Van Lacarise den katijf. De echtgenoot krijgt van zijn vrouw te horen dat hij dood is, al weet hij dat zelf nog niet. De pastoor valt de vrouw bij en verklaart dat hij bereid is de begrafenis op zich te nemen. Onder het voordragen van morghen salicken gherne graven (vs. 40) kan een verteller met een onheilspellende grijns op zijn gezicht genoegzaam in zijn handen wrijven. Een verteller van Van der weldaet die de duvele dede kan de duivel verbeeld hebben door een grimas te maken, eventueel met, 41 dreigend-afschrikwekkend, de tanden geheel ontbloot. Met zijn stem kan een verteller mooie effecten bewerkstelligen. Hij kan tijdens de voordracht zijn stem veranderen en het volume aanpassen, hij kan versnellen, vertragen en pauzeren. Vertellers van de komische versvertellingen zullen ieder 42 personage hoogstwaarschijnlijk een eigen stem gegeven hebben. Enerzijds verlevendigen zij daarmee de voordracht, anderzijds kunnen zij komische effecten veroorzaken en personages belachelijk maken, bijvoorbeeld door met falsetstem of afgenepen stem te spreken. In de komische versvertellingen komt dan ook veel directe rede voor, meestal in de vorm van dialogen. Twaalf vertellingen bestaan 43 voor minstens eenderde deel uit directe rede; vijf zelfs voor (bijna) de helft of meer.
40 41 42 43
Vgl. Calame-Griaule 1982, p. 50 en 55. Vs. 11. Vgl. Sándor 1967, p. 318 en 331; Calame-Griaule 1977, p. 358. Vgl. o.a. Sándor 1967, p. 307; Calame-Griaule 1977, p. 310; Zumthor 1981, p. 29. In onderstaand schema is ook de - overigens weinig voorkomende - directe weergave van gedachten opgenomen; verzen met ten dele directe rede zijn als hele verzen geteld.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
115 Aantal regels
Directe rede
%
Aantal spreekbeurten
Dits van (202) den man die gherne dranc
(101)
(50)
16
GemiddeldAantal aantal sprekers verzen per spreekbeurt 6,3 3
Tgoede 88 wijf maect den goeden man
31
35
13
2,4
4
Wisen raet 220 van vrouwen
110
50
17
6,5
3
Van enen 72 man gheborghen in ene scrine
15
21
5
3,0
3
Een bispel 234 van II clerken
50
21
10
5,0
5
Van den (166) cnape van Dordrecht
(74)
(45)
(20)
(3,7)
4
Van III 224 ghesellen die den bake stalen
86
38
27
3,2
4
Van Lacarise den katijf
104
42
40
10
4,2
3
Van den waghen
268
27
10
9
3,0
4
Van den 232 paep die sijn baeck ghestolen wert
78
34
25
3,1
3
Van den monick
33
14
8
4,1
2
(31)
(39)
7
(4,4)
3
234
Ic prijs een (80) wijf
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
Sint dat wi (358) vrouwen garen
(82)
(23)
23
3,6
4
Dits van 290 den vesscher van Parijs
159
55
30
5,3
3
Dits van 190 Heilen van Beersele
49
26
17
2,9
4
Van der 132 vrouwen die boven haren man minde
48
36
14
3,4
3
De eo qui 80 duas volebat uxores
47
59
8
5,9
2
Van der weldaet die de duvele dede
14
20
2
7,0
2
72
Wanneer we de komische versvertellingen niet benaderen als lees- maar als voordrachtsteksten, is er geen enkele reden op grond van het sterke dialoogkarakter 44 te veronderstellen dat ze de schriftelijke neerslag van een toneelstuk vormen. Voordracht heeft met toneel het ‘theatrale’ karakter gemeen. Veel directe rede veronderstelt geenszins noodzakelijk een oorspronkelijke toneelvorm, maar is een kenmerk van voordrachtsteksten; het verschijnsel doet zich bijvoorbeeld ook al voor 45 in de Odyssee en de Ilias. Vaak wordt in de vertellingen aangegeven wie aan het woord is, of is uit een aanspreekvorm duidelijk dat er van spreker gewisseld wordt. Maar in een aantal gevallen wordt de sprekerswisseling dan wel de overgang van vertellerstekst naar personagetekst (of andersom) op geen enkele wijze duidelijk gemaakt, bijvoorbeeld: 44
45
Pleij 1977, p. 37; zie ook: Koopmans & Verhuyck 1991, hoofdstuk 4, speciaal p. 66-68. Voor de fabliaux, die doorgaans voor ongeveer 50% uit directe rede bestaan (Cooke 1978, p. 51), heeft Payen een soortgelijke relatie met het toneel geopperd (1981, p. 271). Het omgekeerde, namelijk dat sotternieën gedramatiseerde ‘boerden’ zijn, is eveneens verondersteld (Duinhoven 1992, p. 123): zie hierover Lodder 1995, p. 66 n. 65 (hier: p. 23 n. 64). - Schirmer brengt de voorkeur voor dynamische dialogen in de Mären in verband met de voordracht en acht een hoog percentage directe rede typerend voor de manier van vertellen in de twaalfde en dertiende eeuw in Europa. Hij heeft de indruk dat het genre het ontbreken van komisch toneel moet compenseren; het kan zijns inziens niet toevallig zijn dat de Schwänke benut worden voor het spoedig daarna ontstane Fastnachtspiel (1969, p. 321 en 106-107). Zumthor 1987, p. 235-237, 266-268; Knorringa 1980, p. 42; vgl. Zumthor 1981, p. 27; De Jong 1992, p. 73. Overigens komen in de directe rede van de komische versvertellingen nauwelijks (bastaard)vloeken voor, terwijl deze in de sotternieën veelvuldig geuit worden (Dits van Heilen van Beersele, vs. 132; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 116 en 122). Ook in de fabliaux komen vloeken nauwelijks voor; volgens Ménard en Cooke dragen ze bij aan de komische toon van de vertellingen (Cooke 1978, p. 52; Ménard 1983, p. 168). Zie voor een functionele benadering van dialoog in de fabliaux: Pitts 1987.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
Voet coude dede hem grote pine Ende hi soude tfier gaen gereiden Maer ghinghe [si] hare al die wile cleiden
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
116 Ic hadde verloren mine sake [...] Dit dochte hem wesen quade treken Om van hare te hebbene goet ghetes Heefse al heimelike een mes Ontcledic mi ic ben te wille Sonder were al swighende stille God gheve u een quaet jaer op u hoet (Dits van den man die gherne dranc, vs. 138-153)
Het publiek is dan aangewezen op de stem van de verteller of de wending van zijn hoofd: bij dialogen kan hij eerst met zijn hoofd naar links en bij wisseling van spreker 46 naar rechts kijken, tegelijkertijd zijn stem veranderend. De verteller kan emoties niet alleen in mimiek maar ook in een stem leggen, zoals woede bij de weduwe, omdat het voorgenomen samenzijn met de rijke ridder verhinderd dreigt te worden nu de arme ridder zo'n kabaal maakt. Aan de vrouw die op last van haar man de echtgenote van haar verstopte minnaar moet halen, kan een verteller een smeekstemmetje geven, waarmee hij haar wanhoop en ongerustheid tot uitdrukking brengt. Van III ghesellen die den bake stalen biedt uitgelezen mogelijkheden om met verdraaide stemmen te spelen. Eerst wanneer één van de twee dieven de slaapdronken vrouw aanspreekt alsof hij haar echtgenoot is en vraagt waar zij het geslachte varken ook alweer verstopt hadden; vervolgens wanneer de bestolene zich richt tot de dief alsof hij zijn kameraad is; maar vooral wanneer de dief voorwendt de echtgenote te zijn om de last over te kunnen nemen: 47 met een falsetstem kan een verteller een man een vrouw laten nabootsen. Stembuigingen bieden een verteller de gelegenheid bepaalde passages een extra effect te geven. Het uitbundige ‘zingen’ van de pastoor die zijn halve bake bewondert, vooral diens ho ho, ho ho, kan hij middels welgekozen intonatie op komische wijze brengen. Het herhaalde Ay kan, vooral wanneer een verteller deze frases tijdens de voordracht sterk aangezet heeft, op de lachspieren gewerkt hebben. Mooie kansen voor ‘geluidseffecten’ bieden ook Van der weldaet die de duvele dede, wanneer de duivel een geluid uit zijn keel laat komen of wanneer hij zelfvoldaan het koor met een schreeuw verlaat, en Sint dat wi vrouwen garen, wanneer de arme ridder ijselijk te keer gaat. Bij de voordracht van Dits van den man die gherne dranc kan de verteller, als hij vertelt dat de koe loeit of dat het kind huilt, dit met een luid ‘boe’ en jankgeluiden verlevendigd hebben. Als Lacarise voor dood gaat liggen, gieren de vrouw en de geestelijke het uit: een
46
47
Dits van den man die gherne dranc, vs. 127-128, 195-196 of 198-199; Wisen raet van vrouwen, vs. 108-110 (zie ook: Brandsma & Lie 1992, p. 41) en 183-184; Van den cnape van Dordrecht, vs. 69-70; Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, vs. 110-111, 112-113 en 131-132; Sint dat wi vrouwen garen, vs. 170 en 340; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 61-62 en 78-79; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 114 en 115-116; Van den waghen, vs. 139-140 en 217-218. Vgl. Resoort 1988, p. 75-76 en Zumthor 1987, p. 115-121, 234-235; Calame-Griaule 1977, p. 333 en Sándor 1967, p. 322-323. Sint dat wi vrouwen garen, vs. 190-191; Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, vs. 36; Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 83-86, 111-115 en 146-148.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
117 verteller kan dan gelachen hebben, mogelijk zo aanstekelijk dat hij daarmee een 48 lach bij het publiek afdwong. Een andere mogelijkheid die de stem van de voordrager biedt, is de beklemtoning. In Van den monick speelt de verteller met het spreekwoord dat stonde stelen leert. Hij waarschuwt eerst in het algemeen voor het heimelijk samenzijn van man en vrouw, ‘want gelegenheid maakt de dief’ (vs. 14). Wanneer een knappe maagd zich laat onderrichten door de gevierde predikheer, maakt de gelegenheid inderdaad de dief (vs. 58) en de vrouw raakt zwanger. De monnik is zo beducht voor zijn reputatie, dat hij een willig slachtoffer van de duivel wordt. Wanneer een verteller tijdens de voordracht sijn in de versregel Die vyant wachte sijn ghetide (vs. 170) benadrukt, kan hij met dit contrastaccent een glimlach teweeggebracht hebben door de zinspeling op het eerder gebruikte spreekwoord: de monnik heeft nu de duivel 49 gelegenheid geboden een dief te worden. Wanneer de laat thuiskomende drinkebroer in Dits van den man die gherne dranc uiteindelijk de kamer binnengaat, vraagt hij zijn vrouw: Laet mi sculen desen nacht (vs. 123). Heeft een voordrager sc(h)ulen ‘slordig’ gearticuleerd, eventueel in combinatie met een beweging van het onderlichaam, zodat het publiek het ook kon verstaan als schellen, schallen? De vrouw vat de woorden van haar man ongetwijfeld op als een verzoek om onderkomen, maar de toehoorders, die weten dat hij bij het verlaten van de kroeg verkondigde dat hij bij zijn ‘meid zijn gat ging ontbloten’ (vs. 7-8), kunnen dit, geholpen door een obscene beweging van de verteller - die daarmee vooruitloopt op de ontknoping - als dubbelzinnig begrijpen. Schellen of schallen heeft namelijk een erotische bijbetekenis, want ‘doen weerklinken, de bel of klok luiden’ kan een omschrijving voor de geslachtsgemeenschap zijn; de teelbal heet daarom ook wel 50 schalle. En ‘versprak’ een voordrager zich wel eens bij Van den monick en zei hij eerst want vrouwen hebben altoes gheerne vede, waarna hij zich verbeterde: want 51 vrouwen hebben altoes gheerne vrede (vs. 234)? Een verteller hoeft niet voortdurend te spreken, hij kan ook even zwijgen om de spanning te verhogen. Met een kleine pauze tussen de verzen 128-129 van Van III ghesellen die den bake stalen kan hij suggereren dat de dief even nadenkt hoe zijn metgezel het geslachte varken aan ‘hem’ kon overdragen. In Van den monick kan hij even aarzelen voor scheen in dat hi heilich scheen van leven (vs. 39) om zo het 52 publiek van de schijnheiligheid van de monnik te doordringen. Na het verzoek om drank in Dits van den man die gherne dranc kan een verteller even gewacht hebben tot hij een beker aangereikt kreeg, waarna hij deze hief,
48
49 50
51
52
Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, vs. 172; Dits van Heilen van Beersele, vs. 60, 66, 100, 102, 108 en 112; Van der weldaet die de duvele dede, vs. 52-53 en 66; Sint dat wi vrouwen garen, vs. 186; Dits van den man die gherne dranc, vs. 53 en 75; Van Lacarise den katijf, na vs. 58-60. Het effect is mede gebaseerd op het gebruik van ghetide, dat al eerder (in vs. 64) dubbelzinnig gebruikt is. Zie voor vs. 7-8: De Vries 1856, p. 182-185 en Soutendam 1870. Op een soortgelijke voorstelling berusten de beschrijving van de verminking van de pastoor door Tybeert en de troostende opmerking van Reinaert aan het adres van Julocke (Lulofs 1983, vs. 1266-1268 resp. 1292-1297). Scallen als aanduiding voor het geslachtsdeel komt ook voor in Een bispel van II clerken, vs. 200. Vede betekent ‘penis’, vrede ‘seksuele bevrediging, genot’, maar ook, gezien de zinspeling op de door de kerk voorgeschreven houding, ‘gewetensrust’. Vgl. Die dietsche doctrinale (Jonckbloet 1842), vs. 1733-1734 en MNW IX, 1255-1258. Vgl. Calame-Griaule 1977, p. 327.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
118 de slotregels uitsprak en de beker leegdronk. Een verteller kan ook pauzeren om reacties bij zijn gehoor uit te lokken. In de epiloog van Van Lacarise den katijf kan hij gezwegen hebben na zijn opmerking dat vrouwen geheel verdorven zijn (vs. 92). Nadat de vrouwen onder zijn publiek hun protesten hebben laten horen, die gespeeld kunnen zijn wanneer de verteller al met mimiek duidelijk had gemaakt dat hij schertste, vervolgde hij met zijn voorbehoud dat zulks niet geldt voor hoofse vrouwen 53 (vs. 93). Noomen wijst erop dat het einde van de vertelling niet het einde van de voordracht hoeft te zijn. Als voorbeeld geeft hij Le Pescheor de Pont seur Saine, waarin de verteller in de epiloog de vrouwen provoceert: zij waarderen in een man vooral diens capaciteiten op seksueel gebied en niet zijn ridderlijke deugden, maar als ze zeggen dat hij liegt, zal hij zich daarbij neerleggen om rust te hebben. Na afloop van de vertelling kunnen de vrouwen er schande over gesproken hebben, terwijl de mannen 54 schaterden of spotten. Hoewel de verteller van Dits van den vesscher van Parijs de vrouwen niet expliciet uitnodigt hem tegen te spreken, heeft hij dit mogelijk wel uitgelokt wanneer hij concludeert dat vrouwen een melaatse met een geslachtsdeel verkiezen boven een rijke, edele en knappe man zonder lid. Gebruikte de verteller ook attributen? Had een verteller van Van III ghesellen die den bake stalen een doek of een broek, die hij om zijn hoofd wikkelde wanneer hij vertelde dat één van de dieven zich als vrouw vermomt (vs. 135-139)? Een verteller die Dits van den vesscher van Parijs voordroeg, zou met een penis-achtig voorwerp gewerkt kunnen hebben, maar of het ooit gebeurd is? Uitgesloten lijkt het niet. Van 55 rondtrekkende sprekers is bekend dat zij een kleine stok hadden, een lodderhout, en wanneer ze die tijdens de voordracht in de hand hielden, zullen ze deze toch wel benut hebben, als penis bijvoorbeeld of als het ijzer waarmee de smid in Dits van Heilen van Beersele het achterwerk van de pastoor brandmerkt. Vertellers die de beschikking hadden over een instrument, kunnen hun voordracht 56 op enigerlei wijze muzikaal omlijst hebben. Zo komen in verschillende rekeningen 57 sprekers voor die ook zongen of zich op een instrument begeleidden. In de proloog van Dits van Heilen van Beersele verwijst de verteller naar eerdere voordrachten, waarbij opmerkelijke gebeurtenissen verhaald of gezongen werden onder begeleiding van snaarinstrumenten (vs. 3-7). Muziek kan aan de voordracht vooraf gegaan zijn of erop gevolgd zijn; korte intermezzi kunnen gespeeld zijn tussen de verschillende fases van de voordracht, zoals na de proloog en voor de epiloog, of ter onderbreking van de vertelling om de spanning te verhogen. Mogelijk accentueerden vertellers de climax met een klap op trommel of tamboerijn of met het aanslaan van een akkoord. Bovendien mogen we
53 54 55
56 57
Vgl. Noomen 1990, p. 139-140. Noomen 1990, p. 139-140. Bolte 1928, p. 635 en afbeeldingen op p. 629 en 650; Bax 1946. Vgl. Kuiper 1992, p. 36. Vgl. ook Zumthor 1981, p. 29: de vertellers van de Japanse rakugo werken met een waaier en een doek. Vgl. Zumthor 1981, p. 27 en Meder 1991, p. 198-199. Meder 1991, p. 199.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
119 rekening houden met improvisatie: de arme ridder in Sint dat wi vrouwen garen zit in de hof en snijdt een hazelaarstak, de vogels fluiten en hij zingt een lentelied; heeft een verteller na vs. 151 wel eens een meiliedje ingelast? Van enen man die lach gheborghen in ene scrine krijgt het publiek blijkens vers 5 getoent. Tonen kan hier zeker ‘verhalen, mededelen’ betekenen, maar is hier 58 wellicht in pregnante zin ‘laten zien, vertonen’ bedoeld? Een afbeelding van een entertainer met een reeks afbeeldingen op een scherm komt voor in het Hausbuch. Met het poëtijckelijck punct verklaarden de rederijkers in een refrein een zinnebeeldige voorstelling en fijgueren moeten de lange uiteenzettingen tijdens een rederijkersspel verduidelijken. Maar wanneer begon dit gebruik van afbeeldingen in combinatie met of ter ondersteuning van voordracht en opvoering? Als deze praktijk ook in de veertiende eeuw voorkwam, gebruikte een verteller van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine misschien illustraties, waarop de diverse fasen van het verhaal afgebeeld zouden kunnen zijn (voor elke strofe een 59 illustratie?). Op deze afbeeldingen zou het publiek dan hebben kunnen zien wat in de vertelling zelf niet onder woorden gebracht wordt, namelijk dat de echtgenoot een ambachtsman was, die een hamer als gereedschap had. Een afbeelding zou ook mogelijke verwarring bij het publiek rond het raadsel in vs. 39-40 kunnen voorkomen. Als de echtgenoot thuiskomt, verstopt de vrouw haar minnaar in een kist. De man gaat erop zitten en geeft haar de opdracht de vrouw van haar minnaar te halen, omdat deze ziek in de tuin zou liggen: Haer herte was vol van sorgen. Haer weder paertie moesse halen, Want hi haer node hadde geborgen Daer mede hi haer nu sal betalen. (vs. 37-40)
Wie is haar in vs. 39-40? Niet de vrouw die om de boodschap gestuurd wordt, maar aan wie men in aansluiting op vs. 37-38 wel het eerst zal denken; zij blijkt de echtgenote van de minnaar. De verteller wees tijdens zijn voordracht mogelijk op de afbeelding de juiste persoon aan, zodat zijn publiek het raadsel correct interpreteert: met onbegrip verhoogt hij geen spanning. Hij loopt hier vooruit op de afloop zonder deze echter te verklappen. Niet alleen de vrouw is onkundig van wat er gaat gebeuren, het publiek is evenmin op de hoogte. Het is duidelijk dat de man wat in zijn schild voert, maar wat? Het betaalmiddel blijkt straks de in de kist verborgen man te zijn, met wie de echtgenoot de vrouw na haar verkrachting belonen zal. De komische versvertellingen kunnen alle zonder uitzondering door één persoon voorgedragen worden. Die persoon zal een sprookspreker geweest zijn, al is er geen enkele rekeningpost bekend waarin expliciet staat dat een spreker een
58 59
MNW VIII, 537-540; vgl. togen: MNW VIII, 518-519, 521. Filedt Kok 1985, p. 225 (zie ook afbeelding 1 in Burke 1990); Kruyskamp 1962, p. XIII; Van Dijk 1985. In religieuze sfeer was dit verschijnsel niet volslagen onbekend. In Zuid-Italië kregen de gelovigen op stille zaterdag een perkamenten rol getoond waarop afbeeldingen stonden die diverse verzen illustreerden uit het gezang dat de diaken zong. Het is niet bekend of deze traditie, die teruggaat tot minstens het jaar 1000, wijdverbreid was. Ook toonden monniken de gelovigen bij gelegenheid handschriften met heiligenlevens waarin paginagrote miniaturen voorkwamen (Heers 1971, p. 64-65).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
120 Middelnederlandse komische versvertelling voordroeg. Wel komt in de rekeningen van het Brabantse hof (1378) een Duitstalig spreker voor die spreken const rimen 60 ende oude codden. Jan van Leeuwen noemt in zijn opsomming van hen die het gebod van de zondagsviering schenden speelmanne ende speelwive, araude ende selke messelijken volc, dat met boerden ende met sotter trufferiën omme gheet, 61 ende hem alsoe met sotter ijdelheit gheneren, maar hij lijkt niet speciaal komische teksten te bedoelen, eerder verzonnen, dus leugenachtige verhalen in het algemeen. Wel weten we dat Willem van Hildegaersberch spreker was en komische versvertellingen op zijn repertoire had; van hem staat dankzij rekeningposten vast 62 dat hij zijn werk voordroeg. Rekeningposten wekken allesbehalve de indruk dat sprooksprekers in groepsverband optraden. Dat een verteller bij gelegenheid samenwerkte met anderen of bijgestaan werd door een leerling is niet uitgesloten maar geen regel, hoezeer zo'n samenwerking onze fantasie ook kan prikkelen: het is bijvoorbeeld heel verleidelijk te veronderstellen dat mime-spelers tijdens de voordracht van Ic prijs een wijf de verkleed- en prieel-scène speelden. Toch is dit waarschijnlijk uitzonderlijk geweest, temeer omdat in zo'n geval het beeld het woord dreigt te verdringen. Alleen een verteller die zelf zijn voordracht ondersteunt met mimiek kan de aandacht op zijn verhaal gericht houden. Zodra hij met anderen werkt, wordt de aandacht van de vertelling afgeleid: de mime zal alle aandacht van het publiek opeisen. En voor vertellingen waarin zo nadrukkelijk naar een climax wordt toegewerkt, moet een dergelijke afleiding toch ongewenst geweest zijn.
3. Voordrachtssituaties De teksten zijn vaag over de voordrachtssituaties. Zij bevatten geen expliciete verwijzing naar een specifiek publiek of naar een specifieke gelegenheid. De teksten zijn eigenlijk altijd en overal te gebruiken. Vanwege het vaak voorkomende verzoek om een drankje kon Rychner de fabliaux 63 ‘grappige verhaaltjes voor na de maaltijd’ noemen. Dat de Middelnederlandse komische versvertellingen tot tafelvermaak gediend hebben, valt uit de prologen en epilogen niet op te maken, maar mogelijk is het zeker wel. Tafelvermaak kwam in de Middeleeuwen immers veelvuldig voor; men ging ervan uit dat lachen de 64 spijsvertering bevorderde. Uit de rekeningen van de graven van Holland blijkt dat niet alleen muzikanten maar ook sprekers tijdens en/of na de maaltijd voor de graaf spraken; bij feestmaaltijden van gilden en
60 61 62 63
64
Sleiderink 1993, p. 10 n. 49. ‘Een codde is een “grappig verhaal”.’ De Vooys 1915-16, p. 263. Meder 1991, p. 541-563. Rychner 1961, p. 51; zie ook Nykrog 1973, p. 27-28; Ménard 1983, p. 90; Van den Boogaard 1985, p. 68; Muscatine 1986, p. 7-8. In de Mären komt het verzoek om drank maar een enkel maal voor (Fischer 1983, p. 265-267). Pleij 1987, p. 16; Zijderveld 1971, p. 85. Vgl. Fischer 1983, p. 270-272. ‘Het gebruik van refreinen in 't zot en andere recreatieve voordrachtstukjes - en liederen - stelt men zich dus graag aan tafel, bij een vrolijke maaltijd voor’ (Coigneau 1983, p. 590-591). De combinatie maaltijd en verhalen kwam al in de Oudheid voor (De Jong 1992, p. 116).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
121 65
stadsbestuurders boden sprekers eveneens hun diensten aan. Overal waar sprekers kwamen, kunnen zij de komische versvertellingen bij elke geschikte gelegenheid voorgedragen hebben. Zij kunnen ze aan het grafelijk en hertogelijk hof voorgedragen hebben; mogelijk heeft er een publieksrelatie bestaan tussen het handschrift waarin Sint dat wi vrouwen garen en Ic prijs een wijf staan 66 en het Hollands-Beierse hof. Patriciërs kunnen sprekers bij hen thuis ontboden hebben, al dan niet ter gelegenheid van een feest; ook zal het geregeld gebeurd zijn dat sprekers, op zoek naar emplooi, hun diensten aanboden. Maar ook op de 67 markt zullen sprekers de vertellingen voorgedragen hebben. De ik-figuur in Van 68 castidemente hoort in de kroeg boerden spreken (vs. 16). Hoewel het in het geheel niet duidelijk is of hiermee de komische versvertellingen bedoeld zijn, is een voordracht in een dergelijke lokaliteit zeker niet uitgesloten. Dits van den man die gherne dranc komt toch het best tot zijn recht in een taveerne voor een publiek van stamgasten, die straks zelf nog naar huis, naar hun vrouw moeten. Ook de voordracht van De eo qui duas volebat uxores laat zich daar goed denken; zeker tijdens een gelag van studenten, jongelui in de huwbare leeftijd, moet een verhaal over een jongeman die twee vrouwen wil trouwen maar door één vrouw in acht dagen volledig uitgeput wordt, succes gehad hebben. Het verhaal kan echter ook de feestvreugde op een bruiloft verhoogd hebben. Dat geestelijken geconfronteerd konden worden met bijvoorbeeld de voordracht van komische verhalen of van amatoria, was, aldus Suchomski, één van de redenen hun te verbieden tot aan het einde toe aanwezig te zijn bij de maaltijd na een huwelijkssluiting. Een huwelijk is een goede gelegenheid voor erotisch getinte zinspelingen en grappen over de relatie tussen man en vrouw. 69 Ook andere komische versvertellingen lenen zich daar goed voor. De komische versvertellingen zijn eveneens zeer geschikt voor voordracht tijdens de vastenavondviering; de stof van De eo qui duas volebat uxores is immers ook 70 verwerkt in twee Fastnachtspielen. De vastenavondviering is het moment waarop kritiek geuit wordt; deze kan zich onder meer richten tegen kerkelijke en wereldijke 71 autoriteiten. Daartoe zou Van den cnape van Dordrecht in deze periode voorgedragen kunnen zijn. De vertelling heeft waarschijnlijk gefungeerd als uitlaatklep voor frustraties omtrent de baljuw, die een bijzonder slechte reputatie genoot. Het publiek kon zich verkneukelen om een baljuw die nu zelf eens tot zijn schade en 72 zijn schande slachtoffer werd. In de verzen 62-
65 66 67 68
69 70
71 72
Jonckbloet 1855, p. 598-601, 641; Meder 1991, p. 189-190; Hollaar &s& Van den Elzen 1980, p. 309 en 314. Van Oostrom 1987, p. 83-84 en 276. Vgl. Sleiderink 1993, p. 10 n. 49. Ter gelegenheid van jaarmarkten trokken sprekers naar de betreffende steden, bijvoorbeeld naar Deventer (Bax 1946, p. 71). VM I, p. 336-337. Volgens Bolte zochten de meeste sprekers hun publiek op boerenbruiloften en in gelagkamers (1928, p. 634). Stedelijke herbergen waren ook in een ander opzicht plaatsen voor vermaak: toneelspelen werden er eveneens opgevoerd (Pleij 1988, p. 167). Suchomski 1975, p. 25. Vgl. Huizinga over ‘epithalamische obsceniteiten’ (1973, p. 105-109) en Vandenbroeck 1984, p. 103. Priebsch verwijst naar een Fastnachtspiel van een broederschap uit Lübeck (1452), dat echter niet overgeleverd is (1907, p. 157). In 1551 dichtte Hans Sachs Ein Faßnacht Spil mit vier Personen: Der Pawren Knecht wil zwo Frawen haben (Goetze 1883, no. 36, p. 113-123). Pleij 1979, p. 128 en 130; Nijsten 1988, p. 38; Spierenburg 1990, p. 92. Lodder 1991, p. 220-221 (hier: p. 126-127); aldaar literatuurverwijzingen.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
122 63 van Dits van den man die gherne dranc ligt misschien een aanwijzing verscholen dat de vertelling tijdens de vastenavondviering voorgedragen werd. De vrouw merkt op dat de koe niet voor Pasen een kalf werpen zal. Deze tijdsaanduiding komt bij een voordracht het best tot haar recht wanneer Pasen in het verschiet ligt, maar nog wel op enige termijn. Gezien de populariteit van het omdraaien van de man-vrouw-verhoudingen en het voorkomen van travestie tijdens de vastenavond kan de voordracht van Ic prijs een wijf, waarin verteld wordt hoe de man zich verkleedt als vrouw om de minnaar te betrappen, vooral in deze periode verwacht 73 worden. Van den paep die sijn baeck ghestolen wert is, gezien de inleiding, vooral bestemd om met Pasen voorgedragen te worden, wanneer iedereen moest biechten. Dat Willem van Hildegaersberch het onderwerp in komische zin uitwerkt, kan samenhangen met het gebruik de paaspreek met komische verhaaltjes op te sieren om de kerkgangers aan het lachen te maken. Over het ontstaan en de betekenis van de risus paschalis lopen de meningen sterk uiteen. De eerste getuigenissen waarover we beschikken, dateren uit de zestiende eeuw, wanneer de traditie dermate ontaard is dat een stroom van kritiek loskomt. Mogelijk hebben dit gebruik en de komische scènes in het paasspel in de volkstaal een gemeenschappelijke achtergrond, die meer is dan een reactie op het einde van de vastentijd: de uiting van de vreugde om de opstanding en het gevoel van bevrijding door de overwinning 74 op de duivel. Willem van Hildegaersberch is echter geen prediker, terwijl Van den paep die sijn baeck ghestolen wert een zelfstandige vertelling is en geen onderdeel vormt van de preek. Het verhaal heeft bovendien niet de opstanding, maar de biecht tot onderwerp en richt zich niet tot de verstokte zondaars, maar hekelt geestelijken die zich aan simonie schuldig maken. Dat Willem zijn vertelling in komische zin uitwerkte, zou er daarom op kunnen duiden dat de traditie van de paaslach zo diep ingeworteld was, dat deze niet beperkt bleef tot de preek. Omdat over aard, omvang en verspreiding van de risus paschalis in de veertiende en vijftiende eeuw nauwelijks iets bekend is, zou deze komische versvertelling wel eens een belangrijke getuige kunnen zijn.
73 74
Vgl. Bakhtin 1968, p. 81; Spierenburg 1990, p. 101. Meder 1991, p. 174, 190, 201, 338-339; Fluck 1934; Wendland 1980, speciaal p. 162-168, en vooral Warning 1974, p. 107-122. Zie voor een meer religieuze invalshoek: Mertens 1992.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
123
8 Overspelige echtgenotes Over het beoogde publiek van drie komische versvertellingen Veel woorden hebben onze literatuur-historici nooit vuil gemaakt aan het publiek van de ‘boerden’. Vanwege hun platheid moesten deze teksten wel in eerste instantie bestemd geweest zijn voor de ‘weinig idealiserende poorters en dorpers’ of voor ‘de vrolijke gezellen op de bierbank’. Een motivering of een nadere toelichting gaven zij in slechts enkele gevallen. Jonckbloet beschouwde de ‘boerden’, samen met de sproken, als het resultaat van een poëtische reactie tegen de overheersende didactiek. De welvaart maakte het de burgers mogelijk de fantasie en de kunstzin te bevredigen; wanneer zij vermaak zochten, luisterden zij naar deze verhalen, die aan de eigen kring ontleend werden. Ook volgens Verwijs voorzagen de ‘boerden’ in de behoefte bij de burgerij aan vermaak dat niet te veel tijd in beslag mocht nemen. Knuttel ten slotte kon het zich niet voorstellen dat deze weinig verfijnde teksten voorgedragen werden aan een hof dat - althans uiterlijk - zo bepaald werd door 1 verheven hoofse idealen. Toch beperkte niet iedereen de publiekskring tot uitsluitend de burgerij. Zo stelde Te Winkel dat deze ruwe teksten voor de ambachtskringen bestemd waren, maar dat ze soms ook in de omgeving der vorsten met een glimlach aangehoord werden; desondanks richtte de aandacht van de edelen en rijke poorters zich zijns inziens voornamelijk op het meer beschaafde, ernstige verhaal: de sproke. Prinsen behandelde de ‘boerden’ in het hoofdstuk ‘De Burgerlijke Kunst’, maar volgens hem werden ze niet alleen in de kringen van ‘het lagere volk’ genoten want de ‘zin voor het platkomische schijnt nu eenmaal tot den ondergrond van ons volkskarakter te behooren.’ De Bruin ten slotte ging ervan uit dat zowel de lagere volksklassen als de edelen en de aristocratische burgers van de sproken en de ‘boerden’ genoten: de opvoering van een ‘gedramatiseerde sproke’ werd immers ook gevolgd door die 2 van een plat-realistische klucht. De Franse equivalenten van onze komische versvertellingen, de fabliaux, werden eveneens vanwege hun scabreuze karakter lange tijd beschouwd als teksten van en voor in eerste instantie de burgerij. Nykrog plaatste in 1957 de fabliaux echter nadrukkelijk in hoofse kringen. Zijn opvattingen zijn nadien door andere onderzoekers wel genuanceerd, maar de adel is een belangrijke doelgroep gebleven. Eén van Nykrogs critici, Rychner, kwam na vergelijking van de versies en redacties onderling van een aantal fabliaux tot de conclusie dat ze wel geschreven waren voor hoofse kringen, maar dat zij - soms tegelijkertijd - ook daarbuiten verspreiding gevonden hadden, waarbij in het geval van een bewerking voor een niet-hoofs publiek de 3 erotische details uit Boivin de Provins weggelaten werden. In Duitsland heeft dit laatste verschijnsel zich eveneens
1 2
3
Jonckbloet 1855, p. 301; Jonckbloet 1889, p. 203; Verwijs 1860, p. III-IV; Knuttel 1958, p. 146. Te Winkel 1922, p. 84; Prinsen 1916, p. 87; De Bruin 1948, p. 44. Het staat overigens nog te bezien of de abele spelen, de ‘gedramatiseerde sproken’ zoals De Bruin ze noemt, wel primair voor een aristocratisch publiek bestemd waren (vgl. Pleij 1988, p. 132). Rychner 1960, I, p. 80 en II, p. 117; zie echter Ménard 1983, p. 100.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
124 voorgedaan: Hans Folz zwakte de obscene komiek in de voor de burgerij bestemde 4 bewerking van de Schwankmäre Die halbe Birne sterk af. Van den Boogaard constateerde dat de anglo-normandische fabliaux, die voor een aristocratisch publiek bestemd geweest moeten zijn, overwegend een obsceen-pornografisch karakter 5 hebben dat bovendien, vergeleken met de continentale versies, versterkt is. De toeschrijving van de komische versvertellingen aan de burgerij als eerste en belangrijkste publieksgroep, in de veronderstelling dat zij het monopolie op een realistische voorstelling van het erotische had, is daardoor niet meer zo 6 vanzelfsprekend als altijd werd aangenomen. De publieksvraag dient opnieuw gesteld te worden en het antwoord op deze vraag zal (anders) beargumenteerd moeten worden. Op basis waarvan kunnen we het geïntendeerde publiek van de komische versvertellingen achterhalen? Opdrachtgevers - als die er al geweest zijn - kennen we niet en afgezien van de handschriften zelf beschikken we evenmin over receptiegegevens. Ook de publieksaanduidingen helpen ons niet verder: de toehoorders worden enkel met ghi aangesproken. Alleen Van III ghesellen die den bake stalen begint met Ghi goede liede, hoort na mie (vs. 1), wat een aanspreking 7 voor een stedelijk publiek lijkt te zijn. Aansprekingen vormen evenwel niet de overtuigendste aanwijzingen voor het geïntendeerde publiek van een tekst; een voordrager zal zich in dit opzicht zonder enige moeite aan zijn toehoorders aangepast hebben, zonder dat dit verdere gevolgen voor het verhaal zelf hoefde te hebben. Meer houvast bieden de argumenten die ontleend zijn aan de eigenlijke vertelling, die alleen aan een ander publiek aangepast kan worden door bewerking, wat in een nieuwe versie resulteert. Voor het achterhalen van het beoogde publiek zijn er wat de komische versvertellingen betreft onder meer de volgende drie invalshoeken: 1. De stoftraditie: dichters van komische versvertellingen hebben hun stof grotendeels geput uit internationaal vertelgoed - dergelijke komische vertellingen circuleerden door geheel Europa. Ondanks de verschillen in uitwerking vertonen de hoofdmotieven in de verhalen doorgaans een grote mate van constantheid. Die verschillen in uitwerking kunnen al interessant zijn. Nog interessanter wordt het, wanneer een dichter duidelijk van de traditie afwijkt en het verhaal een ander verloop geeft. Kennelijk heeft hij er bewust voor gekozen het anders te doen en de vraag rijst dan welke reden hij daarvoor had. 2. Een genreconventie: dichters van komische versvertellingen blijken de gevoelens van hun publiek voor de verhaalpersonages zorgvuldig te sturen. Het publiek moet blijkbaar de listige held sympathiek vinden en de bedrogene anti-
4 5 6
7
Langensiepen 1980, p. 96. Van den Boogaard 1981, p. 71-73 en 77. Zie bijvoorbeeld Bastiaanse 1921, p. 142. Vergelijk ook Stellinga z.j., p. 94: ‘Hierom heeft men in dit spel [Een abel spel vanden winter ende vanden somer, FL] invloed van de burgerij aangewezen, daarbij denkend aan de boerden wat de vrijmoedige beschrijving van de liefde betreft [...].’ Vgl. Serrure 1872, p. 379; de publieksaanduidingen verdienen overigens een nader onderzoek.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
125 pathiek. Van bijvoorbeeld de bedrogen echtgenoot vertellen zij dat hij dom is of jaloers, hij is een ezel of een stuk chagrijn. 3. De groepsmoraal: dichters van komische versvertellingen kunnen op enigerlei wijze bepaalde opvattingen in hun verhaal verwerken of die bij hun publiek aanwezig veronderstellen, waardoor het de gebeurtenissen op de juiste waarde weet te schatten. Vooral kan dit tot uiting komen bij de twee eerder genoemde elementen: een dichter kan bijvoorbeeld in geval van een stedelijk publiek gevoelens sturen of het verhaal een bepaald verloop geven door zich te baseren op een burgerlijk normenpatroon. Van een drietal komische versvertellingen wil ik langs deze weg proberen te 8 achterhalen voor welk publiek ze primair bestemd geweest zijn. In Van den cnape van Dordrecht vraagt de baljuw een jongeman die met geld strooit naar de bron van zijn inkomsten. Hij blijkt 's nachts vrouwen tegen betaling te beslapen. De baljuw vertelt in familiekring over de jongeman, waarna zijn vrouw hem voor twintig ponden laat halen. Hij brengt de nacht bij haar door terwijl de baljuw dienst doet. Wanneer hij zijn taak volbracht heeft, blijkt de vrouw geen geld te hebben. Hij geeft geen krediet en wacht tot de man thuiskomt. Wanneer de baljuw vraagt wat hij in zijn bed doet, vertelt de jongeman hem dat hij zijn werk gedaan heeft en dat hij nu recht heeft op zijn geld. Beschaamd betaalt de baljuw hem en hij verzoekt hem dringend hier niet met anderen over te spreken. Het motief dat in Van den cnape van Dordrecht gebruikt is, was in Europa algemeen verbreid, maar er zijn slechts twee vertellingen bekend die enigszins op de komische versvertelling lijken: het fabliau Le Foteor en de Schwankmäre Bürgermeister und Königssohn van Heinrich Kaufringer, die zijn verhaal vermoedelijk 9 niet lang na 1392 geschreven heeft. In beide vertellingen gaat het in tegenstelling tot de Middelnederlandse versvertelling niet om een beroepsprostitué maar om een gelegenheidsbeslaper. In het fabliau is hij een verarmd ridder, die als klaploper van de geneugten des levens weet te genieten maar zelf nu eens het gelag wil betalen en zich, om aan geld te komen, aan de mooiste vrouw in de stad aanbiedt voor twintig sous. Hij beslaapt eerst het dienstmeisje voor honderd sous en daarna haar meesteres. De terugkerende echtgenoot meent dat hij met een afkoopsom kan voorkomen dat de jongeman de klus klaart waarvoor hij gehuurd is. In de Schwankmäre is hij de zoon van de Franse koning, die incognito te Erfurt studeert en die na allerlei verwikkelingen op soortgelijke wijze als in de Middelnederlandse vertelling door de vrouw van de burgemeester gehuurd wordt; deze komt echter tijdig thuis en weet het probleem op een verstandige manier op te lossen, zodat zijn handel - hij is tevens koopman - er uiteindelijk wel bij vaart, doordat de koningszoon 10 hem als blijk van erkentelijkheid een aantal privileges schenkt.
8
9
10
Om zuiver praktische redenen beperk ik mij tot drie komische versvertellingen; de keuze voor de hier besproken teksten werd bepaald door het feit dat ze zich goed lenen voor een benadering vanuit alle genoemde invalshoeken. De koningszoon studeert te Erfurt en de universiteit aldaar werd in 1392 gesticht (Ragotzky 1985, p. 112 n. 5). De beide teksten zijn te vinden in NRCF VI, p. 51-75 resp. Sappler 1972, p. 41-52. Ragotzky (1985) betoogt dan ook dat deze Schwankmäre een stedelijke handelingsethiek propageert.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
126 De baljuw als slachtoffer is hoogstwaarschijnlijk een bewuste keuze van de Middelnederlandse dichter geweest, want dit personage is blijkens de parallellen 11 niet met de traditie gegeven. Hij hanteert niet de veel gebruikte techniek van de negatieve kwalificaties om de gevoelens van het publiek voor de gedupeerde te sturen, maar dat was niet nodig ook: baljuws hadden in de maatschappelijke realiteit een bijzonder slechte reputatie. En wat algemeen bij het publiek leeft, hoeft niet uitgelegd te worden. Baljuws waren ambtenaren die de graaf vertegenwoordigden in een stad of een district en hun taak was hoofdzakelijk van gerechtelijke aard. Zij waren onder meer verantwoordelijk voor de openbare orde in hun ambtsgebied. De Vlaamse baljuws moesten misdrijven opsporen en de bestraffing ervan vorderen bij de schepenrechtbanken; zij waren zelf geen rechter, maar waren wel belast met de uitvoering van het vonnis. De Hollandse baljuws konden zelf als rechter de vierschaar voorzitten. Hun bevoegdheden boden tal van mogelijkheden tot misbruik en corruptie. Staaltjes daarvan zijn onder andere gebleken bij onderzoeken die gehouden zijn naar aanleiding van de vele klachten over hun praktijken: zij werden door de bevolking beschuldigd van willekeurige aanhouding gevolgd door opsluiting voor onbepaalde tijd, geweldpleging, diefstal, afpersing, het uitsluitend gehoor geven aan klachten wanneer de gedupeerde een som geld betaalde, onwettige beslagnemingen en pijnigingen, misbruik van het compositierecht (zij dwongen tot schikking, zelfs wanneer vaststond dat de verdachte in een proces vrijuit zou gaan), intimidatie van getuigen enzovoort. Veel steden trachtten dan ook hun burgers bescherming te bieden tegen de willekeur van de baljuws door in de keuren bepalingen op te nemen waarin hun arrestatierecht ingeperkt werd of waarin een 12 limiet gesteld werd aan het aantal dienaren dat een baljuw mocht hebben. De bij het publiek latent aanwezige gevoelens worden geactiveerd doordat de ambtsdrager in de komische versvertelling laakbaar gedrag vertoont: hij handelt in strijd met zijn taak en in strijd met het stedelijk belang. Steden hielden blijkens de keuren (vrouwelijke) prostitutie zoveel mogelijk buiten de poort of wezen een nauwkeurig afgebakende gedoogzone aan. De baljuw had de knaap vanwege prostitutie of anders, omdat het hier om een man gaat, als onnutte, dat wil zeggen als schadelijk en gevaarlijk voor de openbare orde of de goede zeden,
11
12
De mogelijkheid dat de dichter over een bron beschikte waarin al een baljuw tot hoofdpersoon was gemaakt, kan niet met volledige zekerheid uitgesloten worden. Mocht dat het geval zijn, dan is wat hier over de komische versvertelling betoogd wordt op deze eventuele bron van toepassing; het beschreven effect blijft dan onverminderd geldig voor onze komische versvertelling. Prinsen (1906) geeft een overzicht van vertellingen met het betreffende motief maar zonder het fabliau, waarop Leendertz (1906) wees, en zonder de Schwankmäre. Zie voor de grafelijke vertegenwoordigers in Vlaanderen: Nowé 1929 en Van Rompaey 1967. Voor de hertogelijke vertegenwoordigers in Brabant: Kerremans 1948. Een monografie over de Hollandse baljuws ontbreekt; over hen o.a. Fockema Andreae 1932; Fruin 1876, p. 47-51; Fruin 1922, p. 66-71; De rekeningen van de grafelijkheid van Holland, VII-XXIV; Kossmann-Putto 1982, p. 31-43 en Van den Arend 1993. Over ambtsmisdrijven ook: Berents 1985, p. 163-169. Over het compositierecht: Van Caenegem 1954, p. 311-319 en Van den Arend 1993, p. 318-319. De Brabantse enquête van 1389 is uitgegeven door Bolsée (1929). Vgl. ook de excessen van de Hollandse baljuws in de periode 1572-1810: Van den Bergh 1857.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
127 13
aan moeten houden of uit de stad moeten verwijderen. De baljuw gedoogde de jongeman toen hij zag dat een oud en kreupel vrouwtje van diens diensten gebruik maakte. Wellicht ging hij ervan uit dat de knaap een sociale functie vervulde voor vrouwtjes die anders niet meer aan hun gerief konden komen, want hij prees zijn werk. Hij stond er niet bij stil, of wenste er niet bij stil te staan, dat de knaap tevens een bedreiging vormde voor gehuwde mannen, omdat hun vrouwen eveneens een beroep op hem konden doen - dat moest hij eerst aan den lijve ondervinden. Bovendien is de baljuw mogelijk corrupt. In de passage waarin hij de jongeman ter verantwoording roept, ontbreekt een versregel. Wellicht stelt de cnape van Dordrecht in die regel de baljuw een deel van het loon voor de bijslaap in het vooruitzicht, opdat hij zijn praktijken voort kan zetten. Wanneer de jongeman de baljuw ervan overtuigd heeft dat hij geen dief is, zegt hij: Her baeliu, XX pont Salic winnen eer comt morghen Moghdi wesen wel van mien. (vs. 66-69)
Hoe luidde de in het handschrift ontbrekende versregel? Er wordt in de regels 66-67 over geld gesproken en in regel 69 wordt van de baljuw een welgezinde houding 14 gevraagd. Het lijkt erop dat hem in de weggevallen regel smeergeld beloofd wordt. Vanwege de bewuste keuze voor een baljuw en vanwege het bespelen van een bij het publiek bestaande aversie tegen de baljuw, die nog eens versterkt wordt door hem te laten handelen in strijd met stedelijke belangen, moet deze komische versvertelling primair op een stedelijk publiek gericht zijn. De tekst kan onder meer een ventielfunctie gehad hebben, doordat ze fungeerde als uitlaatklep voor frustraties omtrent de baljuw; een stedelijk publiek kon zich verkneukelen om diens schande.
Van den cnape van Dordrecht is een tekst in het handschrift-Van Hulthem, dat met 15 Brabant verbonden wordt. De vertegenwoordigers van de vorst heetten
13
14
15
Onnutte zijn personen ‘die schadelijk en gevaarlijk worden geacht hetzij voor de openbare orde, hétzij voor de goede zeden, hetzij in het algemeen voor de belangen van het land, de heerlijkheid of de stad’ (Ganshof 1944, p. 74); zij werden doorgaans verbannen. Daarbij ging het vooral om prostitutie (p. 72-74). Ganshof geeft voorbeelden uit Vlaanderen, Brabant en Holland. Zie o.a. ook Fruin 1882, I: in 1464 werden drie vrouwen om hoerre onnuttichheit ende quader hantieringe ende geselschap, dat sy hantierden by nacht ende by dage uit de stad Dordrecht gezet (p. 325); hetzelfde overkwam in 1465 Cornelis Pieterszoen om synre onhoesscher wandelingen ende quader hantieringen (p. 326). Het aannemen van steekpenningen was realiteit: zie bijvoorbeeld Berents 1985, p. 42-43. Dr. T. Meder deed mij de volgende suggestie voor een reconstructie van het vers aan de hand: Die helfte salic u besorghen. - Besamusca en Mantingh zien in mien in vs. 69 niet de cnape, maar de baljuw (1992, p. 112, aantekening bij vs. 66). Ik interpreteer van mien daarentegen als ‘jegens mij’; in dat geval vraagt de jongeman om een welwillende houding. De veronderstelling dat de baljuw handelt volgens de stelregel ‘voor wat hoort wat’ èn het feit dat er over geld gesproken wordt, hebben mij ertoe gebracht het aanbieden van smeergeld te veronderstellen. Dat de baljuw in deze vertelling misschien corrupt is, impliceert overigens niet noodzakelijk dat de tekst ‘geplaatst moet worden tegen de achtergrond van perikelen rond de corrupte Dordtse baljuw’ (Besamusca & Mantingh 1992, p. 112, aantekening bij vs. 2); ‘perikelen rond Dordtse baljuws’ is een juistere weergave van mijn veronderstellingen. Van Anrooij 1986; Pleij 1988, p. 374 n. 5.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
128 echter ‘baljuw’ in Holland, Zeeland en Vlaanderen. In Brabant werden vergelijkbare ambtenaren ‘amman’, ‘schout’ of ‘meier’ genoemd; enkel in het Waalse Brabant, in 16 het baljuwschap van Nivelle, heetten ze ‘baljuw’. Ervan uitgaande dat een dichter die aanduidingen gebruikt die hem en/of zijn geïntendeerde publiek vertrouwd zijn - als hij ervan afwijkt, moet hij daarmee een bedoeling gehad hebben - acht ik Brabantse herkomst van de tekst minder waarschijnlijk: het lijkt aannemelijker dat de tekst komt uit een gebied waar de benaming ‘baljuw’ gebruikelijk was. En dan wordt opeens de lokalisering interessant: Dordrecht was de standplaats van de baljuw in het baljuwschap Zuid-Holland en de combinatie Dordrecht-baljuw komt in de geschiedenis vaak voor: aan het eind van de dertiende, in de veertiende en vooral het begin van de vijftiende eeuw had Dordrecht tal van problemen met de baljuw. In het populaire verhaal van de baljuw die een boer zijn beste koe ontnam (onder andere in de Divisiekroniek) zijn de boosaardige baljuw en diens neef, de 17 schout, ook al uit Zuid-Holland en Dordrecht afkomstig. Ik ben dan ook geneigd te veronderstellen dat onze versvertelling van Hollandse oorsprong is. De dichter, die het motief aan de traditie ontleende en tot deze komische versvertelling bewerkte, heeft mogelijk de kans benut om aan zijn tekst een extra dimensie te geven door in te spelen op een lokale actualiteit, van welke aard dan ook, en gebruik te maken van gevoelens die bij zijn beoogde publiek leefden en van verhoudingen waarvan het op de hoogte was of kon zijn, terwijl zijn tekst toch een ruime gebruikswaarde bleef houden, omdat het ongenoegen over de door hem gekozen functionaris algemeen was.
Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect tgoede wijf verhaalt van een vrouw die een Oosterling (een Hanze-koopman) voorbij ziet komen en enthousiast vertelt ze haar man over diens kledij en sieraden. De echtgenoot wendt voor op reis te gaan en bezoekt 's avonds als Oosterling vermomd zijn vrouw. Wanneer zij na de maaltijd gaan ‘slapen’, vernedert hij haar door winden te laten en haar kleding met zijn uitwerpselen te bevuilen. Wanneer de echtgenoot de Oosterling de volgende dag als gast mee naar huis neemt, behandelt de verontwaardigde vrouw hem dermate onheus dat hij zich voorneemt nooit meer een stap in dit huis te zetten. Het motief van de echtgenoot die als minnaar verkleed z'n eigen vrouw bezoekt, maakt deel uit van een stofcomplex dat gewoonlijk als ‘le cocu battu et content’ 18 aangeduid wordt. Binnen dit stofcomplex laten zich twee varianten onderscheiden. In de eerste variant haalt de echtgenote haar eega over zich als vrouw te verkleden om de verleider, die met haar afgesproken heeft, in de tuin
16
17 18
Kerremans 1948, p. 57-62. In de processen-verbaal van de enquête van 1389 worden deze ambtsdragers dan ook zonder uitzondering als ‘amman’ en ‘meier’ aangeduid; de enige keer dat er van een ‘baljuw’ sprake is (in klacht nr. 686 [Bolsée 1929, p. 275]), gaat het om een Vlaming: de baljuw van het Brugse Vrije. In Holland heette de grafelijke vertegenwoordiger van Heusden ‘drossaard’, maar dit gebied was van Brabant verworven en de functionaris had zijn oorspronkelijke benaming behouden (De rekeningen van de grafelijkheid van Holland, p. XIII). Henderikx 1977, p. 53; Berents 1985, p. 163-169; Van den Arend 1993, p. 246 - zie ook p. 247 voor ‘de rechtslegende over de gestolen koe’. Over dit motief: o.a. Schofield 1893; Bédier 1969, p. 449-450; Frosch-Freiburg 1971, p. 170-176.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
129 op te wachten. Terwijl de man in de tuin zit te wachten, is zij samen met haar geliefde, die daarna de echtgenoot afrost om ‘haar’ vanwege haar ontrouw te berispen. In de Middelnederlandse literatuur vinden we deze variant in Ic prijs een wijf en in het 19 verhaal van de Spaanse schildknaap in Der minnen loep van Dirc Potter. In de tweede variant wendt de echtgenoot voor dat hij op reis moet. Hij vermomt zich als de minnaar en bezoekt zo zijn vrouw. Zij herkent hem echter en sluit hem op. Nadat zij het liefdesspel met haar geliefde gespeeld heeft, laat zij het personeel haar echtgenoot afranselen, zogenaamd om de opdringerige minnaar een lesje te leren. 20 De man is sindsdien overtuigd van haar trouw. In alle bekende versies is de echtgenoot het slachtoffer, hij wordt herkend en afgeranseld. Alleen in onze versvertelling is niet de man maar de vrouw de bedrogene: de herkenning blijft achterwege en de vrouw blijft in de waan dat zij de nacht met de Oosterling doorgebracht heeft. De vrouw is hier niet meer degene die superieur de situatie meester is; nu wordt niet met succes het overspel verborgen gehouden, maar juist de intentie daartoe afgestraft. De dichter wijkt daarmee wel zeer nadrukkelijk af van de traditie en de vraag is waarom hij dat doet. Een gevolg van deze wijziging is dat de echtgenoot in deze versvertelling niet als de bedrogen sul wordt voorgesteld. Deze burger - de man is een koopman - wordt nu in een positief daglicht gesteld: hij is de echtgenoot die de situatie meteen doorheeft en doortastend en adequaat weet te handelen, de neiging tot overspeligheid bij zijn vrouw smoort hij in de kiem. Hij heeft de touwtjes thuis goed in handen - een voorstelling van zaken die juist bij het mannelijk deel van een burgerlijk publiek in goede aarde moest vallen, met name bij de collegakooplieden, die voor hun zaken geregeld lange tijd van huis waren en hun vrouw alleen achter moesten laten, zodat zij zich bij de aangesneden problematiek direct betrokken gevoeld moeten hebben. De potentiële minnaar is een Oosterling, zoals de Hanze-koopman genoemd werd. De dichter karakteriseert hem in de eerste strofe als hoogmoedig, arrogant (vs. 7). Dit negatieve trekje kan dienen om een eventuele verstoring van het komisch effect van de vertelling te voorkomen wanneer het publiek ‘medelijden’ krijgt, doordat de oplossing ten koste van een onschuldige buitenstaander gaat: de vrouw besmeurt hem met eten, beschimpt hem en schopt hem tot bloedens toe. Maar wellicht heeft de dichter vooral ingespeeld op reeds bij zijn publiek aanwezige gevoelens voor de Oosterlingen. De koopman is een veel voorkomend personage in komische vertellingen, maar dat juist voor deze specifieke koopman gekozen is, veronderstelt toch een dichter die vertelde voor een publiek dat met Duitse kooplieden vertrouwd was. Nu was Brugge voor de Hanzeaten zonder meer het belangrijkste handelscentrum; daarop was door de stapeldwang alle handel geconcentreerd en er was een kantoor gevestigd. Het is daarom verleidelijk de komische versvertelling met deze stad in verband te brengen (hoewel de vertelling door de komische intrige elders eveneens goed bruikbaar was). Daar de Hanze-kooplieden ook in andere steden voor hun handel
19 20
Leendertz 1845-1847, p. 257-261, Boek II, vs. 3642-3751. Er zijn ook versies waarin de vrouw trouw is (volgens Schofield behoren ze tot de eerste fasen in de ontwikkeling van het motief); wanneer de jaloerse echtgenoot haar beproeft, wordt hij het slachtoffer van zijn eigen opzet.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
130 kwamen, zal evenwel de mogelijkheid opengehouden moeten worden dat de tekst elders ontstaan is. Overigens maken historische gegevens de kandidatuur van Brugge er niet twijfelachtiger op, daar ze de karakterisering van de Oosterling en de presentatie van zijn lotgevallen als een komisch hoogtepunt begrijpelijk maken: tussen Brugge en de Hanze waren er geregeld wrijvingen en conflicten, die een aantal malen leidden tot een verplaatsing van de stapel of een handelsboycot door de Hanze, in de tweede helft van de veertiende eeuw zelfs tweemaal (1358-1360 21 en 1388-1392), waarbij het kantoor tijdelijk naar Dordrecht verplaatst werd. De echtgenoot in deze komische versvertelling is de held en hij wordt viermaal positief getypeerd als dese goede man. Deze aanduiding komt overeen met die in de titel, identiek aan de sententie waarmee de tekst opent. Vervolgens wordt de kerkelijke huwelijksopvatting weergegeven, die gebaseerd is op een aantal bijbelteksten: wanneer de beide echtgenoten elkaar genegen zijn, vormen ze twee zielen en één lichaam. Ook de wederkerigheid in de relatie die in deze opening tot uitdrukking gebracht wordt, is van kerkelijke oorsprong: trouw en deugdzaamheid 22 worden niet meer uitsluitend van de vrouw, maar ook van de man verwacht. De dichter van een komische versvertelling kan zijn tekst beginnen met het weergeven van de ideale situatie om daarmee de norm te geven waarmee zijn publiek het gebeuren moet beoordelen, maar hij kan ook vooraf de opvatting geven die hij vervolgens met zijn verhaal wil ironiseren. In deze vertelling lijkt het laatste het geval te zijn vanwege de spanning tussen de opening en de vertelling zelf. Het hooggestemde begin roept bij het publiek verwachtingen op die vervolgens op komische wijze doorkruist worden. De verhouding tussen de man en de vrouw, die hardhandig tot de orde geroepen moet worden, blijkt allesbehalve een illustratie van deze ideale voorstelling van huwelijkszaken. De kritiek betreft alleen de vrouw; de handelwijze van de man wordt geprezen, maar niet vanuit het perspectief van de beginverzen. Op de vertelling sluit wel zonder haperen het commentaar in de slotverzen aan, wanneer de dichter, die zich tijdens de verwikkelingen zelf van moraliserende kanttekeningen onthouden heeft, opmerkt dat de vrouw dankzij haar man haar eer behouden heeft. Enkel de vrouwen - van wederkerigheid is al lang geen sprake meer - krijgen het verhaalde ter lering voorgehouden, zij moeten zich ‘gorden in de band van de eer’. Het draait uiteindelijk om de wereldlijke eer; het 23 ideaal uit de beginverzen wordt niet herhaald. De man die de neiging tot overspel bij zijn vrouw kan onderdrukken,
21
22
23
Beuken 1950, p. 39-45 (over de nederzetting) en 60-104 (over de conflicten). Beuken is van mening ‘dat de onenigheden met Brugge zeer zeker ten dele te wijten zijn aan de egoïstische mentaliteit van de Hanzeaten, die steeds belust waren op privilegiën en wier streven er welhaast op gericht was in bepaalde handelsgebieden een handelsmonopolie te verwerven’ (p. 62); dit is in overeenstemming met de negatieve typering van de Oosterling in de komische versvertelling. Genesis 2, vs. 24; Mattheüs 19, vs. 5-6; Marcus 10, vs. 7-8; 1 Corinthiërs 7, vs. 3-4; Efeziërs 5, vs. 31. Zie ook Londner 1973, p. 219-220, 226, 231. Voor de reciprociteit: Londner 1973, p. 39-41 en 299. Zie verder nog Warnar 1995, p. 87. Vgl. voor de nadruk op de eer een soortgelijke wending in Potters Der minnen loep (Leendertz 1845-1847, p. 118), Boek I, vs. 3176-3178: Noch prisic bet een vrouwen naem, / Die zedich waer ende goederhande, / Ende truwelic droeghe der minnen bande.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
131 24
heeft de duivel bedwongen. De komische versvertelling blijkt het kerkelijke huwelijksideaal op komische wijze te relativeren en daar een pragmatischer en nuchterder visie tegenover te stellen: een burgerlijke huwelijksmoraal, die wel moest afwijken van de kerkelijke, omdat er niet (enkel) religieuze normen meespeelden, maar vooral (ook) sociale en materiële belangen. De kerkelijke voorschriften en de praktijk van het burgerlijk huwelijk liepen vaak sterk uiteen. Zo schreef de Kerk voor dat een huwelijk alleen geldig was wanneer beide echtelieden uit vrije wil erin toestemden, de Kerk verlangde met andere woorden wederzijdse genegenheid. In de praktijk was voor gegoede burgers de partnerkeuze helemaal niet vrij, maar lag de beslissing bij de familie, die allereerst het bezit veilig wenste te stellen. En clandestiene huwelijken werden ondanks 25 kerkelijke verboden in groten getale gesloten. Overigens is Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect tgoede wijf niet de enige komische versvertelling waarin afstand genomen wordt van kerkelijke opvattingen over het huwelijk. Dits van den vesscher van Parijs bekritiseert de kerkelijke theorie over geslachtsgemeenschap in het huwelijk en stelt er het seksueel genot als de dagelijkse 26 praktijk en als allesbehalve laakbaar tegenover. Een gunstige afloop voor de echtgenoot vinden we eveneens in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, evenals de beide vorige teksten in het handschrift-Van Hulthem overgeleverd. Een man weet dat zijn vrouw overspel pleegt en zoekt haar te betrappen. Wanneer haar minnaar bij haar is, komt hij woedend thuis. De vrouw verbergt haar geliefde in een kist, maar de man gaat erop zitten en laat zijn vrouw de echtgenote van haar minnaar halen, die hij vervolgens op de kist verkracht. Zij zweert dat het hem zijn leven zal kosten, maar hij biedt haar een sieraad uit de kist aan: haar eigen man. De heer des huizes, nu hij wraak genomen heeft en quitte staat, stelt voor de zaak als afgedaan te beschouwen. Het verstoppen van de minnaar wanneer de echtgenoot het samenzijn komt verstoren, was een populair motief in middeleeuwse komische vertellingen. In de regel hebben de verwikkelingen een voor de geliefden positieve afloop: de minnaar kan ongemerkt verdwijnen dankzij een list van de vrouw, die zo nodig de achterdocht 27 van de echtgenoot wegredeneert. In onze versvertelling zegeviert echter de man en niet de vrouw. Hier is de sympathie niet voor de minnaar, maar voor de echtgenoot.
24
25
26
27
Dallapiazza wijst erop dat het in de voorhoofse en hoofse situatie gaat om de disciplinering van de man, ‘in den Modellen der wahrscheinlich stadtorientierten Didaktiken aber steht die Frau im Zentrum. Folgerichtig wird hier vor allem die Frau als vom Teufel und seinen Veführungen bedroht dargestellt’ (1981, p. 86). Zie voor de consensustheorie: Londner 1973, p. 35-37; Brundage 1987, p. 87, 262-265, 414 (zie verder het register s.v. ‘marriage’; Brooke 1989, p. 126-143. Over de huwelijkspraktijk: De Meyer & Van den Elzen 1988; Bange & Weiler 1987 en Dresen-Coenders 1977, p. 31. Lodder 1994 (hier: p. 134-145). Het aanvechten van kerkelijke dogma's omtrent het huwelijk komt ook in Duitsland voor: Dallapiazza 1981, p. 116-117. Londner concludeert op basis van de Mären dat de kerkelijke opvattingen over echtbreuk nog niet doorgedrongen waren, maar dat men nog uitging van de traditionele opvatting dat alleen de echtbreuk door de vrouw een vergrijp was en wel tegen het recht en de eer van de man (1973, p. 281). De consensustheorie werd evenmin volledig aanvaard: ‘The general public remained convinced that a marriage had to be consummated sexually before it was “real”’ (Brundage 1987, p. 547). Zie voor de fabliaux: Nykrog 1973, p. 111-113; voor de Mären: Londner 1973, p. 273.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
132 De twee belangrijkste parallellen zijn de achtste vertelling van de achtste dag in de 28 Decamnerone en Die Wiedervergeltung van Hans Folz. Bij Boccaccio heeft de vertelling een betrekkelijk mild karakter: Zeppa, die door zijn vriend Spinelloccio bedrogen is, legt diens vrouw vooraf de situatie uit, waarna zij erin toestemt dat hij met haar doet wat haar man met Zeppa's vrouw gedaan heeft. De twee vrienden besluiten na afloop de vrouwen in het vervolg gezamenlijk te hebben. In zijn Amorosa Visione had Boccaccio al eerder te kennen gegeven dat de beste reactie van een bedrogen echtgenoot bestaat uit een zwijgend dulden of een voorzichtige wraak, 29 waarbij het gebeuren niet openbaar mag worden. De Middelnederlandse versvertelling is vergeleken met de novelle minder mild van toon: de vrouw wordt zonder nadere uitleg verkracht, terwijl haar overweldiging bovendien als een komisch hoogtepunt gepresenteerd wordt. Van partnerruil is geen sprake: de echtgenoot heeft zich gewroken en de door hem opgelegde schikking is gebaseerd op de behoefte zijn eer voor de buitenwereld te bewaren. De echtgenoot benadrukt dat het gebeuren geheim moet blijven, want het zou schandelijk zijn wanneer het anderen ter ore kwam. De man in de Schwankmäre van Hans Folz, die voor een burgerlijk publiek 30 schreef, overtreft de echtgenoot in de Middelnederlandse vertelling op zijn beurt in verbetenheid, want hij dreigt zonder omwegen de minnaar te doden: de vrouw moet komen als zij haar man levend terug wil zien. Wanneer zij verschenen is, stelt de bedrogen echtgenoot haar voor de keus: of zij laat zich op de kist gebruiken of haar man verliest zijn leven. Ook de minnaar in de kist mag kiezen: of zijn vrouw redt zijn leven of hij wordt gedood. De tekst eindigt met de wens van de dichter dat iedere man die behalve zijn echtgenote nog een vrouw bemint hetzelfde overkomen mag. De vrouw is het enige personage in de versvertelling dat vooraf getypeerd wordt; de gehele tweede strofe wordt benut om haar te karakteriseren. De verteller stuurt de gevoelens van het publiek voor haar met negatieve kwalificaties. Zij mesdede in overspel, ze is wellustig en ze zorgt slecht voor het huishouden: ze stelt anderen liever haar geslachtsdelen ter beschikking dan haar potten of pannen en boenen 31 doet ze zelden. De negatieve sturing door haar af te tekenen als slechte huisvrouw heeft alleen zin bij een publiek dat de norm hanteert dat de vrouw huisvrouw is en dat zij die taak naar behoren moet verrichten: een stedelijk publiek. Het vrouwelijk deel van het publiek krijgt nadrukkelijk voorgehouden dat het het voorbeeld van de vrouw over wie de vertelling gaat niet na moet volgen; een ‘goet wijf’ neme afstand van deze, kennelijk niet-goede vrouw (vs. 11).
28
29 30 31
Die Wiedervergeltung (Fischer 1961, p. 1-3) wordt door Duitse onderzoekers enkel met Boccaccio in verband gebracht (Frosch-Freiburg 1971, p. 225 n. 4; Langensiepen 1980, p. 111); de mogelijkheid dat Folz (ca. 1435-1513) onze komische versvertelling als bron benut heeft, verdient echter in overweging genomen te worden. - Verwijs (1860, p. X), Worp (1897, p. 389) en Te Winkel (1922, p. 84) meenden dat de komische versvertelling bewerkt was naar een Oudfrans fabliau. Bedoelde tekst, Le Clerc qui fu repus derriere l'Escrin van Jean de Condé (MR IV, p. 47-52), heeft met de Middelnederlandse versvertelling enkel en alleen een scrine gemeen; voor het overige hebben ze niets gemeenschappelijks. Over de verhouding tussen de komische versvertelling en de novelle van Boccaccio: Dempster 1932, p. 939-941. Schneider-Pachaly 1970, p. 167-168. Langensiepen 1980, p. 90; vgl. Londner 1973, p. 299. Vgl. Pleij 1988, p. 260-261.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
133 Aan het slot van de eerste strofe wordt door middel van een sententie de ideale situatie gegeven en daarmee de norm waaraan het publiek het gebeuren moet 32 toetsen: een goede vrouw, die haar man trouw blijft, dient geëerd te worden. De vrouw in deze komische versvertelling is de antipode van de goede vrouw op wie de lof gezongen wordt. Ditmaal moet het publiek de sententie serieus nemen: het verhaal staat nu niet op gespannen voet met de opening. Het vervolg is in overeenstemming met de gewekte verwachtingen. Van enen man die lach gheborghen in ene scrine bevestigt de burgerlijke huwelijksmoraal door middel van een komisch verhaal. In deze versvertelling wordt niet alleen de seksuele losbandigheid van de vrouw, maar ook die van haar gehuwde minnaar veroordeeld en afgestraft. Het publiek krijgt de kwalijke gevolgen van overspel getoond en wordt op onderhoudende wijze bevestigd in zijn afkeer van of gewaarschuwd voor deze vorm van zedeloos gedrag. Een aantal komische versvertellingen blijkt inderdaad primair voor een stedelijk publiek bestemd te zijn, zij het op andere gronden dan tot dusver aangenomen werd. Niet uit het feit dat ze schunnig (zouden) zijn blijkt dat ze voor de burgerij geschreven werden, maar wel uit het gebruik dat de dichters van komische versvertellingen maakten van stedelijke anti- en sympathieën en uit hun benadering van morele kwesties vanuit een burgerlijke optiek. De twee laatstbesproken vertellingen, Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect tgoede wijf en Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, bevestigen de burgerlijke huwelijksmoraal op komische wijze. De driehoeksthematiek is toegespitst op de burgermoraal: de echtgenoot is niet meer het komische slachtoffer van de hem superieure vrouw, maar hij figureert nu in de heldenrol. De burgerij sympathiseerde immers niet met de minnaar en zag in buitenechtelijke relaties een bedreiging van de orde in de stedelijke samenleving. De burgerij blijkt bovendien gereserveerd te staan tegenover het kerkelijke huwelijksconcept en in plaats daarvan een eigen ideologie naar voren te brengen die veel praktischer was en waarin de eer en de taakverdeling in het gezin wezenlijke aspecten zijn. Dat voor enkele teksten aannemelijk gemaakt kan worden dat ze primair voor een stedelijk publiek verteld zijn, betekent overigens niet dat de burgerij nu per definitie als het geïntendeerde publiek van al de komische versvertellingen beschouwd kan worden. De andere teksten zullen alle afzonderlijk daarop onderzocht moeten worden.
32
Deze sententie vinden we bijna letterlijk terug in Der man floch sein pös weib von himel pis in die hel (1559 [Goetze 1894, no. 235, p. 121-125]), een Schwankmäre van Hans Sachs: Ein frümb weib tregt der ern ain kron, / Die irem man ist unterthon (vs. 169-170).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
134
9 ‘Ik vind het gewoon lekker’ Komische versvertellingen over seksuele moraal De komische versvertelling Dits van den vesscher van Parijs verhaalt van een visser 1 die met zijn knappe vrouw gemeenschap heeft zo vaak als hij begeert. Zij lijkt er echter zo'n hartgrondige afkeer van te hebben, dat de man haar op een nacht vraagt waarom zij hem toch liefheeft. Zij benadrukt dat haar grote genegenheid voor hem uitsluitend te maken heeft met het feit dat hij haar materieel zo goed verzorgt. Hij brengt daarentegen zijn goede zorgen in lichamelijk opzicht als het belangrijkste naar voren, maar zij loochent dit driemaal. Wanneer hij geen lid had, was zij hem zelfs nog welgezinder. Zij uit haar afschuw van zijn penis, dat kwaad, op dermate krasse wijze, dat de visser haar graag op de proef zou stellen. De mogelijkheid daartoe doet zich voor wanneer hij in de Seine het lichaam vindt van een verdronken monnik. De visser snijdt diens penis af. Weer thuis doet hij alsof zijn einde nabij is. Zijn vrouw is daardoor ontsteld en spreekt de hoop uit dat hij voor haar gespaard zal blijven, want zonder hem zou zij er ellendig aan toe zijn. Hij vertelt dat hij betrapt werd door drie ridders in wier jachtgebied hij viste. Voor straf moest hij een lichaamsdeel afstaan en hij had gekozen voor het kwade. Op haar vraag welk kwaad hij bedoelt, werpt de visser het afgesneden lid op haar voeten. Nu hij ontmand blijkt, wordt de vrouw razend: zij wenst hem dood en wil hem onmiddellijk verlaten omdat hij waardeloos geworden is. Wanneer zij het vee naar haar vader terug heeft laten drijven en haar vele bezittingen op een wagen geladen heeft, is het tijd voor een tweede list: het is immers geenszins de bedoeling van de visser dat zijn vrouw hem daadwerkelijk verlaat. In zijn zak heeft hij nog vier ponden en omdat ze recht heeft op de helft, kan zij er twee komen halen. Begerig graait ze in zijn broekzak om zich de ponden toe te eigenen en dan voelt ze zijn geslachtsdeel. Hij vertelt haar dat hij op gebed een nieuwe gekregen heeft, die ze meteen uitproberen. Deze bevalt blijkbaar uitstekend, want de wagen kan afgeladen worden. Deze versvertelling is een bewerking van het Oudfranse fabliau Le Pescheor de 2 Pont seur Saine. Volgens Kruyskamp komt de vertelling geheel met het fabliau overeen, maar dat gaat alleen op voor de intrige en dan nog enkel voor de hoofdlijn, 3 voor het overige zijn er nogal wat verschillen. Deze lijken grotendeels het gevolg van de neiging tot variatie en uitbreiding. De dichter, die de
1
2 3
De editie van Kruyskamp wemelt van de fouten; enkele correcties volgen hier. Dits vanden vesscher van parijs / Ende van sinen wiue sijts wijs vormen niet de eerste twee versregels maar de titel. In zijn editie ontbreekt tussen vs. 159 en 160 een versregel: Mi es gesciet soe vele te leide, evenals tussen vs. 194 en 195: Ende oec ewelike ghescint. De verzen 256 en 260 moeten als volgt gelezen worden: Jc wout v ware alsoe goet en Ondanc hebbe dies v werne. In vs. 280 staat niet leest maar seegt. NRCF IV, p. 107-129. Kruyskamp 1957, p. 126. Het fabliau is in drie handschriften overgeleverd. De teksten verschillen slechts op ondergeschikte punten; in één geval is het slot niet overgeleverd. De mogelijkheid zal opengehouden moeten worden dat de Middelnederlandse dichter een andere, afwijkende versie voor zich heeft gehad toen hij de komische versvertelling dichtte, maar het lijkt me - gezien een aantal letterlijke overeenkomsten en gezien de aard van de verschillen - aannemelijk dat hij zich baseerde op één van deze drie teksten of op een nauwelijks hiervan afwijkende tekst. Maar al zou de dichter een andere versie benut hebben, dan blijft het hier beschreven effect onverminderd geldig.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
135 handeling van Pont-sur-Seine naar een locatie even buiten Parijs verplaatst, voert onder meer de bruidsschat in kwantitatieve en kwalitatieve zin sterk op; hij vertelt over de bruiloft en voegt een extra gespreksronde tussen de vrouw en de man in; de visser wordt eerst door een knecht verwelkomd en niet direct door zijn vrouw; de visser somt wat meer lichaamsdelen op die hij node missen kan. In het fabliau heeft de vrouw een dienstmeisje, terwijl zij in de Middelnederlandse vertelling over een waar gevolg beschikt. Tegenover de uitbreidingen staan ook enkele weglatingen. Nadat de visser in het fabliau het lid van de verdronken priester afgesneden heeft, boent hij het zeer grondig schoon, een detail dat in ons verhaal ontbreekt. En de vrouw wordt in het fabliau als wraakzuchtiger voorgesteld, want wanneer zij haar man verlaat, neemt zij van de nieuwe oogst de mooiste en grootste bonen mee, 4 zoveel als zij dragen kan. In de moraal merkt de Oudfranse dichter onder meer op dat een ontmande graaf, ofschoon hij een beter ridder is dan Gauvain (Walewein), door een vrouw direct ingeruild zal worden voor iemand van de laagste stand als hij haar maar goed en vaak beslaapt; de Middelnederlandse dichter heeft deze graaf vervangen door een melaatse of een kreupele, die makkelijk aan een vrouw kunnen komen zolang zij maar een lid hebben. De wezenlijkste verandering betreft evenwel de houding van de vrouw tegenover de geslachtsdaad. In het fabliau geeft de vrouw zich duidelijk met veel graagte aan haar man over en zij toont zich uitsluitend in woorden afkerig van geslachtsgemeenschap. De vrouw verklaart op een avond in bed de visser spontaan haar liefde, terwijl ze ondertussen zijn opgerichte lid stevig vasthoudt. Wanneer zij beweert de geslachtsdaad te verafschuwen, merkt de verteller op dat zij bewust liegt. De tegenstelling tussen de vrouw en de man komt ook tot uiting in het 5 taalgebruik: hij drukt zich onverbloemd uit, terwijl zij eufemismen gebruikt. De vrouw in de Middelnederlandse versvertelling lijkt daarentegen ook fysiek met tegenzin de geslachtsgemeenschap te ondergaan. De houding die zij voorwendt, is overeenkomstig de toentertijd door de Kerk gehuldigde huwelijksmoraal. Het huwelijk had volgens de Kerk twee doelen: de voortplanting, waardoor het aantal vereerders van God vermeerderd werd, en het voorkomen van ontucht. Het eerste doel was gebaseerd op de goddelijke voortplantingsbevelen in Genesis 1, vs. 28 en 9, vs. 1; het tweede op de in 1 Corinthiërs 7, vs. 2 door Paulus verkondigde opvatting dat iedere man zijn eigen vrouw en iedere vrouw haar eigen man moet hebben om hoererij te voorkomen. Man en vrouw waren daarom verplicht elkaar de geslachtsdaad toe te staan wanneer de partner die verlangde. De Kerk waarborgde het recht op vervulling van de plicht door middel van wettelijke regelingen. De canonisten en theologen maakten overigens wel een onderscheid tussen het vervullen van de plicht, wat
4 5
Wordt hier soms tevens gesuggereerd dat het echtpaar aan anticonceptie deed: bonen zouden de vrouw immers onvruchtbaar maken (vgl. Jacquart & Thomasset 1985, p. 236)? Pearcy 1974, p. 177-178. In twee teksten schreeuwt de vrouw als het ware van de daken dat Me sire a son vit recouvré (A, vs. 199; vgl. V, vs. 201). In de kritische editie in NRCF is dit vers, mijns inziens ten onrechte, weggelaten. Pearcy kent aan deze regel een wezenlijke functie toe: ‘Her use of an obscenity here at the conclusion of the story reflects a spontaneous outburst of honesty, a contrast to her earlier hypocrisy’ (1974, p. 178).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
136 geen zonde was, en het vorderen van de plicht, wat een dagelijkse zonde was - en volgens sommige rigoristen een doodzonde wanneer de geslachtsgemeenschap uit lustgevoelens verlangd werd. Genot werd met zonde gelijkgesteld, omdat Augustinus lust als een straf voor de zondeval beschouwde. In het paradijs waren de geslachtsorganen volledig aan de menselijke wil ondergeschikt, zoals de handen en de voeten, en kinderen zouden er zonder zinnelijke lust verwekt zijn. Na de zondeval weigert het lichaam zich aan de geest te onderwerpen: de geslachtsorganen komen immers nu eigenmachtig in beweging en het menselijk bewustzijn verdwijnt 6 tijdens de geslachtsdaad. Of lichamelijke gemeenschap zondig was, werd in de dertiende en veertiende eeuw doorgaans afhankelijk gemaakt van de intentie waarmee de daad volvoerd werd. Gemeenschap om kinderen te verwekken was toegestaan, want dat was het doel van de instelling van het huwelijk in het paradijs. Gemeenschap om de gevraagde huwelijksplicht te volbrengen was eveneens toegestaan op grond van 1 Corinthiërs 7, vs. 3-4. Wie dan bijgevolg lustgevoelens ervoer, zondigde niet, maar bij voorkeur moest men ernaar streven geen genot te ervaren; de plicht moest volbracht worden, maar zo mogelijk met tegenzin. Geslachtsgemeenschap om ontucht met een andere vrouw te voorkomen, was een kleine zonde om de grotere van overspel te voorkomen. De gemeenschap enkel om het genot, uit louter begeerte, was een dagelijkse zonde en volgens de rigoristen zelfs een zware zonde. Regelmatig haalden de theologen en canonisten de uitspraak van Hieronymus aan, dat de man die zijn vrouw te vurig bemint een overspelige is. Op een zeer groot aantal dagen dienden de echtelieden de echtelieden zich te onthouden om niet onrein te worden en om de gedachten op God te richten, onder meer op zondag, op hoogtijdagen en andere feestdagen, voor de communie, tijdens de vasten en 7 tijdens de menstruatie. Vanwege hun afkeuring van het ervaren van seksueel genot maakten theologen en canonisten zich zorgen over de houding die man en vrouw tijdens de gemeenschap aannamen. De enige gepaste houding was de ‘missionarishouding’: de vrouw onder, op haar rug, en de man boven. Andere posities konden niet alleen de bevruchting voorkomen, maar ook het seksueel genot verhogen; ze werden als ‘onnatuurlijk’ veroordeeld, tenzij er een geldige reden was om een afwijkende houding 8 in te nemen, zoals zwangerschap, zwaarlijvigheid of ziekte. De studies naar de kerkelijke huwelijksleer en seksuele moraal waarop dit summiere overzicht berust, zijn gebaseerd op in Latijn geschreven teksten van geestelijken voor geestelijken. Maar op welke wijze werd de leek geïnformeerd over de huwelijksmoraal? Enkele voorbeelden moeten hier volstaan. Dirc van Delft geeft in de Tafel van den kersten ghelove een beknopt maar duidelijk overzicht van de vier motieven voor geslachtsgemeenschap. De man zondigt niet wanneer hij met zijn vrouw gemeenschap heeft om een kind te verwekken, om zijn plicht te vervullen of om overspel te voorkomen. Gemeenschap vanwege
6 7 8
Ziegler 1956, p. 103-129; Makowski 1977. Over de achtergronden van de negatieve waardering: Brundage 1986 en Ziegler 1956, p. 158-172 en 179-187. Ziegler 1956, p. 209-225; Browe 1932, p. 68-79. Brundage 1984.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
137 lustgevoelens of om het genot is een dagelijkse zonde. Wie echter zijn vrouw bovenmatig begeert, maakt zich schuldig aan ongeoorloofde lust en daarmee aan een doodzonde. Jan van Boendale erkent in het hoofdstuk Hoe man ende wijf hen houden selen van zijn Der leken spieghel alleen de voortplanting als motief voor de geslachtsgemeenschap. Het huwelijk is volgens hem enkel ingesteld met de bedoeling dat man en vrouw kinderen verwekken, die God hier op aarde en later in de hemel kunnen dienen en prijzen. Maar wie een huwelijk aangaat om zonder schande zijn onkuise verlangens te kunnen bevredigen wanneer hij maar wil, behaagt God daarmee geenszins. Jan van Boendale onderschrijft dus wel het eerste, maar niet het tweede, door Paulus gegeven doel van het huwelijk. Hetzelfde geldt bijgevolg voor Willem van Hildegaersberch, die een gedeelte van dit hoofdstuk uit Der leken spieghel onder de titel Hoe man ende wijff sullen leven op zijn repertoire genomen 9 heeft. In preken worden de leken onderricht in de motieven voor het geslachtsverkeer, de huwelijksplicht en gewaarschuwd voor de gevaren van de wellust. Ook het gewetensonderzoek in de biechtstoel moet seksualiteit voor hen tot een beladen onderwerp gemaakt hebben. Seksueel genot was belast met zonde en schuld. Nog in de vijftiende-eeuwse moraliserende traktaten, waarin de mens krijgt voorgehouden hoe hij zich als goed christen gedragen moet en waarvan een belangrijk deel de leken onder ogen of ter ore moet zijn gekomen, wordt de 10 geslachtsgemeenschap enkel om het genot als een doodzonde aangemerkt. De visser in de vertelling stoort zich geenszins aan deze moraal, want hij heeft gemeenschap met zijn vrouw louter omwille van het genot. Zijn vrouw doet zich echter voor als de ideale echtgenote, als een ware beoefenaarster van de huwelijksdeugd: zij wendt voor afkerig te zijn van elk seksueel genot en als een gehoorzame vrouw bereid te zijn te voldoen aan haar echtelijke plicht wanneer haar man dat verlangt, maar meer ook niet. Genoechte hadde hi met haren live Alsoe dicke alse sijn herte begherde. Nochtan geliet si ende geberde Alst hare jeghen therte ware. (vs. 26-29) Dat ghi noit met minen live Hadt te doene alse man met wive En was mi jeghen therte sere, Al doghedict dore der werelt ere Ende ics u niet wernen [weigeren] en dorste. (vs. 71-75)
De vrouw veralgemeent; zij spreekt niet uitsluitend voor zichzelf maar namens al haar seksegenoten: En dunct geerre vrouwen goet, / Dat men met hare heeft te
9 10
Daniëls 1937-1939, IIIB, p. 467-468; Daniëls 1937-1939, II, p. 179; De Vries 1844-1848, III, p. 115-121 (B. III C. 9, speciaal vs. 1-26); Bisschop & Verwijs 1981, p. 96-97. d'Avray & Tausche 1980; Brundage 1987, p. 422; Browe 1932, p. 47; Bange 1986, p. 154-155, 161 en 220. Zie ook Van Moolenbroek 1986; Bange 1988; Ruhe 1994, p. 74-82.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
138
doene (vs. 66-67). Daar stelt de man een andere, tegengestelde generalisatie tegenover: Hets sceren, vrouwe, het hebben borste [behoefte] Goede vrouwen des harenthare [overal], Al maectijt selve dus onmare [verafschuwen]. (vs. 76-78)
De visser ontmaskert met zijn list de ascetische houding van zijn vrouw als schijn. De door de Kerk gewenste passieve, ‘lustloze’ gemeenschap louter uit plichtsvervulling (omdat ics u niet wernen en dorste) is onnatuurlijk. De man spreekt de wens uit dat zijn nieuwe geslachtsdeel net zo goed is als het vorige en hij wil dat graag beproeven. In wat als een sleutelvers beschouwd mag worden, eist hij daarbij, variërend op haar woorden, voor zijn vrouw het recht op om van de geslachtsdaad te genieten door degene te verwensen die haar dat recht onthouden wil: Ondanc hebbe dies u werne (vs. 260). Volgens Pleij maakt de komische versverstelling de wetenschappelijke discussie aan de universiteiten over de aard van de wereldse liefde en met name de verderfelijke rol van de vrouw daarin op populaire wijze onder een breed publiek 11 bekend; helaas heeft hij dit niet nader uitgewerkt. Er zijn in de Middeleeuwen aan de universiteiten verschillende discussies over seksualiteit gevoerd. De geruchtmakendste is wel die waarbij in de dertiende eeuw aan de Parijse universiteit de filosofen van de artes-faculteit en de theologen tegenover elkaar stonden. Aan dit conflict trachtte Etienne Tempier, de bisschop van Parijs, in 1277 na een reeks perikelen definitief een einde te maken door 219 filosofische stellingen te veroordelen. De visie van de filosofen op seksualiteit is niet pessimistisch en in tegenstelling tot de theologen beschouwen zij het ervaren van genot dan ook niet als zondig. Dat betekent evenwel niet dat zij de volledige vrijheid verkondigen. Het zich ongeremd overgeven aan lustgevoelens is immers in strijd met de ethiek van Aristoteles, volgens wie de mens in alles gematigdheid moet betrachten. Hun opvattingen voor wat de seksualiteit betreft lijken bovendien uiteindelijk neer te komen op het verdedigen en propageren van een filosofisch ascetisme: de filosofen wijzen voor zichzelf het huwelijk af om zich volledig over te kunnen geven aan hun intellectuele zoektocht naar de waarheid, vrij van de zorg voor een gezin. Hun voorkeur gaat uit 12 naar een intellectuele relatie. Het Oudfranse fabliau dateert vermoedelijk uit de tijd dat deze discussie een 13 hoogtepunt bereikte: de tweede helft van de dertiende eeuw, maar het lijkt met zijn voorstelling van zaken niet speciaal een wetenschappelijke discussie te vulgariseren; het geeft immers het in de fabliaux geijkte beeld van de vrouw als een wellustig, seksueel onverzadigbaar wezen. De Middelnederlandse vertelling is overgeleverd in een handschrift dat dateert uit de tweede helft van de veer-
11 12 13
Pleij 1975, p. 78. De Libera 1991, p. 181-245. Zie Krop 1992 voor literatuur en een beschouwing in algemene zin over de veroordeling van 7 maart 1277. NRCF IV, p. 110.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
139 14
tiende eeuw. Wanneer de tekst bewerkt is, weten we niet, maar dat zulks een eeuw eerder gebeurd is, lijkt niet waarschijnlijk. Alleen al om het verschil in tijd is een relatie tussen de vertelling en deze discussie niet aannemelijk. 15 Niet alleen in de theologie is de vrouw als verleidster een verderfelijk wezen, in de dertiende en veertiende eeuw wordt zij ook in medische literatuur op grond van haar anatomie en fysiologie als gevaarlijk en schadelijk voorgesteld. De medici beschouwen seksualiteit vanuit medisch gezichtspunt en koppelen deze niet aan zonde. Zij wijken op een aantal punten dan ook af van de kerkelijke leer: zij achten geslachtsverkeer van vitaal belang voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid; zij geven recepten voor anticonceptie; onder hen zijn er die aandacht hebben voor de techniek van het liefdesspel. De medici voeren heftige discussies over het bestaan van vrouwelijk zaad en over het verband tussen het ervaren van genot door de vrouw en haar emissie van zaad. Zij beschouwen genot als een fysiologisch verschijnsel en erkennen het recht erop. Onder invloed van de Arabische wetenschap wordt seksualiteit niet meer louter medisch beschouwd en er ontwikkelt zich een kunst van het beminnen; er zijn medici die zich niet beperken tot louter medische adviezen, maar die ook informatie geven die dat kader te buiten gaat. De medici raden onmatigheid bij geslachtelijk verkeer om medische redenen af: wie te vaak gemeenschap heeft, droogt op, speciaal in zijn hersenen, of verkort daardoor zijn 16 leven. Een direct verband met de medische opvattingen lijkt evenmin aanwezig, want ze verklaren niet waarom de vrouw in de versvertelling passiviteit moet voorwenden. Haar fysiologie brengt met zich mee dat zij zelfs méér geniet. Doordat de vrouw van nature kouder is, geniet ze meer van het liefdesspel, zodat de begeerte haar verwarmt. Daar komt bij dat de rol van de vrouw in de versvertelling geenszins verderfelijk is. Bovendien ontbreekt elke vorm van motivering; de visser rechtvaardigt zijn verwensing van hen die het seksueel genot verbieden op geen enkele manier, 17 hij beroept zich niet op een autoriteit en geeft geen enkel argument. Een directe relatie met een specifieke universitaire discussie lijkt dan ook niet aanwezig. Het best kan de komische versvertelling toch beschouwd worden tegen de achtergrond van de kerkelijke huwelijksleer, die wèl een verklaring biedt voor het gedrag van de vrouw: zij wendt voor zich geheel te gedragen volgens de toentertijd door de Kerk 18 gehuldigde huwelijksmoraal.
14 15 16
17
18
Hegman 1988, p. 69. d'Alverny 1977; zie ook Schnell 1985, p. 476-482. Bullough 1973; Lemay 1978; Jacquart & Thomasset 1985, p. 84-98, 101-109, 124-125, 130-131, 162, 179-192, 240; Delva 1983, p. 160, 194. Voor onmatigheid: Jacquart & Thomasset 1985, p. 112, 120, 163. Voor een goed begrip zij hier benadrukt dat de visser wel vertelt dat God hem een nieuw geslachtsdeel geschonken heeft, maar hij beroept zich niet op het algemene feit dat God de geslachtsorganen geschapen heeft; zie Schnell 1985, p. 157-168, voor de argumenten die in de Middeleeuwen ter verdediging van de lichamelijke liefde aangevoerd werden. Doordat de visser degenen verwenst die vrouwen het zinnelijk genot ontzeggen, is het niet afdoende de strekking van de versvertelling te omschrijven als de uitdrukking van de opvatting dat vrouwen wel naar de geslachtsdaad verlangen maar daar uit schaamte niet voor uit durven te komen, zodat zij afkeer veinzen (waardoor een man zich dan ook niet moet laten weerhouden, zo nodig zet hij zijn - en in wezen ook haar - wil door met geweld).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
140
Dits van den vesscher van Parijs kan begrepen worden als een protest tegen het 19 wereldverzakende ideaal dat de Kerk de leken tracht op te leggen. De visser eist het recht op lustbeleving op. Zijn list heeft een bevrijdende werking: hij en zijn vrouw kunnen voortaan samen ongeveinsd, vrij van de belastende voorschriften van de Kerk, met volle teugen genieten van het liefdesspel. Ze laten zich de door de Kerk 20 verboden vrucht goed smaken. In Dits van den vesscher van Parijs staat de vraag centraal waarom de vrouw haar man bemint; de vraag naar het waarom van zijn liefde voor haar wordt niet gesteld, maar aangezien eerst het schone uiterlijk van de vrouw genoemd wordt en vervolgens de bruidsschat die zij meebrengt, laat het antwoord zich niet al te moeilijk raden. In de komische versvertellingen ontstaat ‘liefde’ als regel op de wijze waarop in de religieuze literatuur het ontstaan van de vleselijke begeerte, de wellust (cupiditas, concupiscentia), voorgesteld wordt, namelijk door het zien van een mooie 21 vrouw. Zo wordt ook de begeerte van de student in Een bispel van II clerken opgewekt door het uiterlijk van de vrouw van zijn gastheer (vs. 19-22); hij kan zijn blik niet van haar afhouden en zijn streven is er uitsluitend op gericht zijn verlangen zo spoedig mogelijk te bevredigen. De relatie ogen-zinnelijk verlangen wordt eveneens gelegd in Van Lacarise den katijf (vs. 15-17) en Van den monick (vs. 212). De dichters van komische versvertellingen doen geen enkele poging om de seksuele begeerte te verhullen of haar te idealiseren. Zij doen geen beroep op de deugden van de vrouw, op de veredelende invloed van de liefde op de man of op het ingrijpen van een bovenpersoonlijke macht als Venus, Amor of Minne; van deze methoden maken auteurs van hoofse romans gebruik om op elegante wijze het seksuele aspect 22 te verhullen en aldus de liefde te verdedigen tegen moraaltheologische bezwaren. De enige uitzondering is de versvertelling Sint dat wi vrouwen garen, die evenals Dits van den vesscher van Parijs over de oorzaak van de liefde gaat. Een ridder spaart kosten noch moeite om eer op toernooien te behalen. Wanneer het rad van Fortuna zo draait dat hij tot armoede vervalt, verliest hij desondanks zijn mildheid niet. Hij blijft vrijgevig jegens hen die gewoon zijn aalmoezen te ontvangen, niet alleen vanwege zijn eer en omwille van God, maar ook door de liefde voor een weduwe die zeer vermogend en zeer aanzienlijk is;
19
20
21 22
Zie voor een Märe (Des Teufels ächtung) waarin de kerkelijke voorschriften met betrekking tot de seksualiteit ter discussie worden gesteld: Schirmer 1969, p. 294 en Strasser 1989, p. 134-135. Ook Noomen heeft het fabliau vergeleken met de Middelnederlandse versvertelling (zoals Kruyskamp die geeft). Volgens hem heeft de Oudfranse dichter een amusant verhaal willen vertellen over de onwaarschijnlijke gevolgen van een echtelijk verschil van mening. De echtgenoot lokt de reactie van de vrouw uit door haar liefdesverklaring in twijfel te trekken. In de Middelnederlandse vertelling is de vrouw van nature schijnheilig. De Middelnederlandse dichter lijkt een stereotype van de vrouwelijke natuur te hebben willen illustreren. In beide teksten komt dezelfde opvatting over de vrouw voor: wanneer zij haar verlangen naar seksualiteit ontkent, is dat een uiting van schijnheiligheid. Het accentverschil is een kwestie van nuance en niet van ideologie (Noomen 1993, p. 1043-1044). Voor Pleij lijken de verschillen tussen beide teksten irrelevant; de wijzigingen die de bewerker aangebracht heeft, bewerkstelligen naar zijn visie geen enkele betekenisverandering (vgl. Pleij 1995, p. 173). Schnell 1985, p. 241-274, zie ook p. 180, 278-279, 341; vgl. Daniëls 1937-1939, II, p. 181. Schnell 1985, o.a. p. 56, 270-274, 278, 282, 435.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
141 23
ze is beeldschoon, zodat zij wel een godin lijkt. Zijn liefde voor haar heeft op hem een veredelende invloed: de minne inspireert hem tot de beoefening van de deugd van de caritas. De voorkeur van de weduwe gaat echter uit naar een andere ridder, die zich niets gelegen laat liggen aan God noch aan zijn eer, maar hij is wel rijk. Hem heeft Venus in zijn hart gewond met de pijl van haar liefde. Overigens is Venus hier een dubbelzinnig beeld, omdat de liefdesgodin niet alleen de gesublimeerde 24 liefde, maar ook de lichamelijke liefde symboliseren kan. De weduwe ontvangt de beide ridders, maar alleen de welgestelde krijgt een gastvrij onthaal. Na de maaltijd heeft de vrouw haast om zich ter ruste te begeven. De rijke ridder krijgt een bed dicht bij het hare, terwijl de arme ridder te slapen wordt gelegd op de plaats waar de honden gewoonlijk liggen. De rijke moet urineren en onderwijl kruipt de ander in zijn bed. Wanneer de rijke terug in zijn bed wil, doet de arme alsof hij een hond is en ranselt hem af met de tak van een hazelaar die hij in 25 de hof had gesneden, zodat hij maar in het andere bed gaat slapen. De vrouw, die niet weet dat de ridders van bed verwisseld hebben, begeeft zich heimelijk naar de arme (zij meent: de rijke) ridder, die een ring van haar vinger neemt, en zij speelt met hem het liefdesspel. Verontwaardigd over de manier waarop hij behandeld is, vertrekt de rijke ridder 's morgens meteen, de weduwe verbaasd achterlatend. Daarop wendt de arme ridder zich tot haar. Zij ziet haar ring aan zijn hand en beseft met wie zij 's nachts de liefde bedreven heeft. Nu aanvaardt zij de arme ridder graag als haar voogd; van haar bezittingen mag hij nemen wat hij nodig heeft. De verteller beëindigt zijn tekst met de bede dat God hen moge verheffen die om hun eer en om Hem van hun bezit uitdelen. De gierige daarentegen valt in duvels drec en is tevens der werelt scande (vs. 350-351). In de versvertelling wordt aanvankelijk de indruk gewekt dat uitsluitend geld mannen een kans geeft bij vrouwen. De weduwe hanteert het bezit als criterium en zij negeert de prestaties van de arme ridder op toernooien en zijn beoefening van de mildheid. Een lege beurs, aldus de verteller, is er zelfs de oorzaak van dat liefde níet opgewekt wordt. Hij waarschuwt ervoor dat de begeerte naar geld ten koste van het zielenheil gaat. Maar uiteindelijk blijkt de werkelijke, doorslaggevende liefdesbron de seksuele ervaring te zijn; het enig wezenlijke voor een relatie is de prestatie in bed. Het nachtelijk samenzijn met de arme ridder geeft de vrouw grote vreugde. Hij is kennelijk ook goed met het erotisch wapen: Hi wiste beyde quaet ende goet Ende gaf der vrouwen hoghemoet
23
24 25
Doer Gode betekent niet ‘om niet, gratis’ en ‘aan aalmoezen’ (annotatie Kruyskamp bij vs. 34 [zie ook vs. 43] en bij vs. 343 [zie ook vs. 342]), maar moet letterlijk genomen worden, ‘om God’; ook elders in deze tekst wordt bezit vanuit religieus perspectief bezien (vs. 81-82 en 340-357). Vgl. swer sin gut gerne geben wil / beide durch Got und durch ere bij de Stricker (Falsche und rechte Milte, vs. 52-53; hierover Ragotzky 1980, citaat op p. 96). Schnell 1985, p. 31-32, vgl. ook p. 394-395 en 416; Zemel 1991, p. 248-251. Is de hazelaarstak hier al een erotisch zinnebeeld? Vgl. Enklaar 1940, p. 96 en 115; Enklaar 1975, p. 82-83 (zie ook Coigneau 1980-1983, II, p. 446 n. 527).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
142 Dat vander minnen comt ende groyt, Ende si is die ghene dies niet en vernoyt. Haer bequam so wel syn voer, Want hi leerde haer sulke toer Van minnen, die haer dochte goet. (vs. 243-249)
Wat is het ‘kwade’ dat hij kende? Wat zijn de liefdeskunstjes die hij haar leerde en die haar zo goed bevielen? Zij is weduwe en moet door haar eerdere huwelijk al seksuele ervaring hebben opgedaan: de ‘gewone’ inwijding in de liefde kan hier dan ook niet bedoeld zijn. Er lijkt hier in bedekte termen te worden gespeeld met het kerkelijke taboe op ‘onnatuurlijke’ houdingen: de ridder verhoogt het genot door in andere posities dan de ‘missionarishouding’ het liefdesspel met de weduwe te spelen. Vol overgave spelen zij dit spel, maar de vrouw moet toch eens terug naar haar eigen bed. Haar vertrek motiveert zij mede met de stelregel dat in alles matigheid betracht moet worden; tegen de achtergrond van wat zich zojuist afgespeeld heeft, krijgt de zegswijze een sterk ironisch effect. Eenzelfde effect krijgt, gezien in samenhang met het verhaal, de slotbede dat God degene met bezit moge zegenen die, hoewel zonder have, de hoofsheid weet te vervullen die hij in zijn hart draagt. Juist degene is dit ten deel gevallen die opmerkelijke, vanuit kerkelijke gezichtspunt bezien dubieuze prestaties in bed wist 26 te verrichten. Theologen en juristen brachten geslachtslust vaak in verband met de duivel. Met de lichamelijke gemeenschap wordt de erfzonde doorgegeven aan het kind dat dan verwekt wordt, aldus Augustinus. Daarom ook kan bij de geslachtsdaad de Heilige 27 Geest niet aanwezig zijn. De slaapkamer is bij uitstek het domein van Asmodeus, die duvel der oncuuscheit, die woent noch in slaepcameren ende wandert bi nacht als een katuyle [kerkuil]. Daer Paulus van seit: Hi had macht in 28 iuwen lichaem overmits iuwer onscamelheit [door uw schaamteloosheid]. Wanneer de echtgenoot in Van Lacarise den katijf de pastoor heftig op zijn vrouw ziet bewegen, vraagt hij dan ook of de duivel in hem gevaren is (vs. 7172). In Van der weldaet die de duvele dede is de duivel er de oorzaak van dat een monnik en een non liefde voor elkaar opvatten en gemeenschap hebben, zodat zij de metten verzuimd zouden hebben als hij niet met zijn ‘goede daad’ ingegrepen had. Op gespannen voet met dit standpunt staat Dits van den man die gherne dranc. Een man zit voortdurend in de herberg, terwijl zijn vrouw thuis gebrek lijdt. Op een avond neemt zij zich voor hem bij thuiskomst een duchtig pak slaag te geven of anders hem de volgende dag met een aantal potige vrouwen uit de
26 27 28
Bovendien deed de arme ridder aan elk toernooi mee; deze levenswijze werd door de Kerk afgekeurd en verboden (vgl. Bumke 1989, p. 348-352). Schnell 1985, p. 290, 345-346; Ziegler 1956, p. 169 en 182; Browe 1932, p. 37-38. Daniëls 1937-1939, II, p. 181.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
143 kroeg te halen. Wanneer de man thuiskomt en haar zo furieus ziet, durft hij niet naar binnen. Hij wacht tot zij naar bed gegaan is, kruipt bij haar en speelt met haar het liefdesspel. De volgende dag kan hij zich zonder een schrammetje weer in de kroeg vertonen. In dit verhaal is seksualiteit het middel om de duivel uit te drijven. De vrouw van de drinkebroer is letterlijk des duivels: bij thuiskomst ziet de man dat Sathanas sijn wijf becoerde (vs. 30). Strijdlustig verklaart ze hem de oorlog, ze is bereid haar ziel op te offeren: Al soudic metter sielen betalen! (vs. 42). Zij vervloekt niet alleen de vader van haar kind maar ook zichzelf; haar man wenst ze naar de duivels in de hel: Ende sechende haren man na haren wille Met den ghenen die de helle Regneren moeten ende bewaren. (vs. 101-103)
Maar met het liefdesspel weet hij bij haar de duivel uit te drijven: Ende nam sijn wijf in sinen aerme; Daertoe peinsde hi selken lost, Dat si saen was ghecost Van meneghe wonderliken waerde, Die voren schenen van duvels aerde. (vs. 176-180)
Het besef dat de seksuele praktijk van de leek op gespannen voet staat met de kerkelijke leer, blijkt in een aantal komische versvertellingen ook uit het feit dat vaak, zonder dat dit voor de intrige noodzakelijk is, naar religieuze aangelegenheden verwezen wordt. Dergelijke verwijzingen hebben mogelijk het effect gehad van minstens een soort speldenprikken naar de Kerk. Na haar wilde nacht met de ridder gaat de weduwe in Sint dat wi vrouwen garen de volgende ochtend naar de mis (vs. 303). De jonge vrouw in Wisen raet van vrouwen gebruikt de biecht om een samenzijn te regelen met de jongeman op wie zij een oogje heeft; zij laat haar biechtvader, een dominicaan, storen in het lezen van zijn brevier voor de laatste fase van haar list: hij moet de jongeman de weg naar haar bed wijzen. Van de prostitué in Van den cnape van Dordrecht wordt verteld dat hij al in de herberg is voordat de eerste mis gelezen wordt (vs. 8-9). Pikant is trouwens ook de opmerking van de visser in Dits van den vesscher van Parijs dat hij zijn lid door een gebed tot God teruggekregen heeft (vs. 252-255): het Opperwezen wordt in eroticis als toleranter voorgesteld dan het grondpersoneel. In enkele vertellingen wordt religieuze terminologie dubbelzinnig gebruikt. Mede door de kerkelijke visie op seksualiteit krijgt dit dubbelzinnig gebruik van termen uit de religieuze sfeer een extra spanning, een geladenheid die ontbreekt bij beeldspraak ontleend aan bijvoorbeeld muziekinstrumenten, boerenwerk en ambachten. In Ic prijs een wijf wordt de geslachtsdaad omschreven als siccansen [sequentie: een liturgische zang] spelen (vs. 47). In Van den monick resulteert het onderricht in Tpater noster entie crede (vs. 61)
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
144 in een zwangerschap; aan de ghetijden (vs. 64) houdt de jonge vrouw een dikke buik over. De prostituee Heile geeft in Dits van Heilen van Beersele het bezoek van de pastoor de schijn van pastoraat. Tegenover haar eerste klant verklaart Heile dat de geestelijke zou komen om gebeden op te zeggen ten bate van haar welzijn: Hi soude mi over thoeft lesen / Ende beteren mi dat mi deert (vs. 64-65), een doorzichtige smoes die hij mogelijk bij het maken van de afspraak hanteerde om zich een alibi te verschaffen. Nadat hij driemaal een orgasme gehad heeft, gaat hij 29 schijnheilig catechiseren. De naam van de bedrogen echtgenoot in Van Lacarise den katijf moet bij het publiek de bijbelse Lazarus in herinnering roepen om het paradoxale van de situatie te kunnen waarderen: de bijbelse Lazarus werd door woorden (het Woord) in het leven teruggeroepen, terwijl deze Lazarus daarentegen door zijn vrouw wordt doodgepraat om de geslachtsdaad met de pastoor mogelijk te maken. Uit een aantal komische versvertellingen blijkt dat de seksuele ethiek die de Kerk de leken trachtte op te leggen, niet zonder weerwoord ontvangen is. In Dits van den vesscher van Parijs wordt expliciet stelling genomen tegen het ascetisch ideaal van de Kerk, terwijl in andere vertellingen de kerkelijke seksuele moraal geproblematiseerd wordt. Het geslachtsverkeer vindt in de komische versvertellingen uitsluitend plaats om het genot. Het ‘liefdesspel’ is een spel dat met overgave gespeeld wordt en is nooit op voortplanting gericht. Kinderen komen in de vertellingen nagenoeg niet voor: de zeldzame keren dat ze er zijn, dienen ze om overspeligheid van de vrouw te suggereren. De vrouw in Dits van den man die gherne dranc slaat haar kind, dat onophoudelijk huilt, een flink aantal malen. Omdat ze het niet stil kan krijgen, vervloekt ze de vader, waarbij de verteller opmerkt dat hij niet weet of deze ook haar man is (vs. 79-80)! In Een bispel van II clerken ligt een kind in de wieg, maar blijkens de reactie van de vrouw is haar echtgenoot nauwelijks meer tot prestaties in bed in staat (vs. 144-150 en 202204). Hoe is zij dan aan dat kind gekomen? Nu is het niet zo dat àlle komische versvertellingen zich afzetten tegen de kerkelijke seksuele moraal. Enkele gaan over het probleem van seksuele moraal op zich en propageren een gedrag dat parallel loopt met het door de Kerk gewenste. Zo wordt in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine en Tgoede wijf maect den goeden man stelling genomen tegen overspel en in Dits van Heilen van Beersele tegen prostitutie. De motivering is in deze vertellingen
29
Vergelijk ook Van den vos Reynaerde (Lulofs 1983), vs. 142-148; lied 86 uit het Gruuthuseliedboek, Ic sach een scuerduere open staen (Heeroma 1966, p. 415-417), vs. 6-7, 13, 18-24; Lippijn (Van Kammen 1968, p. 83-93), vs. 14, 54-55. In de sotternie maakt de vrouw haar man wijs dat zij weg moet om de preek te horen of om de mis bij te wonen; beide activiteiten krijgen een seksuele bijbetekenis doordat de vrouw in werkelijkheid haar minnaar ontmoet en gemeenschap met hem heeft. Hetzelfde geldt voor De capelaen van Hoedelem: van de geestelijke wordt gezegd dat hij messe gaat doen (vs. 2) en hij blijkt voornemens een gehuwde vrouw in haar bed te bezoeken (Heeroma 1966, p. 266-268). In Een bispel van II clerken komt onder meer beeldspraak voor ontleend aan het boerenwerk: dien derscher [...] die soe wel wannen hadde gheleert (vs. 142-143). In preken kwam ter omschrijving van de geslachtsdaad de akker-beeldspraak voor (o.a. d'Avray & Tausche 1980, p. 100); omdat daar steeds sprake is van het inzaaien van een akker terwijl het in de komische versvertelling om dorsen gaat, zal het publiek waarschijnlijk geen relatie gelegd hebben. Daarnaast kwam het akker-beeld in medische literatuur voor (Jacquart & Thomasset 1985, p. 98). Zie ook Van Daele 1993, speciaal p. 49-63, en Blamires 1976, p. 96.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
145 echter steeds zuiver profaan: het ongewenste gedrag wordt niet veroordeeld omdat het zondig is, maar omdat het tot schande maakt; men moet zijn eer bewaren. Deze vertellingen verkondigen een burgermoraal, geen religieuze. In Tgoede wijf maect 30 den goeden man wordt juist het kerkelijk huwelijksconcept bekritiseerd. Niet alleen leken kunnen noch willen zich aan het ascetisch ideaal van de Kerk houden, de geestelijken zijn er evenmin toe bereid. Zij komen ook graag aan hun lichamelijke trekken. De monnik, wiens lid de visser van Parijs gebruikt voor zijn list om zijn vrouw te beproeven, is verdronken toen hij vluchtte voor een ridder wiens vrouw hij had willen verleiden. Naar een prostituee gaat de pastoor in Dits van Heilen van Beersele. In Van Lacarise den katijf pleegt de vrouw overspel met de pastoor. Als hij ziet wat deze op zijn vrouw uitvoert, houdt de leek Lacarise de geestelijke het kloosterideaal voor, overigens zonder enig resultaat: Lacarijs sprak: ‘Bi miere wet, Pape, ghy gonct int cloester bet. Es u die duvel in u lijf Ende hoe ghebaerdi op mijn wijf?’ (vs. 69-72)
De bedelorden hadden een groot succes bij vooral vrouwen, een verschijnsel dat 31 nog niet afdoende verklaard is. In Van den monick suggereert Willem van Hildegaersberch dat het antwoord wel eens gelegen kan zijn in het geslachtsorgaan 32 van de bedelmonniken. De hoofdpersoon, een dominicaan, verwerft door zijn verzaking van de wereld een reputatie van heiligheid. Een knappe jonge vrouw verkiest hem dan ook als geestelijk leidsman en biechtvader, maar de gelegenheid maakt de dief: hij verleent haar dusdanig absolutie dat zij zwanger wordt. Door zijn vertwijfeling is hij een geschikte prooi voor de duivel, die zijn geslachtsdeel 33 wegtovert, opdat hij zijn naam zuiveren kan. Immers, wie geen lid heeft, kan onmogelijk een vrouw zwanger maken. De monnik spreekt de hoop uit dat hij des te meer de gunst van vrouwen verwerven kan als hij zijn onschuld aangetoond heeft. De duivel belooft hem dan zijn lid terug, waarop de dominicaan reageert met de opmerking dat hij niets anders begeert. Echter, zijn ontlasting is prima geregeld, waarvoor heeft een monnik dan verder nog een geslachtsorgaan nodig?
30 31
32 33
Lodder 1991 (hier: p. 123-133). Simons 1987, p. 210 en 212. Aan dr. J. Reynaert dank ik de suggestie dat ook de voorgewende preutsheid van de vrouw in Dits van den vesscher van Parijs wel eens samen zou kunnen hangen met de grotere vatbaarheid bij vrouwen voor seksueel rigorisme (en religieus rigorisme in het algemeen). Mogelijk zinspeelt Willem van Hildegaersberch in het slot van Van den monick ook op alternatieve houdingen (Meder 1991, p. 381-382). Zie voor een vergelijking van deze castratio diabolica met een castratio angelica: Jongen 1994-1995.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
146
10 Moraal en functie 1. De moraal Kruyskamp ontzegde de ‘boerden’ een moraliserende bedoeling; de wezenlijkste eigenschap van deze anekdotische vertelsels was volgens hem het ontbreken van 1 elke morele strekking. Het merendeel van de komische versvertellingen heeft evenwel formeel een belerende opzet. Elf van de achttien vertellingen hebben tegen of aan het einde een soort van moraal, les of conclusie. Van deze elf hebben zeven daarenboven een proloog waarin op uiteenlopende wijzen een moraliserende toon gezet wordt; dit kan onder andere geschieden met een sententie over het huwelijk, een beschouwing over de verderfelijke invloed van geld op de liefde, een lofzang 2 op de biecht of een klacht over de teloorgang van het recht. Nagenoeg al deze elf teksten bevatten formules waarmee de vertellers expliciet wijzen op een belerende bedoeling. Deze formules kunnen aangeven dat de verhaalde gebeurtenissen als een exempel beschouwd dienen te worden, dat het verhaal dat volgt enigerlei stelling moet bewijzen, of ze kondigen een les aan waarmee de vertelling besloten wordt, waarbij de verteller soms het publiek of een bepaalde groep direct aanspreekt. Zo zegt de verteller van Van der vrouwen die boven haren man minde in zijn proloog dat hij zijn publiek iets duidelijk wil maken: Dat magic u in corter ure / Bedieden (vs. 8-9). Ook de verteller van Sint dat wi vrouwen garen maakt met ic wils u maken vroet / Ende provent (vs. 20-21) kenbaar dat hij iets wil aantonen. Hij presenteert de wederwaardigheden van twee ridders, die om de gunst van een beeldschone weduwe dingen, als het bewijs voor zijn stelling dat wie arm is slim moet zijn als hij in liefdeszaken toch succes wil hebben (vs. 19-22). De belering blijft in deze tekst niet beperkt tot de proloog en de epiloog. In een intermezzo gaat de verteller in op de gevolgen van de hang naar geld voor het zielenheil (vs. 72-85), waarna hij zijn verhaal oppakt (vs. 86-87). Willem van Hildegaersberch geeft eveneens aan dat hij met zijn verhalen iets wil demonstreren: Als ick u hier nae proeven sel (vs. 11) en Des toghe ic u exempel claer (vs. 67) merkt hij op in de proloog van Van den paep die sijn baeck ghestolen wert en in die van Van den waghen. Als signaal voor moralisatie kan eveneens bispel in Een bispel van II clerken gefungeerd hebben, maar het is niet zeer waarschijnlijk dat een verteller zijn voordracht werkelijk begon met het geven van een titel. De methode die de vertellers het meest gebruiken, is de epiloog openen met een formule die aangeeft dat een les volgt: Hier bi mach elc man nemen merc en Dat mach men wel hier an bekinnen (Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 128 en 134), Dit exempel gheeft ons lere (Een bi-
1 2
Kruyskamp 1957, p. 2. Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 219-225; Dits van den vesscher van Parijs, vs. 280-290; Dits van Heilen van Beersele, vs. 187-191; De eo qui duas volebat uxores, vs. 78-80; Een bispel van II clerken, vs. 1-3, 222-234; Tgoede wijf maect den goeden man, vs. 1-4, 85-88; Van der vrouwen die boven haren man minde, vs. 3-9, 128-134; Sint dat wi vrouwen garen, vs. 1-21, 340-358; Van den monick, vs. 1-25, 212-234; Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, vs. 1-11, 226-229; Van den waghen, vs. 1-67, 236-268.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
147
spel van II clerken, vs. 222), An dit bispel mach men sien (Van III ghesellen die den bake stalen, vs. 219), Ghy jonge gesellen siet exempel aen (De eo qui duas volebat uxores, vs. 78) en Elc vrouwe neme hier exempel aen (Tgoede wijf maect den goeden man, vs. 87). De inhoud van de moraal van de meeste vertellingen kan echter niet beschouwd worden als een serieuze zedenles, als een ethische norm of aanbeveling die als richtsnoer voor het denken en handelen dient, die bedoeld is om het gedrag van de toehoorders te bepalen, omdat ze nu inzicht hebben gekregen in wat goed of slecht is, in wat ze in moreel opzicht beter kunnen doen of beter kunnen nalaten, kortom: omdat iets goed of slecht is. De moraal van de komische versvertellingen heeft juist vaak de vorm van een wens, een verwensing of een praktisch advies. Vele ervan hebben betrekking op vrouwen of op de verhouding tussen man en vrouw. Vlak voordat hij zijn verhaal afsluit met de echtgenoot die in de herberg iets te drinken bestelt, geeft de verteller van Dits van den man die gherne dranc mannen het praktische advies niet het gevecht met hun vrouw aan te gaan, maar haar uit te laten razen wanneer zij hun eer willen behouden (vs. 181-186). Eveneens een praktische raad voor mannen bevat de epiloog van Een bispel van II clerken: wie een geile vrouw heeft, moet haar uit de buurt zien te houden van studenten (vs. 222-234). De verteller van Van Lacarise den katijf geeft een kleine tirade ten beste over slechte vrouwen (vs. 92-98), waarna hij tot slot het verhaal oppakt en vertelt dat hij niet weet hoe het met Lacarise afgelopen is. Over vrouwen gaan eveneens de slotverzen van Dits van den vesscher van Parijs: een man zonder lid moeten zij niet, maar elke melaatse of kreupele krijgt beslist een vrouw zolang hij een penis heeft (vs. 280-290). Willem van Hildegaersberch rondt Van den monick af met een beschouwing over vrouwen, die zo graag achterover vallen (vs. 212-234). De verteller van Tgoede wijf maect den goeden man drukt vrouwen op het hart zich te gorden in der eren bant (vs. 87-88). De eo qui duas volebat uxores bevat een waarschuwing voor jonge mannen: wanneer zij zich het verhaal ter harte nemen, zal het hun niet zo vergaan als dye man mit twee wyven (vs. 78-80). Niet alle komische versvertellingen gaan over de verhouding tussen de geslachten. Van III ghesellen die den bake stalen eindigt met het advies aan degene die doet bederve quaet om ermee te stoppen voordat het slecht afloopt (vs. 219-225). Van den paep die sijn baeck ghestolen wert eindigt Willem van Hildegaersberch met het uitspreken van de wens dat corrupte lieden hun trekken thuis mogen krijgen; menigeen zou dan wel oppassen (vs. 226-229). Van den waghen sluit hij af met een advies aan elken man / Dat hi te tyde keer daer an / Dat hi den rechter [God] dar verbeyden (vs. 261-263). Dits van Heilen van Beersele eindigt met de constatering dat bezoek aan hoeren leed en schande oplevert (vs. 187-191). De verteller van Sint dat wi vrouwen garen spreekt tot slot een bede uit waarin God gevraagd wordt degenen die van hun bezit uitdelen te zegenen en hen die niet van hun geld kunnen scheiden te schande te maken (vs. 340-357). Ic prijs een wijf en Van enen man die lach gheborghen in ene scrine hebben enkel een moraal aan het begin. Ic prijs een wijf is echter niet volledig overgeleverd en dat het slot een vorm van moraal bevatte, eventueel uitgesproken door
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
148 de waard, kan niet uitgesloten worden. In beide gevallen bestaat de moraal uit de lofprijzing van een bepaald type vrouw, terwijl daaraan in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine nog een algemene gedragsregel voorafgaat. Daarin wordt een verstandige aanpak aanbevolen: ga bij wat je ook doet bedachtzaam te werk, denk goed na, wees wijs, want wie kaatst, moet de bal verwachten (vs. 1-4 en 7-8). In slechts drie vertellingen, Wisen raet van vrouwen, Van den cnape van Dordrecht en Van der weldaet die de duvele dede, ontbreekt elke uiterlijke vorm van moraal. In de formeel didactische opzet en de profaan-praktische aard van hun moraal komen de komische versvertellingen overeen met de fabliaux en de Mären. Van de Oudfranse fabliaux wordt tweederde afgesloten met een moraal, veelal in de vorm van een spreekwoord of een sententie. De aard van die moraal is echter vaak een probleem: de lering wordt getrokken uit iets bijkomstigs, terwijl de morele implicaties die het verhaal wel kan hebben niet verwoord worden; de spreekwoorden en gezegdes zijn gemeenplaatsen en platitudes; de gepropageerde waarden - list en bedrog, achterdocht en wantrouwen, egoïsme en opportunisme - zijn in flagrante strijd met de christelijke ethiek; het streven naar innerlijke vervolmaking en altruïsme ontbreken; de aandacht blijft beperkt tot het succes in deze wereld. De moraal van de fabliaux heeft zoveel pennen in beweging gebracht, dat het ondoenlijk is hier een volledig overzicht te geven. De omvang en de heftigheid van de discussie hebben Strasser tot de veronderstelling gebracht, dat met de interpretatie van de 3 moraal van de fabliaux de sleutel tot het begrip van het genre gegeven is. Een selectie moet de diversiteit aan opvattingen laten zien. Een aantal onderzoekers meent dat de verkondigde moraal niet letterlijk en serieus genomen kan worden. Bédier beschouwt de morele intentie als iets bijkomstigs, de dichters willen hoofdzakelijk vermaken. Nykrog oppert omzichtig de mogelijkheid dat de fabliaux zich uit de esopische fabel ontwikkeld hebben, de moraal aan het slot zou een relict kunnen zijn. Beyer ontzegt de fabliaux elke belerende functie. De spreekwoorden hebben het karakter van een terugblik, ze sluiten een unieke ervaring af en hebben geen enkele voorspellende waarde. De fabliaux relativeren zelf hun moraal, doordat ze aan de spreekwoorden een komische, van de gebruikelijke betekenis afwijkende uitleg geven. Het gebeuren is niet exemplarisch, want de personages hebben invloed op de loop der gebeurtenissen, waarmee het onvoorzienbare gethematiseerd wordt. De fabliaux brengen een wereldvisie tot uitdrukking waarin voor idealen en richtlijnen geen plaats is. De wereldwijze in de fabliaux is geenszins als serieus te nemen voorbeeld bedoeld. Het leven bestaat uit een reeks van unieke gebeurtenissen, die elke wetmatigheid ontberen; de mensen zijn onverbeterlijk. Het beste wat men kan doen, is daarover lachen. Stempel en Cooke zijn van mening dat de moraal merendeels een komisch doel dient. Ménard ziet in het uitspreken van een moralistisch-didactisch doel enkel façade; het gaat de dichters om het vermaak. In
3
Strasser 1989, p. 90.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
149 navolging van de auteurs van de hoofse roman voegen zij een moraal toe, die 4 voornamelijk dient om hun werk aanzien te geven. Muscatine meent dat de dichters aanvoelen dat ze met spreekwoorden en uitdrukkingen op een effectieve manier hun verhaal kunnen beëindigen. Ze kiezen wat hun publiek als vanzelfsprekend beschouwt en dat is een manier van denken die uiterst praktisch is en niet beïnvloed is door christelijke ethiek. De ironie in de moraal van de fabliaux is een uiting van 5 het besef van de instabiliteit van het bestaan. Volgens Hertog parodiëren de fabliau-dichters het moraliserende beginsel van het exemplarische genre, ze beogen 6 het principe van delectatio en utilitas te ondermijnen en te bespotten. Anderen zijn daarentegen de mening toegedaan dat de fabliaux wel degelijk een ernstige strekking hebben. Hoewel de moraal vaak een gemeenplaats is, zijn de fabliaux volgens Berger didactisch vanwege hun structuur, die overeenkomt met die van de preek: eerst een thema, vervolgens een exempel en dan een slotformule. Door de kerkgang was het publiek vertrouwd met het geloofsonderricht en het trok zelf lering uit het verhaal. Pearcy onderscheidt fabliaux die enkel en alleen bedoeld zijn om te amuseren en fabliaux die wel degelijk een serieus te nemen moraliserende strekking hebben, maar men moet de aard van die moraal wel goed begrijpen. De fabliaux geven geen christelijke ethiek, maar ze gaan over overlevingsstrategieën. Boutet meent dat de voorstelling van een wereld zonder waarden en normen, waarin het onbeperkt nastreven van bevrediging van begeerten het hoogste ideaal is, een kwestie van stijl is; spiritualiteit en idealiteit werken niet komisch. Het gehele genre wordt beheerst door de opvatting dat in de reële wereld deugden en waarden onontbeerlijk zijn. Deze opvatting kan op twee verschillende manieren geuit worden: bij de didactische vorm is het komische ondergeschikt aan het serieuze en bij de ludieke vorm overheerst het spel. De auteurs van de ludieke richting spelen voor de duur van het verhaal met de droom van een wereld waarin men zonder belemmeringen zijn verlangens kan bevredigen, een wereld die evenwel alleen in de verbeelding mogelijk is. De ‘amorele’ moraal is slechts tijdelijk spel met de heersende normen. Hines gaat ervan uit dat het middeleeuwse publiek de fabliaux las met de verwachting van morele instructie. Literatuur behoort immers tot de ethiek, want ze gaat over menselijk gedrag. De fabliaux laten zien tot welke laagheid, uitwassen en verdorvenheid de mens in staat is. De incongruïteit tussen moraal en verhaal kan de lezer ertoe brengen elk op haar en zijn merites te beoordelen, waarbij hij uiteindelijk tot de conclusie moet komen dat het verhaal de laagheid van de mens 7 toont en dat expliciet moraliseren tegen die verdorvenheid niet vermag te helpen. Volgens Schenck sluit de moraal wel degelijk op de vertelling aan; het verhaal laat de doeltreffendheid zien van de middelen waarmee men de werkelijkheid kan manipuleren en de moraal waarschuwt daarvoor. De moraal is een
4 5 6 7
Bédier 1969, p. 311; Nykrog 1973, p. 100-103, 248-249; Beyer 1969, hfdst. VI, speciaal p. 119, 123, 137 en 149; Cooke 1978, p. 86-96; Stempel 1968, p. 198; Ménard 1983, p. 108-121. Muscatine 1986, p. 101-104. Van de teksten die sterk belerend zijn, betwijfelt Muscatine hun fabliau-zijn (p. 101). Hertog 1991, p. 213-215. Zie ook Lacy 1978, p. 223 en 226-227. Berger 1982, p. 172-175; Pearcy 1984; Boutet 1985, p. 113-122; Hines 1993, p. 27-30.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
150 waarschuwing om op zijn hoede te zijn voor bedriegers (speciaal vrouwen), om zich niet te laten bedriegen (vooral echtgenoten) of om anderen niet te bedriegen, want men zal zijn verdiende loon krijgen. Vanwege hun ironie en hun moraal behoren de fabliaux tot de wijsheidsliteratuur: ze moraliseren niet, maar ze waarschuwen; ze accepteren de wereld vol onrecht, wetteloosheid en toeval zoals deze is. De moraal van de fabliaux heeft geen betrekking op een ideale wereld, want die is een illusie, maar op een gevallen, niet-heroïsche wereld, waarom men uiterlijk kan lachen maar waarover men zich in wezen ongerust maakt. Wie in deze wereld wil overleven en succes wil hebben, moet geen besef van goed en kwaad hebben, maar over praktische wijsheid beschikken. Strasser bestrijdt eveneens dat er tussen vertelling en verhaal discrepantie bestaat. De spreekwoorden en sententies moeten serieus genomen worden; evenals de verhalen zelf, die een spiegel van het menselijk handelen zijn, geven zij praktische, alledaagse ervaringswijsheid en beperkt geldige 8 levensregels. Van de Mären heeft eveneens tweederde een moraal. De waarde ervan verschilt volgens Fischer en Schirmer naar gelang het type vertelling. Fischer onderscheidt drie groepen. De hoofs-galante Mären, waarin het komische element ontbreekt, zijn niet primair op vermaak gericht; ze laten de waarde van hoofse deugden zien. Het doel van de Schwankmären is amuseren; de moralisaties zijn van dien aard dat ze dat doel onaangetast laten: ze bestaan onder meer uit neutrale conclusies, praktische adviezen met het karakter van gemeenplaatsen en ironisch op te vatten lessen. Bij de moraliserend-exemplarische Mären is het didactische doel hoofdzaak; ze propageren een moraal. Schirmer onderscheidt vier hoofdgroepen. De sententies van de hoofs-galante Versnovelle zijn wel serieus maar niet moraliserend bedoeld, ze brengen de waarde van hoofse idealen tot uitdrukking. De sententies van de zuivere Schwänke zijn in overeenstemming met de louter amuserende functie van dit type; ze zijn niet serieus bedoeld, maar dragen juist bij tot het komisch effect. De moraliserende Schwänke bevatten komische stof, maar de gebeurtenis wordt als een waarschuwing gepresenteerd. De sententies zijn serieus bedoeld; ze beogen de mens op zedelijk gebied te verbeteren. Bij de moraliserend-exemplarische Versnovelle overheerst de belering; hier is ook de stof ondergeschikt aan het 9 didactische oogmerk, want ze is niet of nauwelijks komisch van aard. Suchomski bestrijdt Schirmers opvatting dat komische stof in de Mären belering verhindert of afzwakt. Vertellingen waarin het onrecht zegeviert over het recht en waarin de schuldige onbestraft blijft, in het bijzonder de verhalen over vrouwenlist en overspel, zijn bedoeld als negatieve voorbeelden. Het publiek was vertrouwd met de religieuze norm en bezag de vertellingen tegen deze achtergrond; de Mären hadden een waarschuwende of afschrikkende werking. Het is zijns inziens onjuist ervan uit te gaan dat de komische vertellingen bevrijd zijn van het voorschrift om te onderrichten. De aanwezigheid van moralisaties bij komische vertellingen is een vanzelfsprekend uitvloeisel van de alom heersende opvatting
8 9
Schenck 1987, p. 19-36 en 93-108; Strasser 1989, p. 89-133. Fischer 1983, p. 106-112; Schirmer 1969, p. 29-42 en 128-132.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
151 10
dat literatuur vanuit ethisch perspectief bezien moet worden. Strasser meent eveneens dat de moralisaties serieus genomen moeten worden. Zij bieden praktische aanwijzingen, die onafhankelijk van of zelfs tegengesteld aan ethische beginselen zijn. De Mären moeten beschouwd worden als didactisch in de ruimste zin van het woord; het publiek kan er een uit ervaringswijsheid afgeleide, ethisch indifferente 11 praktische levensleer aan ontlenen. Van de fabliaux in The Canterbury Tales eindigt enkel The Reeve's Tale met een 12 moraal, in de vorm van een spreekwoord. Robertson heeft voor een allegorische lezing van The Canterbury Tales gepleit, op het niveau van het concept (de pelgrimage), de thematiek (onder meer het huwelijk) en het afzonderlijke verhaal: zo zou de opzet van The Miller's Tale gebaseerd zijn op drie hoofdzonden (gierigheid, 13 wellust en hoogmoed). Onze literatuurhistorici zijn evenmin eensgezindheid over de moralisatie van de Middelnederlandse komische versvertellingen. Evenals Kruyskamp en Verwijs ziet Prinsen in de ‘boerden’ ‘luchtige, vluchtige verhalen [...], zonder eenige pretentie dan een oogenblik van oppervlakkig vermaak te geven.’ Kalff gaat daarentegen uit van een moraliserende strekking: ‘Opmerkelijker dan dit stichtelijk karakter der sproken is, dat ook in de meeste boerden een zedelijke of didactische strekking niet te miskennen valt.’ Van Mierlo is de mening toegedaan dat de ‘boerden’ vaak ‘door de bedoeling om te leraren, te onwerkelijk, te ongewoon worden om te treffen door echt menselijk gebeuren.’ Volgens Knuvelder heeft een deel van de sproken en ‘boerden’ ‘een allegorisch of symbolisch karakter, de meeste - óók de veelal platte kluchten - hebben een duidelijk zedelijke strekking.’ Te Winkel doet geen algemene uitspraak; hij schrijft aan Dits van den man die gherne dranc een ‘cynische moraal’ toe, merkt op dat Een bispel van II clerken eindigt met een ‘vermaning’, spreekt in het geval van Van der vrouwen die boven haren man minde van een ‘moraal’ en onderkent in de drie ‘boerden’ van Willem van Hildegaersberch ‘eene satirieke strekking.’ Ten Brink, Walch en De Bruin laten zich over dit aspect in het geheel niet uit. Volgens Pleij fungeerden de ‘boerden’ in het kader van een franciscaans 14 beleringssysteem en moeten ze in spirituele zin begrepen worden. Welke betekenis moet aan de moraal van de Middelnederlandse komische versvertellingen toegekend worden? Geven zij praktische wijsheid en overlevingsstrategieën? Of geven ze toch een religieuze boodschap? Of werden ze uit-
10 11 12 13 14
Suchomski 1975, p. 173-202, speciaal p. 189-192. Zie ook Heinzle 1978, p. 131-132. Strasser 1989, p. 133-182; in het bijzonder p. 142-150 en 181. Benson 1988, p. 84, vs. 4319-4321; Hertog 1991, p. 215. Robertson 1973, p. 373-386; vgl. Hines 1993, p. 123-125. Verwijs 1860, p. III-IV; Prinsen 1916, p. 86; Kalff 1906, p. 462; Van Mierlo 1950, p. 385; Knuvelder 1970, p. 305-306; Te Winkel 1922, respectievelijk p. 81, 83, 84 en 117; Pleij 1975-1976, p. 127 n. 47; Pleij 1976-1977, p. 349; Pleij 1980-1981, p. 319 e.v.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
152 sluitend verteld om hun amusementswaarde en moet de formeel moralistische opzet 15 met een flinke korrel zout genomen worden? Een groot probleem bij het bepalen van de strekking van de moraal is dat de vertellingen voordrachtsteksten zijn. De rol van de verteller is tijdens de voordracht allesbepalend, niet alleen omdat hij het verhaal met gebaren, mimiek en intonatie kruidt, maar ook en vooral omdat hij daarmee grotendeels zo niet volledig de 16 interpretatie bepaalt. Ook de verteller is een interpretator, hij gaf zijn interpretatie van de tekst, al zal daarbij de traditie waarin hij stond meegespeeld hebben. Hij heeft de betrokken tekst of andere komische versvertellingen waarschijnlijk eerder voorgedragen zien worden. Indien hij een beroepsspreker was, zal hij een voordrachtswijze aangeleerd, overgedragen gekregen hebben. Het middeleeuwse 17 publiek interpreteerde niet de tekst, maar de voordracht. De verteller kan een op het (ons) oog serieuze of felle moraal gerelativeerd hebben met ironiegebaren en met zijn intonatie. Hij kan ook ingespeeld hebben op de situatie: een in een lacherige sfeer verkerend publiek, of een deel ervan, heeft hij mogelijk uit de tent willen lokken met zwaar aangezette uitspraken. Wat op ons wellicht als een heftige uitval overkomt, heeft destijds misschien een spelelement gehad. Heeft de verteller van Dits van den vesscher van Parijs wellicht met een vette knipoog verteld dat voor vrouwen alleen belangrijk is dat een man een lid heeft en dat het dan niet meer uitmaakt dat hij melaats of mank is? En volgde daarop een quasi-verontwaardigde reactie van 18 de vrouwen onder het publiek, waarna de verteller zijn woorden terugnam? Heeft hetzelfde misschien voor Van Lacarise den katijf gegolden? Valt de verteller serieus uit of speelt hij een spelletje met de vrouwen onder het publiek (vs. 92-98)? Mogelijk chargeert hij om hun reacties uit te lokken, waarbij hij zich kan verschuilen achter het voorbehoud dat hij maakte, namelijk dat zulks niet geldt voor hoofse dames, en daartoe behoren zij toch? Wel een mogelijkheid tot het achterhalen van een moraliserende intentie biedt in een aantal gevallen de vergelijking met parallelle vertellingen. De dich-
15
16 17 18
Blijkens theologische en ethische uitspraken had komische literatuur in de Middeleeuwen alleen bestaansrecht wanneer ze met mate en bij gelegenheid beoefend werd en bovenal nuttig was. Het bieden van moraal is één van de rechtvaardigingen voor komische literatuur (Suchomski 1975, p. 9-81). Elke verwijzing naar een andere functie ontbreekt in de komische versvertellingen, zoals de bestrijding van ledigheid en melancholie, ontspanning om geestelijk en lichamelijk op verhaal te komen waarna men uitgerust nieuwe taken aankan, de bevordering van de spijsvertering of het tegengaan van slapeloosheid. Zie Olson 1982 voor de opvattingen vanaf Thomas van Aquino over de therapeutische en ontspannende functie van (komische) literatuur. Voor de opvattingen in de twaalfde en dertiende eeuw: Suchomski 1975, die moraal en functie nadrukkelijk onderscheidt, maar desondanks in de teksten krampachtig naar een moraal blijft zoeken (zie bijvoorbeeld p. 191). Nergens in de komische versvertellingen blijkt iets van een besef dat het bestaansrecht van komische literatuur iets problematisch is; de vertellers geven nergens blijk van de behoefte zich op voorhand te verdedigen tegen kritiek die ingebracht zou kunnen worden. Over dit aspect Zumthor 1987, hoofdstuk 3. Tenzij het natuurlijk de tekst las. Ik ga hier echter van de primaire opzet uit: de komische versvertellingen als voordrachtsteksten. Deze mogelijkheid veronderstelt Noomen voor Le Pescheor de Pont seur Saine, waarnaar de Middelnederlandse versvertelling bewerkt is; in het fabliau geeft de verteller al bij voorbaat expliciet aan dat hij, om rust te hebben, toe zal geven dat hij liegt wanneer de vrouwen hem daarvan beschuldigen (Noomen 1990, p. 139-140).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
153 ters hebben hun stof grotendeels geput uit internationaal vertelgoed: dergelijke komische vertellingen circuleerden door geheel Europa. Zij werkten deze stof evenwel op hun eigen wijze uit. Veranderingen kunnen zij onder meer aangebracht hebben om een andere visie tot uitdrukking te brengen. Zolang de voordrachtspraktijk voor ons een gesloten boek is, zullen we ons moeten richten op de dichter of de bewerker in plaats van op de voordrager. De kans is wel reëel dat een dichter een bepaalde strekking beoogde, terwijl deze, wanneer hij niet zelf zijn werk voordroeg, in de voordracht nooit gerealiseerd is. Daar staat tegenover dat de dichter op de hoogte geweest moet zijn van de voordrachtspraktijk en hij zal niet met een bepaalde bedoeling een verhaal bewerkt hebben wanneer hij er niet redelijkerwijs van uit kon gaan dat deze bij voordracht over zou komen. Hoe problematisch het is de strekking van de moraal te peilen, blijkt uit Dits van Heilen van Beersele. Van deze versvertelling zijn vijf parallellen bekend, waarvan 19 The Miller's Tale van Chaucer de beroemdste is. In al deze verhalen is de vrouwelijke hoofdpersoon gehuwd. In de Middelnederlandse versvertelling is zij iemand Die hare dicke maecte veile Goeden gesellen dien sijs onste Ende dien si toende hare conste. (vs. 20-22)
Dat Heile een prostituee is, wijkt zo opvallend van de traditie af, dat de vraag rijst waarom de Middelnederlandse dichter een vrouw met dit beroep tot hoofdpersoon 20 van zijn vertelling verheven heeft. Dit zal, wanneer de overlevering ons niet bedriegt, een bewuste keuze van hem geweest zijn; in geval van een mondelinge bron kan er bezwaarlijk vergeetachtigheid in het spel geweest zijn, het gaat tenslotte niet om een detail en bovendien is de relatie vrouw-man-minnaar (naast die van vader-dochter-minnaar) te algemeen verbreid om die makkelijk te kunnen vergeten. Een mogelijkheid kan zijn dat de dichter met zijn verhaal niet alleen wilde vermaken, maar ook wilde waarschuwen voor het bezoek aan prostituees. Hij eindigt immers, nadat hij het lot van de klanten van Heile geëvalueerd heeft, met de uitspraak dat wie met hoeren omgaat, leed en schande te wachten staat. Daarmee zou hij dan een stedelijk belang propageren; steden hielden blijkens de keuren prostitutie zoveel mogelijk buiten de poort of
19
20
Ik beperk me tot de vertellingen die meer gemeenschappelijk hebben dan slechts één motief (de zondvloed [met als variant: de aardbeving], de kus op het achterwerk, het bewerken van een achterwerk met een brandijzer). Het betreft: Geoffrey Chaucer, The Miller's Tale, in The Canterbury Tales (1388-1400); Masuccio, Viola e li suoi amanti, in Novellino (1476); Hans Sachs, Der schmit im pachdrog (1537); Valentin Schumann, Von einem kauffmann, der forchte sich vor dem jüngsten tage, in Nachtbüchlein (1559); Caspar Cropacius, Fabula de sacerdote et simplici rustico (16de eeuw). Zie verder het register, p. 218-219. Een prostituee komt evenmin voor in de vertellingen die slechts één motief gemeenschappelijk hebben.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
154 21
wezen een nauwkeurig afgebakende gedoogzone aan; aan bordeelbezoekende 22 geestelijken is in de keuren soms zelfs een aparte bepaling gewijd. Toch is er reden te betwijfelen of het de dichter echt om deze specifieke les ging. Wanneer hij van de verhaaltraditie afweek enkel om tegen prostitueebezoek te waarschuwen, is de veronderstelling gerechtvaardigd dat hij nogal gedreven geweest moet zijn, want zijn afwijking had nogal verstrekkende gevolgen voor de logica binnen zijn verhaal. Waarom werkt Heile de mannen, die keurig op tijd verschijnen, niet tijdig de deur uit? Waarom wil ze Hughe niet ontvangen? Hij is een klant met wie ze afgesproken heeft en niet een aanbidder die de vrouw onverhoeds lastig komt vallen terwijl ze met de favoriete minnaar samen is. Eerder op de dag verheugde Heile zich nog over drie klanten en ze meende dat ze geroutineerd genoeg was om hen 23 allen tevreden te stellen. Hadden we in dat geval niet een nadrukkelijker moralisatie mogen verwachten? Daarnaast lijkt de kans gering dat het publiek zich de waarschuwing tegen het bezoek aan publieke vrouwen aangetrokken heeft. Behalve dat de gebeurtenissen zelf nogal buitenissig zijn, zodat potentiële klanten onder het publiek de kans op eenzelfde lot als niet zo groot ingeschat zullen hebben, is de moraal bovendien nogal beknopt en weinig indringend, terwijl de toehoorders niet rechtstreeks aangesproken worden. Dit getuigt niet echt van een grote gedrevenheid. Er lijkt echter ook een andere verklaring mogelijk en wel dat Dits van Heilen van Beersele een spel is met motieven uit de hoofse literatuur. De keuze voor een prostituee in plaats van een overspelige echtgenote bood ook een uitgelezen mogelijkheid tot versterking van de komiek. De wraakzuchtige smid wil dat het achterwerk, dat hij zojuist gezoend heeft, opnieuw naar buiten gestoken wordt en daartoe vraagt hij een prostituee om een kus als een hoofs minnaar zijn 24 uitverkorene: Ende riep: ‘Heile, lieve minne, Ic moet nu endelike inne, Ochtic moet cussen u mondekijn. Deen vanden tween moet emmer sijn, Ochtic sta hier al den nacht, Hier toe dwinget mi uwer minnen cracht.’ (vs. 138-143)
Het gebruik van dit hoofse liefdesmotief werd er met een publieke vrouw in ieder geval des te pikanter door: de hoofse geliefde als hoer. Daarnaast bevat de
21
22 23
24
Pleij 1979, p. 223-224; Hermesdorf 1980, p. 307-314. De geschiedenis speelt te Antwerpen, in der coperstraten (vs. 16). Kruyskamp merkt op dat het niet bekend is dat de Koepoortstraat ‘een buurt van Venusdierkens geweest zou zijn’ (1957, p. 127). De stedelijke overheid vaardigde in 1415 of 1425 een verordening uit dat publieke vrouwen zich alleen op de Guldenberg mochten vestigen, waar al enige decennia een badhuis gevestigd was (Thys 1873, p. 91; Geudens 1898, p. 102-103; Asaert 1967, p. 27 [no. 20]; Vande Weghe 1977, p. 202). Mogelijk gold voor die tijd vrije vestiging? Hines ziet in coperstraten de ‘Merchant Street’ (1993, p. 112) en niet de Koepoortstraat (Kruyskamp 1957, p. 127; Vande Weghe 1977, p. 274), in dat geval zou het een om een fantasienaam gaan. Hermesdorf 1980, p. 265. Vgl. Barnouw 1910, p. 132-134; Kruyskamp 1957, p. 126-127; Beidler 1977-1978, p. 92. Het is overigens nog maar de vraag of het komische effect van de vertelling onder dit alles te lijden had. Vgl. Stillwell 1955, p. 698 n. 12.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
155 tekst nog andere motieven en sleutelbegrippen uit het hoofse register: de proloog met de topos van het vertellen op verzoek en de nadruk op het verhalen in dietscher 25 tale (vs. 12-15), de verwijzing naar het vertellen van avonture met muzikale 26 begeleiding (vs. 4-8), de topos van de geheimhouding van de liefde (heimelike in vs. 31 en 52) en begrippen als om vrienscap bidden (vs. 27), troest (vs. 47) en jolijt (vs. 55) - die nu alle betrekking hebben op een prostituee en haar klanten. In dat geval kan de moraal als scherts opgevat worden: zulke hoofse minnaars kunnen maar beter uit de buurt van hun vrouwe blijven. Ondanks alle onzekerheden meen ik dat de komische versvertellingen zich toch naar de aard van de moraal en naar hun strekking nader laten groeperen. Een aantal komische versvertellingen sluit af met een schertsmoraal of een niet-passende moraal. De verteller van Van der vrouwen die boven haren man minde vertelt zijn verhaal om aan te tonen dat vrouwen die een minnaar hebben slim moeten zijn (vs. 3-9) en rondt zijn vertelling af met de opmerking dat nu wel gebleken is dat listigheid onontbeerlijk is bij overspelige liefde. Wat moest het publiek met een dergelijke vage conclusie? Waarom wordt overspel niet veroordeeld? De door haar algemeenheid nogal vrijblijvende ‘les’ van Van der vrouwen die boven haren man minde dat minnaars slim moeten zijn om tegenslagen het hoofd te kunnen bieden, zal een publiek geen enkel praktisch voordeel of zedelijk inzicht opgeleverd hebben. De inhoud op zich is al voldoende reden de moraal als een quasi-moraal te beschouwen. De eo qui duas volebat uxores, het verhaal van de man die meent aan één vrouw niet genoeg te hebben, maar die acht dagen na de huwelijkssluiting al volledig uitgeput is en als zwaarste straf voor een gevangen wolf een wijfje voorstelt, wordt louter formeel met een moraal afgesloten: Ghy jonge gesellen, siet exempel aen, So en vaerdy daer nyet mede Als dye man mit twee wyven dede. (vs. 78-80)
Inhoudelijk stelt deze niets voor: het blijft geheel in het midden wat de jonge mannen moeten doen of laten om niet in dezelfde situatie te komen als dye man mit twee wyven, die er trouwens maar één had. Bovendien staat deze moraal, evenals de vertelling zelf, buiten de werkelijkheid: bigamie was immers niet toegestaan. Enklaar zag in het slot van Een bispel van II clerken een serieuze waarschuwing 27 tegen zwervende studenten, die immers gewetenloze ‘vrouwenrovers’ waren. De moraal sluit evenwel niet op het verhaal aan. Het is een feit dat Gobert zijn vrouw veronachtzaamt, maar dat komt niet doordat hij vermoeid is
25 26
27
Hier komt het verzoek niet, zoals gebruikelijk, van een dame maar van een goet geselle. Vgl. de proloog van Van den vos Reynaerde (Lulofs 1983), vs. 5, 9 en 26-31. Ook Van Lacarise den katijf wordt aangekondigd als een avontuere (vs. 1) en de wederwaardigheden van de arme ridder in Sint dat wi vrouwen garen worden als aventuer aangeduid (vs. 325). De aanduiding aventure komt eveneens in veel fabliaux voor, volgens Strasser in literaire oppositie met de ridderepiek (1989, p. 246 en 250-252). Enklaar 1975, p. 137-138.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
156 door zijn werk; zijn geringe prestaties in bed zijn eerder te wijten aan zijn leeftijd. Zijn vrouw is bovendien (ditmaal) geen geile vrouw: zij had geen oogje op de student, maar meende met haar man het spel der liefde te spelen en het initiatief daartoe kwam niet van haar kant. Haar valt niets te verwijten, in tegenstelling tot de dochter, die uit hebzucht de andere student z'n gang liet gaan - maar zij komt in de moraal niet voor. Het slot lijkt toch eerder een quasi-moraal. De geuite afkeer van wereldse geestelijken, in casu studenten, kan ditmaal moeilijk serieus genomen worden. Dat de nergens in het verhaal als onsympathiek voorgestelde studenten de dorpers zo beetnemen, werkt alleen maar komisch; nergens veroordeelt de verteller hun optreden of geeft hij blijk van morele verontwaardiging; hun list verhaalt hij met 28 kennelijk genoegen. Een nietszeggende of absurde moraal heeft mogelijk een komische werking. Daarnaast zou het kunnen dat de komische versvertellingen die afgesloten worden met een moraal die inhoudelijk niet serieus opgevat kan worden, aldus een loopje nemen met de belerende literatuur. Wanneer de vertellers nadrukkelijk een les aankondigen, maar daarop een schertsmoraal laten volgen, verliezen de formules hun functie. Ze hebben geen serieuze signaalwaarde meer en zijn tot loze kreten geworden. Daarmee parodiëren deze komische versvertellingen één van de conventies van de ‘officiële’ literatuur - en omdat de moralisatie het wezen daarvan uitmaakt, ironiseren ze de gehele tekstsoort. Andere komische versvertellingen hebben daarentegen een passende, serieus ogende moraal. De Vries meende dat de dichter van Van III ghesellen die den bake stalen zijn vertelling zeer te onpas eindigde met de opmerking: An dit bispel mach men sien: Alse een doet bederve quaet, Sie dat hijs te tide ave staet, Eer hem scade of verdriet Oppenbaer daer af ghesciet. Dies en doet, hets sijn scade. 29 God huede ons van allen quaden. (vs. 219-225)
In dit geval is het slot echter juist volkomen in overeenstemming met het verhaal: de twee dieven hebben immers ieder een arm verloren en met degene die tijdig het slechte pad verlaten heeft, loopt het goed af. Dat het publiek met deze ontknoping kan instemmen, heeft de verteller mede mogelijk gemaakt door de gevoelens van het publiek te sturen. In het begin van het verhaal typeert hij de drie als scakers, dieve ende mordenaren (vs. 5), ze zijn dus geen kleine criminelen, maar zware jongens. De ernst van hun misdadigheid blijkt bijvoorbeeld uit een beroving waarbij ze honderd schild buit maakten. Daarna moeten de gevoelens van het publiek deels veranderen: het moet sympathie opvatten voor de bekeerling. Het feit dat hij zich op het goede pad wil begeven, zijn steekhou-
28
29
Gezien de Oudfranse bron is dit laatste niet zo verwonderlijk: in de fabliaux spelen klerken een uitgesproken positieve rol. Zij worden doorgaans als de auteurs van een (belangrijk) deel van de fabliaux beschouwd (Faral 1971, p. 220; Nykrog 1973, p. 132-133; Wailes 1974; Payen 1981, p. 285; Ménard 1983, p. 91-92). De Vries 1926, p. 258; hij citeert enkel vs. 220-223.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
157 dende argumentatie daarvoor en de ijver die hij bij zijn werk op de boerderij aan de dag legt, moeten voldoende zijn om de wending in gevoelens bij de toehoorders te bewerkstelligen. Dat zij in hem de positieve held dienen te zien, blijkt uit de 30 aanduiding den góeden knape, zelfs de twee schurken noemen hem zo! De twee verstokten duidt de verteller verder vooral aan als die dief of de II dieve, in totaal drieëntwintig maal: het lijkt er soms wel op of het publiek geen moment vergeten 31 mag dat ze schurken zijn; in zes regels valt deze aanduiding zelfs viermaal. Er is geen enkele reden de waarschuwing aan het adres van degene die zich op het slechte pad blijft begeven niet serieus te nemen. De afloop van de verwikkelingen heeft het karakter van een gerechte afstraffing en is een bevestiging van de argumenten van de bekeerling in het begin van het verhaal (vs. 1017). De motieven van degene die het slechte pad verlaat en de moraal zelf worden op geen enkele wijze gerelativeerd. De versvertelling moet in de eerste plaats amuseren, maar heeft toch ook een serieuze ondertoon. Nu is het niet zo, dat de vertelling het publiek ‘onderwijst’ niet op het verkeerde pad te gaan of te blijven. De verteller richt zich niet tot (potentiële) dieven die afgeschrikt moeten worden. Voor hen zou het verhaal ook niet komisch, geen boerde zijn. Het verhaal getuigt van een weinig mededogende houding jegens dieven; de komiek van deze versvertelling is mede een ‘lachen ten koste van’. De Vries, die de overleveringsgeschiedenis van het stofcomplex bestudeerd heeft, kwam onder meer tot de conclusie dat kooplieden die op West-Azië voeren, het verhaal naar Brugge en Venetië overgebracht zullen hebben. Vanuit beide handelssteden heeft het verhaal zich verder verbreid, deels via de handelswegen. Juist deze geschiedenis, waarin sprake is van list tegen list om zijn eigendom tegen dieven te beschermen, was volgens hem bijzonder geschikt om in kringen van 32 kooplieden populair te worden. Het verhaal is vooral komisch voor die groep die belang heeft bij een optimale bescherming van het eigen bezit en bij afschrikking van degenen die dat bezit bedreigen. Vandaar dat de tekst besloten wordt met een gebed, waarin bescherming tegen het kwaad afgesmeekt wordt. Juist de ontknoping dat beide boeven zwaar moeten boeten voor hun diefstal zal populair bij de 33 toehoorders geweest zijn, met instemming
30 31
32 33
Vs. 81 en 129. Gezien het duidelijk agrarische milieu (vs. 19 vlg., 137) is het uitgesloten dat goet hier betekent ‘in het volle bezit van burgerlijke rechten’ (MNW II, 2035). Vs. 120-125. In het fabliau Barat et Haimet (NRCF II, 27-75) is de voorstelling van zaken totaal anders. Het verhaal begint met een komische inleiding met het motief van de meesterdief, die steelt van een andere dief. Foulon wijst erop dat de beide dieven, Barat (‘list’) en Haimet (‘valstrik’), niet te serieus genomen mogen worden en dat zij de helden van het verhaal zijn. Hij benadrukt ook dat de dieven de bacon stelen omdat ze honger hebben: ze roosteren het vlees meteen op een vuurtje om het op te eten (Foulon 1958, p. 98). Dat dieven in de fabliaux in zekere mate sympathiek zijn en niet gestraft worden, is volgens Nykrog een kwestie van stijl: werkelijke schurken zijn niet komisch ‘en in het huis van de gehangene praat men niet over de galg’ (1973, p. 130). De Vries 1926, p. 257. Vanuit hun gezichtspunt bezien bevredigender dan dat van het fabliau, waar de drie het vlees uiteindelijk met elkaar delen. Barat et Haimet eindigt met een moraal van één vers: Male compaigne a en larron! (Slecht is de omgang met dieven). Vreemd is de opmerking van De Vries dat dit ‘een waarheid [is], die juist met de inleiding verband houdt’ (1926, p. 258). De moraal heeft enkel en alleen betrekking op de voor Travers ongunstige verdeling. In wezen is de omgang met de beide dieven voor hem niet zo slecht geweest; was hij niet bij hen in de leer geweest, dan was het avontuur nog slechter voor hem afgelopen: het verlies van de gehele bacon (Beyer 1969, p. 144; zie echter Schenck 1987, p. 31).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
158 zullen zij de moraal aangehoord hebben. In dit verhaal zagen de toehoorders hun 34 belangen en waarden bevestigd, het door hen ongewenste gedrag afgestraft. Met Van den paep die sijn baeck ghestolen wert is iets soortgelijks aan de hand. Willem van Hildegaersberch vertelt in de eerste plaats een komisch verhaal, maar op het tweede plan hekelt hij de hebzucht van geestelijken. De pastoor maakt zich schuldig aan simonie, want hij verleent absolutie aan een jongeman, omdat hij de helft zal krijgen van de bake die deze stelen wil. De verteller last een kritische opmerking over een deel van de geestelijkheid in: Tis een deel der papen zeede / Dat si hem gaerne laten myeden (vs. 70-71). De pastoor houdt er een dubbele moraal op na: dat een ander bestolen wordt, vindt hij niet erg, maar wanneer hij zelf het slachtoffer is, wordt hij zo furieus dat hij zelfs dreigt de jongeling op te laten hangen. Maar het kwaad wordt gestraft. De vertelling laat zien dat een dergelijk gedrag niet loont. Ondubbelzinnig geeft de verteller aan dat de pastoor zijn verdiende loon krijgt. Hij zelf komt ook tot dat inzicht (vs. 215) en daarmee heeft de tekst een verrassende wending gekregen. De verhaalde gebeurtenis moet dienen als bewijs dat men dankzij de biecht vaker aan zonden denkt dan wanneer er geen biecht zou zijn (vs. 9-11). De betekenis daarvan blijkt echter tegengesteld te zijn aan wat het publiek verwacht zal hebben. De biecht biedt zowel de jongeman als de geestelijke gelegenheid tot zondigen, terwijl niet de biechteling maar de biechtvader zich uiteindelijk van zijn slechte gedrag bewust wordt. Aan het slot rept de verteller met geen woord meer over de biecht, maar spreekt hij de wens uit dat alle lieden die zich met smeergeld laten overhalen tot onrechtmatig handelen, zelf het slachtoffer van bedrog mogen worden; dat zal ze leren: voortaan zullen ze het dan wel uit hun hoofd laten. Dit is geen rechtstreekse aansporing tot het publiek om zich niet met corruptie in te laten, een vermaning die het zich persoonlijk aan dient te trekken, maar een verwensing van zich aan simonie schuldig makende geestelijken die het 35 bij kan vallen. In de proloog van Van den monick houdt Willem van Hildegaersberch mannen en vrouwen een praktische gedragsregel voor; hij adviseert hun enicheit te schuwen. Wanneer vrouwen zich heimelijk afzonderen met mannen en zich zodoende onttrekken aan toezicht, aan sociale controle, kan menig man tot zonde verleid worden en zijn eer verliezen. Omdat de gelegenheid de dief maakt en het moeilijk is weerstand aan de verleiding te bieden, moet men situaties vermijden dat man en vrouw alleen samen zijn. Aan het slot van de proloog spitst de verteller dit toe op zijn biechtvader en diens eventuele samenzijn met knappe vrouwen. Op het gezegde ‘de gelegenheid maakt de dief’ (vs. 14 en 19) borduurt hij verder in het verhaal van een dominicaan die een vrouw, die tot hem komt voor catechese, zwanger maakt (vs. 58 en 170). Beide personages krijgen expliciet een exemplarische functie. De geestelijke tracht door middel van een
34
35
Betekende dit ook een guller publiek? De regels 13-16 en de verwensing in vs. 104 kunnen eveneens instemmende reacties aan het publiek ontlokt hebben. Pikant is dan dat de andere verwensing uit de mond van één van de dieven komt (vs. 148), een wens die, zij het op een andere wijze dan met raden, wel ingewilligd wordt (bovendien blijft de dreiging van de galg bestaan: vs. 215-217). Zie ook Lodder 1989, p. 203-205.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
159 list zijn eer te redden. Dit mislukt en de kerkgangers mishandelen hem. Dit lot zal, aldus de verteller, een ieder treffen die zich gedraagt als deze monnik: Alsulc loon, alsulc ghewin Gheftie bose noch den sinen, Ende sonderling die heilich schinen Ende dan hem setten tsulker staet Mit genoechten in dommer daet Gheliken als die broeder dede. (vs. 186-191)
Vervolgens waarschuwt hij in een relatief lange slotbeschouwing het publiek dat het zich moet bezinnen voor het ergens aan begint; het moet zich realiseren wat de gevolgen zijn wanneer het zich zoals de jonge vrouw overgeeft aan heimelijke liefdesavontuurtjes: Ende voer alsulc wederstoet Sel een yghelijc hem hoeden Ende te voren wel bevroeden Watter nae of comen mach Te drincken heimelic ghelach, Gheliken als die joncfrou dede. (vs.202-207)
De verleiding is nu eenmaal groot, want vrouwen zijn bekoorlijk en vallen graag achterover. Morele verontrusting en een serieus te nemen ethische gedragsnorm komen voor in Van den waghen, eveneens van Willem van Hildegaersberch. De verteller uit in een relatief lange proloog zijn ongenoegen over zaken die hem zeer mishagen. Ondubbelzinnig zet hij de toon: men sluit de ogen voor het bedrog; voor geld wordt het recht verkracht. De behoeftigen kunnen geen recht meer halen, want de rijken kopen de rechter om. Wanneer twee procederende partijen trachten de rechter om te kopen, dan wint degene die het meest kan bieden, zoals blijkt uit een exempel claer. Ook in de vertelling zelf geeft de verteller duidelijk blijk van zijn mening: smeergeld onteert tegenwoordig het recht en doet het in onrecht verkeren (vs. 159-160). In de epiloog beziet de verteller de kwestie opnieuw in het licht van de eeuwigheid - een voor de komische versvertellingen uitzonderlijk gezichtspunt. Wie rechtvaardig het rechte pad bewandelt, zal door de hemelse Rechter goed ontvangen worden. Maar degene die van het rechte pad afgeweken is, zal deze Rechter, die in tegenstelling tot de aardse rechters niet corrupt is, niet kunnen omkopen en zijn onrechtvaardig handelen zal hem vergolden worden. Tot slot geeft de verteller het advies tijdig tot inkeer te komen, opdat men God durft te verwachten. De verteller hekelt niet alleen degene die zich laat betalen, maar ook degene die wil betalen. In de proloog en de epiloog zijn de verantwoordelijke machthebbers en autoriteiten voorwerp van kritiek en oorzaak van verontrusting, maar de vertelling zelf gaat vooral over de twee omkopende ambachtslieden, met name de timmerman, terwijl de rechter niet zozeer getekend wordt als de verdorvene wiens ziel op het spel staat, maar als
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
160 degene die ad rem de timmerman op zijn nummer mag zetten. De verteller houdt het publiek het lot van de timmerman, die het initiatief tot corruptie nam en uiteindelijk het verlies van de wagen en het stuk land moest incasseren, exemplarisch voor: Doe loeghen si alle groet ende cleen Sonder den tymmerman alleen, Want hi bleeff daer an die schade, 36 Als menich doet bi valschen rade. (vs. 191-194)
Tgoede wijf maect den goeden man en Van enen man die lach gheborghen in ene scrine lijken op onderhoudende wijze de nieuwe burgerlijke huwelijksmoraal te propageren dan wel te bevestigen; in beide vertellingen wordt seksuele losbandigheid 37 van de kant van de vrouw afgestraft. Ook Ic prijs een wijf en Dits van den man die gherne dranc krijgen een meerwaarde wanneer we ze bezien tegen de achtergrond van heersende opvattingen over de trouw van de vrouw en de rolverdeling in het huishouden - actuele kwesties in de stedelijke samenleving. De ‘held’ in Dits van den man die gherne dranc is allesbehalve een toonbeeld van de stedelijke huwelijksen arbeidsmoraal. De man loopt enkel de kroeg plat en verwaarloost zijn gezin. Er is geen voer voor de koe en geen eten voor vrouw en kind, die in ellendige omstandigheden verkeren. Hij treedt niet op als het hoofd van het gezin, maar verschuilt zich bij thuiskomst benauwd voor zijn woedende vrouw. Hij vertoont het 38 gedrag dat Wi willen van den kerels zinghen aan de boer(enpummel) toeschrijft, die wijn is wezen drinken: Hi comt tote zinen wive, Al vul brinct hi sine flassche. Dan gheift soe hem vele quader vlouke, Als haer de kerel ghenaect. Dan gheift hi haer een stic van den lijfcouke, 39 Dan es de pays ghemaect. (vs. 33-38) 40
Dit verhaal lijkt de vele waarschuwingen tegen kroegbezoek te ondermijnen: de drinkebroer wordt niet afgestraft, maar kan de volgende ochtend eervol zijn rentree in het wijnhuis maken en zich opnieuw te goed doen aan alcoholische versnaperingen. Als zodanig kan Dits van den man die gherne dranc als een kroegtekst bij uitstek beschouwd worden, die ‘de vrolijke gezellen op de bierbank’ 41 zeker geestdriftig bijgevallen zullen hebben. Een totaal andere strekking krijgt de tekst evenwel wanneer we uitgaan van een voordracht in de kroeg tijdens de vastenavond. Gedrag dat anders gekritiseerd wordt, wordt dan volgens
36 37 38 39 40
41
Zie ook Lodder 1989, p. 200-203 en Meder 1991, p. 292-303. Lodder 1991 (hier: p. 123-133). Over dit lied Reynaert 1992, p. 165-168; vgl. ook Coigneau 1980-1983, II, p. 365. Heeroma 1966, p. 413. Zie bijvoorbeeld Van der taverne (VM I, p. 86-90); Der leken spieghel III, c. 25, vs. 101-118 (De Vries 1844-1848, p. 213-214); Van zeden, vs. 423-426 (Suringar 1892, p. 18); De Boec van Seden, vs. 413-420, zie ook vs. 233-236 (Gysseling 1980, p. 494 en 490). Het citaat is ontleend aan Knuttel (1958, p. 146), die in hen het beoogde publiek van de ‘boerden’ zag.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
161 het procédé van de omgekeerde wereld tijdelijk voorgesteld als navolgenswaard. Daarnaast lijkt de tekst nog enkele andere aanwijzingen voor een stedelijk publiek te bevatten. De man belooft zijn vrouw quasi-berouwvol beterschap: hij wil voldoen aan idealen die vooral de burgerij propageerde, namelijk werken voor de kost, sparen en verstandig worden (vs. 125 en 170) - al is het overduidelijk dat daar bij hem nooit iets van komen zal. En de verrassing van het slot sorteert toch het meeste effect bij een publiek dat vertrouwd is met de norm dat kroeglopen afkeurenswaard is en dat 42 dronkelappen van een koude kermis thuis dienen te komen. Het advies van de verteller aan het adres van de mannen om niet met hun vrouw de strijd aan te binden, maar haar, willen zij hun rust en hun eer bewaren, gewoon uit te laten razen (vs. 181-186), is hier een pragmatische wenk, een tip om zich zonder kleerscheuren te kunnen onttrekken aan de plichten als heer des huizes, en is binnen de context van de voorstelling van de verkeerde wereld een scherts-advies. Ic prijs een wijf opent met een loflied op de vrouw die haar man bedriegt met een ander, terwijl hij in de waan verkeert dat zij hem als een afgod vereert (vs. 1-4). Via het procédé van de ironische omkering wordt zo de norm van een trouwe echtgenote gesteld. Al zijn niet alle komische versvertellingen hier aan bod gekomen, het is wel duidelijk geworden dat met betrekking tot de moraal geen algemene ‘wet’ geldt. Er kan niet één, voor alle teksten geldige uitspraak over gedaan worden. Moraliserende versvertellingen en vertellingen die geen moraliserende intentie lijken te hebben, blijken naast elkaar bestaan te hebben. Moralisatie is een mogelijkheid van de komische versvertellingen, maar zeker niet een vast kenmerk. Bovendien zijn de verhalen met een werkelijk moraliserende tendens toch in de allereerste plaats komische teksten, bedoeld om te amuseren; hun moraal is, hoe reëel ook, 43 secundair.
2. Franciscaans beleringssysteem? Pleij heeft betoogd dat de Middelnederlandse komische versvertellingen niet alleen letterlijk zijn bedoeld, maar dat het publiek ze tevens en vooral in spirituele zin moest begrijpen. Volgens hem moeten onder meer de ‘boerden’ gezien worden in het kader van een religieus beleringssysteem, ontwikkeld en verbreid door de 44 franciscanen. De teksten zijn niet in eerste instantie bedoeld om te vermaken, maar om in de vorm van alledaagse tafereeltjes goddelijke waarheden te 45 openbaren. De franciscanen wilden vooral de eenvoudige burgers en boeren
42 43
44 45
Hogenelst concludeert, vanuit een ander gezichtspunt, eveneens tot een stedelijke context (1991, p. 171). De komische versvertellingen lijken (ook) in dit opzicht vergelijkbaar met ons cabaret: ondanks de gemeenschappelijke noemer van komische kunstvorm, zijn er onderling grote verschillen. De ene cabaretier gebruikt humor om te moraliseren, tot nadenken aan te zetten, maatschappelijke kwesties voor het voetlicht te brengen, de andere maakt vrijblijvend en pretentieloos grapjes, wil enkel of in hoofdzaak amuseren. Pleij 1975-1976, p. 127 n. 47; Pleij 1976-1977, p. 349; Pleij 1980-1981, p. 319 e.v. Zie voor een aanzienlijk afgezwakte visie op de ‘boerden’: Pleij 1995, p. 173. De hiernavolgende samenvatting van het franciscaanse beleringssysteem is gebaseerd op Pleij 1975-1976 (hier presenteerde hij zijn opvattingen nog als hypothesen [p. 124]), Pleij 1976-1977 en Pleij 1980-1981.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
162 bereiken en ontwikkelden daartoe een beleringssysteem dat aangepast was aan hun niveau. Ze predikten in eenvoudige stijl, gebruikten grappen om hun publiek te boeien en knoopten aan bij de alledaagse werkelijkheid. Zij vertaalden bijbelse taferelen en kerkelijke leerstellingen in alledaagse, humoristische tafereeltjes die voor de massa herkenbaar waren. Deze belering bleef niet beperkt tot de volkspreek, maar werd ook toegepast in de literatuur, waaronder didactische werken en vooral de mysteriespelen, en in de beeldende kunst, waaronder de versiering binnen de kerk. Een techniek van de sermo humilis was de weergave van bijvoorbeeld Adam en Eva als een ruziënd boerenechtpaar, de duivel als een rondzwervende marskramer die een dwaze boer in een busje met roet laat blazen of als een bedelende pelgrim, en Jozef en Maria als een pantoffelheld op leeftijd met zijn veel jongere vrouw. Aangezien dit ook telkens terugkerende scènes in kluchten en ‘boerden’ waren, werden deze voor het publiek onvermijdelijk geladen met de 46 betekenis die de volkspreek eraan gegeven had. Naast de spiritualisatie waren er nog andere denkwijzen die maakten dat de literatuur in de volkstaal als de onthulling en presentatie van eeuwige waarheden beschouwd werd. In samenhang met de typologische bijbelexegese, waarbij gebeurtenissen in het Oude Testament gezien werden als een voorafspiegeling van gebeurtenissen later in het Oude Testament en in het Nieuwe Testament, werd vanaf de dertiende eeuw het analogiedenken nadrukkelijk onder een breed publiek verspreid. Ook in de klassieke oudheid en in de middeleeuwse geschiedenis konden personen aangewezen worden die ten opzichte van bijbelse figuren of enkel met elkaar in een typologische relatie stonden. Alles wat op aarde gebeurt, staat immers in het teken van Gods heilplan. Daarom zocht men in de middeleeuwse literatuur en beeldende kunst bij elke eigentijdse gebeurtenis naar parallellen met voorvallen uit het Oude en Nieuwe Testament om deze aldus te plaatsen binnen het 47 allesomvattende kader van de heilsgeschiedenis. Niets is zonder betekenis, alles kan en moet geduid worden in het perspectief van de heilsgeschiedenis, van het 48 varken op de boerderij tot de moord op de soeverein. Wat Pleij in het bijzonder naar voren wil brengen, is dat het middeleeuwse publiek zo geconditioneerd was, dat het de voordracht van een ‘boerde’ en de opvoering van een klucht, waarbij niet uitdrukkelijk een religieuze boodschap omschreven 49 werd, toch op basis van dit franciscaanse beleringssysteem interpreteerde. In de preek waren de scènes in hun eigenlijke betekenis verklaard, 46 47 48 49
Pleij 1975-1976, p. 116; Pleij 1976-1977, p. 346. Pleij 1980-1981, p. 321-329. Pleij 1980-1981, p. 312. Pleij 1976-1977, p. 346; Pleij 1980-1981, p. 319. Ondanks zijn stelligheid wil Pleij toch nader onderzoek en hij werkt (dan ook?) niet één vertelling in dit opzicht uit. Ik uit hier enkel een vermoeden met betrekking tot twee komische versvertellingen die hij zelf met name genoemd heeft (Pleij 1980-1981, p. 333 n. 43; Pleij 1976-1977, p. 346). In Een bispel van II clerken is sprake van een ongelijke liefde: Gobert is een oud mannetje, gehuwd met een knappe jonge vrouw, die bevallen is van een kind dat moeilijk door hem verwekt kan zijn. Hij is een huiselijk type, want hij zorgt voor het eten en maakt de slaapplaatsen gereed (vs. 39-42, 49-50). Pleij gaat er waarschijnlijk van uit dat het publiek een typologische relatie zag tussen Gobert en Jozef (vgl. zijn opmerkingen over Lippijn in Pleij 1980-1981, p. 329 en Pleij 1981, p. 77). Het is me echter niet duidelijk welke religieuze boodschap het publiek moest halen uit de liefdesavonturen van de twee studenten en vooral het pak slaag voor de gastheer. Als nog problematischer ervaar ik Van enen man die lach gheborghen in ene scrine. De huwelijkse relatie kan altijd geïnterpreteerd worden als de band tussen de mens of de ziel en Christus (Kaske 1962, p. 480; Robertson 1973, p. 374). De overspelige vrouw kan dan beschouwd worden als de ziel die afdwaalt en de minnaar is dan de duivel. De echtgenoot, die op de deur staat te hameren, moet het publiek wellicht herinneren aan Christus bij de hellepoort. Maar hoe moet de verkrachting op de kist dan geïnterpreteerd worden en welke mouw moet
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
163 en deze betekenis legden de mensen automatisch in overeenkomstige scènes die de boodschap niet expliciteren. Zij hadden geleerd de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid als een afspiegeling van de echte waarheid te zien. Zij hadden geleerd dat alles wat zij om zich heen zagen, betekenis had, juist ook het komische en het alledaagse. Dat vermogen konden zij niet naar believen uitschakelen, ook al zou de dichter van een klucht of een ‘boerde’ die enkel realisme of vermaak bedoelde 50 te geven, dat willen. Het beeld dat Pleij schetst, acht ik om een aantal redenen niet geheel overtuigend. 51 Ik beperk me hier tot de aspecten die direct de komische versvertellingen betreffen. Niet alleen in preken, ook in de wereldlijke literatuur komt volgens Pleij propaganda 52 voor een spirituele interpretatie voor; de proloog is daarvoor de aangewezen plaats. Maar niet altijd impliceren uitspraken over een lering die de tekst zou bevatten dat het verhaal in verband gebracht moet worden met religieus-spirituele waarheden; wat de tekst naast het onderhoudende verhaal te bieden heeft, kan ook van andere 53 aard zijn. En wanneer Jan van Boendale degenen kapittelt die enkel en alleen een spannend verhaaltje te bieden hebben, houdt dit niet in dat hij van hen verlangt dat zij een religieus-spirituele boodschap brengen, de geëiste extra dimensie kan ook 54 een ander karakter hebben. Het is ook nog maar de vraag of er, zeker in de dertiende en veertiende eeuw, wel een beleringsklimaat van zo'n totaal karakter was, dat het middeleeuwse publiek er zich niet aan onttrekken kon en in alle gevallen uit zichzelf bedacht was op een spirituele aankleding van fictionele teksten. Volgens Pleij kreeg het publiek zijn alledaagse werkelijkheid zo nadrukkelijk voorgehouden als exponent van de eeuwige waarheden, dat het moeilijk anders kon dan vanuit het beleringssysteem reageren. Zelfs wanneer een dichter geenszins de bedoeling had om met zijn werk te beleren, was het voor het publiek, buitengewoon vertrouwd als het was met de techniek van de volkspreek, bijna onmogelijk om er niets ach-
50 51
52 53
54
dan gepast worden aan het slot, wanneer de echtgenoot voorstelt als goede vrienden verder te gaan? Pleij 1975-1976, p. 119; Pleij 1976-1977, p. 348-349. Zie ook Wackers 1991, p. 124-125. Vgl. Bastian 1983, p. 58-61; hij bestrijdt de opvatting van D.-R. Moser dat de Fastnachtspiele gefungeerd hebben in het kader van het franciscaanse beleringssysteem. Pleij 1980-1981, p. 313, 315 en 317. Bijvoorbeeld de prologen van Esopet, Reinaert II en Der minnen loep (Pleij 1980-1981, p. 317-318). Zie ook Hunt 1979. Voor de komische versvertellingen is alleen het dertiende- en veertiende-eeuwse materiaal relevant; verreweg de meeste plaatsen die Pleij geeft, dateren uit de tweede helft van de vijftiende eeuw en uit de zestiende eeuw. Pleij 1980-1981, p. 320. Op onder anderen Boendale beroept zich ook Kuiper (1984, p. 240 n. 12). Hij stelt dat middeleeuwers in literatuur een goddelijke waarheid wilden zien: ‘Het hoefde niet feitelijk waar te zijn - ook Christus sprak in parabelen - maar het moest wel waar zijn in Hogere Zin’ (p. 233). Maar een bladzijde eerder heeft hij Boendale geciteerd, die verontwaardigd is over de voorstelling van een stelende Karel de Grote (p. 232). Eén ding is dan duidelijk: Boendale interpreteerde helemaal niet spiritueel en maakte feitelijke juistheid geenszins ondergeschikt aan door Kuiper veronderstelde relaties met bijbelse taferelen (zoals dat van David en Saul, p. 299) of de heilsgeschiedenis.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
164 55
ter te zoeken of, beter, te weten. Pleij geeft zelf al de informatie waaruit opgemaakt kan worden dat zo'n beleringssysteem geen vanzelfsprekendheid was. Waarom moest men elkaar anders nog in de vijftiende eeuw doordringen van de juistheid en 56 de doeltreffendheid van de sermo humilis? Evenmin blijkt dit systeem zo allesbeheersend dat men zich er niet naar believen aan onttrekken kon. Het gevaar was zo groot dat het publiek de teksten op de verkeerde manier consumeerde en zich beperkte tot het onderhoudende ervan, dat ze indicaties bevatten die erop moesten attenderen dat het verhaal in een ander perspectief geplaatst diende te worden; kennelijk waren er nog steeds mensen die niet verder kwamen of wilden 57 komen dan de letterlijke betekenis. Bij herhaling stelden didactici vast dat er nog nutteloze verhalen voorkwamen, die aan de oppervlakte noch daaronder enige waarheid bevatten. En herhaaldelijk werd uitgevallen tegen de ‘do1pers en doren’ die niets anders deden dan naar ‘boerden’ en onwaarachtige ridderverhalen luisteren: ze waren niet bereid of niet in staat om de spirituele betekenis uit zulke teksten te 58 trekken. Hieraan kunnen nog andere aanwijzingen toegevoegd worden die aantonen dat een interpretatie van teksten in spirituele zin allesbehalve altijd en overal vanzelfsprekend was. Verhalenvertellers werden in die tijd niet door iedereen als verkondigers van een al dan niet verhulde religieuze boodschap gezien en hun repertoire werd niet geplaatst binnen de context van een beleringssysteem. Nog steeds blijkt het besef te bestaan van een kloof tussen religieuze belering en het vertellen van wereldlijke, al dan niet komische verhalen. In het reglement van het gasthuis van de Heilige Geest te Deventer, opgesteld in 1418, staat over sprekers, die daar kunnen logeren: als si beghynnen rymen ende fabulen te spreken, dat verbieden wi hem [...] want die bose gheest mocht ons die ydele woerden [!] hyr 59 namels voir brenghen in onsen ghedachten. Uit dit verbod blijkt dat de bestuurders van het gasthuis rymen ende fabulen niet plaatsten in een franciscaans beleringssysteem. Hetzelfde geldt voor Jan van Leeuwen, die opsomt wie het gebod van de zondagsviering schenden: Die achste partije, dat sijn speelmanne ende speelwive, araude ende selke messelijken volc, dat met boerden ende met sotter 60 trufferiën omme gheet, ende hem alsoe met sotter ijdelheit [!] gheneren. Een van de oorzaken dat een spirituele interpretatie van wereldlijke teksten, met name komische en alledaagse tafereeltjes, geen vanzelfsprekendheid was, is wellicht dat de spiritueel bedoelde verhalen altijd in een specifieke context voorkomen. Ze functioneren niet zelfstandig, maar zijn ingevoegd in een groter geheel, in de preek van een geestelijke. Het lekenpubliek is daarbij passief: de prediker voorziet het verhaal van uitleg. Buiten die context krijgt het lekenpubliek de geschiedenissen aangeboden met expliciete, gedetailleerde uitleg, zoals in de Gesta Romanorum. Zou dit publiek in het geval van de voordracht van een
55 56 57 58 59 60
Pleij 1975-1976, p. 119; Pleij 1980-1981, p. 319-320. Pleij 1980-1981, p. 312. Pleij 1980-1981, p. 316-317. Zie ook Olson 1982, p. 151. Pleij 1980-1981, p. 318. Bax 1946, p. 71. De Vooys 1915-1916, p. 263.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
165 komische versvertelling door een niet-geestelijke ineens geheel uit eigen beweging actief worden? Wordt het dan geacht zo doorkneed te zijn in exegese, in theologische kennis en bijbelkennis, dat het geheel zelfstandig parallellen weet te leggen met de 61 heilsgeschiedenis? Bovendien hebben komische tafereeltjes binnen de context van de preek ook niet altijd een illustratieve, belerende functie. Zij zijn eerder een probaat middel om de aandacht van de toehoorders vast te houden. Dat de amuserende functie vaak primair was, blijkt ook uit de protesten tegen de standwerkerij van predikers. Soms wekken de verhaaltjes zelfs de indruk louter om 62 het plezier van het vertellen te zijn opgenomen. Pleij zegt niet te willen beweren dat de wereldlijke literatuur onverkort geregeerd werd door een bijbels exemplarisme. Hij onderkent dat er teksten waren die de intentie missen van het perspectief van de heilsgeschiedenis en ook dat er mensen 63 waren die de intentie, indien wel aanwezig, misten of naast zich neerlegden. Uiteindelijk acht hij het noodzakelijk te onderzoeken op het niveau van de 64 afzonderlijke tekst, maar daarmee zijn we in feite wel terug bij af. Hoewel niet uitgegaan kan worden van een algemeen beleringssysteem, blijft wel degelijk de mogelijkheid bestaan dat de dichters van komische versvertellingen wilden dat hun werk in spirituele zin geconsumeerd werd en dat zij daartoe signalen afgaven naar hun publiek. Pleij ziet zo'n aanwijzing in de openingsregels van Een bispel van II clerken, die het publiek erop wijzen dat uit elk voorval en uit elke tekst 65 lering van morele aard getrokken kan of, beter nog, moet worden: Men heeft ghehoert in ghedichte Depllijcheit daer men bi lichte 66 Verstoet vroetscap ende sothede. (vs. 1-3)
61
62
63 64 65 66
Hoe eenvoudig zijn mensen nog wanneer ze geheel op eigen kracht in staat zijn typologische verbanden te leggen, analogieën met de heilsgeschiedenis te ontdekken en teksten in spirituele zin te duiden, terwijl theologische uiteenzettingen voor hen te zware kost zijn? Zumthor 1987, p. 265; Wendland 1980, p. 43; Wenzel 1979; Schenda 1969, p. 79-80; Daxelmüller 1985, p. 83. - Pleij lijkt de werking van het beleringssysteem tevens afhankelijk te maken van een volgorde in de tijd. De verhalen in de exemplaverzamelingen gaan aan de toneelversies vooraf en deze zijn daarom spiritueel geladen (1976-1977, p. 346-347; 1980-1981, p. 320). Volgens hem is het verhaal van de Buskenblaser zelfs via de preken van de bedelmonniken op het toneel gekomen (1975-1976, p. 121). Er moet in dit opzicht meer rekening gehouden worden met de vertekenende rol van de overlevering; de predikers verzamelden ook bestaande verhalen, van bepaalde exempla staat onomstotelijk vast dat ze al verteld werden voordat ze in preken verwerkt werden. Zo gebruikte Jacobus van Vitry de zogenaamde geschiedenis van de weduwe van Efeze (Crane 1971, nr. 232, p. 96-97), maar die komt al voor in de Satyricon van Petronius (1989, c. 111-112, p. 135-138). De volgorde waarin een individu de verhalen verteld kreeg, is trouwens veel wezenlijker. Wie eerst de voordracht van een komische versvertelling meegemaakt had en daarna dezelfde scène in een preek hoorde, kon, afgeleid door de amusante herinnering aan de pikante details en de obscene gebaren van de verteller, wel eens de uiteindelijke bedoeling van de prediker volledig missen (vgl. Casagrande & Vecchio 1979, p. 920). Pleij 1980-1981, p. 328-329. Pleij 1980-1981, p. 329. Pleij 1980-1981, p. 333 n. 43. Dit is de tekst volgens het handschrift. Het fabliau Gombert et les deus Clers begint met En iceste fable parrolle, waarna meteen de geschiedenis van de twee klerken volgt (NRCF IV, p. 296).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
166 Maar het lijkt er toch eerder op dat het middeleeuwse publiek deze versregels niet al te serieus moest nemen. Als aanwijzingen daarvoor kunnen opgevat worden de verwijzing naar ándere gedichten en de werkwoordstijden: voltooid tegenwoordige tijd (heeft ghehoert) en onvoltooid verleden tijd (verstoet). De proloog zou een serieuzer karakter gehad hebben met een verwijzing naar déze tekst en het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd. Daarnaast wordt het aangesproken publiek 67 in dit opzicht opvallend buiten schot gehouden: men in plaats van ghi. De suggestie lijkt toch te zijn: moraal zoek je maar elders en een andere keer, niet nu en niet in deze tekst. Overigens dwingt de corruptie in regel 2 tot terughoudendheid. Voor depllijcheit zijn verschillende emendaties voorgesteld: ‘depplycheit’, ‘derperlijcheit’ 68 en ‘spellijcheit’. Zolang niet zeker is wat er gestaan heeft, zijn stellige uitspraken over de strekking van de openingsverzen niet mogelijk. De beginverzen van Van enen man die lach gheborghen in ene scrine zijn evenmin een aanwijzing hoe 69 literatuur en werkelijkheid begrepen moeten worden, zij geven enkel een richtlijn voor praktisch handelen. De naam Lacarise in Van Lacarise den katijf is een naamgrap, maar deze verwijzing naar de bijbelse Lazarus zou, aldus Pleij, tevens een speelse wenk zijn die het publiek ertoe moet dwingen het verhaal in spirituele zin te interpreteren. Het wordt geacht in Lacarise een verbeelding te zien van Lazarus, die vanwege zijn opwekking uit de dood op zijn beurt een voorafschaduwing van Christus is. Wat Lacarise overkomt, is een wereldse parallel van wat door Lazarus onthuld wordt in 70 de Bijbel. Een serieuze verwijzing naar de heilsgeschiedenis lijkt mij echter onwaarschijnlijk. Het gaat hier juist niet om de overeenkomst, die deze geschiedenis tot de uitdrukking van een bijbelse waarheid zou maken, maar om het contrast. De naam moet inderdaad de bijbelse Lazarus bij het publiek in herinnering roepen, maar toch enkel om het komische effect als gevolg van de tegenstrijdigheid van de situaties: de bijbelse Lazarus wordt door woorden (het Woord) in het leven teruggeroepen, terwijl deze sukkel zich daarentegen laat doodpraten. In de tweede plaats blijkt uit de moraal en de gehanteerde ethiek dat de dichters geen interpretatie in spirituele zin bedoelden. In nagenoeg alle gevallen - met uitzondering van Van den waghen en Sint dat wi vrouwen garen - ontbreekt een religieus getinte moraal, terwijl deze zonder enig probleem toegevoegd had kunnen worden, zoals blijkt uit onder andere Een bispel van II blinden of Van den dorpman 71 ende zinen wive. Ook ontbreekt een gedetailleerde uitleg, een
67
68
69 70
71
Een vergelijking van de bestaande proloog met de volgende, door mij aangepaste, moge het verschil in effect duidelijk maken: ‘Nu hoert in dit ghedichte / Depllijcheit daer ghi bi lichte / Verstaet vroetscap ende sothede.’ ‘Depplycheit’ (dubbelheid): Van Vloten 1865, p. 141 n. 3. ‘Derperlijcheit’: Enklaar 1975, p. 136 n. 1 en Kruyskamp 1957, p. 38 en 123. ‘Spellijcheit’ (aardigheid, grap): De Vries 1873, p. 77 (volgens hem wil de dichter zeggen dat ‘het utile met het dulce gepaard gaat’ [p. 79] en hij wijzigt bovendien sothede [vs. 3] in ‘soethede’) en Kalff 1906, p. 506 n. 18. In het afschrift waarover Verwijs beschikte, stond ‘depllyeheit’, dat hij wijzigde in ‘depllijcheit’, waaraan hij geen betekenis kon toekennen (1860, p. 11, 45 en 52). De verdediging van de emendatie ‘spellijcheit’ door De Vries lijkt mij niet onjuist. Pleij 1976-1977, p. 347. Pleij 1980-1981, p. 329. Hij geeft daar enkel aan dat de naam een grap is met perspectief; het veronderstelde effect is door mij geëxpliciteerd, waarbij ik mij gebaseerd heb op Pleij 1980-1981, p. 325 en 330. VM I, p. 47, vs. 60-72; Von Kausler 1866, p. 219, vs. 78-82.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
167 exegese, zoals in de Gesta Romanorum, of een aanzet daartoe. Wanneer in de komische versvertellingen uitgegaan wordt van een waarden- en normenpatroon, is dat profaan van karakter: een bepaald gedrag wordt nooit veroordeeld omdat het zondig is, wel omdat het schande teweegbrengt. In Tgoede wijf maect den goeden man wordt de vrouw geacht deugdzaam te zijn, niet omdat overspel zondig is, maar omdat haar eer en de eer van haar man in het geding zijn (vs. 83, 87-88). De vertelling blijkt het kerkelijke huwelijksideaal op komische wijze te relativeren en daar een pragmatischer en nuchterder huwelijksmoraal van de burgerij tegenover 72 te stellen. De overspelige vrouw in Van enen man die lach gheborghen in ene scrine wordt niet als een zondares afgeschilderd, maar als een huisvrouw die slecht haar taken vervult. De echtgenoot neemt wraak in plaats van een juridische procedure aanhangig te maken en hij dringt op geheimhouding aan, dit alles om publieke schande te vermijden. In Van III ghesellen die den bake stalen wordt diefstal niet veroordeeld als een overtreding van het achtste gebod, het kan ‘alleen’ tot het verlies van een ledemaat leiden. Het bezoek aan een hoer is niet zondig, maar kan volgens Dits van Heilen van Beersele leiden tot schade en verlies van eer. 73 Rest het argument dat Pleij in een ander verband noemt, maar dat ook van toepassing is op de komische versvertellingen, namelijk dat ze in enkele gevallen 74 eindigen met een gebed. Ook gebeden hebben volgens Pleij de functie het publiek door te verwijzen naar de ernstige, dieperliggende betekenis achter het komische alledaagse tafereeltje. Openingsgebeden komen bij de komische versvertellingen niet voor, maar enkele hebben wel een slotgebed, dat doorgaans beperkt blijft tot een vrome wens, afgesloten met Amen. Van den cnape van Dordrecht eindigt met God gheve ons ter zielen bate - Amen (vs. 166), Van III ghesellen die den bake stalen met God huede ons van allen quaden - Amen (vs. 225) en Van Lacarise den katijf met God bringhe ons ten eweghen paradise - Amen (vs. 104). Enkel Sint dat wi vrouwen garen eindigt met een relatief lang gebed van achttien verzen, eveneens besloten met Amen (vs. 340-358). Toch zijn deze gebeden volgens mij niet een aanwijzing van de kant van de verteller dat het publiek de tekst in het perspectief van de heilsgeschiedenis diende te interpreteren. Waarom zou hij zijn publiek dan pas in de laatste regel(s) op de juiste houding wijzen, en niet reeds aan het begin? Het gebed waarmee de verteller van Van III ghesellen die den bake stalen afsluit, heeft wel een serieuze bedoeling, maar die beperkt zich tot het uitspreken van de hoop dat verteller en toehoorders voor het kwade, dit is voor dieven, gevrijwaard mogen blijven, in het verlengde van de moraal van de tekst, zonder enige spirituele perspectieven. Van Lacarise den katijf wordt gepresenteerd als een vite, een heiligenleven, en een gebed behoort tot de conventies van dit genre, maar hier wel met komische conse-
72 73 74
Lodder 1991, p. 224-225 (hier: p. 130-131). Pleij 1980-1981, p. 319. Het betreft daar de prozaroman Huyge van Bourdeus. Enkele fabliaux eindigen eveneens met een gebed; volgens Cooke hebben ze een komische functie (1978, p. 95-96). De Mären worden vaak beëindigd met een oproep tot gebed of een religieuze beschouwing; dergelijke besluiten zijn, aldus Połczyńska, conventionele formules en geen uitingen van vroomheid (1974, p. 56).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
168 quenties. Gezien in samenhang met het verhaal heeft de slotbede van Sint dat wi 75 vrouwen garen een dubieus karakter. Als de gebeden geen indicaties zijn voor een interpretatie van het verhaal in het perspectief van de heilsgeschiedenis, wat zijn ze dan wel? Hebben de vertellers ze min of meer klakkeloos toegevoegd uit pure gewoonte? Of hebben zij ze toegevoegd als een alibi om een pikant verhaaltje te vertellen? Het zou ook kunnen dat de verteller inderdaad het beleringssysteem bij het publiek activeert, maar dan niet om het in alle ernst toe te passen, maar om de komiek te versterken. De verteller kan in zijn voordracht het gebed geïroniseerd hebben door ineens een schijnheilig gezicht 76 te trekken, de handen te vouwen en, overdreven zangerig, het Amen uit te spreken.
3. Functie De vertellers van de Middelnederlandse komische versvertellingen laten zich nauwelijks over de bedoeling van hun verhalen uit. Soms beginnen zij direct met de vertelling, in een aantal gevallen kondigen ze aan dat ze een vermakelijk verhaal of een komisch gebeuren gaan vertellen, dan weer volstaan zij met een, gewoonlijk korte, proloog waarin zij om aandacht vragen. Wanneer zij zich over hun doelstelling uitlaten, geven zij enkel aan dat zij een didactisch oogmerk hebben, dat zij iets willen aantonen met hun verhaal. Maar waarom vertellen zij nu juist déze verhalen? Tegen welke sociale en psychische achtergrond moeten de komische versvertellingen bezien worden? Ging het de vertellers enkel om het vertellen van berijmde grappige gebeurtenissen, met daaraan eventueel een (al dan niet serieus te nemen) moraal gekoppeld, of hadden de Middelnederlandse komische versvertellingen naast een amuserende functie nog een andere betekenis? Helaas beschikken we niet over receptiegegevens die daarover meer inzicht kunnen verschaffen, zodat veronderstellingen over de mogelijke functie in de middeleeuwse samenleving geheel op de teksten zelf gebaseerd dienen te zijn. Als aanwijzingen kunnen we dan de kwesties beschouwen die de vertellers zowel in de verhalen als in de prologen en de epilogen aansnijden. De thematiek van de komische versvertellingen is in vergelijking met de fabliaux en de Schwankmären relatief beperkt. We dienen ons daarbij overigens wel te realiseren dat het aantal Middelnederlandse teksten beduidend minder is - of dat nu komt doordat er minder verteld en/of opgetekend werden en/of doordat er meer verloren zijn gegaan -, zodat met een vertekend beeld rekening gehouden zal moeten worden. De Middelnederlandse verhalen gaan over het gevaar van ontvreemding van eigendommen (Van III ghesellen die den bake sta-
75 76
Lodder 1994, p. 254 (hier: p. 142). Er zijn fabliaux waarin spiritueel bedoelde uitingen juist op komische wijze omgezet worden in materiële werkelijkheid of ze worden in obscene zin gebruikt (Payen 1981, p. 274-275; Pearcy 1974, p. 191-193). Volgens Lacy (1978) gebruiken de fabliaux-dichters de religieuze metaforen, die de Kerk aanwendt voor haar onderricht en die ook in de didactische literatuur veelvuldig verwerkt worden, in het bijzonder de beelden van Augustinus voor goddelijke schoonheid en liefde (het huwelijk) of het zondigen ertegen (overspel, wellust) en voor ondeugden (de verleidelijke, bedrieglijke vrouw), door omkering en pervertering voor komische doeleinden.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
169
len en zijdelings in Van den cnape van Dordrecht), de neiging tot simonie en onzedelijk gedrag bij geestelijken (Van den paep die sijn baeck ghestolen wert, Van den monick, Van Lacarise den katijf, Dits van Heilen van Beersele), onrechtvaardige rechtspraak doordat rechters corrupt zijn (Van den waghen), ambtenaren die het met de uitoefening van hun functie niet altijd even nauw nemen (Van den cnape van Dordrecht), de vraag of de duivel een goede daad kan verrichten (Van der weldaet die de duvele dede), prostitueebezoek (Dits van Heilen van Beersele) en - het overheersende thema - de verhouding tussen man en vrouw, met name de machtsverhouding tussen de echtelieden, de seksuele relatie binnen het huwelijk, de dreiging voor mannen om hoorntjes opgezet te krijgen (Dits van den man die gherne dranc, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Tgoede wijf maect den goede man, Dits van den vesscher van Parijs, Van Lacarise den katijf, Van der vrouwen die boven haren man minde, Ic prijs een wijf, De eo qui duas volebat uxores, Van den cnape van Dordrecht en Een bispel van II clerken) of de doorslaggevende factor die seksualiteit is bij het aanknopen van een relatie (Sint dat wi vrouwen garen). Andere thema's die in de fabliaux en de Schwankmären voorkomen, zoals de naïveteit van meisjes op seksueel gebied, de jaloerse echtgenoot die zijn vrouw 77 angstvallig bewaakt, de mesalliance en het misverstand als gevolg van de meerduidigheid van een woord of uitdrukking, ontbreken in de Middelnederlandse vertellingen. De onderwerpen die de komische versvertellingen aansnijden, zijn nagenoeg alle kwesties die veel middeleeuwers in het dagelijks leven als problematisch ervaren zullen hebben en die hun waarschijnlijk in belangrijke mate bezig gehouden zullen hebben. Daarmee rijst het vermoeden dat de functie van de komiek van de versvertellingen wellicht geweest is het afreageren van spanningen rond bepaalde facetten van het bestaan, rond gedragingen of opvattingen die op enigerlei wijze bedreigend zijn of waardoor belangen geschaad kunnen worden, rond kwesties waarmee eer verbonden is - huwelijk, materieel bezit, seksualiteit en 78 rechtszekerheid. Huwelijk en seksualiteit waren met zonde en schande verbonden. Enerzijds was seksuele gemeenschap aantrekkelijk, want ze bood lichamelijk genoegen, maar anderzijds was ze beladen door de ascetische houding van de Kerk, die een negatieve visie op seksualiteit had en deze zo veel mogelijk trachtte te beteugelen. Ook het huwelijk stond onder druk van tal van sociale normen. De man was hier kwetsbaar in die zin dat zijn eer mede afhing van het gedrag van zijn vrouw. Zij kon haar echtgenoot door overspel publiekelijk te schande maken; zij kon zijn reputatie, zijn aanzien doen sneuvelen en daarmee zijn positie in de sociale groepering waarvan hij deel uitmaakte onmogelijk maken. Dat risico was des te groter wanneer een huwelijk niet (zozeer) uit genegenheid gesloten was, maar (in belangrijke mate) bepaald was door familiebelangen. Maakte de echtgenote haar man tot hoorndrager, dan dreigde hij geminacht te worden als iemand die
77 78
In de Middelhoogduitse Mären komt dit thema slechts eenmaal voor (Barth 1910, p. 198). Vgl. Berents, die naar aanleiding van de sotternie Rubben opmerkt: ‘De man is bedrogen. Dat was - en is waarschijnlijk nog - de angst van menige echtgenoot: dat zijn vrouw een kind krijgt dat niet het zijne is [...]. De vele grappige verhalen die daarover werden verteld, wijzen er wel op dat men er bang voor was en dat men deze angst met lachen moest bezweren’ (1985, p. 53).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
170 zijn eigen vrouw niet kon bevredigen waardoor ze tot een ander haar toevlucht nemen moest, en als iemand die niet in staat was gehoorzaamheid van zijn echtgenote af te dwingen en rivalen buiten de deur te houden. Zij kon hem zo met 79 een kind opschepen dat niet van hem was, maar dat wel kon erven. Een andere bedreiging vormde de echtgenote doordat zij zijn positie als hoofd van het gezin kon ondermijnen: zij kon haar huishoudelijke plichten verzuimen en zijn gezag en de verdeling van de taken aanvechten. Ook in al deze gevallen zal wel gegolden hebben: Soe wie dat na ere steet Vele zorghen hem over geet; Want ere en mach niemen worden gegeven, 80 Hine moet met zorgen leven. (vs. 327-330)
De komische verhalen over dergelijke netelige en gevoelige zaken bieden de mogelijkheid tot het afreageren van spanningen, tot het weglachen van zorgen en frustraties, tot protesteren en kritiseren door belachelijk te maken. Het publiek kan lachen om de sukkels die bedrogen worden en om de vrouwen die afgestraft worden. Het kan lachen om de dwazen die hun eigen vrouw niet bevredigen (kunnen). Het beeld dat de komische versvertellingen van veel mannen schetsen, is allesbehalve verheffend. Gobert in Een bispel van II clerken is een oude man en een sulletje, dat het huishouden verzorgt. Vanwege zijn leeftijd is hij in bed nauwelijks meer tot prestaties in staat en hij is mogelijk al eerder door zijn vrouw bedrogen. Dits van den man die gherne dranc drijft de spot met de drinkebroer die zijn taak verzuimt en de macht laat aan zijn vrouw, die eveneens een kind heeft dat niet van hem is (vs. 79-80). Lacarise, de echtgenoot in Van Lacarise den katijf, is lelijk, oud en dwaas. In Van den cnape van Dordrecht loopt de baljuw 's nachts wacht, zodat zijn vrouw onbevredigd blijft en haar gerief zoekt bij een prostitué. De vrees de seksuele behoeften van de vrouw niet te kunnen bevredigen staat centraal in De eo qui duas volebat uxores; deze vertelling thematiseert de faalangst en de prestatiedwang op erotisch gebied. Door al deze problemen om-te-lachen te maken, worden ze minder bedreigend, te meer daar het mannelijk (deel van het) publiek een geruststellend gevoel van eigen superioriteit zal hebben gekregen. Doordat de bedrogen echtgenoten dwazen en sullige mannetjes zijn, kan bij de mannelijke toehoorders de gedachte ontstaan dat hun zoiets niet hoeft te overkomen. Tegenover de onbenullige mannetjes staan de kerels die orde op zaken weten te stellen en die laten zien dat met kordaat optreden de neiging tot overspel bij de vrouw de kop ingedrukt kan worden (Van enen man die lach gheborghen in ene scrine en Tgoede wijf maect den goeden man); het is voor mannen aantrekkelijk zich met hen te 81 identificeren.
79 80 81
Vgl. Berents 1985, p. 23-24 en p. 52-53; Blok 1980, p. 211 en 216; Spierenburg 1990, p. 27 en 292. BM VI, p. 196. Zie Hogenelst 1991 voor de rol van de eer bij seksueel gedrag of huwelijkse zaken in de komische versvertellingen. Bakhtin beziet het overspel-thema in de volkse komische traditie in samenhang met de ‘ideologie’ van het toenmalige carnaval. In het systeem van beelden heeft de bedrogen echtgenoot zijns inziens de rol van het ontkroonde oude jaar, van de verdreven winter, terwijl het samenzijn met de jonge minnaar de nieuwe vruchtbaarheid betekent (1968, p. 241).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
171 De bedreiging van de eer komt niet alleen van de kant van de vrouwen. Vanuit een andere invalshoek bezien komt de zorg voor de eigen reputatie en de huwelijkstrouw van de echtgenote tot uiting in Van den cnape van Dordrecht. De baljuw van Dordrecht treedt niet op tegen een jongeman die tegen betaling vrouwen beslaapt. In plaats van op te treden tegen iemand die een bedreiging vormt voor de goede zeden in de stad, prijst hij diens werkzaamheden, maar hij wordt wel zelf het slachtoffer van zijn eigen laksheid. Wanneer hij zelf door zijn eigen vrouw tot hoorndrager gemaakt wordt, komt hij tot inkeer. Met de verhaalde gebeurtenissen en de rol van de vrouw daarin bevestigen de komische versvertellingen een aantal algemeen heersende negatieve stereotypen over haar: ze is onverzadigbaar en neigt daarom tot overspel; in plaats van de man te gehoorzamen en hem onderdanig te zijn, wil ze hem bevelen en overheersen; ze is hem ontrouw; ze maakt gebruik van list en bedrog om zich uit de problemen te redden die ze zich op de hals haalt; ze is een speelbal van de duivel, die ook op het gebied van de verhoudingen tussen de geslachten de ordo wil ondermijnen 82 ze wordt door hem bezeten of staat open voor zijn influisteringen. In Dits van den man die gherne dranc en Tgoede wijf maect den goeden man wordt het temmen 83 van de vrouw dan ook gelijkgesteld met het uitdrijven van de duivel. In enkele versvertellingen speelt het onderscheid tussen goede en slechte vrouwen. In Tgoede wijf maect den goeden man staat de echtgenote die neigt tot overspel in schril contrast met het ideaal, tgoede wijf, dat in eerste strofe onder woorden gebracht wordt (vs. 1-4). In Van enen man die lach gheborghen in ene scrine wordt eveneens in de eerste strofe de norm geformuleerd: Hets recht dat men I goet wijf croent / Die haren man blijft even claer (vs. 7-8), waarna verhaald wordt van een vrouw die daarvan een tegenbeeld vormt. Ic prijs een wijf begint daarentegen met een ironische lofzang op de vrouw die haar man kan bedriegen. De echtgenoot wacht vermomd als vrouw de minnaar op, die ‘haar’ een aframmeling geeft omdat ‘ze’ een quade vrou (vs. 59) is. De man is nu tevreden: Mijn wijf is guet (vs. 64). De vertellers van deze komische versvertellingen richten zich niet tegen vrouwen in het algemeen, maar tegen een bepaald soort vrouwen, namelijk tegen hen die zich niet op de gewenste wijze gedragen. Met dit onderscheid tussen goede en slechte vrouwen sluiten de komische versvertellingen aan bij de moraliserende literatuur. In Jans Teestye onderscheidt Jan vrouwen en wiven. Goede vrouwen zijn hun man onderdanig, zij staan ter beschikking van hem - zij het wel op de momenten en plaatsen die geoorloofd zijn en mits het samenzijn gericht is op de voortplanting. Zij weten de zwakke vrouwelijke natuur te overwinnen en leven eerzaam en kuis; zij behoeden de eer van hun man. Ook in het Boec van Sidrac wordt een onderscheid gemaakt tussen een quaet en een goet wijf. Een goede vrouw is haar man trouw en vermeerdert zijn eer, in tegenstel-
82
83
Een uiteenzetting over de achtergronden van de misogynie geeft Moser-Rath 1978. Zie ook Brietzmann 1912, p. 120-124; Schirmer 1969, p. 233; Orbán 1985. Vgl. Boec van Sidrac, nr. 83 (Van Tol 1936, p. 80-81). Zie voor de vergelijking vrouw-duivel in de fabliaux: Schenck 1987, p. 98-99.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
172 ling tot de slechte vrouw. In Dat scaecspel wordt de deugdzame en onderdanige 84 echtgenote steeds aangeduid als dat goede wijf. Dit onderscheid maakt ook de verteller van Van Lacarise den katijf, wanneer hij zijn verhaal eindigt met een uitval tegen vrouwen, van wie hij echter de hoofse, de goede uitzondert: Die man was dul ende ongheleert. Nu eest tfolc anders bekeert; Men vint nu luttel lieden soe dul. Wive sijn alder quaetheit vul, Maer ic en segghe niet van hoefschen vrouwen, Dier men al doget mach betrouwen, Want goede vrouwen sijn al eren waert; Wie anders seit, die es een musaert [verachtelijke kerel]. Een quaet wijf moet pleghen haer nature, Al waerse besloten in enen muere. (vs. 89-98)
De verteller richt zich eerst tot de mannen en streelt mogelijk hun gevoel van eigenwaarde en eigendunk - wat trouwens in geval van een voordracht ook een gunstige uitwerking kan hebben op hun vrijgevigheid. Hij bevestigt hun superioriteitsgevoel, want in tegenstelling tot Lacarise zijn zij verstandig. Vervolgens valt hij uit tegen vrouwen, wat hij verwoordt met een gangbare uitdrukking blijkens De natuurkunde van het geheelal: Dat die lude segghen dan: Het es hem gheboren an; Waer hi besloten in een mure, 85 Hi moste doen sijn nature.
Wanneer de verteller van de versvertelling daarbij aangeeft dat hij niet het oog heeft op dè vrouw, kan hij dat louter doen om zich in te dekken tegen de mogelijke verontwaardiging van de vrouwen onder het publiek: zij behoren natuurlijk tot de goede categorie. Maar het is ook zeer wel mogelijk dat hij hier de gebruikelijke tweedeling tussen goede en slechte vrouwen formuleert; dezelfde wending vinden we namelijk in Jans Teestye: So en seydic u niet van vrouwen Maer van wiven, sijts gewes, Ende wet dat groet ondersceet es 86 Tusschen den vrouwen ende den wiven. (vs. 2989-2992)
84
85 86
Snellaert 1869, p. 226-232, 237-242 (capittel 31, 32 en 35); Van Tol 1936, p. 78-79 (nr. 80); Van Schaick Avelingh 1912, p. 31-32 en 139-143. Zie verder nog Die dietsche doctrinale (Jonckbloet 1842, p. 123-130), vs. 1885 (quaet wijf) en vs. 1767, 1773, 1888 (goet wijf); Der leken spieghel (De Vries 1848, III, p. 117120): vs. 36, 58, 129 (goet wijf) en vs. 81, 86, 103 (quaet wijf). Jansen-Sieben 1968, p. 367, vs. 1311-1314. Snellaert 1869, p. 238. Volgens Schnell is dit voorbehoud in didactische literatuur een doorwerking van de hoofse stelregel dat men zich niet afkeurend over vrouwen uitlaat (1985, p. 466). Zie voor soortgelijke beperkingen ook: Schirmer 1969, p. 72-73; Fischer 1983, p. 224-225; Schnell 1985, p. 484; Vignau Wilberg-Schuurman 1983, p. 46-47; Esopet 61, vs. 59-64 (Stuiveling 1965, II, p. 73-74).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
173 Gezien de preoccupaties die aan de orde komen, krijgt het voordrachtskarakter van de vertellingen een extra dimensie. Wanneer ze werden aangehoord in een groep waartoe meerdere mannen behoorden die zich voor dezelfde problemen gesteld zagen, zal dat een gevoel van saamhorigheid gegeven hebben. Gedeelde zorg is dan halve zorg. De mannen zijn bevrijd van het gevoel ‘dat kan mij alleen overkomen’, het gaat niet om een persoonsgebonden dreiging maar om iets algemeens. Wanneer zij lachen om een vertelling, neutraliseren zij daarmee enerzijds hun zorgen en benauwenissen; anderzijds lachen zij dan het slachtoffer uit en aldus sluiten zij gezamenlijk de pantoffelhelden en de hoorndragers buiten. Met elkaar lachen betekent ook het bevestigen van een groepsnorm en een groepsgevoel, waar degenen die het mikpunt van spot zijn buiten staan. Voor de mannen onder het publiek die door hun vrouwen hoorntjes opgezet gekregen hebben en voor de pantoffelhelden zullen de komische versvertellingen niet vermakelijk geweest zijn; hooguit hebben zij gelachen als een boer die kiespijn heeft. De mannen rondom hen lachen om hun domheid, hun onvermogen, hun lot. Wellicht dient de ‘moraal’ van een aantal komische versvertellingen tegen de achtergrond van de voordrachtssituatie bekeken te worden. Het kan zijn dat deze niet in een directe relatie staat tot het verhaal, maar tot de actuele werkelijkheid, tot de situatie waar het (beoogde) publiek concreet mee te maken heeft of mee te maken kan krijgen. De verteller van Een bispel van II clerken sluit zijn verhaal af met een moraal die niet naadloos bij de vertelling aansluit: Dit exempel gheeft ons lere, Die hebben stouten vrouwen, Dat si te vele niet en betrouwen Noch te vele niet hanteren Die ghene die crune scheren. Doen sijt, het sal hem schinen, Want als si om neringhe pinen Ende hem te minnen niet en lust, Sijn die clerke wel gherust, Die al meest mans wiven begheren Ende somwile haer goet verteren. Selden hebbic oec verstaen, Dat si ghevaderen bidden gaen [dat zij iemand vragen peetvader te zijn, m.a.w. dat zij als vader hun kind zelf ten doop houden]. (vs. 222-234)
De hier gegeven omstandigheden zijn niet van toepassing op de verhaalde geschiedenis van Gobert en zijn vrouw en dochter, maar mogelijk toegespitst op de situatie van de toehoorders, die vanwege hun werk vaak afwezig of afgemat zijn en zelf het risico lopen dat de verteller hier schetst. Vanwege het gevaar de vrouw met anderen te moeten delen, krijgen de echtgenoten een soortgelijk advies in Der leken spieghel, zij het dat de vrouwen hier knap in plaats van wellustig zijn en dat degenen die hun eer belagen niet per se een geschoren kruin hoeven te hebben:
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
174 Hebdi een scone wijf ghetruwet, So radic u dat ghi scuwet Gheselscap van ghesellen Die vrouwen ere gherne quellen, Want scone wijf, te voort schine brocht, Blijft zelden onversocht. Men moet twerc hoeden vanden viere, 87 Ofte het ontfunct harde schiere. (III-3, vs. 1213-1220)
De voordrachtssituatie en de hier geschetste achtergrond rond huwelijk en seksualiteit kunnen verklaren waarom in veel vertellingen de vertellers zich tot mannen richten met adviezen en commentaren die betrekking hebben op huwelijkse aangelegenheden. De verteller van Dits van den man die gherne dranc richt zich rechtstreeks tot echtgenoten met de raadgeving niet het gevecht met hun vrouw aan te gaan maar haar uit te laten razen (vs. 181-186) en die van De eo qui duas volebat uxores houdt zijn verhaal ter waarschuwing aan jongemannen voor (vs. 78-80). Aan het slot van Tgoede wijf maect den goeden man richt de verteller zich eerst tot de mannen: wanneer zij bij hun vrouw slechte neigingen kunnen onderdrukken, bedwingen zij de duivel. De daarop volgende vermaning tot vrouwen, Ende gordt u in der eren bant (vs. 88), is wellicht mede of vooral bedoeld om de bijval te oogsten van het mannelijk (deel van het) publiek, dat hier luid blijk kon geven van zijn instemming. Op het eerste gezicht zou het slot van Dits van den vesscher van Parijs vreemd aan kunnen doen: Men seegt noch ende hets waer Dat en es onder tsemels trone Man soe rike noch soe scone, Soe edel noch soe wel geboren, Hadde hi sinen vede verloren Ende hem die mesquame [gebrek] deert, Datten enech wijf begeert. En es oec lazer [melaats] noch croepel geen, Mer heeft hi tuschen sine been Een ding datmen heet den vede, Hine crijchter I wijf wel mede. (vs. 280-290)
In het verhaal zelf wordt seksueel genot binnen het huwelijk ook voor vrouwen opgeëist, terwijl de verteller vervolgens degenen bijvalt die zeggen dat het voor vrouwen uitsluitend om het geslachtsorgaan draait. Door de krasse termen zou men er een uitval tegen of klacht over vrouwen in kunnen zien. Maar de mannen - hierbij mogelijk geholpen door mimiek van de verteller - kunnen dit juist ook opvatten als een geruststelling: zijn zij immers niet allen lichamelijk com-
87
De Vries 1848, dl.3, p. 80. Vgl. Van Oostrom 1987, p. 232-234, voor de opvatting van Dirc Potter over arbeid en liefde.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
175 pleet! Zij hebben allen een vede en dus zijn zij in trek bij hun (de) vrouwen. Nee, zij hoeven zich geen zorgen te maken. Seksuele relaties spelen nog een rol in twee andere vertellingen, maar daar gaat het niet meer om de verhouding man-vrouw. In Wisen raet van vrouwen houdt een vader zijn dochter opgesloten. Hij wil, aldus Kalff, hogerop komen door haar uit te huwelijken aan een ridder of jonkheer, maar komt er bekaaid af. Meder veronderstelt daarom dat de vertelling juist bij de adel in de smaak gevallen moet zijn. ‘Het burgerpubliek zal er niets vermakelijks in hebben gezien dat de vader zijn dochter 88 “omhoog” wilde laten trouwen.’ Het is de vraag of de soep wel zo heet gegeten werd. Kalff en vooral Meder benadrukken de vader te veel, want deze speelt verder in het verhaal geen enkele rol; zijn ambitie wordt na de inleiding niet meer gememoreerd. Bovendien is een huwelijk met een ridder of een jonchere na de gebeurtenissen niet uitgesloten, mits de relatie geheim blijft; betrokkene krijgt ‘slechts’ een vrouw die geen maagd meer is en die er een minnaar op na houdt (vs. 218). Het is niet uitgesloten dat de vertelling toch succes gehad heeft bij stedelijke families die streefden naar een huwelijk van hun kind(eren) met iemand van adel, zeker wanneer zij met het vermogen tot zelfspot begiftigd geweest zijn. Niet twee mannen dingen om de gunsten van een gehuwde vrouw, maar drie klanten bezoeken een prostituee en met deze verandering heeft de verteller aan Dits van Heilen van Beersele de overspelthematiek ontnomen. De wijziging kan hij aangebracht hebben enkel om het komische effect te vergroten. Al eerder bleek dat de waarschuwende kracht van de moraal gering is, de waarschuwing tegen prostitueebezoek zal het publiek wel met een korreltje zout genomen hebben. Te overwegen valt of het hier een reactie betreft op de kerkelijke en stedelijke houding jegens prostitutie. Al voerden de stedelijke autoriteiten geen kruistocht tegen prostitutie, zij trachtten het verschijnsel wel binnen de perken te houden en namen 89 allerlei regulerende maatregelen. De vraag is, in hoeverre (de) mannen (onder het publiek) hier belang bij hadden: of zij hadden zelf behoefte aan een bezoek of de eer van hun vrouwen werd minder bedreigd door opdringerige mannen wanneer elders een gelegenheid aanwezig was om de behoeften te bevredigen. Al met al blijft onduidelijk of de vertelling behalve amuseren nog een extra functie heeft 90 vervuld. Andere komische versvertellingen kunnen lucht geven aan het ongenoegen over bepaalde voorschriften van de Kerk betreffende het huwelijk (Tgoede wijf maect den goeden man) en de seksualiteit (Dits van den vesscher van Parijs) of over de wijze waarop wereldlijke en kerkelijke functionarissen functioneren (baljuw, rechter en priester). Voor Van den waghen veronderstelt Meder twee mogelijke functies. De tekst kan voorgedragen zijn voor rechters of bestuurders om ‘erop te wijzen dat er een einde moet komen aan de wijdverbreide corruptie
88 89 90
Kalff 1906, p. 458-459; Meder 1988, p. 157. Vgl. voor deze ambitie: De Win 1986, p. 188-189; Berents 1985, p. 23. Berents 1985, p. 44-47. Hogenelst neemt de moraal van deze vertelling serieus (1991, p. 171). Het is overigens de vraag of een man, mits geen geestelijke, zijn reputatie werkelijk op het spel zette met bordeelbezoek, zoals zij stelt; vgl. Elias 1987, p. 241-242 en Van Oostrom 1987, p. 123.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
176 in de rechtspraak’, maar deze kan eveneens lucht gegeven hebben aan het misnoegen over de rechtspraktijk. Wel acht Meder de laatste mogelijkheid nogal speculatief; bovendien ‘rijst de vraag voor welk deel van de stedelijke bevolking zo'n gedicht dan bestemd kan zijn geweest: patriciërs, gezeten burgerij, of ambachtslieden als de timmerman en de slager?’ Hij waarschuwt ervoor Willem ‘als een soort 91 “volksdichter” te gaan beschouwen.’ En bood Van der weldaet die de duvele dede soms een speels tegenwicht voor het religieuze offensief van de kant van met name de bedelmonniken? Vrees voor verlies van bezit door ontvreemding komt tot uitdrukking in Van III ghesellen die den bake stalen. Blijkens overgeleverde vonnissen bestond de buit van dieven in de Middeleeuwen vooral uit landbouwproducten, vee en kleding. Het 92 waren veelal zwervers die werden verdacht van diefstal. In de komische versvertelling draait de intrige om de herhaalde diefstal van een bake. De dieven zijn twee landlopers, die bedelend langs 's heren wegen trekken. In het begin van de tekst worden ze echter afgeschilderd als (struik)rovers en moordenaars. Zij beperken zich niet tot het stelen van voedsel, zij hebben zelfs eens iemand beroofd van honderd gouden munten. Vooral de rondzwervende rovers vormden een bedreiging voor kooplieden, die een groot risico liepen onderweg overvallen te worden en hun handelswaar en/of kapitaal te verliezen. Groot zal bovendien de frustratie geweest zijn, omdat de daders nauwelijks te grijpen waren. Vermogensmisdrijven werden in de Middeleeuwen als zorgwekkend ervaren, zoals 93 blijkt uit de zware straffen die op deze delicten stonden. De vrees voor dieven komt ook tot uiting in het begin van Van den cnape van Dordrecht. Een jongeman verteert grote sommen geld in de taveerne, maar ogenschijnlijk verricht hij geen enkel ambacht. Hoe komt hij aan zijn geld? Geen wonder dat hij de achterdocht wekt van de dienaren van de baljuw, die hem wel van diefstal verdacht zullen hebben. Het begin van deze vertelling geeft in verhaalvorm wat elders in spreukvorm uitgedrukt wordt: Dye nyet en heft Ende allewege in tavernen left Ende den wert wael betaelt, 94 Het geft my wonder, waer hyt haelt.
Sint dat wi vrouwen garen speelt mogelijk eveneens met een actuele kwestie, maar dan één van een geheel andere aard: de teloorgang van het ridderideaal van eer-door-dapperheid. In de tweede helft van de veertiende eeuw propageren herauten in ereredes een strijdvaardig riddergedrag dat gekenmerkt wordt door dapperheid, daadkracht en het streven naar eer in de strijd. Dit ideaal leeft volgens hen niet meer bij de jongere generatie ridders, voor wie geld nu de belang-
91 92 93 94
Meder 1991, p. 487-488. Berents 1985, p. 72-73, 91, 186 en 60. Berents 1985, p. 81, 91, 93-94, 188. Priebsch 1906, p. 308; ook in Komrij 1994, p. 374. Met kleine varianten in Brinkman 1995, p. 81.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
177 95
rijkste rol speelt. Onwetendheid rond de datering van de komische versvertelling noopt ons tot voorzichtigheid, maar het is aantrekkelijk het verhaal in verband te brengen met deze klacht over het verval van ridderlijke normen en waarden ten gunste van geld, van rijkdom. Met de rijke en de arme ridder staan twee vormen van ridderschap tegenover elkaar. De verteller meet de verdiensten van de arme ridder breed uit, waarbij hij formules gebruikt die in ereredes, die evenals de komische 96 versvertellingen behoren tot de sprekerscultuur, stereotiep zijn ter karakterisering van voorbeeldige ridders: de arme ridder strijdt op vele toernooien en spaart daartoe kosten noch moeite; hij is niet beducht om zijn leven te riskeren. Hoewel het lot hem tot armoede heeft doen vervallen, blijft hij de deugd van de mildheid beoefenen, 97 doer die eer ende doer Gode (vs. 43). De kracht die hem inspireert, is de liefde voor een vrouw. Zijn rivaal daarentegen hecht geen enkele waarde aan toernooien; zijn belangstelling gaat enkel naar geld uit. De weduwe die zij beminnen, maakt een verkeerde keuze, daarover laat de verteller geen twijfel bestaan: zij kan enkel waardering opbrengen voor een welgevulde beurs; dappere daden zeggen haar niets en de held van de geschiedenis wordt dan ook versmaad. Ook andere normen lapt zij aan haar laars: de arme ridder wordt allesbehalve gastvrij ontvangen, pas wanneer de rijke ridder komt, krijgt het dienstmeisje instructies voor een rijk onthaal; daarnaast neemt zij in dit stadium van de wervingscampagne geen gepaste terughoudendheid in acht, maar zij biedt zich onmiddellijk en nogal gretig aan de 98 rijke ridder aan. In de versvertelling wordt het ridderschap dat enkel op bezit uit is, speels onderuit gehaald. De arme ridder overtroeft dankzij reynardye zijn mededinger, die de volgende ochtend afdruipt. Maar dat de ridder die aan het geld hangt op zijn nummer gezet wordt, betekent nog geen herstel van het oude ideaal. De ironie van het verhaal is dat geen van beide criteria, het bezit niet maar eervol gedrag evenmin, de ultieme norm is die de beslissing bepaalt. Er blijkt uiteindelijk slechts één ‘wapenfeit’ op één soort ‘slagveld’ doorslaggevend: de prestaties van de man in bed. Het beoogde publiek van deze tekst is waarschijnlijk de adel geweest, aangezien deze het meest vertrouwd geweest zal zijn met de motieven en de thema's, de normen en de waarden die de verteller aanvoert: naast de kwestie eer versus geld zijn dat de miltheit als deugd, de waardering van de eer die op toernooien en tafelrondes behaald kan worden, de aandacht voor de zangkunst: de arme ridder 99 heeft een goede stem en zingt een meilied (vs. 148-151) en het beroep dat, evenals in hoofse romans, gedaan wordt op Venus om de seksuele begeerte te idealiseren 100 (vs. 64-65).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
178 Een functie als uitlaatklep, die ik hier voor de Middelnederlandse komische versvertellingen veronderstel, schrijft een aantal romanisten en germanisten ook aan de Oudfranse fabliaux en de Middelhoogduitse Schwankmären toe, zij het dat zij van mening verschillen over de oorzaken van de spanning waaraan lucht gegeven moet worden, en daarnaast zijn ook geheel andere opvattingen naar voren gebracht. Volgens Nykrog voorzien de fabliaux in de distinctiebehoefte van de adel, die zich hiermee kon amuseren ten koste van degenen voor wie de hoofse kringen zich gesloten hadden. Aubailly herleidt de vormen van komiek in de fabliaux tot het streven naar ontmythologiseren en ontheiligen. Aldus worden allerlei angsten bezworen die te maken hebben met dood en leven, met vergankelijkheid en vruchtbaarheid, met seksualiteit enzovoort. Deze obsessies zijn aanwezig in het collectief onbewuste van de middeleeuwse mens en hangen samen met heidense riten en culten en met oude mysteriegodsdiensten. Ménard ziet de in fabliaux de ‘dragers van dromen’; ze brengen een ‘mythologie van het genot’ over, speciaal van seksueel genoegen, waarbij ze alle taboes met voeten treden en aan verlangens de vrije loop laten. Schenck brengt de fabliaux in nauw verband met de economische expansie, de urbanisatie en de sociale mobiliteit in Picardië. Door de fabliaux kan men de gevoelens van onzekerheid en onrust over de veranderingen weglachen, tegelijkertijd leveren de teksten een overlevingsstrategie. Ze brengen praktische wijsheid over en tonen het belang van snelheid van begrip, die beide nodig zijn voor succes in de veranderende maatschappij. De fabliaux vormen volgens Strasser een mogelijkheid om zich psychisch te bevrijden van de opgelegde seksuele ethiek, die men met een seksueel luilekkerland beantwoordde. Ook Hertog is van mening dat de fabliaux als een uitlaatklep functioneerden. Ze zijn één van de uitingen van een op het aardse gerichte ‘onofficiële cultuur’, die lijnrecht tegenover het officiële wereldbeeld staat, dat gericht is op het transcendente. De kloof en de spanning tussen beide wereldbeelden krijgt uitdrukking door middel van omkering van waarden. Met name het spirituele en ascetische worden afgewezen, terwijl de lichamelijkheid wordt benadrukt. Het ‘officiële systeem’ wil, aldus Hertog, verhinderen dat het ‘onofficiële’ uitgroeit tot een tegencultuur en kapselt het daarom in. De fabliaux bieden wel de mogelijkheid uiting te geven aan gevoelens van onlust en spanning, maar door de combinatie van stijl en komiek wordt de mogelijke dreiging weggenomen: ze vormen een ‘laag’ genre en hoeven niet serieus genomen te 101 worden. Naar de mening van Schirmer hebben de zuivere Schwankmären in hoofse kringen gefunctioneerd. De geslachtelijke liefde in deze verhalen is zijns inziens bedoeld als tegenpool van de hoofse liefde. Zo kan het publiek enerzijds lachen om de ‘anderen’, om degenen die onhoofs zijn, en anderzijds afstand nemen van hoofse problemen die in de eigen levenskring spelen, doordat deze nu op komische wijze behandeld worden. De moraliserende Schwankmären onderrichten of verbeteren op zedelijk gebied, hetgeen Schirmer toeschrijft aan de invloed van de burgerij. Hoven ziet eveneens in de Mären een reactie op de idealistische
101
Nykrog 1973, o.a. p. 95; Aubailly 1987; Ménard 1983, p. 234; Schenck 1987, hoofdstuk 6; Strasser 1989, p. 263-266; Hertog 1991, p. 219-227.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
179 hoofse liefde, die zoveel zelfopoffering en zelfbeheersing eist; met hun voorstelling van de seksualiteit als een natuurlijke drift waaraan men egoïstisch en direct toe mag geven, hebben de verhalen een bevrijdende werking voor hen die zich door het hoofse liefdesideaal gefnuikt voelen. Volgens Londner dienen de zuivere Schwankmären louter ter vermaak, maar hebben de moraliserende Schwankmären en de moralistisch-exemplarische Mären met overspelthematiek een compenserende en relativerende functie. De echtbreuk-problematiek in de vertellingen is geen uiting van de vrees voor seksuele losbandigheid van de vrouw, ze is een middel om de aantasting van de mannelijke autoriteit en macht aan de orde te stellen nu de positie van de vrouw door het burgerlijk-christelijke huwelijk zowel civiel- als kerkrechtelijk verbeterd is. Aan de krachtmeting met de vrouw probeert de man het bedreigende karakter te ontnemen door deze in het belachelijke te trekken. Pastré ziet in de Middelhoogduitse vertellingen het middel om het verlangen naar zedelijke vrijheid af te reageren, een vrijheid die in het dagelijkse leven niet bestaat. De verhalen zijn de dromen van mannen, die hun fantasieën uitleven over vrouwen zoals zij ze zich wensen: makkelijk te verleiden, hartstochtelijk enzovoort. Een natuurlijke moraal neemt de plaats in van de christelijke ethiek. Huwelijk, eer en trouw zijn lege begrippen; niet in het huwelijk, maar in het overspel is de ware liefde te vinden. Blamires, die zich beperkt tot de Schwankmären van Hans Rosenplüt, beschouwt de verhalen als een literaire uitlaatklep voor mannen om hun angst te verdrijven dat hun vrouwen overspel zullen plegen en zich niet onderdanig zullen gedragen. Daarnaast bieden de vertellingen volgens hem de mogelijkheid in de fantasie te ontsnappen aan de rigoureuze kerkelijke opvattingen over seksualiteit en om castratieangst te bezweren. Volgens Strasser vormen de Mären in veel mindere mate een psychische uitlaatklep dan de fabliaux, aangezien de vertellers zich in 102 sexualibus veel terughoudender opstellen. De functie van de meeste Middelnederlandse komische versvertellingen lijkt te zijn het draaglijk maken van spanningen en het neutraliseren van al dan niet latente gevoelens van onrust of onzekerheid. De teksten bieden middeleeuwers de mogelijkheid op komische wijze - of om het anachronistisch uit te drukken: op cabareteske wijze - prangende kwesties en actuele problemen aan de orde te stellen. Met deze verhalen kunnen ze de draak steken met ongewenst gedrag, of dat nu mannen, vrouwen, dieven of kerkelijke en wereldlijke ambtsdragers betreft, en tegelijkertijd de gewenste normen bevestigen. Kwesties rond de seksualiteit en het huwelijk blijken te overheersen; in de vijftiende en zestiende eeuw zal deze problematiek nog steeds populair zijn, maar dan in andere genres en met een andere uitwerking. De problemen komen dan aan bod in anekdote- en verhalenbundels, volksboeken, refreinen in het zotte en in prenten. De thema's, die dan nadrukkelijker aan de orde gesteld worden en nu meer aan de hand
102
Schirmer 1969, p. 221 en 231; Hoven 1978, p. 386-395; Londner 1973, p. 287-298,347-356; Pastré 1984; Blamires 1976; Strasser 1989, p. 283-284. Een bedenking die tegen de voorstelling van de fabliaux en de Mären als uitingen van wensdromen ingebracht kan worden, is dat de gebeurtenissen steevast met complicaties en perikelen gepaard gaan. In het geval van hedonistische fantasieën zou men toch eerder verhalen met probleemloze bevrediging van lusten verwachten (vgl. Coigneau 1980-1983, II, p. 269 en 274).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
180 van bijbelse en klassieke stof, zijn onder andere de ongelijke liefdesparen en de 103 strijd om de hegemonie in het huwelijk in de vorm van de strijd om de broek. De Middelnederlandse komische versvertellingen bieden de mogelijkheid de bij tijd en wijle gevoelde spanningen af te reageren, waardoor de alledaagse werkelijkheid beter te (ver)dragen is. Deze functie betekent echter geenszins een beperking van het publiek. De onderwerpen en de intriges zijn van dien aard dat ze bij ieder publiek kunnen voldoen. De toehoorders behoeven niet direct bij de aangekaarte problemen betrokken te zijn, ook anderen kunnen erom lachen. Om te kunnen lachen of uit te lachen hoeft men immers niet zelf zorgen te hebben. Van Oostrom laat in Het woord van eer een lach opklinken aan het Haagse hof wanneer Willem van Hildegaersberch zijn Van den paep die sijn baeck ghesto- len wert voordraagt. Ook de graaf van Holland, die toch niet direct te duchten zal hebben gehad voor een priester die zijn ambt ten eigen bate misbruikte, kon naar alle waarschijnlijkheid smakelijk lachen 104 om de vertelling. Het belangrijkste oogmerk van de vertellers van Middelnederlandse komische versvertellingen komt hiermee duidelijk naar voren, namelijk hun publiek amuseren; zij willen niet uitsluitend maar wel primair aan het lachen brengen.
Eindnoten: 95 Van Anrooij 1990, p. 170-172 en 189-193; vgl. Bumke 1989, p. 397. 96 Van Anrooij 1990, p. 126. 97 Vgl. Van Anrooij 1990, p. 47, 51, 178 (over durch Got, durch ere) en p. 193 (over de ‘zegswijze dat liif ende goet op het spel worden gezet’). 98 Vgl. Zemel 1988-1989, p. 266, 271-273 en 276-277. 99 Vgl. Zumthor 1987, p. 208; Bumke 1989, p. 730; Willaert 1992, p. 12. 100 Schnell 1985, o.a. p. 56, 270-274, 278, 282 en 435; vgl. Schirmer 1969, p. 44-48; Lodder 1994, p. 252-253 (hier p. 140-141). Zie over de publieksvraag ook Hogenelst 1991, p. 177.
103 104
Pleij 1988, speciaal hoofdstuk VIII; Pigeaud 1985; Coigneau 1980-1983, II, p. 344-354, 384-388, 485486; Vignau Wilberg-Schuurman 1983, speciaal hoofdstuk V. Van Oostrom 1987, p. 83-84.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
181
Nabeschouwing Onder de Middelnederlandse sproken bevindt zich een aantal teksten die in de literatuurgeschiedenissen als ‘boerden’ te boek staan. Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat middeleeuwers de komische versvertellingen als een apart genre beschouwden, kunnen we deze teksten toch onderscheiden als een subgroep met eigen formeel-inhoudelijke kenmerken en een eigen ‘verwachtingshorizon’. Uit het onderzoek gebaseerd op een voorlopig tekstbestand van achttien teksten blijkt dat een essentieel kenmerk van de teksten de aanwezigheid van een komische intrige is, die uitmondt in een komische climax, veelal de ontknoping van de verwikkelingen. De overheersende komische procédés zijn het gebruik van onderwerpen in de erotische sfeer en het gebruik van de list door de personages in hun pogen een conflict in hun voordeel te beslissen. Eén tekst uit het voorlopige corpus, Van den waghen, blijkt zich op enkele wezenlijke momenten te onderscheiden van de overige: de komiek is niet gelegen in de verwikkelingen maar in een ad rem antwoord, de komiek beperkt zich tot het tweede deel van de vertelling, andere komische procédés worden niet toegepast en de moraal wordt als enige religieus onderbouwd. Willem van Hildegaersberch mikt met deze tekst wel op een lach, maar de belerende opzet blijft primair. Deze tekst kan daarom beter niet tot de komische versvertellingen gerekend worden. Zo resten ons nu, afgezien van een fragment, zeventien komische versvertellingen, die waarschijnlijk dateren uit de tweede helft van de veertiende eeuw en het begin van de vijftiende eeuw. Opvallend is het verschil met de Franse en Duitse situatie. Vergeleken met de fabliaux en de Mären is het aantal Middelnederlandse versvertellingen gering en zijn ze laat verteld. De NRCF telt 127 fabliaux, waarvan een aantal in verschillende versies en/of in meerdere handschriften overgeleverd is. Het genre floreerde tussen ongeveer 1190 en 1340. De Mären dateren uit de periode begin dertiende eeuw tot begin zestiende eeuw. De lijst die Fischer geeft, telt 220 nummers, de twijfelgevallen niet meegerekend, en daarvan is 80% van 1 komische aard. Nader onderzoek verdient de kwestie waarom we zo weinig Middelnederlandse komische versvertellingen hebben en waarom ze zo laat overgeleverd zijn. Deze vraag dringt temeer daar Vlaanderen als bron van fabliaux is genoemd. De Vries meent dat Jean Bodel, aan wie acht fabliaux toegeschreven worden, uit Vlaamse overlevering geput heeft. Bodel werkte te Atrecht (Arras), gelegen aan de grens van het Nederlandse en Franse taalgebied en hij situeerde zijn fabliaux in deze omgeving. Van drie van zijn fabliaux, Le Vilain de Bailluel, Barat et Haimet en Gombert et les deus Clers, zijn Middelnederlandse parallellen bekend: Van Lacarise den katijf, Van III ghesellen die den bake stalen en Een bispel van II clerken. Het fabliau Barat et Haimet kan, aldus De Vries, niet de bron van laatstgenoemde ‘boerde’ zijn,
1
NRCF I, p. XV-XVIII; Fischer 1983, p. 65-71. Buiten de fabliaux in The Canterbury Tales is er slechts één Middelengels fabliau overgeleverd, Dame Sirith (in een dertiende-eeuws handschrift) en een fragment ervan, Interludium de Clerico et Puella (Hines 1983, p. 43 en 65; zie ook Hertog 1991, p. 7-10).
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
182 want de Middelnederlandse vertelling geeft een betere versie, die bovendien 2 overeenkomt met de varianten die elders in Europa bekend zijn. Een andere auteur, Jacques de Baisieux, heeft naar eigen zeggen voor zijn fabliau Le Vescie a Prestre, waarin een priester nabij Antwerpen op zijn sterfbed zijn blaas vermaakt aan inhalige 3 dominicanen, geput uit een Vlaamse bron. Een andere omstandigheid die meespeelt, is dat het genre in overheersende mate voorkomt in Noord-Frankrijk, met name in 4 Picardië. Het valt moeilijk aan te nemen dat ze in het nabije Vlaanderen en Brabant totaal onopgemerkt gebleven zijn. Een mogelijke verklaring die nadere bestudering verdient, is het onderscheid tussen verhaalstof en literaire vorm. Mogelijk ging het om Vlaamse volksvertelsels of om via Vlaanderen - en speciaal de handelscentra Brugge, Gent en Antwerpen - verbreide verhalen die door Franse dichters berijmd werden. Opvallend is dat de fabliaux-dichters in de proloog of de epiloog vertellen dat zij de stof berijmd hebben 5 of dat zij de stof van horen zeggen hebben. Waren we er met literair vormgegeven teksten laat bij en was dit type (daarom) marginaal? Waren er veel meer teksten, maar zijn die verloren gegaan? Of waren we er toch vroeg bij, maar is daarvan niets overgeleverd? Een aanwijzing dat er meer komische (vers)vertellingen verteld zullen zijn, vormt Der Dieb von Brügge. Van deze Middelnederduitse tekst (mogelijk tweede helft veertiende eeuw) wordt aangenomen dat de herkomst gezocht moet worden in Vlaanderen, in het bijzonder Brugge, alwaar ze verteld zou kunnen zijn in kringen 6 van Hanze-kooplieden. Mogelijk speelt bij de overlevering een essentiële rol dat de komische versvertellingen voordrachtsteksten waren, die daarom niet of nauwelijks in handschriften opgetekend werden. De teksten die wij hebben, zijn misschien overgeleverd doordat zij, wat wellicht weinig gebruikelijk was, om enigerlei reden in verzamelhandschriften terechtgekomen zijn? Tevens zou daarbij onderzocht kunnen worden of er een relatie is tussen het handschrift en de daarin opgenomen komische versvertellingen. Het handschrift met de meeste komische versvertellingen is het handschrift-Van Hulthem - het bevat acht vertellingen op een totaal van uiteindelijk zeventien - en vijf daarvan spelen in op stedelijke belangen of op belangrijke aspecten van de burgermoraal: het huwelijk, de verhouding man-vrouw (Van enen man die lach gheborghen in ene scrine, Tgoede wijf maect den goeden man, Dits van den man die gherne dranc,)arbeid (Dits van den man die gherne dranc, Van den cnape van Dordrecht), bescherming bezit (Van III ghesellen die den bake stalen, Van den cnape van Dordrecht )en het toezicht op de openbare orde (Van den cnape van Dordrecht). Dits van den vesscher van Parijs, waarin de kerkelijke seksuele leer onderwerp van komische
2 3
4
5 6
De Vries 1926, p. 218-220. Kalff 1906, p. 504 n. 3; Van Mierlo 1950, p. 384; Olson 1982, p. 139; Strasser 1989, p. 119; Hertog 1991, p. 33; Noomen 1992, p. 341; Hines 1993, p. 239. Zie verder nog Strasser 1989, p. 129 n. 469 en p. 193 n. 660. Zie voor mogelijk Vlaamse invloed op de Engelse fabliaux: Kalff 1906, p. 504 n. 3; Beidler 1992; Hines 1993, p. 64 en 246-247; Hertog 1991, p. 7. O.a. Boutet 1985, p. 10; Schenck 1987, p. 111, 153 n. 8; Lorcin 1979, p. 7-13; Jodogne 1975, p. 24-25. De teksten worden daarom niet aangeduid als fableaux, maar ze worden met de Picardische vorm fabliaux benoemd (Bédier 1969, p. 25-28; Nykrog 1973, p. 3; Boutet 1985, p. 5; Hines 1993, p. 1). Vgl. Muscatine 1986, p. 13; Ménard 1983, p. 95-96, 229; Zumthor 1987, p. 55. Ahlsson 1968, p. 78-79, 83.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
183 kritiek is, komt voor in een handschrift waarin ook Die Rose staat. En waarom komt in het Comburgse handschrift, waarin Van den vos Reynaerde staat, slechts één komische versvertelling voor, Van der weldaet die de duvele dede, bovendien de 7 enige met een raadselkarakter: kan de duivel goeddoen? Is dit alles toeval, of juist niet? Nadere aandacht verdient eveneens de overlevering van de Middelnederlandse komische versvertellingen gedurende de Middeleeuwen. Van de versvertellingen die wij hebben, is enkel die ene versie bekend. Bij de fabliaux en de Mären daarentegen zijn van een aantal verhalen varianten overgeleverd. Vertellers blijken, 8 in verschillende gradaties, het verhaal aangepast te hebben. Voor de meeste Middelnederlandse komische versvertellingen zijn wel parallellen in de buitenlandse literatuur aan te wijzen, maar voor slechts twee komische versvertellingen is een 9 schriftelijke bron aanwijsbaar. Het lijkt aannemelijk dat de overige vertellingen bewerkingen zijn (voor de hoeveelste maal?) van mondeling overgeleverde verhalen - of de overlevering moet ons flink parten spelen. De Middelnederlandse vertellers 10 hebben enerzijds veranderingen aangebracht om in te haken op actualiteiten, of ze hebben het verhaal aan publiek of omstandigheden aangepast, of ze wilden de vertelling een specifieke strekking geven, anderzijds om - in de Middeleeuwen verre van ongebruikelijk - te variëren op een thema. In grote lijnen bekende verhalen blijven door de veranderingen boeiend en actueel; het publiek kon luisteren in de verwachting wat de verteller er nu weer van zou maken. De relatie van de komische versvertellingen met andere Middelnederlandse literaire uitingen zou eveneens nader onderzocht moeten worden. Hoe was de verhouding tussen komische versvertellingen en andere genres die komische stof benutten, bijvoorbeeld de sotternie en het lied? Gebruikten ze dezelfde komische technieken, welke overeenkomsten en verschillen in thematiek zijn er, hadden ze een vergelijkbare functie? Een vergelijking met de andere sproken en vooral met de fabels, in het bijzonder die in de Esopet, zou mogelijk verhelderend kunnen werken met betrekking tot de vertelwijze en tot de aard van de moraal. Worden daar bijvoorbeeld de gevoelens van het publiek voor personages, met name de slachtoffers, gestuurd? Waarop heeft daar de moraal betrekking en hoe wordt die 11 geformuleerd? Wat is daar de verhouding tussen de moraal en het verhaal? Van
7 8 9
10 11
Zie ook Hogenelst 1994, speciaal p. 272 en 431 n. 55. Zie o.a. Rychner 1960; Frosch-Freiburg 1971; Langensiepen 1980, p. 15-26; Zumthor 1987, p. 160-168. Noomen meent dat Dits van den vesscher van Parijs de enige komische versvertelling is met een directe Oudfranse bron (1993, p. 1029-1030, 1043), maar ook Een bispel van II clerken gaat terug op een fabliau, namelijk Gombert et les deus Clers van Jean Bodel (geschreven tussen 1190 en 1194 [NRCF IV, p. 283]). Een aanwijzing voor de prioriteit van het fabliau is het verschijnsel dat een groot aantal vertaalde passages in de Middelnederlandse vertelling een vers meer heeft dan het fabliau, een uitbreiding waartoe de versificatie een vertaler-bewerker genoopt moet hebben. Een andere aanwijzing is dat verreweg de meeste extra's in de ‘boerde’ zich laten herleiden tot de neiging tot explicitering en rationalisering en de verhoging van de amusementswaarde - twee tendensen waarvan het aannemelijker is dat ze zijn toegevoegd dan dat ze zijn weggelaten of afgezwakt. Vgl. voor mogelijke zinspelingen op situaties te Dordrecht en Brugge p. 128 en 129-130. Deze werkwijze is vergelijkbaar met die van huidige cabaretiers. Zie Schippers 1995, p. 132-134, voor een korte omschrijving van de moraal van de fabels in de Esopet; een uitvoeriger studie is voor een vergelijking noodzakelijk.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
184
enen man die lach gheborghen in ene scrine, Tgoede wijf maect den goeden man en Ic prijs een wijf zijn niet geschreven in gepaard rijmende verzen, maar in strofevorm op een rijmschema. Zijn ze wel voordrachtsteksten of toch eerder liederen? Dezelfde vorm heeft immers Van eenre baghinen ene goede boerde, dat blijkens de eerste versregel een lied is. Ook Willem van Hildegaersberch heeft een aantal strofische teksten op een rijmschema geschreven. Meder houdt de 12 mogelijkheid open dat ze gezongen werden. Te overwegen valt of de strofische vertellingen chronologisch gezien uit een latere fase dateren en of ze een 13 overgangsfase naar het refrein vormen. Hierboven kwam al de ‘oorsprong’ van de komische vertellingen ter sprake, het begin, maar hoe was het verloop, waarom zijn ze verdwenen en valt er nog iets te bespeuren van een doorwerking? Is er enig verband met bijvoorbeeld Van een 14 sonderlinc testament, beter bekend als Jan Splinters Testament? Andere tekstsoorten lijken de plaats van de komische versvertellingen ingenomen te hebben - de anekdoteboekjes, De pastoor van Kalenberg en Ulenspiegel, refreinen in het zotte -, maar er niet op terug te grijpen. Zo werd voor Dat bedroch der vrouwen de 15 Franse novellenverzameling Les Cent Nouvelles nouvelles benut. Bij het onderzoek van de fabliaux en de Schwankmären steekt dat naar de Middelnederlandse komische versvertellingen povertjes af. Hopelijk is met deze studie een deel van de achterstand ingelopen, maar uit het feit dat deze nabeschouwing voornamelijk bestaat uit vragen en veronderstellingen blijkt dat het gat allesbehalve gedicht is. De Middelnederlandse komische versvertellingen bieden ons dan ook niet alleen vermaak (delectatio, )maar ook nog voldoende stof voor nader onderzoek (utilitas.)
12 13
14 15
Meder 1991, p. 80-81, 194. Eén fabliau, Le Prestre qui fu mis au Lardier, is niet geschreven in gepaard rijmende octosyllaben maar in strofische vorm (Nykrog 1973, p. 17; Boutet 1985, p. 6 n. 1). Schenck sluit de tekst vanwege deze vorm uit (1987, p. 68, nr. 16); het verhaal wordt evenmin in de NRCF opgenomen. De Pauw 1893-1897, p. 684-690. Franssen 1982-1983, p. 271.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
185
Resume Bibliografie Registers
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
187
Resume Rire de ruses et de volupté. Etudes sur les contes à rire versifiés en moyen néerlandais 1 En 1860 E. Verwijs publia, en les désignant comme ‘boerden’, dix textes en moyen néerlandais. Son choix avait été déterminé par le fait que la plupart de ces textes étaient restés inédits à cause de leur contenu. Depuis cette époque, les ‘boerden’ sont distingués comme un genre à part par les manuels d'histoire littéraire. Cependant, les images que ceux-ci donnent du genre supposé divergent entre elles, de sorte qu'une réflexion à ce sujet s'impose. Il paraît que les ‘boerden’ ne constituent pas un genre médiéval officiellement reconnu. Une approche plutôt pragmatique devra permettre d'établir un corpus provisoire qui servira de base à un examen approfondi des contes à rire versifiés en moyen néerlandais. J'ai sélectionné dix-huit contes destinés à la récitation publique, parmi lesquels quelques cas douteux. Ceux-ci ont en commun qu'il s'agit de textes autonomes, versifiés, ayant une intrigue comique et des protagonistes humains.
2 Celui qui examine des textes comiques du moyen âge ne peut pas s'en remettre à ses propres réactions mais il lui faut partir des conceptions médiévales. Cependant les écrits sur l'art poétique de cetté époque ne donnent que peu d'information sur les sujets et les techniques avec lesquels un conteur médiéval pouvait amuser son audience. On devra découvrir les procédés comiques en étudiant les textes mêmes. Les contes â rire versifiés empruntent leur comique surtout à des sujets érotiques et à des situations auxquelles les personnages essayent de faire face en usant d'une ruse. Les conteurs combinent ces deux éléments avec d'autres procédés comiques: le quiproquo, parfois en combinaison avec un déguisement; la fessée; insertion de conventions ou de moyens de style appartenant à d'autres genres; jeux de mots équivoques et tournures drôles ou ironiques. Outre le comique, le suspense est un élément essentiel au divertissement. On éveille la curiosité du public qui voudra connaître le cours des événements ou bien leur fin. Cette fin est le dénouement comique du spectacle. Ce dénouement est bien préparé par les conteurs; ils empêchent le public de compatir avec la victime et ils procurent l'information qui se révélera essentielle pour le dénouement. Au moment où le conflit entre les personnages se résoud, la tension se décharge en un rire. Il est également possible que l'histoire consiste en deux ou trois phases qui ont chacun leur dénouement; alors, ce sera la derniere phase qui contient le dénouement décisif.
3 Dans les contes à rire versifiés l'application d'une ruse est le moyen par excellence de régler une situation conflictuelle. Les problèmes devant lesquels se voient posés les personnages ne demandent pas une résolution par l'emploi de violence. L'alternative est de se rendre à l'évidence. Mais les personnages choisissent
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
quand-même de résoudre les problemes, de réaliser leurs désirs, de se tirer des ennuis; ils disposent d'une grande débrouillardise. C'est de plu-
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
188 sieurs manières qu'ils peuvent feindre une autre vérité devant leur adversaire. Ils disent des mensonges, ils se servent de déguisements, etc. et en ce faisant ils spéculent sur la faiblesse de l'adversaire, comme par exemple sa bêtise, son avarice, sa naïveté, son honneur. Pour ce qui de la ruse, ce n'est presque jamais qu'on joue un tour à quelqu'un. La nature de la ruse varie énormement; du point de vue qualitatif, il y a de grandes différences de raffinement. Les ruses de femmes sont en minorité dans les contes à rires; en général, ce sont les hommes qui se servent d'une ruse. On ne peut pas accorder une signification exemplaire à l'emploi d'une ruse; ce n'est pas un modèle d'intrigue exemplaire. Si la ruse figure si fréquemment dans les contes, c'est qu'elle est intrinsique à la matière comique. Le dénouement de la ruse est très approprié à servir de clou comique. Le motif de la ruse est un procédé comique, un moyen de captiver l'audience car il est extrêmement approprié à susciter la curiosité de connaître la fin des péripéties et de créer des surprises dans le développement de l'intrigue.
4 Dans les contes à rire versifiés les sujets de caractère érotique dominent. Cela a amené des savants à faire des remarques désapprobatrices ou cela les a embarassés de sorte qu'ils se croyaient obligés de défendre les textes ou leur recherches. Pourtant, la seule question pertinente est de savoir ce que les hommes médiévaux pensaient de l'érotique dans les contes. S'il a existé une limite entre ce qui était décent et indécent au moyen âge, il est difficile de déterminer s'il s'agissait de réalité ou d'idéalité, quand et où cette limite était marquée, si elle concemait le sujet même ou seulement certains mots, si elle ne valait que pour un certain groupe de la société ou si ellé était une simple consigne de style liée à un genre littérair. Quand on part de l'idée qu'au moyen âge il y avait une (plus grande) spontanéité et franchise dans le domaine sexuel, il faut constater que les conteurs ne profitent point de la liberté dont ils auraient pu disposer: les descriptions d'actions sexuelles, s'il y en a, sont trop vagues et on parle du coït et des organes sexuelles en termes souvent très voilés. La plupart des conteurs ne s'attardent guère sur l'acte sexuel; il s'agit plutôt des péripéties comiques autour. Il y a cependant quelques conteurs qui affirment explicitement s'abstenir d'une description de l'accouplement si bien qu'il faudra quand-même compter avec l'existence d'une norme. Dans certains cas, le conteur mentionne, si sommairement qu'il soit, le soreplus, mais alors il semble s'agir d'une déviation ou d'un jeu avec une règle de style courtoise et non de la transgression d'une norme sociale. On ne peut nier que le sujet de la plupart des contes à rire versifiés soit croustillant et que les conteurs jouent avec l'érotique mais ils ne visent pas à un effet sensuel. Pour eux, ce qui compte, c'est le comique. Ils ne cherchent pas à choquer, ni à susciter des désirs, ils veulent inciter à rire.
5 Outre l'époux et l'épouse, l'homme religieux est un personnage qui figure fréquemment dans les contes à rire versifiés. Le clergé est presenté comme voluptueux, avare, hypocrite ou niais. Leur rôle dans les contes ne s'explique pas suffisamment par une simple approche fonctionnelle ou; il semble que ce soient
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
des facteurs non-littéraires qui ont determiné pour une large partie le choix de ces personnages. L'image qui est tracée, a été ressentie sans doute
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
189 comme une critique sur le mode de vie d'une partie du clérgé ou le public a pu y voir une moquerie. Malgré cela, les contes à rire ne peuvent pas être considérés comme des textes anti-cléricaux; ils ne sont pas satiriques, la critique n'étant ni violente ni venimeuse. A part le besoin de se moquer des gens de l'Eglise qui se rendent coupables de simonie ou qui négligent le voeu de chasteté, il se peut que la rejection des conceptions ecclésiastiques de la sexualité y joue un rôle. Ceux qui imposent un idéal ascétique aux laïcs paraissent ne pas pouvoir ni vouloir y répondre eux-mêmes. Ainsi il est possible que cette partie de l'idéologie ecclésiastique soit implicitement écartée à cause de sa condition irréelle.
6 Le texte Van den papen, le numéro 69 dans le manuscrit Van Hulthem, est rendu complètement illisible. Le peu que l'on peut en déchiffrer nous amène à croire que le texte n'est pas un conte à rire versifié mais une satire. Dans d'autres textes aussi, on est intervenu en coupant, puis en couvrant (Van eenre baghinen) ou en changeant le texte (Van Lacarise den katijf). Dans tous les cas on est intervenu là où les cléricaux sont montrés sous un jour défavorable. Il ressort de l'écriture que le changement y a été introduit fin seizième, début dix-septième siècle. Il se peut que cela ait eu lieu en conséquence d'une nouvelle conscience catholique. Probablement c'est la même personne qui est responsable du dénigrement comme de la coupure.
7 La plupart des contes à rire versifiés ont le caractère d'un texte à réciter oralement; un recitant a déclamé ces textes devant un public qui écoutait. Rien n'est connu sur la déclamation elle-même de sorte qu'on n'a recours qu'à des suggestions et des spéculations pour s'en faire une idée. Il n'est pas question cependant de reconstruire une déclamation authentique; mon objectif est d'expliquer qu'il y a une différence essentielle entre la lecture d'un texte et sa récitation. Pour raconter son récit, un conteur médiéval peut avoir été debout ou assis; il est possible qu'il ait eu le texte devant lui ou qu'il l'ait dit de mémoire. Avec la voix, la gesticulation, la mimique il pouvait raviver le récit, préciser l'histoire et augmenter le comique. Il dirigeait l'interprétation de l'histoire. Le discours direct permet au récitant de raconter d'une façon animée et de produire des effets amusants au moyen de sa voix; il n'y a pas raison, en vertu du fort caractère dialogique, de supposer que les récits dérivent du théâtre. Il est possible qu'un récitant emploie des objets ou qu'il produise un fond musical. Des prologues et épilogues on ne peut pas déduire que les contes à rire versifiés en moyen néerlandais ont servi de divertissement de table, mais c'est certainement une possibilité. Pourtant, cela n'aura pas été la seule occasion. Les récitants professionnels se pressent partout où l'on cherche à s'amuser pour y déclamer leurs récits: à la cour, dans les maisons des bourgeois, aux auberges, au marché, pendant des banquets, à l'occasion d'une cérémonie de mariage et à la fête du mardi gras.
8
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
Le caractère scabreux des contes à rire ne fournit pas d'argument valide pour considérer la classe bourgeoise comme le public cible. Afin de le déterminer il vaut mieux se laisser guider par les modifications que le récitant a appliqué à l'histoire, au choix des personnages, l'orientation des sentiments de sympa-
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
190 thie ou d'antipathie envers des personnages et l'incorporation d'opinions d'un certain groupement de la société médiévale. Il y a trois contes dont je tenterai de rendre plausible qu'ils ont été récités primairement devant un public urbain. Dans Van den cnape van Dordrecht un bailli est la victime des événements; c'est que ce fonctionnaire redouté, qui était peu aimé à cause du désabus qu'il faisait de sa profession, agit contraire au intérêts de la cité. Dans Tgoede wijf maect den goeden man on se sert du motif ‘le cocu battu et content’. Ici, le mari n'est pas dupe, il est le héros triomphant qui punit sa femme pour son penchant adultère. Dans Van enen man die lach gheborghen in ene scrine la ruse de l'épouse adultère échoue. Dans ces deux derniers contes l'opinion sur le mariage correspond à l'idéal urbain à ce sujet: la femme adultère est présentée comme un être antipathique, tandis que le dénouemént a été modifié en faveur du mari.
9 Dits van den vesscher van Parijs est une adaptation du fabliau Le Pescheor de Pont seur Saine. Le changement le plus important concerne l'attitude de la femme: elle feint d'accomplir à contrecoeur le devoir matrimonial (le debitum). A l'aide d'une ruse l'homme dévoile sa tromperie et désormais ils jouissent pleinement de l'acte sexuel. Le pêcheur revendique explicitement le droit d'éprouver un désir sexuel. On peut comprendre ce conte comme une protestation contre l'idéal ascétique que l'Eglise essayait d'imposer aux laïcs. Le problèine de l'éthique de l'Eglise se trouve également dans d'autres contes. Il y a des rapports tendus entre le comportement sexuel des personnages et l'opinion sur la sexualité d'une part et les dogmes de l'Eglise de l'autre. Les actes sexuels - parfois indiqués par des termes religieux n'ont lieu que pour le plaisir et jamais dans le but de la procréation.
10 La plupart des contes à rire versifiés ont une structure éducative. Quant au contenu par contre, le plus souvent il ne peut pas être considéré comme une leçon de morale sérieuse, comme une directive pour une bonne conduite sur le plan éthique. La morale figure souvent sous forme de voeu, de malédiction ou de conseil pratique. Nombre de morales se rapportent aux femmes, à la relation entre homme et femme. Bien qu'il soit difficile de déterminer la portée de la morale, les contes en vers peuvent être subdivisés selon la nature de la morale ou selon sa portée. Certains textes terminent par une morale railleuse ou une morale qui ne cadre pas avec l'ensemble; d'autres ont une morale bien assortie avec une nuance de sérieux; et il y en a qui ont une plusvalue lorsqu'on les voit en rapport avec des questions actuelles dans la société urbaine. Il est très improbable que, dans le cadre du système éducative des Franciscains, il fallait comprendre les textes dans un sens spirituel. Les sujets abordés dans les contes à rire versifiés sont presque tous des questions que beaucoup d'hommes médiévaux ont éprouvé comme des problèmes qui les ont sans doute beaucoup préoccupés. C'est pourquoi il y a lieu de supposer que les contes à rire ont eu une fonction importante: en riant les hommes pouvaient chasser leurs tensions et leurs soucis qui résultaient de situations difficiles où il y allait de leur honneur, des comportements ou des opinions qui, pour une raison
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
quelconque, étaient menaçants pour eux ou qui pouvaient nuire à leurs intérê ts: l'équilibre du pouvoir entre les époux, la rela-
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
191 tion sexuelle au sein du mariage, la menace pour les hommes d'etre cocufié, la propriété matérielle, la sécurité juridique. Cependant les possibilités de réciter les contes ne sont pas limitées à ce groupe spécifique; les sujets et les intrigues sont tels qu'ils suffisent devant n'importe quelle audience. Les conteurs des contes à rire versifiés voulaient d'abord faire rire. (Vertaling: Drs. T.C.M. Ruoff-de Grauw)
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
192
Bibliografie Ahlsson, L.-E., ‘“De deif van Brugghe” - eine hanseatische Versnovelle’, in: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 91 (1968), p. 77-85. Alverny, M.-Th. d', ‘Comment les théologiens et les philosophes voient la femme’, in: Cahiers de Civilisation Médiévale Xe-XIIe siècles 20 (1977), p. 105-129. Amira, K. von, ‘Die Handgebärden in den Bilderhandschriften des Sachsenspiegels’, in: Abhandlungen der philosophisch-philologischen Klasse der Königlich Bayerischen Akademie der Wissenschaften. Deel 23. München, 1909, p. 161-264. Anrooij, W. van, ‘Bijdrage tot een geografische situering van het handschrift-Van Hulthem’, in: Spiegel der Letteren 28 (1986), p. 225-233. Anrooij, W. van, Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes. Amsterdam, 1990. Anrooij, W. van & A.M.J. van Buuren, ‘'s Levens felheid in één band: het handschrift-Van Hulthem’, in: Pleij e.a. 1991, p. 184-199 en 385-391. Arend, O. van den, Zeven lokale baljuwschappen in Holland. Hilversum, 1993. Asaert, G., ‘Huizen en gronden te Antwerpen omstreeks 1400. Proeve van topografische reconstructie’, in: Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant. Derde reeks, 19 (1967), p. 5-166. Aubailly, J.-C., ‘Le fabliau et les sources inconscientes du rire médiéval’, in: Cahiers de Civilisation Médiévale Xe-XIIe siècles 30 (1987), p. 105-117. Avray, D.L. d' & M. Tausche, ‘Marriage Sermons in ad status Collections of the Central Middle Ages’, in: Archives d'histoire doctrinale et littéraire du Moyen Age 55 (1980) [=deel 47, 1981], p. 71-119. Bakhtin, M., Rabelais and His World. Cambridge (Massachusetts)/Londen, 1968. Bange, P., Spiegels der christenen. Zelfreflectie en ideaalbeeld in laat-middel-eeuwse moralistisch-didactische traktaten. Nijmegen, 1986. Bange, P. & A.G. Weiler, ‘De problematiek van het clandestiene huwelijk in het middeleeuwse bisdom Utrecht’, in: D.E.H. de Boer & J.W. Marsilje (red.), De Nederlanden in de late middeleeuwen. Utrecht, 1987, p. 393-409. Bange, P., ‘Voorstellingen over seksualiteit in de late middeleeuwen’, in: G. Hekma & H. Roodenburg (red.), Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850. Nijmegen, 1988, p. 42-60. Barnes, G., ‘Cunning and Ingenuity in the Middle English “Floris and Blauncheflur”’, in: Medium AEvum 53 (1984), p. 10-25. Barnouw, A.J., ‘The Milleres Tale van Chaucer’, in: Handelingen van het zesde Nederlandsche Philologencongres. Leiden, 1910, p. 125-139. Barnouw, A.J., ‘Chaucer's “Milleres Tale”’, in: The Modern Language Review 7 (1912), p. 145-148. Barre, W. La, ‘Obscenity: An Anthropological Appraisal’, in: Law and Contemporary Problems 20 (1955), p. 533-543.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
193 Barre, W. La, ‘Die kulturelle Grundlage von Emotionen und Gesten’, in: W.E. Mühlmann & E.W. Müller (red.), Kulturanthropologie. Keulen/Berlijn, 1966, p. 264-285. [Eerder, in het Amerikaans, verschenen in: Journal of Personality 16 (1947), p. 49-68.] Barth, B., Liebe und Ehe im altfranzösischen Fablel und in der mittelhochdeutschen Novelle. Berlijn, 1910. Bastiaanse, F., Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde. Met bloemlezing en illustraties in drie deelen. Deel I. Tweede druk. Amsterdam, 1921. Bastian, H., Mummenschanz. Sinneslust und Gefühlsbeherrschung im Fastnachtspiel des 15. Jahrhunderts. Frankfurt, 1983. Bax, D., ‘Van 15de-eeuwse sprekers en andere zwervers in het gasthuis van den Heiligen Geest te Deventer; over lodderhout en net’, in: De nieuwe taalgids 39 (1946), p. 71-74. Becker, K., ‘Zur Rolle des Klerus in den Fabliaux’, in: Romanistische Zeitschrift für Literaturgeschichte 17 (1993), p. 221-236. Bédier, J., Les fabliaux. Etudes de littérature populaire et d'histoire littéraire du moyen âge. Zesde druk. Parijs, 1969. [Ongewijzigde herdruk van de tweede druk, 1895.] Beelen, H. & P. Vriesema, ‘Het weeuwtje van Ephese. De doorwerking van een milesische vertelling in de middeleeuwen’, in: Meta: mededelingenblad voor neerlandici in Leiden 16 (1981), 2 (december), p. 45-52. Beidler, P.G., Art and Scatology in the ‘Miller's Tale’, in: The Chaucer Review 12 (1977-1978), p. 90-102. Beidler, P.G., ‘The “Reeve's Tale” and its Flemish Analogue’, in: The Chaucer Review 26 (1992), p. 283-292. Benson, L.D. & Th.M. Andersson, The Literary Context of Chaucer's Fabliaux. Texts and Translations. Indianapolis/New York, 1971. Benson, L.D. (red.), The Riverside Chaucer. Oxford, 1988. Berents, D.A., Het werk van de vos. Samenleving en criminaliteit in de late middeleeuwen. Zutphen, 1985. Berger, S.E., ‘Sex in the Literature of the Middle Ages: The Fabliaux’, in: V.L. Bullough & J. Brundage, Sexual Practices & The Medieval Church. Buffalo, 1982, p. 162-163, 272-275. Bergh, H. van den, Konstanten in de komedie. Een onderzoek naar komische werking en ervaring. Amsterdam/Antwerpen, 1972. Bergh, L.Ph.C. van den, ‘De baljuwen’, in: Het Nederlandsche Rijks-Archief. Verzameling van onuitgegeven oorkonden en bescheiden voor de geschiedenis des vaderlands. Deel I. 's-Gravenhage, 1857, p. 235-303. Bergson, H., Het lachen. Essay over de betekenis van het komische. Amsterdam, 1993. Besamusca, B. & E. Mantingh (ed.), ‘“Vanden cnape van Dordrecht”’, in: Van Dijk e.a. 1992, p. 104-112. Besamusca, B., ‘Walewein’, ‘Moriaen’ en de ‘Ridder metter mouwen’. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993. Beuken, J.H.A., De Hanze en Vlaanderen. Maastricht, 1950.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
194 Beuken, W.H. (ed.), Vanden levene ons Heren. Twee delen. Zwolle, 1968. Beutin, W., ‘Zur Problematik des Antiklerikalismus in der europäischen Erzählliteratur um 1400’, in: Jahrbuch der Oswald von Wolkenstein Gesellschaft IV (1986-1987), p. 81-94. Beyer, J., Schwank und Moral. Untersuchungen zum altfianzösischen Fabliau und verwandten Formen. Heidelberg, 1969. Bisschop, W. & E. Verwijs (ed.), Gedichten van Willem van Hildegaersberch. Utrecht, 1981 [Ongewijzigde herdruk van de eerste druk, 's-Gravenhage, 1870.] Blamires, D., ‘Sexual comedy in the “Mären” of Hans Rosenplüt’, in: Trivium 11 (1976), p. 90-113. Bloch, R.H., The Scandal of the Fabliaux. Chicago/Londen, 1986. Blok, A., ‘Eer en de fysieke persoon’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 18 (1980), p. 211-230. Blok, A., ‘Infame beroepen’, in: Symposion 3 (1981), p. 104-128. Blommaert, Ph. (ed.), Der vrouwen heimelykheid. Dichtwerk der XIVe eeuw. Gent, z.j. BM: J.F. Willems, Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands. Tien delen. Gent, 1837-1846. Bolsée, J., La grande enquête de 1389 en Brabant. Brussel, 1929. Bolte, J., ‘Fahrende Leute in der Literatur des 15. und 16. Jahrhunderts’, in: Sitzungsberichte der preussischen Akademie der Wissenschaften. Jahrgang 1928. Philosophisch-historische Klasse. Berlijn, 1928, p. 625-655. Boogaard, N. van den, ‘Le Nouveau Recueil Complet des Fabliaux (NRCF)’, in: Neophilologus 61 (1977), p. 333-346. Boogaard, N. van den, ‘Le fabliau anglo-normand’, in: Goossens & Sodmann 1981, p. 66-77. [Ook verschenen in: Van den Boogaard 1985, p. 179-189.] Boogaard, N. van den, ‘La définition du fabliau dans les grands recueils’, in: G. Bianciotto & M. Salvat (red.), Epopée animale, fable, fabliau. Actes du IVe Colloque de la Société Internationale Renardienne. Evreux, 7-11 septembre 1981. Parijs, 1984, p. 657-668. Boogaard, N.H.J. van den, Autour de 1300. Etudes de philologie et de littérature médiévales. Amsterdam, 1985. Borg, L. ter, ‘Een koe naast een kannibaal. Honderd topstukken uit de Koninklijke Bibliotheek’, in: NRC Handelsblad 29 juli 1994, Cultureel Supplement, p. 4. Borgeld, A., Vrouwenlist. Verbreiding en oorsprong van een novelle uit den ‘Decamerone’. Groningen/Den Haag, 1926. Boutet, D., Les fabliaux. Parijs, 1985. Bouwman, A.Th., Reinaert en Renart. Het dierenepos ‘Van den vos Reynaerde’ vergeleken met de Oudfranse ‘Roman de Renart’. Twee delen. Amsterdam, 1991. Brachin, P., [recensie van Kruyskamp 1957], in: Etudes Germaniques 14 (1959), p. 64. Brants, A., ‘“Wisen raet van vrouwen”’, in: Taal en Letteren 8 (1898), p. 279-285.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
195 Brandsma, F. & O.S.H. Lie (ed.), ‘“Wisen raet van vrouwen”’, in: Van Dijk e.a. 1992, p. 32-41. Bredero, A.H., Christenheid en christendom in de middeleeuwen. Over de verhouding van godsdienst, kerk en samenleving. Kampen/Kapellen, 1986. Bree, F. de & R. Zemel (red.), ‘In onse scole’. Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor Prof. Dr. Margaretha H. Schenkeveld. Amsterdam, 1989. Bree, F. de, ‘“Historia docet”. De “Gesta Romanorum” en de “Gesten of gheschienisse van Romen”’, in: De Bree & Zemel 1989, p. 209-245. Brewer, D., ‘Notes toward a Theory of Medieval Comedy’, in: Medieval Comic Tales. Cambridge, 1973, p. 140-149. Brewer, D. (red.), Medieval Comic Tales. Tweede editie. Woodbridge/Rochester, 1996. Brietzmann, F., Die böse Frau in der deutschen Litteratur des Mittelalters. Berlijn, 1912. Brink, J. ten, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Amsterdam, 1897. Brinkman, H. (ed.), Het handschrift-Jan Phillipsz. Hs. Berlijn, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz, Germ. Qu. 557. Hilversum, 1995. Brooke, C.N.L., The Medieval Idea of Marriage. Oxford, 1989. Browe, P., Beiträge zur Sexualethik des Mittelalters. Breslau, 1932. Bruin, C.C. de, ‘School, markt en klooster. De latere ontwikkeling in leerdicht, toneel, volkslied en geestelijk proza’, in: J. Haantjes & W.A.P. Smit (red.), Panorama der Nederlandse letteren. Amsterdam, 1948, p. 37-56. Bruin, C.C. de, ‘De letterkunde in de Nederlandse volkstaal tot omstreeks 1384’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden III. Haarlem, 1982, p. 343-378. Brundage, J.A., ‘Let me count the ways: canonists and theologians contemplate coital positions’, in: Journal of Medieval History 10 (1984), p. 81-93. Brundage, J.A., ‘“Allas! That Evere Love Was Synne”: Sex and Medieval Canon Law’, in: The Catholic Historical Review 72 (1986), p. 1-13. Brundage, J.A., Law, Sex, and Christian Society in Medieval Europe. Chicago/Londen, 1987. Bullough, V.L., ‘Medieval Medical and Scientific Views of Women’, in: Viator 4 (1973), p. 485-501. Bumke, J., Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle Middeleeuwen. Twee delen. Utrecht, 1989. Burger, P. (samenst.), Jacob van Maerlant, ‘Het boek der natuur’. Amsterdam, 1989. Burke, P., Volkscultuur in Europa, 1500-1800. Amsterdam, 1990. Busby, K.R., ‘Ironisering en ridiculisering van de hoofsheid’, in: R.E.V. Stuip & C. Vellekoop, Hoofse cultuur. Studies over een aspect van de middeleeuwse cultuur. Utrecht, 1983, p. 139-153, 177-179. Butzer, G., ‘Das Gedächtnis des epischen Textes. Mündliches und schriftliches Erzählen im höfischen Roman des Mittelalters’, in: Euphorion 89 (1995), p. 151-188. Buuren, A.M.J. van, ‘Der minnen loep’ van Dirc Potter. Studie over een Middelnederlandse ‘ars amandi’. Utrecht, 1979. Buuren, F. van, ‘Ernst of boert’, in: Vooys 4 (1985), extra aflevering (Liber amicorum Jules van Oostrom), p. 17-21.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
196 Caenegem, R.C. van, Geschiedenis van het strafrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw. Brussel, 1954. Calame-Griaule, G., ‘Pour une étude des gestes narratifs’, in: G. Calame-Griaule (red.), Langage et cultures africaines. Essais d'ethnolinguistique. Parijs, 1977, p. 303-359. Calame-Griaule, G., ‘Ce qui donne du goût aux contes’, in: Littérature, no. 45, février 1982, p. 45-60. Casagrande, C. & S. Vecchio, ‘Clercs et jongleurs dans la société médiévale (XIIe et XIIIe siècles)’, in: Annales Economies Sociétés Civilisations 34 (1979), p. 913-928. Catholy, E., Fastnachtspiel. Stuttgart, 1966. Ceukelaire, G. de, ‘Favelen en boerden: de “Spiegel Historiael” en de epiek’, in: Vlaanderen 42 (1993), p. 259-262. Closs, A., Weltlohn, Teufelsbeichte, Waldbruder. Beitrag zur Bearbeitung lateinischer Exempla in mhd. Gewande nebst einem Anhang: ‘De eo qui duas volebat uxores’. Heidelberg, 1934. Cobby, A., ‘L'anticléricalisme des fabliaux’, in: Reinardus VII (1994), p. 17-29. Coigneau, D., Refreinen in het zotte bij de rederijkers. Drie delen. Gent, 1980-1983. Cooke, Th.D. & B.L. Honeycutt (red.), The Humor of the Fabliaux. A Collection of Critical Essays. Missouri, 1974. Cooke, Th.D., ‘Pornography, the Comic Spirit, and the Fabliaux’, in: Cooke & Honeycutt 1974, p. 137-162. Cooke, Th.D., The Old French and Chaucerian Fabliaux. A Study of Their Comic Climax. Columbia/Londen, 1978. Crane, T.F. (ed.), The Exempla or Illustrative Stories from the ‘Sermones Vulgares’ of Jacques de Vitry. New York, 1971. [Ongewijzigde herdruk van de eerste druk, Londen, 1890.] Curtius, E.R., Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter. Tiende druk. Bern/München, 1984. Daele, R. van, ‘Die burse al sonder naet. Scabreuze elementen in “Van den vos Reynaerde”’, in: Literatuur en erotiek. Leuven, 1993, p. 9-64. Dallapiazza, M., Minne, hûsêre und das ehlich leben. Zur Konstitution bürgerlicher Lebensmuster in spätmittelalterlichen und frühhumanistischen Didaktiken. Frankfurt/Bern, 1981. Daniëls, L.M.Fr. (ed.), Meester Dirc van Delf, ‘Tafel van den Kersten Ghelove’. Drie delen in vier banden. Antwerpen, 1937-1939. Daxelmüller, C., ‘Auctoritas, subjektive Wahrnehmung und erzählte Wirklichkeit. Das Exemplum als Gattung und Methode’, in: G. Stötzel (red.), Germanistik Forschungsstand und Perspektiven. Vorträge des Deutschen Germanistentages 1984. Deel II. Berlijn/New York, 1985, p. 72-87. Decavele, J., ‘Reformatie en begin katholieke restauratie 1555-1568’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI. Haarlem, 1979, p. 166-185. Decker, T., ‘Medieval Theatre in the Lowlands: Secular Drama’, in: Dutch Crossing, no. 32, 1987, p. 37-55.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
197 Delva, A.B.C.M., Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen. Met uitgave van het Brugse ‘Liber Trotula’. Brugge, 1983. Dempster, G., ‘Some Old Dutch and Flemish Narratives and Their Relation to Analogues in the “Decameron”’, in: Publications of the Modern Language Association of America 47 (1932), p. 923-948. Deschamps, J., [recensie van Kruyskamp 1957], in: Leuvense Bijdragen 48 (1959), p. 87-90. Dijk, H. van, ‘Dat moeten we Jules van Oostrom vragen’, in: Vooys 4 (1985), extra aflevering (Liber amicorum Jules van Oostrom), p. 21-22. Dijk, H. van, e.a. (red.), Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem. Hilversum, 1992. Dinzelbacher, P., ‘Mittelalterliche Sexualität - die Quellen’, in: Erlach e.a. 1994, p. 47-110. Dresen-Coenders, L., ‘De strijd om de broek. De verhouding man/vrouw in het begin van de moderne tijd (1450-1630)’, in: De Revisor 4 (1977), 6 (dec.), p. 29-37, 77. Dubuis, R., ‘Les Cent Nouvelles nouvelles’ et la tradition de la nouvelle en France au moyen âge. Grenoble, 1973. Duinhoven, A.M. (ed.), ‘“Die sotternie van Lippijn”’, in: Van Dijk e.a. 1992, p. 122-138. Düwel, K., Werkbezeichnungen der mittelhochdeutschen Erzählliteratur (1050-1250). Göttingen, 1983. Eder, F.X., ‘“Sexualunterdrückung” oder “Sexualisierung”? Zu den theoretischen Ansäatzen der “Sexualitätsgeschichte”’, in: Erlach e.a. 1994, p. 7-29. Eichmann, R., ‘The “Prêtres concubinaires” of the Fabliaux’, in: Australian Journal of French Studies 27 (1990), p. 207-213. Elaut, L. (ed.), ‘Van smeinscen lede’. Een Middelnederlands geneeskundig geschrift. Zijn betekenis in het raam van de medische literatuur der dertiende eeuw. Sint-Niklaas, 1956. Elias, N., Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht, 1987. Elm, K., ‘Termineien und Hospize der westfälischen Augustiner-Eremitenklöster Osnabrück, Herford und Lippstadt’, in: Jahrbuch für westfälische Kirchengeschichte 70 (1977), p. 11-49. Elm, K., ‘Antiklerikalismus im deutschen Mittelalter’, in: P.A. Dykema & H.A. Oberman, Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe. Leiden/New York/Keulen, 1993, p. 3-18. Elslander, A. van, [recensie van Kruyskamp 1957], in: Spiegel der Letteren 3 (1959), p. 296. Enklaar, D.Th., Uit Uilenspiegel's Kring. Assen, 1940. Enklaar, D.Th., Varende Luyden. Studiën over de middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden. Derde druk. Arnhem, 1975. Erlach, D. e.a. (red.), Privatisierung der Triebe? Sexualität in der Frühen Neuzeit. Frankfurt, 1994.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
198 Faral, E. (ed.), Les arts poétiques du XIIe et du XIIIe siècle. Recherches et documents sur la technique littéraire du Moyen Age. Parijs, 1962. Faral, E., Les jongleurs en France au moyen âge. Tweede druk. Parijs, 1971. FEW: W. von Wartburg, Französisches Etymologisches Wörterbuch. Eine Darstellung des galloromanischen Sprachschatzes. Bonn, 1922-. Filedt Kok, J.P. (samenst.), 's Levens Felheid. De Meester van het Amsterdamse Kabinet of de Hausbuch-meester, ca. 1470-1500. Amsterdam/Maarssen, 1985. Fischer, H. (ed.), Der Stricker. Fünfzehn kleine Verserzählungen mit einem Anhang: ‘Der Weinschwelg’. Tübingen, 1960. Fischer, H. (ed.), Hans Folz. Die Reimpaarsprüche. München, 1961. Fischer, H., Studien zur deutschen Märendichtung. Tweede druk, verzorgd door J. Janota. Tübingen, 1983. Fluck, H., ‘Der Risus paschalis. Ein Beitrag zur religiösen Volkskunde’, in: Archiv für Religionswissenschaft 31 (1934), p. 188-212. Fockema Andreae, S.J., ‘Aanteekeningen omtrent het baljuwschap Rijnland’, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 12 (1932), p. 236-264. Foulon, C., L'oeuvre de Jehan Bodel. Parijs, 1958. Foulon, C., ‘Le thème du Berceau dans deux contes populaires du Moyen Age: “Gombert et les deux clercs” de Jehan Bodel, “Le meunier et les deux clercs”, d'auteur inconnu’, in: Littérature savante et Littérature populaire. Bardes, conteurs, écrivains. Actes du sixième Congrès National. Rennes, 23-25 Mai 1963. Parijs, 1965, p. 183-187. Franssen, P., ‘“Dat Bedroch der Vrouwen”, een onderzoek naar de functie van een 16e eeuwse verhalenbundel’, in: Spektator 12 (1982-1983), p. 270-289. Franssen, P.J.A. (ed.), Wanneer de Hen speeld voor den Haan... Huwelijksperikelen in teksten uit de late middeleeuwen. Amsterdam, 1987. Franssen, P., ‘Ronde-tafelgesprek over ridderromans: hun intertekstualiteit, hun ironie en interpretatie’, in: Literatuur 9 (1992), p. 97-104. Frappier-Mazur, L., ‘Truth and the Obscene Word in Eighteenth-Century French Pornography’, in: Hunt 1993, p. 203-221, 373-377. Frosch-Freiburg, F., Schwankmären und Fabliaux. Ein Stoff- und Motivvergleich. Göppingen, 1971. Fruin, J.A. (ed.), Het oudste der tot dusver bekende keurboeken van Delft. Z.p., z.j. Fruin, J.A. (ed.), De oudste rechten der stad Dordrecht en van het baljuwschap van Zuidholland. Twee delen. 's-Gravenhage, 1882. Fruin, R. (ed.), ‘Het oudste keurboek van Rotterdam’, in: Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Deel II. Amsterdam, 1876, p. 44-95. Fruin, R., Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek. Tweede druk. 's-Gravenhage, 1922. Gallo, E. (ed.), The ‘Poetria Nova’ and Its Sources in Early Rhetorical Doctrine. Den Haag/Parijs, 1971. Ganshof, F.L., ‘Toti oppido et universitati inutilis. (Keure van Mathilde van Portugal, gravin van Vlaanderen, in 1191 aan de stad Gent verleend, art. 30)’,
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
199 in: H. Draye (red.), Feestbundel H.J. van de Wijer. Deel II. Leuven, 1944, p. 63-77. Gerritsen, W.P., ‘De dichter en de leugenaars. De oudste poetica in het Nederlands’, in: De nieuwe taalgids 85 (1992), p. 2-13. Gerritsen, W.P., H. van Dijk, O.S.H. Lie & A.M.J. van Buuren, ‘A fourteenthcentury vernacular poetics: Jan van Boendale's “How Writers Should Write”’, in: E. Kooper (red.), Medieval Dutch literature in its European context. Cambridge, 1994, p. 245-260. [=Gerritsen e.a. 1994] Gerritsen, W.P., ‘De eieren van de ridder en de kunst van het onthouden’, in: Onze Taal 64 (1995), p. 102-104. Geudens, E., ‘Plaatsbeschrijving der straten van Antwerpen en omtrek’, in: Ons Volksleven 10 (1898), p. 99-107. Gier, A., ‘Skatologische Komik in der französischen Literatur des Mittelalters’, in: W. Schröder (red.), Wolfram-Studien VII (1982), p. 154-183. Goetze, E., Sämmtliche Fastnachtspiele von Hans Sachs. Deel III: Elf Fastnachtspiele aus den Jahren 1550 und 1551. Halle, 1883. Goetze, E., Sämtliche Fabeln und Schwänke von Hans Sachs. Tweede deel. Halle, 1894. Goossens, J. & T. Sodmann (red.), Third International Beast Epic, Fable and Fabliau Colloquium. Münster 1979. Proceedings. Keulen/Wenen, 1981. Goossens, J., De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert. Leuven/Amersfoort, 1988. Govers, M.-J., e.a. (ed.), Het Geraardsbergse handschrift. Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 837-845. Hilversum, 1994. Green, D.H., Irony in the Medieval Romance. Cambridge, 1979. Green, D.H., ‘On the Primary Reception of Narrative Literature in Medieval Germany’, in: Forum for Modern Language Studies 20 (1984), p. 289-308. Guiette, R., ‘Fabliaux’, in: Questions de littérature. Gent, 1960, p. 61-86. [Herdrukt in: J. Dufournet e.a. (red.), Forme et senefiance. Genève, 1978, p. 84-109.] Gysseling, M. (ed.), Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II, deel 1: 's-Gravenhage 1980; Reeks II, deel 3: Leiden, 1983. Haiding, K., Von der Gebärdensprache der Märchenerzähler. Helsinki, 1955. Hake, J.A. vor der, De aanspreekvormen in 't Nederlandsch. Deel I: De Middeleeuwen. Utrecht, 1908. Halkin, L.E., ‘Het katholiek herstel in de Zuidelijke Nederlanden 1579-1609’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI. Haarlem, 1979, p. 344-351. Hanning, R.W., The Individual in Twelfth-Century Romance. New Haven/Londen, 1977. Hanning, R.W., ‘The Audience as Co-Creator of the First Chivalric Romances’, in: The Yearbook of English Studies 11 (1981), p. 1-28. Haug, W., ‘Das Komische und das Heilige. Zur Komik in der religiösen Literatur des Mittelalters’, in: W. Schröder (red.), Wolfram-Studien 7 (1982), p. 8-31. Hecker, N., Bettelorden und Bürgertum. Konflikt und Kooperation in deutschen Städten des Spätmittelalters. Frankfurt/Bern/Cirencester, 1981.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
200 Heeroma, K. (ed. m.m.v. C.W.H. Lindenburg), Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Deel I. Leiden, 1966. Heers, J., Fêtes, jeux et joutes dans les sociétés d'Occident à la fin du Moyen Age. Montreal/Parijs, 1971. Hegman, W.E. (ed.), Esopet. Een Middelnederlandse fabelbundel. Amsterdam, 1955. Hegman, W.E., ‘Het Cheltenhamse “Rose”-handschrift’, in: Spiegel der Letteren 30 (1988), p. 67-71. Heinzle, J., ‘Märenbegriff und Novellentheorie. überlegungen zur Gattungsbestimmung der mittelhochdeutschen Kleinepik’, in: Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 107 (1978), p. 121-138. Heinzle, J., ‘Altes und Neues zum Märenbegriff’, in: Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 117 (1988), p. 277-296. Henderikx, P.A., De oudste bedelordekloosters in het graafschap Holland en Zeeland. Het ontstaan van bedelordekloosters voor ca. 1310 te Dordrecht, Middelburg, Zierikzee en Haarlem, alsmede enige aspecten van de plaats van deze kloosters in het stedelijk leven en daarbuiten gedurende de middeleeuwen. Dordrecht, 1977. Hermesdorf, B.H.D., De herberg in de Nederlanden. Een blik in de beschavingsgeschiedenis. Assen, 1957. Hermesdorf, B.H.D., Rechtsspiegel. Een rechtshistorische terugblik in de Lage Landen van het herfsttij. Nijmegen, 1980. Hertog, E., Chaucer's Fabliaux as Analogues. Leuven, 1991. Highet, G., The Anatomy of Satire. Princeton, 1962. Hines, J., The Fabliau in English. Londen/New York, 1993. Hogenelst, D., ‘Sproken in de stad: horen, zien en zwijgen’, in: Pleij e.a. 1991, p. 166-183, 379-385. Hogenelst, D. (ed.), ‘“Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe”’, in Van Dijk e.a. 1992, p. 95-103. Hogenelst, D., ‘Zoekplaatje: “Comburg” versus “Hulthem”’, in: Reynaert e.a. 1994, p. 259-273, 429-433. Hogenelst, D. & F. van Oostrom, Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen. Amsterdam, 1995. Hollaar, J.M. & E.W.F. van den Elzen, ‘Het vroegste toneelleven in enkele Noordnederlandse plaatsen’, in: De nieuwe taalgids 73 (1980), p. 302-324. Hoven, H., Studien zur Erotik in der deutschen Märendichtung. Göppingen, 1978. Huizinga, J., Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden. Twaalfde druk. Groningen, 1973. Hunt, L. (red.), The Invention of Pornography. Obscenity and the Origins of Modernity, 1500-1800. New York, 1993. Hunt, L., ‘Introduction: Obscenity and the Origins of Modernity, 1500-1800’, in: Hunt 1993, p. 9-45, 341-345. Hunt, T., ‘“Prodesse et Delectare”: Metaphors of Pleasure and Instruction in Old French’, in: Neuphilologische Mitteilungen 80 (1979), p. 17-35.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
201 Hüsken, W.N.M., Noyt meerder vreucht. Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance. Deventer, 1987. Hutton, G., ‘La Stratégie dans les fabliaux’, in: Reinardus IV (1991), p. 111-117. Jacquart, D. & C. Thomasset, Sexualité et savoir médical au Moyen Age. Parijs, 1985. Jansen-Sieben, R. (ed.), De natuurkunde van het geheelal. Een 13de-eeuws middelnederlands leerdicht. Twee delen. Brussel, 1968. Jansen-Sieben, R. (ed.), De Borchgravinne van Vergi. Derde druk, met een letterkundige uitleiding door F.P. van Oostrom. Utrecht, 1985. Janssens, J., ‘Elegasts spot met Karels dievenuitrusting (KE, 766-768)’, in: S. Buitink e.a. (red.), Rapiarijs. Een afscheidsbundel voor Hans van Dijk. Utrecht, 1987, p. 58-60. Janssens, J.D., Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van middelnederlandse ridderromans. Leuven/Amersfoort, 1988. Janssens, J.D., ‘Reynaert: schelm of schurk? Een sprong over de culturele kloof’, in: Tiecelijn 5 (1992), p. 11-15. Jauß, H.R., Alterität und Modernität der mittelalterlichen Literatur. Gesammelte Aufsätze 1956-1976. München, 1977. Jodogne, O., ‘Considérations sur le fabliau’, in: Mélanges offerts à René Crozet. Deel II. Poitiers, 1966, p. 1043-1055. Jodogne, O., ‘Le fabliau’, in: Typologie des sources du Moyen Age occidental. Deel 13. Turnhout, 1975, p. 5-29. Johnson, D.F., ‘The Flemish Analogue to Chaucer's “Miller's Tale”: Three Notes’, in: Notes and Queries 238 (1993), p. 445-449. Jonckbloet, W.J.A. (ed.), ‘Die dietsche doctrinale’, leerdicht van den jare 1345, toegekend aan Jan Deckers, Clerk der stad Antwerpen. 's-Gravenhage, 1842. Jonckbloet, W.J.A., Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst. Deel III. Amsterdam, 1855. Jonckbloet, W.J.A., Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel II. Vierde druk. Groningen, 1889. Jones, M., ‘The Secular Badges’, in: H.J.E. van Beuningen & A.M. Koldeweij, Heilig en profaan. 1000 laatmiddeleeuwse insignes uit de collectie H.J.E. van Beuningen. Cothen, 1993, p. 99-109. Jong, I.J.F. de, In betovering gevangen. Aspecten van Homerus' vertelkunst. Amsterdam, 1992. Jongen, L. (vert.), ‘Over de monnik, Een Middelnederlandse boerde’, in: P. Burger e.a. (samenst.), Met Firapeel datsi ghinghen... Utrecht, 1994, p. 37-41. Jongen, L., ‘Gelubd of genaaid? Over “castratio angelica” en “castratio diabolica”’, in: Meta 29 (1994-1995), p. 21-29. Jongen, L. (vert.), Van papen en hoeren, van ridders en boeren. Tien middeleeuwse moppen. Hilversum, 1995. Jungman, G. & A. van Gijsen, ‘Het lot van een orakelboek. Een bijdrage tot de reconstructie van het handschrift-Van Hulthem’, in: Millennium 9 (1995), p. 27-45.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
202 Kalff, G., Het lied in de Middeleeuwen. Arnhem, 1972. [Ongewijzigde herdruk van: Leiden, 1884.] Kalff, G., Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel I. Groningen, 1906. Kammen, L. van (ed.), De abele spelen naar het Hulthemse handschrift. Amsterdam, 1968. Kampen, H. van & H. Pleij (ed.), De pastoor van Kalenberg. Muiderberg, 1981. Kartschoke, D., [recensie van: Scholz 1980], in: Internationales Archiv für Sozialgeschichte der deutschen Literatur 8 (1983), p. 253-266. Kaske, R.E., The ‘Canticum Canticorum’ in the ‘Miller's Tale’, in: Studies in Philology 59 (1962), p. 479-500. Kausler, E. von (ed.), Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur. Deel III. Leipzig, 1866. Keller, A. von, Erzählungen aus altdeutschen Handschriften. Stuttgart, 1855. Kerremans, Ch., Étude sur les circonscriptions judiciaires & administratives du Brabant & les officiers placés à leur tête par les ducs antérieurement à l'avènement de la maison de Bourgogne (1406). Brussel, 1948. Kiesow, R., Die Fabliaux. Zur Genese und Typologie einer Gattung der altfranzösischen Kurzerzählungen. Z.p., 1976. Klein, J.W., ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies’, in: Queeste 2 (1995), p. 1-30. Knorringa, R., Het oor wil ook wat. Over mondelinge literatuur. Assen/Brugge, 1980. Knox, D., Ironia. Medieval and Renaissance Ideas on Irony. Leiden enz., 1989. Knuttel, J.A.N., Onze letteren in de Middeleeuwen. Amsterdam/Antwelpen, 1958. Knuvelder, G.P.M., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel I. Vijfde druk. 's-Hertogenbosch, 1970. Komrij, G. (samenst.), De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw in duizend en enige bladzijden. Amsterdam, 1994. Koopmans, J. & P. Verhuyck (ed.), Een kijk op anekdotencollecties in de zeventiende eeuw. Jan Zoet, ‘Het Leven en Bedrijf van Clément Marot’. Amsterdam/Atlanta, 1991. Kossmann-Putto, J.A., ‘Bestuur en rechtspraak tussen Eems en Schelde circa 1100-1400’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden III. Haarlem, 1979, p. 12-59. Krop, H. (ed.), Siger van Brabant, ‘De dubbele waarheid’. Baarn, 1992. Kruyskamp, C. (ed.), De Middelnederlandse boerden. 's-Gravenhage, 1957. Kruyskamp, C. (ed.), Het Antwerpse landjuweel van 1561. Antwerpen, 1962. Kuhn, H., ‘Gattungsprobleme der mittelhochdeutschen Literatur’, in: H. Kuhn, Dichtung und Welt im Mittelalter. Tweede druk. Stuttgart, 1969, p. 41-61, 251-254. Kuiper, W., ‘Over het slaan van vrouwen in de voorhoofse epiek’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 10 (1984), p. 228-242. Kuiper, W., ‘De Middelnederlandse “Esopet”’, in: Spektator 21 (1992), p. 35-54. Kusche, B., ‘Zur “Secreta mulierum”-Forschung’, in: Janus 62 (1975), p. 103-123.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
203 Lacy, G.F., ‘Augustinian Imagery and Fabliau “Obscenity”’, in: H. Niedzielski e.a. (red.), Studies on The Seven Sages of Rome and Other Essays in Medieval Literature. Honolulu, 1978, p. 219-230. Lacy, G.F., ‘Fabliau Stylistic Humor’, in: Kentucky Romance Quarterly 26 (1979), p. 349-357. Lacy, N.J., ‘Types of Esthetic Distance in the Fabliaux’, in: Cooke & Honeycutt 1974, p. 107-117. Langensiepen, F., Tradition und Vermittlung. Literaturgeschichtliche und didaktische Untersuchungen zu Hans Folz. Berlijn, 1980. Lausberg, H., Handbuch der literarischen Rhetorik. Eine Grundlegulng der Literaturwissenschaft. Tweede druk. München, 1973. Lawler, T. (ed.), The ‘Parisiana Poetria’ of John of Garland. New Haven/Londen, 1974. Lee, A.C., The Decameron. Its Sources and Analogues. Londen, 1909. Leendertz, P. (ed.), ‘Der minnen loep’ door Dirc Potter. Twee delen. Leiden, 1845-1847. Leendertz, P., ‘X goede boerden’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 20 (1901), p. 19. Leendertz, P., ‘Van den cnape van Dordrecht’, in: Taal en Letteren 16 (1906), p. 524. Leendertz, P. (ed.), Middelnederlandsche dramatische poëzie. Leiden, 1907. Lehmann, P., Die Parodie im Mittelalter. Tweede druk. Stuttgart, 1963. Lemay, H.R., ‘Some Thirteenth and Fourteenth Century Lectures on Female Sexuality’, in: International Journal of Women's Studies 1 (1978), p. 391-400. Libera, A. de, Penser au Moyen Age. Parijs, 1991. Linden, H. vander & W. de Vreese, Lodewijk van Velthem's voortzetting van den ‘Spiegel Historiael’ (1248-1316). Deel I. Brussel, 1906. Lips, E.J.G., ‘De Brabantse geestelijkheid en de andere sekse. Een onderzoek naar celibaatschendingen bij de Brabantse parochiegeestelijken in de vijftiende en zestiende eeuw’, in: Tijdschrift voor geschiedenis 102 (1989), p. 1-27. Lodder, F.J., ‘De moraal van de boerden’, in: De nieuwe taalgids 75 (1982), p. 39-49. Lodder, F.J., ‘“Mit nauwer list.” De waardering van de list in de boerden van Willem van Hildegaersberch’, in: De Bree & Zemel 1989, p. 197-208. Lodder, F., ‘Corrupte baljuws en overspelige echtgenotes. Over het beoogde publiek van drie boerden’, in: Pleij e.a. 1991, p. 217-227, 393-398. [Hier: p. 123-133.] Lodder, F.J., ‘Zwartgemaakte geestelijken in het handschrift-Van Hulthem’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 109 (1993), p. 236-244. [Hier: p. 94-100.] Lodder, F., ‘“Ik vind het gewoon lekker.” Komische versvertellingen over seksuele moraal’, in: J. Reynaert e.a. 1994, p. 246-258 en 425-429. [Hier: p. 134-145.] Lodder, F.J., ‘Een genre der boerden?’, in: Queeste 2 (1995), p. 54-71. [Hier: p. 11-27.]
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
204 Londner, M., Eheauffassung und Darstellung der Frau in der spätmittelalterlichen Märendichtung. Eine Untersuchung auf der Grundlage rechtlich-sozialer und theologischer Voraussetzungen. Berlijn, 1973. Lorcin, M.-T., Façons de sentir et de penser: les fabliaux franfais. Z.p., 1979. Lulofs, F. (ed.), Beatrijs. Vijfde druk. Culemborg, 1978. Lulofs, F. (ed.), Van den vos Reynaerde. Groningen, 1983. Lulofs, F., ‘Voer voor filologen’, in: De nieuwe taalgids 85 (1992), p. 319-335. Mak, J.J. (ed.), Vier excellente kluchten. Antwerpen, 1950. Mak, J.J., [recensie van Kruyskamp 1957], in: De nieuwe taalgids 50 (1957), p. 277-280. Mak, J.J., [recensie van Kruyskamp 1957], in: Levende Talen 1958, p. 419-420. Makowski, E.M., ‘The conjugal debt and medieval canon law’, in: Journal of Medieval History 3 (1977), p. 99-114. Mann, J., ‘Satiric Subject and Satiric Object in Goliardic Literature’, in: Mittellateinisches Jahrbuch 15 (1980), p. 63-86. Mantingh, E., ‘De rol van de rol in de eerste miniatuur van het Kopenhaagse “Lutgart”-handschrift’, in: De nieuwe taalgids 87 (1994), p. 238-247. Maso, B., ‘“Vilain moz” en “corteis parole”. Het gevoel voor obsceniteit in de middeleeuwen’, in: Sociologisch tijdschrift 10 (1983-1984), p. 411-454. Maximilianus, P. (ed.), ‘Sinte Franciscus Leven’ van Jacob van Maerlant. Deel I. Zwolle, 1954. Meder, T. (samenst.), Hoofsheid is een ernstig spel. Amsterdam, 1988. Meder, T., Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (circa 1400). Amsterdam, 1991. Medieval Comic Tales. Cambridge, 1973. Meischke, R., Het Nederlandse woonhuis van 1300-1800. Vijftig jaar Vereniging ‘Hendrick de Keyser’. Haarlem, 1969. Ménard, Ph., Le rire et le sourire dans le roman courtois en France au Moyen Age (1150-1250). Genève, 1969. Ménard, Ph., Les fabliaux. Contes à rire du Moyen Age. Parijs, 1983. Mertens, H.-E., ‘Lachen op Pasen’, in: Collationes 22 (1992), p. 5-16. Meyer, G.M. de & E.W.F. van den Elzen, ‘Het huwelijk van burgers in de late middeleeuwen’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 14 (1988), p. 1-28. Mierlo, J. van, De letterkunde van de middeleeuwen. Tweede druk. Brussel, 1950. Mierlo, J. van, ‘Kroniek van de Middelnederlandse letterkunde’, in: Dietsche Warande & Belfort 1958, p. 370-376. MNW: E. Verwijs & J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. Elf delen. 's-Gravenhage, 1885-1952. Mone, F.J., Quellen und Forschungen zur Geschichte der teutschen Literatur und Sprache. Aken/Leipzig, 1830. Mone, F.J., Übersicht der niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit. Tübingen, 1838. Mont, P. de & A. de Cock, Dit zijn Vlaamsche vertelsels. Gent, 1898. Moolenbroek, J.J. van, ‘Seksuele onthouding als norm en waarde in laatmiddeleeuws Nederland. Verkenningen in officiële en niet-officiële cultuur’, in: N.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
205 Lettinck & J.J. van Moolenbroek (red.), In de schaduw van de eeuwigheid. Tien studies over religie en samenleving in laatmiddeleeuws Nederland aangeboden aan prof.dr. A.H. Bredero. Utrecht, 1986, p. 109-133, 276-282. Moser-Rath, E., ‘Frauenfeindliche Tendenzen im Witz’, in: Zeitschrift für Volkskunde 74 (1978), p. 40-57. MR: A. de Montaiglon & G. Raynaud, Recueil Général et Complet des Fabliaux des XIIIe et XIVe siècles. Zes delen. Parijs, 1872-1890. Muller, J.W. & L. Scharpé (ed.), Spelen van Cornelis Everaert. Leiden, 1920. Murray, A., Reason and Society in the Middle Ages. Oxford, 1978. Muscatine, C., The Old French Fabliaux. New Haven/Londen, 1986. Nijsten, G.J.M., ‘Openbare feesten, toneel en “volksvermaak” in Arnhem ca 1430 - ca 1500’, in: Bijdragen en mededelingen Vereniging Gelre 79 (1988), p. 29-47. Nims, M.F. (ed.), ‘Poetria Nova’ of Geoffrey of Vinsauf. Toronto, 1967. Noomen, W., ‘Structures narratives et force comique: les fabliaux’, in: Neophilologus 72 (1978), p. 361-373. Noomen, W., ‘Qu'est-ce qu'un fabliau?’, in: XIV Congresso Internazionale di Linguistica e Filologia Romanza. Napoli, 15-20 aprile 1974. Atti, V. Napels, 1981, p. 421-432. Noomen, W., ‘Performance et mouvance: A propos de l'oralité des fabliaux’, in: Reinardus III (1990), p. 127-142. Noomen, W., ‘Auteur, narrateur, récitant de fabliaux: le témoignage des prologues et des épilogues’, in: Cahiers de Civilisation Médiévale Xe-XIIe siècles 35 (1992), p. 313-350. Noomen, W., ‘Une réplique néerlandaise d'un fabliau frangais. “Le pescheor de Pont seur Saine” et “Dits van den vesscher van Parijs”’, in: Et c'est la fin pour quoy sommes ensemble. Hommage à Jean Dufournet. Deel III. Parijs, 1993, p. 1029-1044. Nowé, H., Les baillis comtaux de Flandre des origines à la fin du XIVe siècle. Brussel, 1929. NRCF: W. Noomen & N. van den Boogaard, Nouveau Recueil Complet des Fabliaux. Assen, 1983-. Nykrog, P., Les fabliaux. Derde druk. Genève, 1973. Olson, G., Literature as Recreation in the Later Middle Ages. Ithaca/Londen, 1982. Oostrom, F.P. van, ‘Jacob van Maerlant: een herwaardering’, in: Literatuur 2 (1985), p. 190-197. [Herdrukt in: F.P. van Oostrom, Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek. Amsterdam, 1992, p. 173-184.] [=Van Oostrom 1985] Oostrom, F.P. van (samenst.), Voorbeeldig vertellen. Middelnederlandse exempelen. Amsterdam, 1985. [=Van Oostrom 1985a] Oostrom, F.P. van, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam, 1987. Oostrom, F. van, De waarde van het boek. Amsterdam, 1994.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
206 Oostrom, F. van, Maerlants wereld. Amsterdam, 1996. Orbán, A.P., ‘Het middeleeuwse antifeminisme’, in: R.E.V. Stuip & C. Vellekoop (red.), Middeleeuwers over vrouwen. Deel II. Utrecht, 1985, p. 121-133, 200. Oxford English Dictionary, The. Twintig delen. Tweede druk. Oxford, 1989. Parr, R.P. (ed.), Geoffrey of Vinsauf, ‘Documentum de modo et arte dictandi et versificandi’ (Instruction in the Method and Art of Speaking and Versifying). Milwaukee, 1968. Pastré, J.-M., ‘Par delà le bien et le mal ou l'adultère dans les fabliaux allemands’, in: D. Buschinger & A. Crépin (red.), Amour, mariage et transgressions au Moyen Age. Actes du Colloque des 24, 25, 26 et 27 mars 1983. Göppingen, 1984, p. 389-401. Pastré, J.-M., ‘Une nouvelle version des “Tresces” et du “Chainse” ou l'utilisation des fabliaux dans les “Gesta militum” de Hugues de Mâcon’, in: Reinardus VII (1994), p. 103-112. Pasture, A., La restauration religieuse aux Pays-Bas catholiques sous les archiducs Albert et Isabelle (1596-1633). Leuven, 1925. Pauw, N. de, Middelnederlandsche gedichten en fragmenten. Twee delen. Gent, 1893-1897 en 1903. Payen, J.Ch., ‘Goliardisme et fabliaux: interférences ou similitudes? Recherches sur la fonction idéologique de la provocation en littérature’, in: Goossens & Sodmann 1981, p. 267-289. Pearcy, R.J., ‘Modes of Signification and the Humor of Obscene Diction in the Fabliaux’, in: Cooke & Honeycutt 1974, p. 163-196. Pearcy, R.J., ‘Sentence and Solas in the Old French Fabliaux’, in: L.A. Arrathoon (red.), The Craft of Fiction. Essays in Medieval Poetics. Rochester, 1984, p. 231-280. Peters, U., Literatur in der Stadt. Studien zu den sozialen Voraussetzungen und kulturellen Organisationsformen städtischer Literatur im 13. und 14. Jahrhundert. Tübingen, 1983. Petronius, Satyricon. Tweede druk. Amsterdam, 1989. Pigeaud, R., ‘De vrouw als verleidster. De stedelijke moraal in de 15de eeuw’, in: Tussen heks en heilige. Het vrouwbeeld op de drempel van de moderne tijd, 15de/16de eeuw. Nijmegen, 1985. Pitts, B.A., ‘Truth-Seeking Discourse in the Old French Fabliaux’, in: Medievalia et Humanistica 15 (1987), p. 95-117. Pleij, H., ‘Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair?’, in: Populaire literatuur. Tweede oplage. Amsterdam, 1975, p. 34-106. Pleij, H., ‘De sociale funktie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’, in: Spektator 5 (1975-1976), p. 108-127. Pleij, H., ‘Hoe interpreteer je een middelnederlandse tekst?’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 337-349. Pleij, H., ‘Volksfeest en toneel in de middeleeuwen. II Entertainers en akteurs’, in: De Revisor 4 (1977), 1, p. 34-41. Pleij, H., Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen. Amsterdam, 1979.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
207 Pleij, H., ‘Over de betekenis van middelnederlandse teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 299-339. Pleij, H., ‘Jozef als pantoffelheld. Opmerkingen over de relatie tussen literatuur en mentaliteit in de late middeleeuwen’, in: Symposion 3 (1981), p. 66-81. Pleij, H., e.a. (ed.), Een nyeuwe clucht boeck. Muiderberg, 1983. Pleij, H., ‘Met een boekje in een hoekje? Over literatuur en lezen in de middeleeuwen’, in: W. van den Berg & J. Stouten (red.), Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Groningen, 1987, p. 16-48. Pleij, H., De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam/Leuven, 1988. Pleij, H., ‘Over een cultuurhistorische benadering van Middelnederlandse teksten. Flirten met Dracula?’, in: F.P. van Oostrom & F. Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst. Symposium Antwerpen 22-24 september 1988. Hilversum, 1989, p. 15-30. Pleij, H., ‘Buigt Jan van Boendale enicheit om tot “privé”?’, in: Vragende wijs. Vragen over tekst, taal en taalgeschiedenis. Amsterdam, 1990, p. 17-24. Pleij, H., e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam, 1991. Pleij, H., ‘Duivels in de Middelnederlandse literatuur’, in: G. Rooijakkers e.a. (red.), Duivelsbeelden. Een cultuurhistorische speurtocht door de Lage Landen. Baarn, 1994, p. 89-106. Pleij, H., ‘Lekenethiek en burgermoraal’, in: Queeste 2 (1995), p. 170-180. Poel, D.E. van der, De Vlaamse ‘Rose’ en ‘Die Rose’ van Heinric. Onderzoekingen over twee Middelnederlandse bewerkingen van de ‘Roman de la Rose’. Hilversum, 1989. Poel, D.E. van der, ‘Moderne en middeleeuwse lezers van de “Roman van de Roos”’, in: J. Reynaert e.a. 1994, p. 101-115 en 384-389. Poirion, D. (ed.), Le Roman de la Rose. Parijs, 1974. Połczyniska, E., ‘Das Verhältnis zwischen Erzähler, Werk und Publikum in den Mären des Mittelalters’, in: Studia Germanica Posnaniensia 3 (1974), p. 47-59. Połczyniska, E., ‘Die Komik in der deutschen Märendichtung’, in: Studia Germanica Posnaniensia 4 (1975), p. 55-67. Priebsch, R., ‘Aus deutschen Handschriften der Königlichen Bibliothek zu Brüssel’, in: Zeitschrift für deutsche Philologie 39 (1907), p. 156-179. Prinsen, J., ‘Van den cnape van Dordrecht ene sotte boerde’, in: Taal en Letteren 16 (1906), p. 251-257. Prinsen, J., Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. 'sGravenhage, 1916. Raas, F., Die Wette der drei Frauen. Beiträge zur Motivgeschichte und zur literarischen Interpretation der Schwankdichtung. Bern, 1983. Ragotzky, H., ‘Die kunst der milte. Anspruch und Funktion der milte-Diskussion in Texten des Strickers’, in: G. Kaiser (red.), Gesellschaftliche Sinnangebote mittelalterlicher Literatur. Mediaevistisches Symposium an der Universität Düsseldorf. München, 1980, p. 77-99.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
208 Ragotzky, H., ‘Das Märe in der Stadt. Neue Aspekte der Handlungsethik in Mären des Kaufringers’, in: G. Stötzel (red.), Germanistik - Forschungsstand und Perspektiven. Vorträge des Deutschen Germanistentages 1984. Deel II. Berlijn/New York, 1985, p. 110-122. Reinsma, R., ‘Was Jan Splinter een Westfries?’, in: Onze Taal 53 (1984), p. 173. Rekeningen van de grafelijkheid Holland uit de Beierse periode, De -. Uitgeg. door de Werkgroep ‘Holland 1300-1500’ onder verantwoordelijkheid van D.E.H. de Boer, D.J. Faber en H.P.H. Jansen. Serie III: De rekeningen van de gerechtelijke ambtenaren. Deel: 1393-1396 (Baljuwen en drossaards). 's-Gravenhage, 1980. Resoort, R.J., ‘Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi’. Onderzoek naar de intentie en gebruikssfeer van een zestiende-eeuwse prozaroman. Hilversum, 1988. Reynaert, J., ‘Onhoofse liederen. Thematische genres en types in het Gruuthuseliedboek’, in: F. Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, 1992, p. 154-169, 368-374. Reynaert, J., e.a., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1994. Reynaert, J., Botsaerts verbijstering. Over de interpretatie van ‘Van den vos Reynaerde’, in: Spiegel der Letteren 38 (1996), p. 44-61. Ribard, J., ‘Et si les fabliaux n'étaient pas des “contes à rire”?’, in: Reinardus II (1989), p. 134-143. Robertson, D.W., A Preface to Chaucer. Studies in Medieval Perspectives. Derde druk. Princeton, 1973. Rocher, D., ‘Inwiefern sind Strickers “maeren” echte “contes à rire”?’, in: W. Schröder (red.), Wolfram-Studien VII (1982), p. 132-143. Rompaey, J. van, Het grafelijk baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Boergondische periode. Brussel, 1967. Roth, K., Ehebruchschwänke in Liedform. Eine Untersuchung zur deutsch- und englischsprachigen Schwankballade. Munchen, 1977. Roy Ladurie, E. le, Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën (1294-1324). Amsterdam, 1984. Ruggiers, P.G., ‘Introduction: Some Theoretical Considerations of Comedy in the Middle Ages’, In: P.G. Ruggiers (red.), Versions of Medieval Comedy. Norman (Oklahoma), 1977, p. 1-17. Ruhe, D., ‘Etappen der Domestizierung. Geschlechterrollen im französischen Exemplum des Spätmittelalters’, in: Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen 146 (1994), p. 72-90. Rychner, J., Contribution à l'étude des fabliaux: variantes, remaniements, dégradations. Twee delen. Genève, 1960. Rychner, J., ‘Les fabliaux: genre, styles, publics’, in: La littérature narrative d'imagination. Des genres littéraires aux techniques d'expression. Colloque de Strasbourg 23-25 avril 1959. Parijs, 1961, p. 41-54. Saftien, V., ‘Rhetorische Mimik und Gestik. Konturen epochenspezifischen Verhaltens’, in: Archiv für Kulturgeschichte 77 (1995), p. 197-216.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
209 Sándor, I., ‘Dramaturgy of Tale-telling’, in: Acta Ethnographica Academiae Scientiarum Hungaricae 16 (1967), p. 305-338. Sappler, P., Heinrich Kaufringer. Werke. Deel I: Text. Tübingen, 1972. Schaick Avelingh, G.H. van (ed.), Dat scaecspel. Leiden, 1912. Schenck, M.J.S., The Fabliaux. Tales of Wit and Deception. Amsterdam, 1987. Schenck, M.J., ‘The Fabliau Ethos: Recent Views on Its Origins’, in: Reinardus I (1988), p. 121-129. Schenda, R., ‘Stand und Aufgaben der Exemplaforschung’, in: Fabula 10 (1969), p. 69-85. Schippers, J.A., Middelnederlandse fabels. Studie van het genre, beschrijving van collecties, catalogus van afzonderlijke fabels. Nijmegen, 1995. Schirmer, K.-H., Stil- und Motivuntersuchungen zur mittelhochdeutschen Versnovelle. Tübingen, 1969. Schleyer, J.D., Der Wortschatz von List und Betrug im Altfranzösischen und Altprovenzalischen. Bolm, 1961. Schmitt, J.-C., La raison des gestes dans l'Occident médiéval. Z.p., 1990. Schmolke-Hasselmann, B., Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart. Zur Geschichte einer Gattung. Tübingen, 1980. Schneider-Pachaly, B., Der betrogene Ehemann. Konstanz und Wandlung eines literarischen Motivs in Frankreich und Italien bis zum 17. Jahrhundert. Freiburg, 1970. Schnell, R., Zum Verhältnis von hoch- und spätmittelalterlicher Literatur. Versuch einer Kritik. Berlijn, 1978. Schnell, R., Causa amoris. Liebeskonzeption und Liebesdarstellung in der mittelalterlichen Literatur. Bern/München, 1985. Schoell, K., Das komische Theater des französischen Mittelalters. Wirklichkeit und Spiel. München, 1975. Schofield, W.H., ‘The Source and History of the Seventh Novel of the Seventh Day in the Decameron’, in: Harvard Studies and Notes in Philology and Literature 2 (1893), p. 185-212. Scholz, M.G., Hören und Lesen. Studien zur primären Rezeption der Literatur im 12. und 13. Jahrhundert. Wiesbaden, 1980. Schoutens, S. (ed.), Dat Bouck der Bloemen. Hoogstraten, 1904. Schröter, M., ‘Staatsbildung und Triebkontrolle. Zur gesellschaftlichen Regulierung des Sexualverhaltens vom 13. bis 16. Jahrhundert’, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 8 (1981-1982), p. 48-89. Semmler, H., Listmotive in der mittelhochdeutschen Epik. Zum Wandel ethischer Normen im Spiegel der Literatur. Berlijn, 1991. Serrure, C.A., Letterkundige geschiedenis van Vlaanderen. Deel I: Nederlandsche en Fransche letterkunde tijdens de XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen. Gent, 1872. Serrure, C.P., ‘Het groot Hulthemsch handschrift’, in: VM III (1859-1860), p. 139-164. Simons, W., Stad en apostolaat. De vestiging van de bedelorden in het graafschap Vlaanderen (ca. 1225-ca. 1350). Brussel, 1987.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
210 Sleiderink, R., ‘Dichters aan het Brabantse hof (1356-1406)’, in: De nieuwe taalgids 86 (1993), p. 1-16. Slings, H., ‘De Negen Besten ontcijferd. Getallensymboliek in het Geraardsbergse afschrift van “Van den Negen Besten”’, in: Queeste 3 (1996), p. 25-42. Snellaert, F.-A. (ed.), Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen, naar het Oxfordsche handschrift. Brussel, 1869. Sonnemans, G., ‘Visuele hulpmiddelen in Middelnederlandse handschriften’, in: Millennium 6 (1992), p. 129-146. Soutendam, J., ‘Nalezing op bl. 182 vlg. van de “Proeve van Mnl. Taalzuivering”’. (Met een ‘Aanm.’ van E.V[erwijs].), in: De Taal- en Letterbode 1 (1870), p. 289-290. Soutendam, J. (ed.), ‘Het oudste keurboek van Delft’, In: Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. Deel II. Amsterdam, 1876, p. 481-555. Spaans, Y. & L. Jongen (samenst.), Het leven van Lutgard. Bloemlezing uit het Kopenhaagse handschrift. Hilversum, 1996. Spierenburg, P., De verbroken betovering. Mentaliteitsgeschiedenis van preïndustrieel Europa. Tweede druk. Hilversum, 1990. Stellinga, G. (ed.), Het abel spel vanden Winter ende vanden Somer ende ene sotternie ‘Rubben’ na volghende. Voorafgegaan door de fragmenten Ene sotte boerde ‘Drie daghe here’ ende Ene goede sotternie ‘Truwanten’. Tweede druk. Zutphen, z.j. [1975]. Stempel, W.-D., ‘Mittelalterliche Obszönität als literarästhetisches Problem’, in: H.R. Jauß (red.), Die nicht mehr schönen Künste. München, 1968, p. 187-205. Stillwell, G., ‘The Language of Love in Chaucer's Miller's and Reeve's Tales and in the Old French Fabliaux’, in: The Journal of English and Germanic Philology 54 (1955), p. 693-699. Stipriaan, R. van, Leugens en vermaak. Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance. Amsterdam, 1996. Stoett, F.A., Drie kluchten uit de zestiende eeuw. ‘Een esbatement vande schuyfman’, ‘Een esbatement van Hanneken Leckertant’, ‘Een batement vanden katmaecker’. Zutphen, 1932. Strasser, I., Vornovellistisches Erzählen. Mittelhochdeutsche Mären bis zur Mitte des 14. Jahrhunderts und altfranzösische Fabliaux. Wenen, 1989. Stuiveling, G. (ed.), Esopet. Facsimile-uitgave naar het enig bewaard gebleven handschrift. Twee delen. Amsterdam, 1965. Suchomski, J., ‘Delectatio’ und ‘utilitas’. Ein Beitrag zum Verständnis mittelalterlicher komischer Literatur. Bern/München, 1975. Suchomski, J. (ed., m.m.v. M. Willumat), Lateinische comediae des 12. Jahrhunderts. Darmstadt, 1979. Suringar, W.H.D. (ed.), Van zeden. Een tweede Middelnederlandsch zedekundig leerdicht, uit het Comburger handschrift. Leiden, 1892. Tack, P., ‘Onderzoek naar den ouderdom van het Hulthemse handschrift’, in: Het Boek 2 (1913), p. 81-91.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
211 Tatlock, J.S.P., ‘Mediaeval Laughter’, in: Speculum 21 (1946), p. 289-294. Thompson, S., ‘The Miller's Tale’, in: W.F. Bryan & G. Dempster, Sources and Analogues of Chaucer's Canterbury Tales. Tweede druk. New York, 1958, p. 106-123. Thomson, I., ‘Latin “Elegiac Comedy” of the Twelfth Century’, in: P.G. Ruggiers (red.), Versions of Medieval Comedy. Norman (Oklahoma), 1977, p. 51-66. Thro, A.B., ‘Chaucer's Creative Comedy: A Study of the “Miller's Tale” and the “Shipman's Tale”’, in: The Chaucer Review 5 (1970-71), p. 97-111. Thys, A., Historique des rues et places publiques de la Ville d'Anvers. Antwerpen, 1873. Tol, J.F.J. van (ed.), Het ‘Boek van Sidrac’ in de Nederlanden. Amsterdam, 1936. Trumbach, R., ‘Erotic Fantasy and Male Libertinism in Enlightenment England’, in: Hunt 1993, p. 253-282, 381-390. Truwanten. Een toneeltekst uit het handschrift-Van Hulthem. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse neerlandici. Tweede druk. Groningen, 1978. Tubach, F.C., Index Exemplorum. A Handbook of Medieval Religious Tales. Helsinki, 1969. Tyssens, M., ‘Le style oral et les ateliers de copistes’, in: Mélanges de linguistique romane et de philologie médiévale offerts à M. Maurice Delbouille. Deel II. Gembloux, 1964, p. 659-675. Tyssens, M., ‘Le jongleur et l'écrit’, in: Mélanges offerts a René Crozet. Deel I. Poitiers, 1966, p. 685-695. Ussel, J.M.W. van, Geschiedenis van het seksuele probleem. Zesde druk. Meppel/Amsterdam, 1978. Vandenbroeck, P., ‘Verbeeck's peasant weddings: a study of iconography and social function’, in: Simiolus 14 (1984), p. 79-124. Verberckmoes, J., ‘De volkscultuur en het lachen in de Spaanse Nederlanden’, in: Volkskunde 93 (1992), p. 40-49. Verdam, J. (ed.), Seghelijn van Jherusalem. Leiden, 1878. Verdam, J., ‘Dietsche verscheidenheden’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 1 (1881), p. 124-143. Verwijs, E. (ed.), Dit sijn X goede boerden. 's-Gravenhage, 1860. Verwijs, E. (ed.) Van vrouwen ende van minne. Middelnederlandsche gedichten uit de XIVde en XVde eeuw. Groningen, 1871. Verwijs, E. (ed.), ‘Die Rose’ van Heinric van Aken, met de fragmenten der tweede vertaling. Utrecht, 1976. (Ongewijzigde herdruk van de eerste druk, 's-Gravenhage, 1868.) Verwijs, E., ‘Sprokkelingen’, in: De Taal- en Letterbode 5 (1874), p. 104-127. Verwijs, E. (ed.), Jacob van Maerlant's ‘Naturen Bloeme’. Groningen, 1878. Verwijs, E., Van enen manne die gherne cnollen vercoopt ene goede boerde. 's- Gravenhage, 1878.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
212 Vet, W.A. van der, Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen. 's-Gravenhage, 1902. Vignau Wilberg-Schuurman, T., Hoofse minne en burgerlijke liefde in de prentkunst rond 1500. Leiden, 1983. Vitz, E.B., ‘Vie, légende, littérature. Traditions orales et écrites dans les histoires des saints’, in: Poétique 72 (1987), p. 387-402. Viviani, A. (samenst.), ‘De non in het bad’ en andere pikante middeleeuwse vertellingen. Utrecht, 1987. Vloten, J. van, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren. Tiel, 1865. Vloten, J. van, ‘Textkritiek’, in: De Taal- en Letterbode 1 (1870), p. 144-148. VM: C.P. Serrure, Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis. Vijf delen. Gent, 1855-1863. Voort, C. van der, ‘Boccaccio e la letteratura neerlandese del trecento’, in: Atti del convegno di Nimega sil Boccaccio (28-29-30 ottobre 1975). Bologna, 1976, p. 259-278. Vooys, C.G.N. de, Middelnederlandsche legenden en exempelen. Bijdrage tot de kennis van de prozalitteratuur en het volksgeloof der Middeleeuwen. 's-Gravenhage, 1900. Vooys, C.G.N. de, ‘Fragmenten uit Jan van Leeuwen's werken. IV.’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 34 (1915-1916), p. 241-280. Vreese, W.L. de, De handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken. Twee delen. Gent, 1900-1902. Vreese, W.L. de, ‘Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 20 (1901), p. 249-290. Vries, J. de, ‘De boerde van .III. ghesellen, die den bake stalen’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 45 (1926), p. 212-262. Vries, M. de (ed.), ‘Fragment eener berijmde zamenspraak uit de XIII eeuw, benevens eenige oude spreuken en het begin van een gedicht, getiteld: “Van neghen den besten”’, in: Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Deel VI. Dordrecht, 1844, p. 123-186. Vries, M. de (ed.), ‘Der Leken Spieghel’, leerdicht van den jare 1330, door Jan Boendale, gezegd Jan de Clerc, schepenklerk te Antwerpen. Drie delen. Leiden, 1844-1848. Vries, M. de, Proeve van Middelnederlandsche Taalzuivering. Haarlem, 1856. Vries, M. de, ‘Tekstcritiek’, in: De Taal- en Letterbode 4 (1873), p. 45-80. Vries, M. de, ‘“Van den borchgrave van Couchi”. Fragmenten’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 7 (1887), p. 97-250. Vries, M. de & E. Verwijs (ed.), Jacob van Maerlant's ‘Spiegel Historiael’, met de fragmenten der later toegevoegde gedeelten, bewerkt door Philip Utenbroeke en Lodewijc van Velthem. Drie delen. Leiden, 1863. Wackers, P.W.M., De waarheid als leugen. Een interpretatie van ‘Reynaerts historie’. Utrecht, 1986.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
213 Wackers, P., ‘Al ist som boert... Methodological Reflections on the Study of Comedy in Animal Stories’, in: Reinardus III (1990), p. 199-211. Wackers, P.W.M., ‘“Buecken die men leest in scolen.” Middelnederlandse letterkunde en Latijnse traditie’, in: F.P. van Oostrom e.a., Misselike tonghe. De Middelnederlandse letterkunde in interdisciplinair verband. Amsterdam, 1991, p. 111-129 en 214-218. Wailes, S.L., ‘Vagantes and the Fabliaux’, in: Cooke & Honeycutt 1974, p. 43-58. Walch, J.L., Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (tot het einde van de 19de eeuw). Tweede druk. 's-Gravenhage, 1947. Waltz, M., ‘Zum Problem der Gattungsgeschichte im Mittelalter. Am Beispiel des Mirakels’, in: Zeitschrift für romanische Philologie 86 (1970), p. 22-39. Warnar, G., ‘Het Ridderboec’. Over Middelnederlandse literatuur en lekenvroomheid. Amsterdam, 1995. Warning, R., Funktion und Struktur. Die Ambivalenzen des geistlichen Spiels. München, 1974. Warning, R., ‘Elemente einer Pragmasemiotik der Komödie’, in: W. Preisendanz & R. Warning (red.), Das Komische. München, 1976, p. 279-333. Weghe, R. vande, Geschiedenis van de Antwerpse straatnamen. Antwerpen, 1977. Weir, A. & J. Jerman, Images of lust. Sexual carvings on medieval churches. Londen, 1986. Wendland, V., Ostermärchen und Ostergelächter. Brauchtümliche Kanzelrhetorik und ihre kulturkritische Würdigung seit dem ausgehenden Mittelalter. Frankfurt/Bern/Cirencester, 1980. Wenzel, H., ‘Szene und Gebärde. Zur visuellen Imagination im ”Nibelungenlied”’, in: Zeitschrift für deutsche Philologie 111 (1992), p. 321-343. Wenzel, S., ‘The Joyous Art of Preaching; Or, the Preacher and the Fabliau’, in: Anglia 97 (1979), p. 304-325. Willaert, F., ‘“Wel an, wel an, met hertzen gay!” Minneliederen en hofdansen in de veertiende eeuw’, in: Literatuur 9 (1992), p. 8-14. Willaert, F., ‘Is Ruusbroecs “Brulocht” literatuur?’, in: T. Mertens (red.), Siet, de brudegom comt. Facetten van ‘Die geestelike brulocht’ van Jan van Ruusbroec (1293-1381). Kampen, 1995, p. 49-64, 89-91. Win, P. de, ‘De lagere adel in de Bourgondische Nederlanden’, in: Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant 69 (1986), p. 171-207. Winkel, J. te, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Deel II. Tweede druk. Haarlem, 1922. WNT: Woordenboek der Nederlandsche taal. 's-Gravenhage, 1882-. Worp, J.A., ‘Drama's en kluchten naar den Decamerone’, in: Noord en Zuid 20 (1897), p. 385-401. Zemel, R.M.T., ‘De hoofse wereld in de “Beatrijs”’, in Spektator 12 (19821983), p. 345-376.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
214 Zemel, R.M.T., ‘Het vergeten vergrijp van Galiene’, in: Spektator 18 (19881989), p. 262-282. Zemel, R.M.T., Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse ‘Fergus’ en de Middelnederlandse ‘Ferguut’. Deel I. Amsterdam, 1991. Ziegler, J.G., Die Ehelehre der Pönitentialsummen von 1200-1350. Eine Untersuchung zur Geschichte der Moral- und Pastoraltheologie. Regensburg, 1956. Zijderveld, A.C., Sociologie van de zotheid. De humor als sociaal verschijnsel. Meppel, 1971. Zumthor, P., ‘Paroles de pointe’, in: La Nouvelle Revue Française, no. 337, février 1981, p. 22-32. Zumthor, P., La lettre et la voix. De la ‘littérature’ médiévale. Parijs, 1987.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
215
Registers I. Register op de Middelnederlandse komische versvertellingen 1. Overzicht van inhoud, aantallen verzen, auteurs, handschriften, edities, vertalingen, bronnen en/of parallellen. De eo qui duas volebat uxores Inhoud: Een jongeman wil twee vrouwen trouwen, want één zal hem niet kunnen bevredigen. Met moeite weet zijn vader hem ertoe over te halen voorlopig één vrouw te nemen, later kan hij alsnog een tweede huwen. Wanneer nog geen drie maanden later een wolf gevangen wordt, komen de dorpelingen bijeen om de ergste straf te bepalen. De jongeman stelt voor het beest een vrouw te geven, want binnen acht dagen had zijn vrouw hem al volledig uitgeput. Aantal verzen: 80. Auteur: Heynrickus (?). Handschrift: Brussel, KB, signatuur: II 144, f. 86v-88r. Edities: Priebsch 1907, p. 156-157; Closs 1934, p. 121-123. Parallellen: Jacobus van Vitry, Sermones Conzmunes (Closs 1934, p. 120; volgens hem zou het exempel aldaar de bron van de Middelnederlandse versvertelling zijn); Le Vallet aus douze Fames (NRCF IV, p. 131-150); Matheolus, Lamentationes, vs. 770-781 en Jehan Le Fèvre, Lamentations de Matheolus, vs. 309-342 (A.-G. van Hamel [ed.], Les ‘Lamentations de Matheolus’ et le ‘Livre de Leesce’ de Jehan Le Fèvre, de Resson. Parijs, I, 1892, p. 55-56); Eustache Deschamps, Le Miroir de Mariage, vs. 823-1040 (G. Raynaud [ed.], Oeuvres Complètes. Parijs, IX, 1894, p. 30-36); Burchard Waldis, Vom Jüngling und einem Wolfe (J. Tittmann [ed.], Esopus, III-16. Leipzig, 1882, II, p. 14-15); Hans Sachs, Ein Faßnacht Spil mit vier Personen: Der Pawren Knecht wil zwo Frawen haben (Goetze 1883, p. 113123; zie ook: A.L. Stiefel, ‘über die Quellen der Hans Sachsischen Dramen’, in: Germania 36 [1891], p. 21-22); Hans Wilhelm Kirchhof, Urtheil über einen gefangenen wolff (H. österley [ed.], Wendunmuth, nr. 73. Tübingen, 1869, I, p. 91-92; zie ook V, p. 36). Priebsch verwijst naar een Fastnachtspiel van een broederschap uit Lübeck (1452), dat niet overgeleverd is (vermeld in: K. Goedeke, Grundrisz zur Geschichte der deutschen Dichtung aus den Quellen. Band I. Tweede druk. Dresden, 1884, p. 476, nr. 5-22; C. Wehrmann, ‘Fastnachtspiele der Patrizier in Lübeck’, in: Jahrbuch des
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
216
Vereins für niederdeutsche Sprachforschbung 6 [1880], Bremen, 1881, p. 3). Priebsch veronderstelt dat de Middelnederlandse komische versvertelling de bron van het Fastnachtspiel was (1907, p. 157), maar de vertelling was ruim verbreid, zeker in het Duitse taalgebied. Zie verder nog: Closs 1934, p. 120126; Priebsch 1907, p. 158.
Dits van den man die gherne dranc Inhoud: Een drinkebroer gaat 's avonds laat op huis aan, maar belooft zijn kroeggenoten de volgende dag weer van de partij te zijn. Zijn vrouw lust hem evenwel rauw vanwege alle ellende die hij met zijn drinken teweeggebracht heeft. Zij reageert haar furie af op hond, kat en kind, maar dat haalt nauwelijks druk van de ketel. De man hoort bij de deur haar getier en verbergt zich in de stal. De vrouw is opgebleven om haar echtgenoot mores te leren, maar gaat uiteindelijk toch naar bed. Daar maakt zij plannen om hem de volgende dag in de kroeg, samen met twee andere potige dames, een pak rammel te geven. Nu ze in bed ligt, waagt de man zich naar binnen. Graag zou hij zich bij het vuur warmen, maar dan is de kans groot dat zij uit bed komt en is hij verloren. Hij durft zich evenmin uit te kleden, want wie garandeert dat zij hem dan niet met een mes te lijf gaat? Zijn vrouw gunt hem evenwel niet zo'n gemakkelijk einde: hij zal de armoede aan den lijve moeten ondervinden. Terwijl hij quasi berouwvol belooft dat hij zijn leven beteren zal, kruipt hij bij haar in bed. Met het liefdesspel is de feeks snel getemd. De volgende ochtend maakt hij ongeschonden dus eervol zijn rentree in de kroeg en bestelt een drankje. Aantal verzen: 202, waarvan 200 overgeleverd. Auteur: - . Jonckbloet schrijft de tekst aan Jan van Hollant toe (1855, p. 305). Handschrift: Brussel, KB, signatuur: 15.589-623, nr. 20, f. 31r-32r. Edities: BM X, p. 51-57; Kruyskamp 1957, p. 15-21. Parallellen: -. Vgl. Wi willen van den kerels zinghen (Heeroma 1966, p. 413, vs. 33-38).
Dits van den vesscher van Parijs ende van sinen wive sijts wijs Inhoud: Een visser is getrouwd met een knappe vrouw, met wie hij gemeenschap heeft zo vaak als hij begeert. Zij lijkt de liefde echter met zo'n tegenzin te bedrijven, dat de man haar op een nacht vraagt waarom zij hem liefheeft. Zij geeft zijn goede zorgen als reden op en ontkent nadrukkelijk dat zij hem bemint om zijn geslachtsdeel. Sterker nog: wanneer hij geen lid had, zou zij hem nog welgezinder zijn. Zij uit haar afschuw van zijn penis op dermate krasse wijze, dat de man besluit haar op de proef te stellen. Wanneer hij op een dag aan het vissen is, drijft er een monnik voorbij, die verdronken is toen hij vluchtte voor een ridder wiens vrouw hij had willen verleiden. De visser snijdt zijn penis af. Thuis vertelt hij zijn vrouw dat hij betrapt werd door drie ridders in wier jachtgebied hij viste. Voor straf moest hij een lichaamsdeel
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
217 afstaan en hij had gekozen voor het kwade. Op haar vraag welk kwaad hij bedoelt, werpt hij haar het afgesneden lid op de voeten. De vrouw wordt razend en wil hem onmiddellijk verlaten nu hij waardeloos geworden is. Nadat al haar bezittingen op een wagen geladen zijn, laat de visser zijn vrouw geld dat haar toebehoort uit zijn broekzak halen. Als ze dan zijn geslachtsdeel voelt, vertelt de visser dat hij op gebed een nieuwe gekregen heeft. Ze proberen deze meteen uit. Aantal verzen: 290. Auteur: -. Handschrift: Brussel, KB, signatuur: II 1171, f. 328v-330r. Editie: Kruyskamp 1957, p. 100-108. Vertaling: Jongen 1995, p. 19-24. Bron: Le Pescheor de Pont seur Saine (NRCF IV, p. 107-129). Parallellen: Francesco Cieco da Ferrara, Mambriano, canto X, str. 5-59 (G. Rua [ed.], Libro d'arme e d'amore nomato Mambriano. Turijn, 1926); zie verder: G. Rua, Novelle del ‘Mambriano’ del Cieci da Ferrara. Turijn, 1888, p. 56-64. Vgl. voor het allesoverheersende belang van de penis voor vrouwen: Een wel ghemint wyf is een huys vol vrede (F. Lyna & W. van Eeghem [ed.], Jan van Stijevoorts ‘Refereinenbundel’ anno MDXXIV Antwerpen, z.j., I, nr. 31, p. 63-64); Ein vasnachtspil (A. Keller [ed.], Fastnachtspiele aus dem fünfzehnten Jahrhundert. Stuttgart, 1853, I, nr. 29, p. 241-246). Zie verder nog: Bédier 1969, p. 466; J. Voznesenskaja, Vrouwendecamerone, VIII-7.
Dits van Heilen van Beersele die de III jaghede te spele Inhoud: De publieke vrouw Heile krijgt voor dezelfde avond drie klanten. De molenaar Willem Hooft zal vroeg in de avond komen, de pastoor met de slaapklok en de smid, Huge van Beersele, met de diefklok. Willem ligt nog bij Heile in bed wanneer de geestelijke komt. Hij verstopt zich in een bak die aan een hanenbalk hangt. Als de pastoor driemaal bevredigd is, vertelt hij dat het Opperwezen de wereld spoedig zal vernietigen met water en vuur; er zal een grote zondvloed komen. Dan komt de smid, maar Heile beweert dat ze te ziek is om hem te ontvangen. Wanneer Huge vraagt haar tenminste te mogen zoenen, laat Heile de pastoor zijn blote billen uit het raam steken. De smid, die woedend is wanneer hij beseft dat hij een aars gekust heeft, verhit thuis een ijzer en vraagt Heile nogmaals haar mond te mogen kussen. Hij drukt dan het ijzer in het achterwerk van de geestelijke, die om water gilt. Willem meent nu dat de zondvloed gekomen is, snijdt het touw door om in de bak veilig weg te kunnen drijven, valt naar beneden en breekt een arm en een been. De priester, die denkt dat de duivel verschijnt, valt in een mestput en gaat besmeurd naar huis. Aantal verzen: 190. Auteur: -. Handschrift: Brussel, KB, signatuur: II 1171, f. 330r-331v. Edities: Thompson 1958, p. 112-118; Kruyskamp 1957, p. 109-114; H. van
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
218 Straten, Razernij der liefde. Ontuchtige poëzie in de Nederlanden van Middeleeuwen tot Franse tijd. Amsterdam, 1992, p. 43-47. Vertalingen: Thompson 1958, p. 112-118 (Engels); Jongen 1995, p. 50-53. Belangrijkste parallellen met de combinatie van de motieven (1) de drie minnaars die achter elkaar arriveren, (2) de zondvloed en (3) de bedrogen kusser en diens wraak: Chaucer, The Miller's Tale (Benson 1988, p. 68-77); Masuccio, Viola e li suoi amranti, in: Novellino; Hans Sachs, Der schmit im pachdrog; Valentin Schumann, Von einem kauffmann, der forchte sich vor dem jüngsten tage, in: Nachtbüchlein; Caspar Cropacius, Fabula de sacerdote et simplici rustico. Zie voor en over deze parallellen: Barnouw 1910; Thompson 1958; Benson & Andersson 1971, p. 3-77; Hertog 1991, hoofdstuk 2. Zie verder nog: R. Köhler, ‘Nochmals zu Chaucer's ”The Milleres Tale”’, in: Anglia II (1879), p. 135-136; De Waschvrouw en hare drie Minnaars (De Mont & De Cock 1898, p. 444-445); Als het brandt, t'is tijdt dat men uijtsiet in Eerlyck tydt verdryff, 1775 (Stadsbibliotheek Antwerpen), deel II, nr. 472, p. 83-84 (De Meyer 1968, nr. 1730) - aangezien de tekst nooit uitgegeven is, geef ik deze hier: ‘In t'Waele quartier was een pachtersvrouw die besonderlijck kennisse hiel met den pastor en onderpastor der parochie als oock met den smet, haeren gebuer. Haren man uijt synde, wilde.sy nu haer kennisse wel onthaelen. Den onderpastor, sonder de wete van den pastor, was die vrouw gaen besoecken s'avonts. Daer wirt aen taefel wel opgedist. Den onderpastor aen tafel sittende hoorde synen pastor aen de deure spreken. Hij, niet willende gesien worden, vluchtede van taefel. Ende de vrouw verborgde hem in een kiste ofte coffer, die sy toesloot. Maer daer was een openthydt in de coffer, daer hy door conde sien en spreken. Den pastor quamp in huijs, en in volle speculatie synde aengaende de opgediste taefel, settede sich aen de selve. Ondertussenen quamp den smet cloppen, om een weynig vuer te hebben voor syne smisse en men gaf het hem. Daernaer wederom cloppende en wirt niet ingelaeten. Hij quamp aen de venster en versocht dat hy haer eventwel een soentjen mogt geven. “t'Is wel,” riep de vrouw. Ende den pastor haer partey nemende, stack met den doencker syn bloot gat ten venstere uyt. Den smet daer aen smoekelende wirt terstont gewaer dat het een tronie sonder neus was. Hy vertrock terstont sonder iet te gebaeren. En haelende een gloijende eijser, riep: “Noch een”, om een soentje te mogen geven midts hem het eerste soo wel gesmaeckt hadde. Den pastor stack al wederom syn gat ter venstere uijt ende den smet printede terstont syn gloeijende ijser daer in, waer op den pastor aent schreeuwen, roepende gedurigh: “I1 brule, il brule, het brandt, het brandt.” Den onderpastor, hoorende dat geschreeuw met die woorden, en meijnende dat het huijs in brandt stont, riep gedurig: “Sauve le coffre, sauve le coffre, salveert de kiste, salveert de kiste.” Want hij niet uyt connende, vreesde door den brandt verslonden te worden. Alsoo quamp de comedie uyt en die geestelycken dienden tot groot schandael van het volck, want den smet en sweeg niet. Vae mundo a scandalis en besonderlyck wee die de welcke een ander moeten stichten.’ Vgl. voor de reeks van drie achter elkaar verschijnende minnaars: Constant du Hamel (NRCF I, p. 29-126); het eerste deel van Estormi (NRCF I, p. 1-
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
219 28); Een speel van drie minners, de coster, de pape ende de jonckere, waarin drie minnaars achtereenvolgens op het afgesproken tijdstip de begeerde vrouw benaderen, die hen met bizarre opdrachten de stuipen op het lijf jaagt (Mak 1950, p. 1-15; zie ook M. de Meyer, Le conte populaire flamand. Catalogue analytique et répertoire des épisodes et éléments des contes. ‘Motif-Index’. Helsinki, 1968, nr. 940; vgl. Hines 1993, p. 207); Een nyeuwe clucht boeck, nr. 125 (Pleij e.a. 1983, p. 132-134); Roth 1977, nr. D 45; R.N. Umeasiegbu, Words Are Sweet. Igbo Stories and Storytelling. Leiden, 1982, nr. 36, p. 59-60. Vgl. verder nog Hans Rosenplüt, Der Wettstreit der drei Liebhaber (Fischer 1983, nr. 105k). Vgl. voor de kus op het achterwerk: Hans Folz, Gar ain vast spotisch paurnspil, vs. 19-36 (Benson &s& Andersson 1971, p. 48-49); Liedeke van lief Lijneke (H. Stalpaert, ‘“De kapelaan van Oedelem”. De lotgevallen van pikante liederenthema's vanaf de 14de tot de 20ste eeuw’, in: Volkskunde 70 [1969], p. 22-24); Coigneau 1980-1983, II, p. 290. Zie verder nog: H. van Straten, Razernij der liefde [...]. Amsterdam, 1992, p. 260.
Een bispel van II clerken ene goede boerde Inhoud: Twee berooide studenten, die terugkeren uit Parijs, vragen onderdak bij een dorpeling. Eén van hen begeert diens vrouw en de ander diens dochter. De studenten worden te slapen gelegd in een bed naast dat van Gobert en zijn vrouw en dat van de dochter. In ruil voor een ‘ring’ (het haakje van de pan) bedrijft de ene student de liefde met de dochter. Wanneer Gobert gaat plassen, kruipt de andere student in bed bij de vrouw. Hij heeft de wieg verplaatst waarin de baby slaapt en daardoor kruipt de gastheer op de tast in het bed van de studenten. Zijn vrouw meent dat zij met haar man gemeenschap heeft. Als de eerste student terugkeert naar zijn bed, denkt hij dat Gobert zijn kameraad is en hij vertelt hem dat hij de dochter beslapen heeft. De vader gaat daarop met hem op de vuist. De vrouw wordt daardoor wakker en zegt 'haar man' te gaan kijken. De studenten rossen hun gastheer af en verdwijnen. Aantal verzen: 234. Auteur: -. Handschrift: Brussel, KB, signatuur: 15.589-623, nr. 133, f. 113v-114v. Edities: Verwijs 1860, p. 11-18; Kruyskamp 1957, p. 38-45. Vertaling: Beidler 1992, p. 284-287 (Engels). Bron: Jean Bodel, Gombert et les deus Clers (NRCF IV, p. 279-301). Belangrijkste parallellen: Le Meunier et les deus Clers (NRCF VII, p. 271-305); Chaucer, The Reeve's Tale (Benson 1988, p. 78-84); Boccaccio, Decamerone, IX-6; Rüdeger von Munre, Studentenabenteuer ([=Irregang und Girregar] Fischer 1983, nr. 107); Studentenabenteuer (Fischer 1983, nr. 129). Zie verder: Bédier 1969, p. 463; Lee 1909, p. 281-287; Benson & Andersson 1971, p. 79-201.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
220
Ic prijs een wijf die haren man verdwasen can ten sot Inhoud: De vrouw van een herbergier scheldt haar minnaar zijn schulden kwijt. De waard krijgt argwaan en dreigt haar met een aframmeling. De minnaar verzint een list: zij moet haar man acht gulden tonen en zeggen deze van hem ontvangen te hebben als beloning voor een ontmoeting in het prieel de komende nacht. Ze moet haar man, verkleed als vrouw, in de boomgaard op hem laten wachten. Terwijl de echtgenoot in de gaarde wacht, bedrijven de vrouw en de minnaar ongestoord de liefde. Daarna gaat de man, gewapend met een knuppel, naar de echtgenoot en geeft ‘haar’ een pak slaag, omdat zij ‘haar man’ bedriegt. De herbergier is in zijn nopjes, omdat zijn vrouw hem trouw blijkt; de minnaar kan geen kwaad meer bij hem doen. Aantal verzen: 80, waarvan 75 overgeleverd. Auteur: -. Handschrift: Den Haag, KB, signatuur: 75 H 57, f. 19r-20v. Edities: Verwijs 1871, p. 34-36; Kruyskamp 1957, p. 80-83. Belangrijkste parallellen: Het motief van de echtgenoot die bedrogen en geslagen wordt en desondanks tevreden is, heeft de volgende varianten: (la) de echtgenoot verkleedt zich als minnaar: La Borgoise d'Orliens (NRCF III, p. 337-374); Un Chivalier et sa Dame et un Clerk (MR II, p. 215-234). (1b) idem, maar nu met een trouwe echtgenote, die beproefd wordt door haar achterdochtige echtgenoot en die in de put valt die hij zelf gegraven heeft: Der Herr mit den vier Frauen (Fischer 1983, nr. 60); Bestraftes Misstrauen (Fischer 1983, nr. 85). (2) de echtgenoot verkleedt zich als vrouw: Dirc Potter, Der minnen loep, II, vs. 3642-3751 (Leendertz 1845-1847, I, p. 257-261); Schweizer Anonymus, Der Koch (Fischer 1983, nr. 4b); Hans Rosenplüt, Der Knecht im Garten (Fischer 1983, nr. 105e - deze Märe vertoont van de hier genoemde parallellen nog de meeste gelijkenis met de Middelnederlandse komische versvertelling); Der Schreiber (Fischer 1983, nr. 117); Boccaccio, Decamerone, VII-7; Der Schreiber im Garten (L. Uhland, Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder. Stuttgart/Tübingen, 1844, I, p. 747-749). Zie verder: Schofield 1893; Bédier 1969, p. 449-450; Lee 1909, p. 213-222; G. Bornäs, ‘Le Cocu battu et content. Etude sur un conte de La Fontaine’, in: Studia Neophilologica 44 (1972), p. 37-61; Roth 1977, nr. D 4; Van Stipriaan 1996, p. 98.
Sint dat wi vrouwen garen Inhoud: Een verarmd ridder heeft liefde opgevat voor een knappe weduwe. Terwijl hij haar vertelt wat hij om haar geleden heeft, kondigt een schildknaap de komst van zijn heer aan. Voor deze vermogende ridder neemt de vrouw wel de moeite om toilet te maken en om een maaltijd te laten berei-
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
221 den. De arme ridder, die niet kan aanzien hoe minzaam zijn rivaal door de weduwe ontvangen wordt, maakt een wandeling in de hof en snijdt een buigzame tak van een hazelaar. De vrouw, die gehoopt had dat de arme ridder intussen vertrokken was, heeft na de maaltijd haast om zich ter ruste te begeven. De rijke ridder krijgt een bed dicht bij het hare, terwijl de arme ridder te slapen wordt gelegd op de plaats waar de honden gewend zijn te liggen. De berooide wacht tot iedereen slaapt en brult dan allen wakker door tegen de honden tekeer te gaan. De weduwe, die kwaad wordt omdat hij haar plan in de war dreigt te sturen, bijt hem toe dat hij zich koest moet houden. De rijke ridder moet urineren en onderwijl kruipt de ander in zijn bed. Wanneer hij terugkomt, krijgt hij er met de hazelaarstak van langs en gaat dan maar op de plaats van de arme ridder liggen. De vrouw, die niet weet dat beide ridders van slaapplaats verwisseld zijn, begeeft zich heimelijk naar het bed van de arme ridder, die een ring van haar vinger neemt. Zij spelen samen het liefdesspel. Als de rijke ridder voor de tweede maal moet urineren, verwisselen de twee ridders opnieuw van bed. De arme doet alsof de rijke een hond is en geeft hem nogmaals een flink pak slaag. Verontwaardigd over de manier waarop hij behandeld is, vertrekt de rijke ridder 's morgens meteen, de weduwe verbaasd achterlatend. Daarop wendt de arme ridder zich tot haar. Zij ziet haar ring aan zijn hand en beseft met wie zij 's nachts de liefde bedreven heeft. Zij kiest nu de arme ridder als voogd. Aantal verzen: 358, waarvan 355 overgeleverd. Auteur: -. Handschrift: Den Haag, KB, signatuur: 75 H 57, f. 46r-54v. Edities: Verwijs 1871, p. 78-88; Kruyskamp 1957, p. 84-95. Vertaling: L. Jongen, verschijnt in: Meta 31 (1996-1997). Parallellen: -. Enkele motieven in het verhaal komen elders in een andere context voor. Zie voor de herkenning aan de ring: P. Arfert, Das Motiv von der unterschobenen Braut in der internationalen Erzählungslitteratur, mit einem Anhang: über den Ursprung und die Entwicklung der Bertasage. Schwerin, 1897, p. 48; Hoe Walewein wilde weten vrouwen gepens (W.P. Gerritsen, ‘Die wrake van Ragisel’. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de ‘Vengeance Raguidel’, gevolgd door een uitgave van de ‘Wrake’-teksten. Assen, 1963, II, p. 402-415). Er is een verhaal van Heinrich Kaufringer, Der zurückgegebene Minnelohn (Fischer 1983, nr. 67g), waarin ook het belang van meedoen aan toernooien tot uiting komt; een ridder die zo arm is dat hij niet meer op toernooien kan vechten, wordt daartoe door een rijk ridder in de gelegenheid gesteld. Onderweg heeft hij 's nachts gemeenschap met de vrouw van een ridder; zij meent aanvankelijk dat hij haar geliefde is, die zij verwacht. Zij geeft hem haar ring, waaraan hij later herkend wordt. Zie voor de verwisseling: Een bispel van II clerken. Zie voor de tegenstelling tussen arme, gehavende maar dappere ridder en welgestelde, welgeschapen maar geenszins strijdmoedige hoveling: Eyn hoghe gheboren maget rike (E.F. Kossmann [ed.], Die Haager Liederhandschrift. 's-Gravenhage, 1940, p. 80-82). Hier is de hoveling afgunstig op het liefderijke onthaal dat de veteraan bereid wordt door de vrouw.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
222
Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect tgoede wijf Inhoud: Wanneer een vrouw een Hanze-koopman voorbij ziet gaan, vertelt ze haar man enthousiast over diens kledij en sieraden. De echtgenoot wendt dan voor op reis te gaan. Het dienstmeisje geeft hij een brief die zij haar meesteres geven moet met de boodschap dat die van de Hanzeaat is, dat deze haar liefheeft en haar graag spreken zou. De echtgenoot verschijnt 's avonds op uitnodiging van de vrouw, vermomd als Hanze-koopman, fraai gekleed en met dure sieraden. Als zij na de maaltijd naar bed gaan, laat hij winden en bevuilt haar kleding met zijn uitwerpselen. De vrouw is gekwetst en hoogst verontwaardigd. De volgende dag brengt de echtgenoot de Hanzeaat als gast mee. De vrouw behandelt hem dermate onheus, dat hij zich voorneemt nooit meer een stap in dit huis te zetten. Aantal verzen: 88. Auteur: -. Handschrift: Brussel, KB, signatuur: 15.589-623, nr. 28, f. 38r-38v. Editie: BM X, p. 62-64. Parallellen: -. Voor de vermomming van de echtgenoot als minnaar zie: Ic prijs een wijf. Vgl. Der warnende Ehemann (Fischer 1983, nr. 27); Roth 1977, nr. E 25.
Van den cnape van Dordrecht ene sotte boerde Inhoud: Een jongeman strooit in de herberg dermate met geld, dat hij de aandacht van de dienaren van de baljuw trekt. Zij kunnen de bron van zijn inkomsten niet achterhalen en lichten de baljuw in. Deze vraagt de jongeman hoe het mogelijk is dat hij zich zo'n geldverslindende levenswijze kan veroorloven, waarop hij onthult dat hij 's nachts vrouwen tegen betaling beslaapt. De baljuw vertrouwt de zaak niet, maar wanneer hij ervan getuige is dat een oude, kreupele vrouw zijn diensten koopt, erkent hij dat de jongeman moet zweten voor zijn gewin. Drie dagen later vertelt de baljuw tijdens een maaltijd z'n familieleden over de jongeman. Daarop laat zijn vrouw de jongeman voor twintig pond halen. Hij brengt de nacht bij haar door, terwijl de baljuw dienst doet. Als hij zijn taak volbracht heeft, blijkt zij geen geld te hebben. Hij geeft geen krediet en wacht tot haar man thuiskomt. Wanneer de baljuw vraagt wat hij in zijn bed doet, vertelt hij dat hij zijn werk gedaan heeft en dat hij nu recht heeft op zijn geld. Beschaamd betaalt de baljuw hem en hij verzoekt hem dringend hier niet met anderen over te spreken. Aantal verzen: 166, waarvan 164 overgeleverd. Auteur: -. Handschrift: Brussel, KB, signatuur: 15.589-623, nr. 151, f. 148r-149r. Edities: Verwijs 1860, p. 4-10; Kruyskamp 1957, p. 46-50; Besamusca & Mantingh 1992. Vertalingen: Jongen 1995, p. 46-49; Brewer 1996, p. 130-131 (Engels). Belangrijkste parallellen: Le Foteor (NRCF VI, p. 51-75); Heinrich Kaufringer,
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
223
Bürgermeister und Königssohn (Fischer 1983, nr. 67b). Zie verder: Prinsen 1906.
Van den monick Inhoud: Een knappe vrouw wendt zich tot een populaire monnik om onderricht te worden hoe zij de hemelse zaligheid verwerven kan. Na elke biecht verleent hij haar dusdanige absolutie dat zij zwanger wordt. De monnik vreest voor de schande. Vertwijfeld en wanhopig is hij een uitgelezen prooi voor de duivel, die zich op hem wreken wil omdat de geestelijke in zijn preken het lelijke en angstwekkende uiterlijk van de duivel schilderde, waardoor menigeen tot inkeer kwam. De duivel tovert het geslachtsdeel van de monnik weg en adviseert hem de roddelaars beschaamd te maken en de les te lezen. Deze vindt dit een schitterende regeling, zeker als de duivel hem toezegt dat hij zijn lid terug zal krijgen. Eenmaal op de preekstoel leest hij eerst uit de Schrift, vervolgens houdt hij een donderpreek en tenslotte tilt hij, om zijn onschuld te bewijzen, zijn kleed op. Op dat moment herkrijgt hij zijn geslachtsorgaan, dat stijver staat dan ooit. De geestelijke wordt vervloekt en zwaar mishandeld. Aantal verzen: 234. Auteur: Willem van Hildegaersberch. Handschriften: Brussel, KB, signatuur: 15.659-61, f. 88v-90r; Den Haag, KB, signatuur: 128 E 6, f. 95r-96v. Edities: Verwijs 1860, p. 25-32; Bisschop & Verwijs 1981, p. 179-181; Kruyskamp 1957, p. 72-79; Komrij 1994, p. 292-302. Vertalingen: Jongen 1994 (ook in: Jongen 1994-1995, p. 23-27); Komrij 1994, p. 292-302; Brewer 1996, p. 136-139 (Engels). Parallellen: -. Vgl. voor de seksuele relatie monnik-biechtelinge: Boccaccio, Decamerone, III-10 (deze geschiedenis is eveneens overgeleverd als Schwankmäre, maar nu met een echtpaar in de hoofdrol: Des Teufels Ächtung [Fischer 1983, nr. 130; vertaling in: Viviani 1987, p. 104-108]); Coigneau 1980-1983, II, p. 307-308; Tubach 1969, nr. 3565; H. Stalpaert, ‘“De kapelaan van Oedelem”. De lotgevallen van pikante liederenthema's vanaf de 14de tot de 20ste eeuw’, in: Volkskunde 70 (1969), p. 24-27. Zie verder: Lee 1909, p. 108-109; V.J. Newall, ‘The Humour (Obscene) of an Asian Storyteller’, in: Fabula 31 (1990), p. 225.
Van den paep die sijn baeck ghestolen wert Inhoud: Een jongeman, die bandeloos leeft en zelden ter kerke gaat, krijgt wroeging over zijn levenswijze en gaat biechten bij een priester. Hij belijdt dat hij zijn bezittingen met vrienden verbrast heeft en daarna op onrechtmatige wijze in zijn onderhoud voorzien heeft. Hij vraagt de priester om raad, want hij weet ergens twee zijden spek te hangen waarvan hij er graag één stelen
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
224 zou. Indien de priester hem daarvoor absolutie schenkt, zal hij de helft van het spek krijgen. De geestelijke sputtert eerst schijnheilig tegen, maar geeft toe wanneer de jongeman plechtig belooft het bij deze ene keer te laten. Diezelfde nacht nog steelt de jongeman bij de priester één van de twee zijden spek en keert voor dag en dauw terug om de helft te brengen. Lijskijn, de dienstmaagd, doet open en hij dringt er bij haar op aan dat zij de geestelijke wekt. Omdat deze weigert uit zijn bed te komen, neemt zij de halve zij in ontvangst. Wanneer de priester wat later verheugd het vlees naast zijn twee zijden wil hangen, bemerkt hij de diefstal. Hij spoedt zich naar de jongeman en dreigt hem, als deze opmerkt dat hij gedaan heeft wat hij beloofde, op te laten hangen. De jongeman herinnert de geestelijke echter aan zijn belofte van geheimhouding en deze, bovenal bezorgd om zijn eer, ziet in dat hij zijn verdiende loon ontvangen heeft. Aantal verzen: 232. Auteur: Willem van Hildegaersberch. Handschriften: Brussel, KB, signatuur: 15.659-61, f. 59r-60v; Den Haag, KB, signatuur: 128 E 6, f. 32v-34r. Edities: Bisschop & Verwijs 1981, p. 59-61; Bastiaanse 1921, p. 149-152 (vs. 1-7, 30-89, 105-118, 141-154, 172-201); Kruyskamp 1957, p. 64-71. Vertalingen: Jongen 1995, p. 26-31; Brewer 1996, p. 133-136 (Engels). Parallellen: -. Daar van de komische versvertelling geen parallel bekend is, achtte Kruyskamp het niet onmogelijk dat het verhaal op een werkelijk gebeurd voorval berust (1957, p. 124). Aangezien het motief van de bake-diefstal in de Middeleeuwen populair was (o.a. Van III ghesellen die den bake stalen en parallellen; Roman de Renart V en XXIV; Van den vos Reynaerde, vs. 217-229 en vs. 1508-1521 (Lulofs 1983, p. 77-78 en 124); Boccaccio, Decamerone, VIII-6; Der gestohlene Schinken [Fischer 1983, nr. 110]; Le Sacristain [NRCF VII, p. 1-189] en Le Prestre comporté [NRCF IX]) en het motief van de bedrogen geestelijke ook van elders bekend is (vgl. Le Bouchier d'Abeville [NRCF III, p. 237-335]), lijkt het me echter waarschijnlijker dat Willem van Hildegaersberch voor zijn vertelling van verhaalmotieven gebruik gemaakt heeft.
Van den waghen Inhoud: Een timmerman en een slager procederen om een erfenis: een stuk land. De timmerman stuurt de vrouw van de rechter een wagen, opdat zij haar man in zijn voordeel zal beïnvloeden. Wanneer de slager daarachter komt, schenkt hij op zijn beurt de rechter vier ossen. Nu de uitspraak in zijn nadeel dreigt uit te vallen, herinnert de timmerman de rechter aan de schenking van de wagen. In het openbaar kan hij dat niet rechtstreeks doen en hij bedient zich van een dubbelzinnige uitspraak: ‘Keer de wagen.’ Hij moet daarbij de hoon en spot van de omstanders op de koop toe nemen, want er is geen wagen te zien. Na afloop van het door hem verloren proces vraagt hij de rechter de
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
225 wagen terug. Deze geeft hem te kennen dat hij de wagen niet keren kan: vier ossen trekken deze en zij zijn niet te stoppen. Aantal verzen: 268. Auteur: Willem van Hildegaersberch. Handschriften: Brussel, KB, signatuur: 15.659-61, f. 31r-32v; Den Haag, KB, signatuur: 128 E 6, f. 20v-22r. Editie: Bisschop & Verwijs 1981, p. 36-39. Parallellen: Speculum Laicorum III, nr. 23 (J.Th. Welter [ed.], Le Speculum Laicorum. Parijs, 1914, p. 7); Promptuarium Exemplorum (T. Wright, A Selection of Latin Stories. Londen, 1842, nr. 81, p. 73; vertaling in: Medieval Comic Tales. Cambridge, 1973, p. 133); G. Warnar (samenst.), Ridderboek. Amsterdam, 1991, p. 115-116; Poggio de Florentijn, Priesters, vrouwen, dokters & andere monsters. Amsterdam, 1979, nr. 256, p. 177-178; Een nyeuwe clucht boeck, nr. 58 en 61 (Pleij e.a. 1983, p. 93, 94-95). Zie verder: Meder 1991, p. 110. Vgl. Tubach 1969, nr. 453, 2851 en 2998.
Van der vrouwen die boven haren man minde ende watter ghesciede van Inhoud: Een vrouw en haar minnaar krijgen maar geen gelegenheid samen de liefde te bedrijven. Zij komt dan op het idee een touw aan haar teen te bevestigen, dat de jongeman slechts behoeft te volgen om 's nachts bij haar te komen. Haar man heeft echter op de betreffende avond gemeenschap met haar en uitgeput blijft zij na afloop liggen, aan de ander kant van het bed. Even later komt de minnaar, hij volgt het touw, trekt zijn broek uit en valt tussen de benen van de man, die hem vastgrijpt in de mening dat hij met een inbreker van doen heeft. De vrouw plast het vuur uit en haar man haalt bij de buren nieuw vuur nadat zijn echtgenote de knaap overgenomen heeft. Als de echtgenoot weg is, hebben de twee gelieven vrij spel. Zodra de jongeman klaar is, vertrekt hij en de vrouw haalt een kalf. Wanneer de man terugkeert en de kamer verlicht, vraagt hij verbaasd of hij haar met een kalf achterliet. Zij wenst hem dood omdat hij zo'n drukte maakte enkel om dit dier, dat al haar leden gebroken heeft. Ondanks zijn twijfel - wat hij vastgehouden had, was immers niet behaard vraagt de echtgenoot bezorgd of zij niet gewond is. Aantal verzen: 132. Auteur: -. Handschrift: Brussel, KB, signatuur: II 1171, f. 332r-332v. Edities: De Pauw 1903, II, p. 112-116 (onder de titel 'Eene Reynaerdie'); Kruyskamp 1957, p. 115-118. Vertaling: Jongen 1995, p. 38-40. Parallellen: Bédier onderscheidt drie motieven, die in wisselende combinaties met elkaar verweven zijn: (1) de vervanging van een minnaar door een dier; (2) de minnaar die via een touw gewaarschuwd wordt dat de kust veilig is; (3) de ontrouwe echtgenote die haar plaats in laat nemen door een ander, die door de woedende echtgenoot mishandeld wordt (haar vlechten worden afgesneden), maar de volgende ochtend blijkt de echtgenote ongeschonden. De
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
226 Middelnederlandse komische versvertelling heeft de motieven (1) en (2). De combinatie (1) en (3) hebben: Les Tresces I en Les Tresces II (NRCF VI, p. 207-258). De combinatie (2) en (3) heeft: Boccaccio, Decamerone, VII-8. De combinatie (1), (2) en (3) hebben: Herrand von Wildonie, Der betrogene Gatte (Fischer 1983, nr. 61a; Nederlandse vertaling in: Viviani 1987, p. 121127); Der Pfaffe mit der Schnur (Fischer 1983, nr. 4e [van Schweizer Anonymus], 95 en 96). Alleen (1) hebben: Dirc Potter, Der minnen loep, II, vs. 3527-3612 (Leendertz 1845-1847, I, p. 252-255); Jörg Zobel, Das untergeschobene Kalb (Fischer 1983, nr. 147b; vertaling in: Viviani 1987, p. 109-112); Peter Schmieher, Der Student von Prag (Fischer 1983, nr. lllb); Dat bedroch der vrouwen, nr. 22; Matheolus, Lamentationes, vs. 421-434 en Jehan Le Fèvre, Lamentations de Matheolus, vs. 967-1012 (A.-G. van Hamel [ed.], Les ‘Lamentations de Matheolus’ et le ‘Livre de Leesce’ de Jehan Le Fèvre, de Resson. Parijs, I, 1892, p. 30-31). Vgl. Roth 1977, nr. D 6 en E 7. Alleen (3) heeft: Dat bedroch der vrouwen, nr. 16. Zie verder: Bédier 1969, p. 164-199; Lee 1909, p. 222-230.
Van der weldaet die de duvele dede Inhoud: De duivel wil zich wreken op een non die hem vanwege zijn lelijke uiterlijk verafschuwt. Hij maakt dat de non en een monnik op elkaar verliefd worden. De duivel laat hen, wanneer de anderen in het klooster naar de metten gaan, in bed samenkomen. Op het hoogtepunt van hun liefdesspel neemt de duivel het bed op en brengt hen naar het koor. Hij verklaart dat zonder hem deze twee de metten verzuimd zouden hebben, laat een wind en vertrekt. De non en de monnik moeten het bed naar de slaapzaal dragen en krijgen penitentie opgelegd. Aantal verzen: 72. Auteur: -. Handschrift: Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, signatuur: Codices poetici et philologici, fol. 22, f. 233v-234r. Edities: Von Kausler 1866, p. 111-113; Komrij 1994, p. 121-123. Vertaling: Komrij 1994, p. 121-123. Parallellen: Volgens Von Kausler (1866, p. 454) is de bron van deze vertelling het verhaal van Vulcanus (Hephaestus), die met een net zijn vrouw Aphrodite en haar minnaar Mars (Ares) vangt en hen aan de lachers prijsgeeft. Vgl. de vertellingen waarin Maria reddend tussenbeide komt wanneer iemand in de greep van de duivel is gekomen (o.a. Tubach 1969, nr. 3326, 3370 en 3573).
Van III ghesellen die den bake stalen Inhoud: Van drie dieven wordt er één na twintig jaar bevreesd voor de gevolgen van zijn handelwijze. Hij besluit op het rechte pad te gaan en neemt dienst bij een boer. Door hard te werken brengt hij het zover, dat hij diens dochter als
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
227 vrouw krijgt en al diens goederen erft. Op een dag komen zijn vroegere makkers langs. De man verbergt zich in de schuur terwijl de vrouw hen onthaalt. Begerig kijken de boeven naar een geslacht varken dat aan de balk hangt en zweren dat het eraf zal gaan. De vrouw denkt dat de schurk zijn baard bedoelt, maar haar man weet beter en verbergt naderhand de bake onder het stro aan het voeteneind van hun bed. Wanneer de dieven 's nachts terugkeren, blijkt de bake verdwenen. Eén schudt de vrouw wakker en slaapdronken verklapt ze waar deze is. Als de man ontwaakt en de diefstal ontdekt, achtervolgt hij de twee. Hij vindt degeen die gebogen gaat onder de last. De boef, die meent met zijn makker te maken te hebben, draagt de zware last over. Wanneer de boeven het bedrog doorhebben, snelt één van hen terug en bindt zijn broek over zijn hoofd zoals de vrouwen hun hoofddoek dragen. De boer meent dat zijn vrouw op hem wacht en geeft ‘haar’ de bake. De twee verstoppen zich daarna in een schuur, maar worden ontdekt. De boer gaat met zijn blote achterwerk boven een gat in het dak zitten. De mannen denken met een spookverschijning van de moeder van één van hen van doen te hebben en vluchten. De man gaat weer met het vlees naar huis. De boeven geven echter de moed niet op en maken een gat onder de drempel. Maar als één van hen zijn arm erdoor steekt, wordt deze afgehakt. Hij geeft geen kik, vraagt zijn makker hem te helpen en ook diens arm gaat eraf. Met bedelen zullen ze voortaan de kost moeten verdienen. Aantal verzen: 224. Auteur: -. Handschrift: Brussel, KB, signatuur: 15.589-623, nr. 152, f. 149r-150r. Edities: BM X, p. 69-76; Verwijs, Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst III; Kruyskamp 1957, p. 51-57. Navertelling: Serrure 1872, p. 374-378. Vertalingen: Jongen 1995, p. 32-37; Brewer 1996, p. 139-142 (Engels) Belangrijkste parallellen: Jean Bodel, Barat et Haimet (NRCF II, p. 27-75); Liberfurum (zie: I. Werner, ‘“Liber furum” ovvero il “fabliau de Barat et de Haimet”’, in: Studi Medievali III [1908-1911], p. 509-513). Zie verder: Bédier 1969, p. 448; De Vries 1926. Vgl. Apuleius, De gouden ezel. Metamorphosen, IV/9-11 (Amsterdam, 1989, p. 66-67); Tubach 1969, nr. 4784.
Van enen man die lach gheborghen in ene scrine Inhoud: Een man is ervan op de hoogte dat zijn vrouw overspel pleegt en wacht op zijn kans haar te betrappen. Wanneer de minnaar bij haar is, overvalt hij hen. De vrouw verbergt haar geliefde in een kist. De man gaat erop zitten en laat zijn vrouw de echtgenote van haar minnaar halen. Hij verkracht de duchtig weerstand biedende vrouw op de kist. Zij zweert dat het hem zijn leven zal kosten, maar hij biedt haar een sieraad uit de kist aan: haar eigen man. De heer des huizes, nu hij wraak genomen heeft en quitte staat, stelt voor verder de affaire geheim te houden en vrienden te blijven.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
228
Aantal verzen: 72. Auteur: -. Handschrift: Brussel, KB, signatuur: 15.589-623, nr. 131, f. 112v-113r. Edities: Verwijs 1860, p. 1-3; Kruyskamp 1957, p. 33-35. Belangrijkste parallellen: Boccaccio, Decamerone, VIII-8; Hans Folz, Die Wiedervergeltung (Fischer 1983, nr. 30s). Zie verder: Lee 1909, p. 261-266; Roth 1977, nr. E 40. Ten onrechte menen Verwijs (1860, p. X), Worp (1897, p. 389) en Te Winkel (1922, p. 84) dat de Middelnederlandse komische versvertelling bewerkt is naar een fabliau (bedoeld is: Le Clerc qui fu repus derriere l'Escrin van Jean de Condé [MR IV, p. 47-52]). De fabliaux waarin een vrouw haar minnaar verstopt omdat de echtgenoot onverwachts verschijnt, hebben als regel een voor de geliefden positieve afloop: de minnaar kan ongemerkt verdwijnen en de vrouw praat op listige wijze de eventuele achterdocht van de echtgenoot weg (Le Cuvier [NRCF V, p. 135-144]; Le Chevalier a la Robe vermeille [NRCF II, p. 241-308]; Les Braies au Cordelier [NRCF III, p. 211-236]; Le Prestre et la Dame [NRCF VIII, p. 255-267]). Zie ook de Mären: Schweizer Anonymus, Der Pfaffe im Käskorb (Fischer 1983, nr. 4d; vertaling in: Viviani 1987, p. 13-15) en Jacob Appet, Der Ritter unter dem Zuber (Fischer 1983, nr. 5; vertaling in: Viviani 1987, p. 64-70). Vgl. Roth 1977, nr. D 24, D 41 en E 39.
Van Lacarise den katijf die enen pape sach bruden sijn wijf Inhoud: Machteld heeft een oogje op de pastoor. Net als ze gloeien van begeerte, komt haar man, Lacarise, thuis om te eten. De vrouw, bijgestaan door de geestelijke, maakt hem wijs dat hij dood is. Hij gaat op een baar liggen, maar kan door het laken heen zien dat de pastoor met zijn vrouw gemeenschap heeft. Wanneer hij tegensputtert, krijgt hij te horen dat doden niet kunnen zien, zodat hij zijn ogen sluit. Aantal verzen: 104. Auteur: -. Handschrift: Brussel, KB, signatuur: 15.589-623, nr. 163, f. 164r-164v. Editie: Verwijs 1860, p. 19-22; Kruyskamp 1957, p. 58-61. De komische versvertelling is ook opgenomen in een bloemlezing bij een literatuurmethode voor het voortgezet onderwijs: J.D. Lubberts & E. Visser, Met zoveel woorden. Zutphen, 1992, p. 28-29. Vertalingen: Jongen 1995, p. 55-57; Brewer 1996, p. 132-133 (Engels). Belangrijkste parallellen: Jean Bodel, Le Vilain de Bailluel (NRCF V, p. 223-249; vertaling in: R.E.V. Stuip [red.], Franse teksten uit de middeleeuwen. Muiderberg, 1991, p. 141-146); de Stricker, Der begrabene Ehemann (Fischer 1983, nr. 127c; vertaling in: Viviani 1987, p. 135-138). Het verhaal komt ook voor als één van de drie vertellingen die drie vrouwen vertellen; degene die haar man het best bedrogen heeft, mag het voorwerp (ring, gordel) houden dat zij gevonden hebben: Drei listige Frauen (Fischer 1983, nr. 30f [van Hans Folz], 36 en 67e [van Heinrich Kaufringer]). Zie verder:
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
229 Boccaccio, Decamerone, III-8 (ten onrechte beweert W. van Engeldorp Gastelaars [Ic sal u smiten op uwen tant. Geweld tussen man en vrouw in laatmiddeleeuwse kluchten. Amsterdam, 1984, p. 16] dat de komische versvertelling aan deze novelle ontleend is); Bédier 1969, p. 475-476; Foulon 1958, p. 45-47; Raas 1983, p. 229-233; Van Stipriaan 1996, p. 100-102.
Wisen raet van vrouwen Inhoud: Een vader houdt zijn dochter opgesloten, opdat hij haar eervol uit kan huwelijken aan een ridder of een jonge edelman. Zij zelf heeft een oogje op een jongeman en vertelt haar biechtvader dat deze steeds langs loopt. Ze wil niet in opspraak komen en daarom moet de dominicaan hem berispen. Vervolgens vervaardigt ze een gordel met een geldzak en klaagt bij de geestelijke dat de jongeman geld bij haar door het raam gegooid heeft. Geërgerd brengt de geestelijke de buidel terug en de jongeman koopt er nieuwe kleren van. Tenslotte biecht ze dat de jongeman ongevraagd bij haar op bezoek geweest is door gebruik te maken van een ladder die bij haar vader in de schuur staat terwijl de muur toch zo zwak is. De predikheer berispt de jongeman opnieuw en als deze zegt nergens van te weten, vertelt hij wat deze gedaan heeft. De jongeman maakt dankbaar gebruik van de tip: hij beklimt 's nachts de ladder en beslaapt vervolgens de dochter. De geestelijke hebben ze voortaan niet meer nodig. Aantal verzen: 220. Auteur: Peter van Iersele (?). Handschrift: Brussel, KB, signatuur: 15.589-623, nr. 30, f. 39v-40v. Edities: BM I, p. 350 (vs. 1-4 en 215-220); BM III, p. 108-114 (vs. 1-211); E. Verwijs, Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst III; Kruyskamp 1957, p. 25-31; Van der Voort 1976, p. 273-278; Brandsma & Lie 1992. Vertalingen: Meder 1988, p. 125-129; Brewer 1996, p. 127-129 (Engels). Belangrijkste parallellen: Boccaccio, Decamerone, III-3; Der Mönch als Liebesbote (Fischer 1983, nr. 67h [van Heinrich Kaufringer], 86 en 112 [van Hans Schneeberger; vertaling in: Viviani 1987, p. 50-55]); Der Schüler zu Paris (Fischer 1983, nr. 118, 119 en 120 - met tragisch einde). Zie verder: Lee 1909, p. 71-75; Borgeld 1926; Van Stipriaan 1996, p. 231.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
230
2. Paginaverwijzingen Wanneer een tekst op eenzelfde bladzijde zowel in de hoofdtekst als in een voetnoot voorkomt, is de noot tussen haakjes achter de paginaverwijzing geplaatst. Vermelding van een tekst in de voetnoot blijft evenwel achterwege indien het enkel gaat om een verwijzing naar versregels wanneer de vertelling zelf in de hoofdtekst ter sprake gebracht wordt.
De eo qui duas volebat uxores 26, 43, 52-53, 57, 67, 74, 83 n. 32, 103 n. 1, 112, 113 (n. 38), 115, 121, 146 n. 2, 147, 155, 169, 170, 174, 215-216. Dits van den man die gherne dranc 12, 13 n. 14, 24, 26, 31,37, 38, 39 (n. 29 en n. 31), 42, 44, 45, 46, 50, 56, 58, 63, 74, 83 n. 32, 105, 106, 107, 112 (n. 37), 115, 116 (n. 46), 117, 118, 121-122, 142-143, 144, 147, 151, 160-161, 169, 170, 171, 174, 182, 216. Dits van den vesscher van Parijs 4, 8, 13 n. 14, 26, 44, 45, 46, 51, 52, 57, 58, 59, 60, 62, 65, 66, 70, 74, 81, 82 (n. 30), 83 n. 31 en n. 32, 84, 85, 86 (n. 48), 88, 90, 91, 93, 103 n. 1, 105, 106 n. 10, 113 (n. 38), 115, 116 n. 46, 118, 131, 134-140, 143, 144, 145 n. 31, 146 n. 2, 147, 152 (n. 18), 169, 174, 175, 182, 183 n. 9, 216-217. Dits van Heilen van Beersele 3, 4, 8, 13 n. 14, 16, 26, 34 n. 14, 37, 39, 43, 45, 47, 50, 53, 57, 58, 60, 61, 67, 78 n. 16, 82 (n. 29 en n. 30), 83 (n. 31 en n. 32), 85 n. 46, 88, 89, 91, 103, 106 n. 10, 107, 111 (n. 35), 112 n. 36 en n. 37, 113, 114, 115 (n. 45), 116, 118, 144, 145, 146 (n. 2), 147, 153-155, 167, 169, 175 (n. 90), 217-219. Een bispel van II clerken 4, 5, 11 n. 3, 12, 14, 15, 16, 17 n. 37, 26, 36, 37, 39, 41 n. 39, 42, 43 (n. 49), 45, 49, 50, 51, 55, 57, 58, 64 (n. 8), 74, 78 n. 16, 80, 81, 82 (n. 29), 83 (n. 31 en n. 32), 84, 85 (n. 46), 86, 92, 97, 103, 106 n. 10, 107 n. 13, 110, 112 n. 36, 113, 115, 117 n. 50, 140, 144 (n. 29), 146 (n. 2), 147, 151, 155-156, 162 n. 49, 165-166 (n. 68), 169, 170, 173, 181, 183 n. 9, 219, 221. Ic prijs een wijf 13 n. 14, 25, 26, 36, 37, 38, 42 (n. 45), 46, 47, 49 (n. 65), 50, 51, 57, 59, 60, 61, 66, 68, 70, 74, 82 n. 29 en n. 30, 83 (n. 32), 89, 103 n. 2, 112 n. 37, 115, 120, 121, 122, 129, 143, 147-148, 160, 161, 169, 171, 184, 220, 222. Sint dat wi vrouwen garen 13 n. 14, 24, 26, 37, 42, 45, 47, 48-49 (n. 62), 51, 57, 61, 62, 66, 70, 71, 72, 80, 82 n. 30, 83 n. 32, 103 n. 2, 106, 112 n. 37, 115, 116 (n. 46), 119, 121, 140-142, 143, 146 (n. 2), 147, 155 n. 26, 166, 167, 168, 169, 176-177, 220-221. Tgoede wijf maect den goeden man 12, 25, 26, 31, 36, 37-38, 51, 57, 58, 60, 65, 68, 70, 71, 74, 82, 84, 91, 93, 106 n. 10, 112 n. 37, 115, 128-131, 133, 144, 145, 146 n. 2, 147, 160, 167, 169, 170, 171, 174, 175, 182, 184, 222. Van den cnape van Dordrecht 3, 5, 11 n. 3, 14, 15, 26, 31, 33, 34 n. 14, 37, 38, 39, 50, 51, 52, 53, 57, 64, 74, 82, 83, 103, 110, 112, 115, 116 n. 46, 121, 125-128, 143, 148, 167, 169, 170, 171, 176, 182, 222-223.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
231
Van den monick 3, 11 n. 3, 13 (n. 12), 22, 26, 37, 41 n. 41, 47-48, 49, 50, 57, 58, 60-61, 66, 68, 70, 71, 82 n. 29, 83 (n. 32), 84, 85 (n. 47), 86, 88, 91, 96, 106 n. 10, 112 n. 37, 115, 117 (n. 49), 140, 143-144, 145 (n. 32 en n. 33), 146 n. 2, 147, 151, 158-159, 169, 223. Van den paep die sijn baeck ghestolen wert 13 n. 12 en n. 14, 24, 26, 43, 46, 47, 48, 51, 52, 57, 60, 63 (n. 7), 70, 71, 88, 91, 104, 105 (n. 8), 112 (n. 37), 114, 115, 116 (n. 46), 122, 146 (n. 2), 147, 151, 158, 169, 180, 223-224. Van den waghen 13 (n. 12), 26, 42, 43, 56, 57, 67, 70, 71, 104, 115, 116 n. 46, 146 (n. 2), 147, 151, 159-160, 166, 169, 175-176, 181, 224-225. Van der vrouwen die boven haren man minde 8, 13 n. 14, 26, 36, 46, 47, 49 (n. 65), 51, 54-55, 57, 60, 62 (n. 6), 67, 70, 71, 72, 74, 82 n. 29, 83 n. 32, 84 (n. 37), 85 n. 46, 89, 103 n. 1 en n. 2, 105, 106, 112 n. 37, 115 (n. 45), 116 n. 46, 146 (n. 2), 151, 155, 169, 225-226. Van der weldaet die de duvele dede 13, 26, 40-42, 57, 58, 68, 70, 81, 82 n. 29 en n. 30, 83 n. 32, 88, 92, 93, 107 n. 13, 112 n. 37, 114, 115, 116, 142, 148, 169, 176, 183, 226. Van III ghesellen die den bake stalen 4, 8, 12-13 (n. 14), 14, 15, 16, 17 (n. 37), 26, 31, 33-34 (n. 14), 36, 37 (n. 26), 42, 44, 45, 47, 49, 51, 55, 57, 58, 60, 64-65, 71, 103 (n. 3), 105, 106 n. 10, 111, 112 n. 37, 115, 116, 117, 118, 124, 146 n. 2, 147, 156-158, 167, 168, 176, 181, 182, 224, 226-227. Van enen man die lach gheborghen in ene scrine 5, 11 n. 3, 14, 15, 16, 25, 26, 31, 33, 34 n. 14, 46, 47, 50, 51, 53-54 (n. 72), 57, 58, 59-60, 62, 67, 68, 70, 71, 73, 74, 82 n. 29, 83 n. 32, 89, 98, 103 n. 2, 105, 107, 115, 116, 119, 131-133, 144, 147, 148, 160, 162-163 n. 49, 166, 167, 169, 170, 171, 182, 184, 227-228. Van Lacarise den katijf 5, 11 n. 3, 26, 39-40 (n. 36), 46, 49, 51, 54, 61, 62 (n. 5), 67, 70, 71, 74, 80, 83 n. 32, 88, 89, 91, 93, 98, 99, 103 n. 1, 106, 111 n. 35, 112-113 (n. 37), 114, 115, 116-117, 118, 140, 142, 144, 145, 147, 152, 155 n. 26, 166, 167, 169, 170, 172, 181, 228-229. Wisen raet van vrouwen 3, 4, 5, 11 n. 3, 13 n. 14, 22, 26, 43, 46, 47, 50, 51, 55-56, 58, 60 (n. 3), 61, 62, 66, 67, 70, 74, 82, 83 n. 32, 88, 89, 91-92, 103 (n. 1), 104 (n. 4), 105, 106 n. 10, 111, 112 (n. 37), 115, 116 n. 46, 143, 148, 175, 229.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
232
II. Algemeen register Alle auteurs zijn gealfabetiseerd op hun voornaam, geschriften zijn gealfabetiseerd met voorbijgaan aan lidwoorden, voorzetsels en aanwijzende voornaamwoorden. Verwijzingen naar het register op de Middelnederlandse komische versvertellingen zijn beperkt tot de namen, titels of zaken die reeds in de tekst voorkomen. abel spel 123 (n. 2), 124 n. 6 Abel spel vanden winter ende vanden somer, Een - 124 n. 6 achterwerk als gezicht 37-38 (n. 26) Adam 162 afloop (zie ook: verloop) 45-46 (n. 57), 58 Afrika 109 afronding 58 Als het brandt, t'is tijdt dat men uijtsiet 218 amen: zie gebed Amor 140 Amorosa Visione 132 anekdotebundel 179, 184 Anna (Sint-) 41 n. 41 antiklerikalisme 25, 88-93 Antwerpen 154 n. 21, 182 Arras 181 Aristoteles 138 Arturepiek 18, 33 n. 12, 68 n. 14 ascetisme 84 n. 36, 92 (n. 19), 138, 140, 144, 145 (n. 31) Asmodeus 142 Atrecht 181 Augustinus 136, 142, 168 n. 76 Azië 157
Baghinen, Van eenre - 11 n. 3, 14, 15, 16, 97-98 (n. 9), 184 Balkan 109 baljuw 51, 121, 126-128 Barat et Haimet 157 n. 31 en n. 33, 181, 227 Barbier, Der - 83 (n. 33) Barent Adriaensz 99 Beatrijs 41 n. 40 bede: zie gebed bedelmonniken 88, 90, 110-111, 145, 176 Bedroch der vrouwen, Dat - 184, 226 bedrogen bedrieger: zie tegenlist beeldspraak: zie erotiek Begrabene Ehemann, Der - 62 n. 5, 228 beleringssysteem (franciscaans -) 4, 151, 161-168 beloning 106, 120 (n. 63), 158 n. 34, 172 beurs 60 n. 3 bewerking (zie ook: varianten) 86 n. 48, 90, 124, 134-135, 140 n. 20, 152-153, 154, 183 (n. 9) biecht 122, 137, 158 Biënboec 24
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
Bijbel 83, 162, 166 bispel 15, 17 (n. 37), 146 Bispel van II blinden, Een - 24, 166 Blome der doechden 20 Boccaccio: zie Giovanni Boccaccio Boec van Seden, De - 160 n. 40 Boec van Sidrac 171 (n. 82) boerde 14-21 (n. 58), 22, 47, 103, 157 ‘boerde(n)’ 11-13, 21, 22, 23 n. 64, 24, 90, 96, 123, 161, 164 Boerde, Ene - (nr. 120) 12, 14, 15 Boerde, Ene - (nr. 126) 5, 11 n. 2 en n. 3 en n. 4, 12 n. 7, 14, 15 boerdekijn 20 boerdement 14 Boivin de Provins 123 Borchgravinne van Vergi, De - 76, 82 n. 27
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
233 Brabant 120, 126 n. 12, 127 (n. 13), 128 (n. 16), 182 Brits-Keltische epiek: zie Artur-epiek bron 41 n. 39, 63 n. 6, 106 n. 10, 110, 126 n. 11, 132 n. 28, 156 n. 28, 181-182, 183 (n. 9) Brugge 129-130 (n. 21), 157, 182, 183 n. 10 Brugse Vrije 128 n. 16 bruiloft 121 (n. 68) Brussel 100 n. 21 Bürgermeister und Königssohn 125 (n. 10), 126 n. 11, 223 burgermoraal 70, 125 (n. 10), 133, 145, 160-161, 182 Buskenblaser 165 n. 62 cabaret 161 n. 43, 179, 183 n. 10 Caesarius 24 Calvijn 93 Canterbury Tales, The - 3, 26, 151, 181 n. 1 Capelaen van Hoedelem, De - 144 n. 29 carnaval: zie vastenavond Caspar Cropacius 153 n. 19, 218 Castidemente, Van - 19, 121 causa amoris 140 censuur 4, 87 n. 50, 90, 94-100 - coupure 94, 97, 99 - overplakking 97-98 (n. 9) - tekstwijziging 90, 98 - zwartmaking 90, 94, 96, 99
Cent Nouvelles nouvelles, Les - 184 Chaucer: zie Geoffrey Chaucer Chevalier qui recovra l'Amor de sa Dame, Le - 69 n. 19 Christus 163 n. 49, 163 n. 54, 166 Clerc qui fit repus derriere l'escrin, Le - 132 n. 28, 228 Clericis et rustico, De - 35 climax: zie komisch procédé coïtus: zie erotiek (beschrijving geslachtsdaad) Colloquia 96 n. 6 Comburg: zie handschrift comedia 35, 59 Concilie van Trente 98 conflict(situatie) 24, 35, 45, 57, 59, 61 conte dévot 13 n. 13 Contrareformatie 98 conventies 17 n. 37, 22, 23, 26 (n. 84), 39-42, 82, 87, 93, 124-125, 154-155, 167 Coperstraat 154 n. 21 Corinthiërs 130 n. 22, 135, 136 Cornelis Everaert 14, 16 colpus 17 n. 37 - fabliaux 6, 23 (n. 65 en n. 66), 25 (n. 76), 181 - komische versvertellingen 22-27, 181 - Mären 23 n. 67, 25-26, 181
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
corruptie 126, 127, 147, 159-160, 169, 175-176 dageraadslied 38 Dame Sirith 181 n. 1 Damoisele qui ne pooit oïr parler de foutre, La - 83 n. 33 Daniel vom blüihenden Tal 68 David 163 n. 54 Decamerone 3, 4, 66, 67 n. 11, 92, 132, 219, 220, 223, 224, 226, 228, 229 Dieb von Brügge, Der - 182 Delft 84 Deus wat leven leyden die papen 96-97 Deventer 121 n. 67, 164 devies 99 (n. 14), 100 n. 21 dialoogkarakter 114-116 Dialogus miraculorum 24 dief 49, 156-158 (n. 31), 176 dienaar 34 n. 20 Dietsche Doctrinale, Die - 117 n. 51, 172 n. 84 Dinghen die selden ghescien, Van - 12 Dirc van Delft 136 Dirc Potter 20, 129, 130 n. 23, 220, 226
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
234 directe rede 34, 57, 114-117 Divisiekroniek 128 Documentum de modo et arte dictandi et versificandi 34, 35, 104 n. 4, 110 dominicanen 88 Dordrecht 3, 24 n. 70, 90, 127 n. 13 en n. 14, 128, 130, 183 n. 10 Dorpman ende zinen wive, Van den - 24, 166 dramatische ironie 39 dramatische monoloog 12, 26 (n. 86) Drie daghe here 15, 16 driehoeksverhouding: zie overspel dubbelzinnig taalgebruik 42-44, 73 n. 26, 117 (n. 49) Duitsland 123, 131 n. 26 duivel 122, 131 (n. 24), 142, 143, 163 n. 49, 171 (n. 83), 174 echtbreuk: zie overspel echtgenoot 34 n. 20, 35, 74, 88, 125, 129, 131, 133, 163 n. 49, 169-170 (n. 78 en n. 81) eer 4, 49, 64, 130, 133, 140, 159, 167, 169, 170 n. 80, 176, 177 Eerlyck tydt verdryff 218 Efeze (weduwe van -) (zie ook: Esopet 61) 165 n. 62 Efeziërs 130 n. 22 Eliduc 60 n. 3 epiloog 45 n. 55, 57, 58, 104, 118, 120, 146, 182 Erasmus 76 n. 6 ererede 177 Erfurt 125 n. 9 erotiek (zie ook: pornografie) 16, 35, 36, 47, 74-88, 103 - afbeeldingen 84 n. 35 - beeldspraak 78, 82-85, 144 n. 29 - beschrijving geslachtsdaad 43, 78, 80-81, 82, 87 - erotisch symbool 60 n. 3 - eufemismen 78, 79, 84, 87, 135 - fabliaux 78-80 (n. 22), 83 (n. 32), 84 n. 37 en n. 38, 92 n. 19 - fantasie 81, 82 - komisch effect 32, 35, 78-79 (n. 17), 80, 85, 87 - Mären 83 (n. 32), 84 n. 37 en n. 38 - obscene woorden 78, 82, 85 - openheid 75-78, 87 - religieuze terminologie 83-84 (n. 35 en n. 36), 143-144 (n. 29), 168 n. 76 - seksegebondenheid 78 - soreplus 82 (n. 27), 87 - taboeverbreking 76, 78-79 - terminologisch taboe 76-78 - welvoeglijkheidsgrens 75-80, 85, 87
Esbatement van de schuyfman, Een - 16 esbattement 24 Esopet 12 (n. 9), 163 n. 53, 183 (n. 11) Esopet 61 (‘Weduwe op het graf’) 12 (n. 9), 13, 96, 172 n. 86 Esquiriel, L'- 83
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
Etienne Tempier 138 Eva 162 exempel 12 n. 9, 13 n. 13, 17 (n. 37), 40, 41, 146, 159, 165 (n. 62) fabel 12 n. 9, 20, 68, 148, 183 (n. 11) fabliau(x) - Middelengelse 181 n. 1, 182 n. 3 - Oudfranse 5-6, 12 n. 6, 23 (n. 65 en n. 66), 24 n. 69, 25 (n. 76), 35, 44, 49, 67 n. 11, 69-70 (n. 21), 74 n. 1, 78-80 (n. 22), 83 (n. 32), 84 n. 37 en n. 38, 88 (n. 1 en n. 3), 92 n. 19, 108, 110, 115 n. 44 en n. 45, 120, 123-124, 131 n. 27, 148-150, 156 n. 28, 157 n. 31, 167 n. 74, 168 (n. 76), 169, 171 n. 83, 178, 179 (n. 102), 181, 182 n. 4, 183, 184
Fabula de sacerdote et simplici rustico 153 n. 19, 218 Falsche und rechte Milte 141 n. 23 farce 67 n. 11 Faßnacht Spil mit vier Personen: Der Pawren Knecht wil zwo Frawen haben, Ein - 121 n. 70, 215
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
235 Fastnachtspiel 81 n. 26, 115 n. 44, 121 (n. 70), 163 n. 51, 215, 216, 217, 219 fatsoensgrens: zie welvoeglijkheidsgrens Floire et Blancheflor 69 Floris and Blaucheflur 69 formule 106, 146, 156, 167 n. 74, 177 (n. 97) Foteor, Le - 125, 126 n. 11, 222 franciscanen 88 franciscaans beleringssysteem: zie beleringssysteem Frankische epiek 18, 68 n. 14 Frankrijk 69, 78, 182 Frenesie, Dit es de - 11 n. 3, 12 (n. 7), 26 functie 168-180 - fabliaux 6, 178, 179 - komische literatuur 152 n. 15 - komische versvertellingen 5, 25, 74, 87, 168-177, 180 - Mären 178-179
Galilea 99, 100 n. 21 Gauvain 135 gebaren 43, 54 n. 73, 106, 108, 110, 111-113, 117, 152, 165 n. 62 gebed 40, 142, 147, 157, 167-168 (n. 74) geestelijken 6, 25, 35, 70 n. 21, 88-100, 154, 158, 169, 175, 180 Genesis 130 n. 22, 135 genre 4, 6, 11, 11-27, 181 genreconventies: zie conventies Gent 14, 99, 182 Geoffrey Chaucer 3, 4, 59 n. 2, 153 (n. 19), 218, 219 Geoffroi de Vinsauf 34, 35, 110, 111 Gesta Romanorum 164, 167 Gesten of gheschienisse van Romen 24 Gheselle calengiert den anderen die wandelinghe, Deen - 12 Giovanni Boccaccio 3, 4, 66, 92, 132 (n. 28), 219, 220, 223, 224, 226, 228, 229 Gombert et les deus Clers 64 n. 8, 110, 165 n. 66, 181, 183 n. 9, 219 gordel 60 n. 3 Gruuthuseliedboek 83 n. 34, 144 n. 29, 160 Guldenberg 154 n. 21 hagiografie 39-40 Halbe Birne, Die - 124 handschrift 14, 15, 84 n. 36, 124, 182 - KB, Brussel, 837-845 (Geraardsbergse handschrift) 18 n. 45 - KB, Brussel, 2559-2562 96, 99, 100 n. 21 - KB, Brussel, 15.589-623 (handschrift-Van Hulthem) 5, 11, 14, 18, 19, 46, 76, 87 n. 50, 94-100, 127, 131, 182, 216, 219, 222, 227, 228, 229 - KB, Brussel, 15.659-61 223, 224, 225 - KB, Brussel, II 144 215 - KB, Brussel, II 1171 18 n. 43, 63 n. 56, 138, 183, 217, 225
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
-
KB, Den Haag, 75 H 57 (‘Van vrouwen ende van minne’) 121, 220, 221 KB, Den Haag, 128 E 6 223, 224, 225 Stadsbibliotheek Antwerpen 218 Württembergische Landesbibliothek, Stuttgart, Codices poetici et philologici, fol. 22 (Comburgse handschrift) 183, 226
Hans Folz 124, 132, 219, 228 Hans Rosenplüt 83, 219, 220 Hans Sachs 121 n. 70, 133 n. 32, 153 n. 19, 215, 218 Hanze 129-130 Hanze-koopman 129, 182 Hausbuch 77 n. 10, 119 hazelaar 141 n. 25 Heetste vanden dage omtrent naeden noene, Int - 16
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
236 Heinric van Aken 78 Heinrich Kaufringer 125, 221, 222, 228, 229 herberg (zie ook: kroeg) 121 (n. 68) Hervorming: zie Reformatie Heusden 128 n. 16 Hieronymus 93, 136 Hinnentastere, Van den - 16 Hoe man ende wijff sullen leven 137 Holland 126 n. 12, 127 n. 13, 128 (n. 16), 180 hoogtepunt: zie komiek (climax) Horatius 34 n. 20 houdingen voor geslachtsgemeenschap 136, 142, 145 n. 32 Hulthem: zie handschrift huwelijk 121, 131, 169-170, 179, 182 huwelijksmoraal - kerkelijk 92-93, 130-131 (n. 26), 133, 135-140, 145, 167 - wereldlijk 131 (n. 26), 133, 144-145, 160, 167
Huyge van Bourdeus 167 n. 73 ideologiekritiek 25, 91, 92-93 (n. 19), 131 n. 26, 135-140 (n. 19), 144, 145, 175, 182 Ic sach een scuerdure open staen 144 n. 29 Ilias 115 insigne 60 n. 3 Interludium de Clerico et Puella 181 n. 1 ironie 18, 47 (n. 60), 50, 105, 106, 108, 111, 112, 142, 149, 150, 156, 161, 168, 171, 177 Italië 3, 74, 119 n. 59 Jacob van Maerlant 14, 17, 18 (n. 42), 19, 21 n. 56, 33 (n. 11) Jacobus van Vitry 165 n. 62, 215 Jacques de Baisieux 182 Jan van Boendale 20 (n. 56), 137, 163 (n. 54) Jan van Doesborch 99 n. 18 Jan van Hollant 216 Jan van Leeuwen 19, 20, 99, 120, 164 Jan van Ruusbroec 99 Jan Splinters Testament 184 Jan Stevens 99, 100 Jan Yperman 85 Jans Teestye 84 n. 40, 171, 172 Jean Bodel 62 n. 5, 64 n. 8, 181, 183 n. 9, 219, 227, 228 Jean de Condé 132 n. 28, 228 Johannes de Garlandia 34 (n. 20), 35 jongleurs 108, 109, 110, 111 Jozef 162 (n. 49) juridische teksten (zie ook: keur [boek]) 84
Capelaen van Hoedelem, De - 144 n. 29 karakterisering 48-51, 61, 72, 129, 130 (n. 21), 132, 157
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
Karel ende Elegast 32 Karel de Grote 33, 163 n. 54 Kauffmann der forchte sich vor dem jüngsten tage, Von einem - 153 n. 19, 218 Kempenland 90 Kerk 75, 84 n. 35, 90, 142 n. 26, 168 n. 76 - ideologie 25, 84 (n. 35 en n. 36), 91, 175, 182 - instituut 93 keur(boek) 24 n. 70, 84-85 (n. 41), 90, 126, 153, 154 klerk (zie ook: student) 35, 88 n. 3, 92, 156 n. 28 koe (rechtslegende over gestolen -) 128 (n. 17) Koepoortstraat (zie ook: Coperstraat) 154 n. 21 komiek (middeleeuwse -) - aard 24, 31-34 - functie 152 n. 15 komisch effect 106, 114, 116-117, 154 n. 23, 167-168, 175
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
237 komisch procédé 33, 34-43, 73, 181, 183 - achterwerk als gezicht 37-38 (n. 26) - climax 21, 24, 34, 44-47, 53-58, 73 - conventies 17 n. 37, 22, 39-42, 82, 87, 93, 154-155, 167 - dubbele leesmogelijkheid 15, 21 - dramatische ironie 39 - erotiek (zie ook: erotiek) 78-79, 181 - kennisverschil 44, 58 - komische stof 33, 34 - list (zie ook: list) 35, 70, 73, 181 - persoonsverwisseling 36-37 - rolomkering 35, 41 - scatologie 15, 31, 32, 38, 55 - slaag 37 - spanning (zie ook: komische climax) 44-47 - spel met verwachtingen 22, 41, 47-48, 50, 56 - stijl 38-39, 154-155 - talige komiek 4, 42-43 - uiterlijk 41, 68 - verkleden 36, 120 - woordspeling 42-44 kooplieden 129,157,176 Coperstraat 154 n. 21 Kortrijk 84 n. 41 kroeg 19, 121, 123, 160-161
Lantlopers, scrivers mach men gheloeven 15 n. 30 Latijnse komedie: zie comedia Lazarus 40, 144, 166 leestekst 105, 115 legende 40, 41 Leken spieghel, Der - 12, 13, 20, 137, 160 n. 40, 172 n. 84, 173-174 leugen (zie ook: list/leugenverhaal) 17-18, 20, 120 Leven van Lutgard 17, 19 Levene ons Heren, Van den - 17 Liber Trotula 76 n. 6, 84 n. 40 lied 11, 15, 24, 25, 183, 184 liefdesgeschiedenis 17 Lippijn 14, 15, 16, 77 n. 10,144 n. 29, 162 n. 29 list 4, 16, 24, 36, 47, 59-73, 103, 131 - attributen 60 - belangstelling 68 - definitie 59 n. 1 - fabliaux 59, 67 n. 11, 69-70 (n. 21) - gelede list 65-66 - geweld 61, 73 - handelingen 60 - leugen(verhaal) 59-60 - komisch procédé 35, 70, 73, 181 - Mären 59, 70
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
-
onderdeel grotere list 55, 66 ongelede list 64 planning 62-63 poets 61 programmatische betekenis 69-73 raffinement 63-67 reactievermogen 63 schelm 63 tegenlist 67 vrouwenlist 22, 47, 67-68, 70 n. 21, 131 wapen (list als -) 69-70, 73 zwakke plek tegenstander 60-61
locus amoenus 38 logica 64 n. 8, 72, 89, 107 Lübeck 121 (n. 70), 215 Luik 90 luisterfictie 105 luisterhouding 21, 47 Luther 93 maaltijd 120 (n. 64) Maastricht 84 n. 41 Male Honte, La - 42 Man floch sein pös weib von himel pis in die hel, Der - 133 n. 32 Mannen ende vrouwen heimelijcheit, Der - 76 n. 6 Marcus 130 n. 22 Märe(n) 6-7, 23 n. 67, 25-26, 35, 59, 68, 70, 74 n. 1, 78, 83 (n. 32), 84 n. 37 en n. 38, 88 n. 3, 108-109,
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
238 115 n. 44, 120 n. 63, 123-124, 131 n. 26 en n. 27, 148, 150-151, 167 n. 74, 168, 169 (n. 77), 178-179 (n. 102), 181, 183, 184 Maria 41, 162, 226 Marie de France 60 n. 3 markt 121 (n. 67) Masuccio 153 n. 19, 218 Mattheüs 130 n. 22 Mauwene, Van - 12 medische geschriften 76 n. 6, 84, 85, 144 n. 29 Meinscen lede, Van s-: zie Smeinscen lede, Van Meisken metten sconen vlechtken, D- 5, 11 n. 3, 13, 26, 76 mildheid 48, 141, 177 Miller's Tale, The - 3, 151, 153 (n. 19), 218 mimiek 54 n. 73 minnaar 34 n. 20, 35, 74, 89, 131, 133, 163 n. 49 Minne 140 Minnen loep, Der - 12, 82 n. 27, 129, 130, 163 n. 53, 220, 226 minstreel (zie ook: verteller) 19 misverstand 42, 169 mirakel 40 molenaar 50 monnik 88, 89, 90 Montaillou 111 moraal 4, 125, 146-161, 166, 168, 173-174, 183 (n. 11) - fabliaux 6, 148-150 - komische versvertellingen 13, 146-148, 151-161 - Mären 150-151 - vorm 146-147
naamgrap 144, 166 Nachtbüchlein 153 n. 19, 218 Naturen bloeme, Der - 19, 33 (n. 11) Natuurkunde van het geheelal, De - 17, 172 Negen besten, Van den - 18 (n. 45) Neurenberg 81 n. 26 Nibelungen 99 Nichte 14, 15, 16 Nieuwe Testament 162 Nivelle 128 novelle 53,184 Novellino 153 n. 19, 183 Nu noch 16 obsceniteit: zie erotiek occupatio 34, 104 n. 4 Odyssee 115 ontknoping: zie komisch procédé (climax) Oostlander: zie Hanze-koopman opdrachtgevers 124 Oude Testament 162
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
overlevering 165 n. 62, 168, 182-183 overlevingsstrategie 151 overspel 35, 74 n. 1,131 (n. 26), 133, 160, 167, 169-170 (n. 81), 173, 175 paaslach 122 pak slaag 37 Papen, Van den - 26 n. 83, 94-97 Parijs 99, 135, 138 Parisiana poetria 34, 35 parodie 6, 17 n. 37, 93, 149, 156 Pasen 122 Pastoor van Kalenberg, De - 60 n. 3, 70, 73, 184 Paulus 135, 137, 142 personages - baljuw 51, 121, 126-128 - dief 49, 156-158 (n. 31), 176 - duivel 68 - echtgenoot 34 n. 20, 35,74, 88, 125, 163 n. 49, 170 (n. 81) - geestelijke 88-90, 92 n. 19 - karakterisering 48-51, 61, 72, 129, 130 (n. 21), 132, 157 - koopman 129 - minnaar 34 n. 20, 35, 74, 89, 131, 133, 163 n. 49 - molenaar 50 - monnik 88, 89, 90
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
239 -
priester 88, 89, 90 prostitué 74, 125 prostituee 153-155 ridder 48-49, 177 student 92, 155 sturing gevoelens 48-51, 61, 72, 124-125, 132, 157, 183 vrouw 6, 15, 34 n. 20, 35, 69, 74, 88, 131, 133, 147, 159, 160, 161, 163 n. 49, 167, 169, 171-172
persoonsverwisseling 36 Pescheor de Pont seur Saine, Le - 4, 86 n. 48, 90, 118, 134, 138, 140 n. 20, 152 n. 18, 183 n. 9, 217 Peter van Iersele 104 (n. 4) Petronius 165 n. 62 Pfaffe Âmîs 68 Pfaffe mit der Schnur, Der - 84 n. 37, 226 Picardië 69, 178, 182 (n. 4) Plaesterers, Van den - 12 Poetria nova 34, 111 poets 61 pointe: zie komiek (climax) Pont-sur-Seine 135 pornografie (zie ook: erotiek) 74-75, 78, 79, 82, 87 posities: zie houdingen practical joke 61 praecisio 34 preek 137, 144 n. 29, 149, 162, 163, 164, 165 (n. 62) prent 179 Prestre qui fu mis au Lardier, Le - 184 n. 13 prieel 38 proloog 17, 21, 22, 45 n. 55, 47, 68, 103, 118, 120, 146, 155 (n. 25), 158, 159, 163 (n. 53), 165-166, 168, 182 prostitué 74, 125 prostituee 153-155 prostitutie 126, 127 n. 13, 144, 153, 169, 175 prozavertelling 24 publiek - doelgroep 4, 6, 123-133, 157, 160 n. 41, 175, 177 (n. 100), 180 - toehoorders 20, 22, 58, 64 n. 8, 89, 90, 103-104, 107, 108, 120-122, 152, 170, 173 publieksaanspreking 104, 124 (n. 7), 166 raadsel 41, 58, 119, 183 rakugo 108, 118 n. 55 ranselpartij 37 rechtspraak 169 rederijkers 119 Reeve's Tale, The - 4, 151, 219 referentiekader 38 Reformatie 25, 90-91, 93
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
refrein 26, 99 n. 18, 120 n. 64, 179, 184 Reinaert (zie ook: Reynaerde, Van den vos -) 18 Reinaert II 163 n. 53 Reis van Sinte Brandaan, De - 33 n. 10 rekeningposten 105, 118, 120 retorica 20, 105 Reynaerde, Van den vos - 31 n. 2, 33 n. 10, 49 n. 65, 60 n. 3, 68, 117 n. 50, 144 n. 29, 155 n. 25, 183, 224 ridder 69 Ridder die waldoen haet 15 n. 30 ridderepiek 17, 18, 19, 38, 155 n. 26 Rijmbijbel 18 rijmschema 25, 184 ring 60 n. 3, 113 n. 39, 221 risus paschalis: zie paaslach rolomkering 35, 41 Roman de la Rose 76 n. 6, 84 n. 35 Roman de Renart 68, 224 Roman van Heinric en Margriete van Limborch, De - 38 rondeel 15 Rose, Die - 42 n. 45, 49 n. 65, 77-78, 84, 85, 90, 183 Rubben 169 n. 78
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
240
Saineresse, La - 83 n. 33 Salomon ende Marcolphus 70 satire 6, 26 n. 83, 93, 96 Satyricon 165 n. 62 Saul 163 n. 54 Scaecspel, Dat - 172 scatologie 15, 31, 32, 38, 55 schande: zie eer Schmit im pachdrog, Der - 153 n. 19, 218 schwankhafte Märe: zie Märe Schwankmäre: zie Märe schelm 63 Seghelijn van Jherusalem 18 seksualiteit (zie ook: erotiek) 4, 74, 92-93, 144, 169-170, 174-175, 179 - filosofen over - 138 - Kerk over - 135-137, 175 - medici over - 139 - reformatoren over - 93 sententie (zie ook: spreekwoord) 73, 130, 133 (n. 32), 146, 148, 150 sermo humilis (zie ook: volkspreek) 162, 164 VII vroeden van binnen Rome, Van den - 12(n. 9), 18 (n. 43), 67 n. 11 Sidrac: zie Boec van Sidrac simonie 91, 158, 169 Sinte Franciscus Leven 17 ‘Sitz im Leben’ 25 slaag 37 slachtoffer 57, 66-67, 129, 173, 183 slavin 34 n. 20 Smeinscen lede, Van - 76 n. 6 Sonderlinc testament, Van een - 184 soreplus 82 (n. 27), 87, 104 n. 4 Sotte boerde ende ene goede sotternie, Ene - 14, 15 Sottelicke boerde 11 n. 2, 14, 15 sotternie 12 n. 6, 23 n. 64, 24, 77 n. 10, 115 n. 44 en n. 45, 183 Soude een scamel mersenier, Het - 83 n. 34 spanning 105-106 Spiegel Historiael 14, 18 (n. 42 en n. 43), 21 n. 56, 84 spirituele interpretatie: zie belerings-systeem spreekwoord (zie ook: sententie) 3, 117, 148, 149, 150, 151, 158, 172, 176 spreker: zie verteller spreuk: zie spreekwoord sproken 4, 12 (n. 6 en n. 10), 105, 123, 151, 181, 183 sprookspreker (zie ook: verteller) 20 n. 56 steekspel: zie toernooi stem 108, 109, 110, 111, 114-118, 152 stijl (zie ook: komisch procédé) 34 stoftraditie 3-4, 7, 68, 71, 84 n. 37, 124, 128, 131, 152-154, 157, 175 Stout ende Onbescaemt 14, 15, 16 streek: zie list Stricker, de - 62 n. 5, 68, 141 n. 23, 228
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
strofevorm 25, 184 (n. 13) student 92, 155 sturing gevoelens 48-51, 61, 72, 124-125, 132, 157, 183 taboe: zie erotiek Tafel van den kersten ghelove 136 tafelspel 15 tafelvermaak 120 (n. 64) Tanden, Dits van - 5, 11 n. 3, 26-27 Taverne, Van der - 160 n. 40 tegenlist 67 tekstbestand: zie corpus termijnhuis 88 terminarius 88 Testament, Van den - 85 n. 45 Teufels Ächtung, Des - 140 n. 19, 223 thematiek 15 n. 31, 16, 168-169, 183 - arbeid 160-161, 182 - corruptie 159-160, 169 - diefstal 156-158, 168-169, 176, 182 - eer-door-dapperheid versus rijkdom 176-177 - ongelijk liefdespaar 156, 162 n. 49, 180
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
241 -
onzedelijk gedrag geestelijken 169 openbare orde 169, 171, 175, 182 overspel 155, 161, 169-170, 175 prostitutie 169, 175 rechtspraktijk 159-160, 169, 175-176 seksualiteit 6, 169-170, 174-175 simonie 91, 158, 169 verhouding man-vrouw 16, 74, 160-161, 169-170, 174, 179-180, 182
Thomas van Aquino 152 n. 15 Tiel 19 n. 50 titel 21, 46 (n. 57), 146 toernooi 14, 15 n. 29, 17, 48, 49, 142 n. 26, 177, 221 toneel (relatie met -) 23 n. 64, 115 topos 38, 155 traktaat 84 n. 36, 137 travestie 36, 120 Trente 98 Tribus sociis, De - 35 Tristan en Isolde 68 Trois aveugles de Compiègne 26 n. 81, 61 n. 4 Truwanten 15 typologie 162, 165 n. 61 Uilenspiegel 42, 73 n. 26 Ulenspieghel 70, 184 universiteit 125 n. 9, 138 vaganten 92 n. 18, 93 vakwerkbouw 56 n. 74 Valentin Schumann 153 n. 19, 218 Vallet aus douze Fames, Le - 67 n. 10, 215 varianten 109 n. 22, 124, 128, 152-153, 154, 182, 183 vastenavond 121-122, 160-161 Vedele es van so zoeter aert, De - 83 n. 34 Venetië 157 Venus 140, 141, 177 verhaallogica: zie logica verhaalstof 182 verhaaltraditie: zie stoftraditie verhouding man-vrouw 16, 74, 160-161, 169-170, 174, 179-180, 182 verkleden 36, 120 verloop (zie ook: afloop) 46 (n. 57), 58 verspreking 117 versvorm 24, 25 verteller 20 n. 56, 27, 33 n. 13, 103-105, 109, 152, 164 verwachtingen (spel met -) 22, 41, 47-48, 50, 56 verwachtingshorizon 22, 181 verzoek om drank 106, 120 (n. 63) Vescie a Prestre, Le - 182
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
vilain 6, 59, 70 n. 21 Villain de Bailluel, Le - 62 n. 5, 181, 228 Viola e li suoi amanti 153, 218 vita 17, 39-40, 167 Vlaanderen 84 n. 41, 126 (n. 12), 127 n. 13, 128 181, 182 volksboek 179 volkspreek (zie ook: sermo humilis) 162, 163 voordracht 19, 21, 40, 54 n. 73, 57, 103-122, 124, 152, 153, 168, 173-174 - afbeeldingen 119 (n. 59) - attributen 118-119 - fabliaux 108, 110 - fantasie 107 - gebaren 43, 54 n. 73, 106, 108, 110, 111-113, 117, 152 - interpretatie 109, 152 - Mären 108-109 - mimiek 54 n. 73, 106, 108, 110, 111, 112, 113-114, 174 - muziek 118-119, 155, 184 - publiek 20, 22, 58, 64 n. 8, 89, 90, 103-104, 107, 108, 120-122, 152, 170, 173 - reacties publiek 109, 114, 118, 152, 158 n. 34, 174 - stem 108, 109, 110, 111, 114-118, 152 - sturing interpretatie 152
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
242 -
uit hoofd/met tekst 108 (n. 18), 109-110
voordrachtskenmerken 103-107 voordrachtsmogelijkheden 109-120 voordrachtssituaties 19, 120-122 voordrachtsstijl: zie luisterfictie voorkennis 46 voorpret 46-47 Vos Reynaerde, Van den - 31 n. 2, 33 n. 10, 49 n. 65, 60 n. 3, 68, 117 n. 50, 144 n. 29, 155 n. 25, 183, 224 vrouw 6, 15, 34 n. 20, 35, 69, 74, 88, 131, 133, 147, 158-159, 160, 161, 163 n. 49, 167, 169, 171-172 Vrouwen heimelijcheit, Der - 76 n. 6 Vrouwe Paulinen mesfal 14, 21 n. 56 vrouwenlist 22, 47, 67-68, 70 n. 21, 131 waarheid 17-18, 106 wachterlied 38 Walewein 135 Walter van Châtillon 79 n. 17 Wandelinghen, Van der - 12 weduwe van Efeze (zie ook: Esopet 61) 165 n. 62 welvoeglijkheidsgrens 75-80, 85, 87 wereldverzaking: zie ascetisme Wi willen van den kerels zinghen 160, 216 Wiedervergeltung, Die - 132 (n. 28) Willem 68 Willem van Hildegaersberch 3, 4, 11 n. 3, 13, 22, 43, 47, 48, 49 (n. 63), 56, 57, 58, 71, 85 n. 45, 91, 93, 96, 104, 120, 122, 137, 145, 146, 147, 151, 158, 159, 180, 181, 184, 223, 224, 225 wonder 40 woordspelingen 42-43, 113 zangkunst 177 Zeden, Van - 160 n. 40 zedenles: zie moraal Zeeland 128 zegsman 110 zelfcorrectie 34, 104 n. 4, 117 zelfredzaamheid 35, 61-62, 63 VII vroeden van binnen Rome, Van den - 12 (n. 9), 18 (n. 43), 67 n. 11 Zuid-Holland: zie Holland zwartmaking: zie censuur
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
243
Curriculum vitae Frederik Joris Lodder werd op 24 april 1952 te Rotterdam geboren. Hij volgde meer uitgebreid lager onderwijs aan de Meyenhage-U.L.O. te Rotterdam (1965-1969) en daarna hoger algemeen voortgezet onderwijs aan de Pedagogische Academie ‘Kweekschool met den Bijbel’, eveneens te Rotterdam (1969-1971). Van 1 juli 1971 tot en met 30 september 1976 was hij werkzaam bij de Amsterdam-Rotterdam Bank N.V. te Rotterdam, van 17 januari 1972 tot en met 29 juni 1973 onderbroken voor het vervullen van zijn dienstplicht. In 1973 begon hij aan de studie Nederlandse taal- en letterkunde aan de Nutsacademie te Rotterdam en hij behaalde op 19 juni 1976 de akte MO-A en op 10 juni 1981 de akte MO-B. Hij werd vervolgens doctoraalstudent aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en studeerde op 29 juni 1987 cum laude af. Van 1 oktober 1976 resp. 16 november 1976 tot en met 31 juli 1977 gaf hij les aan de Prins Willem-Alexanderschool voor mavo resp. de Benderschool voor mavo, beide gevestigd te Rotterdam. Vanaf 1 augustus 1977 is hij werkzaam aan de Christelijke Avondscholengemeenschap te Rotterdam, na een fusie in 1993 omgedoopt tot Albeda College. Hij onderwijst Nederlands op de afdelingen mavo, havo en vwo.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
*1
Stellingen bij het proefschrift Lachen om list en lust van F.J. Lodder 1. Barnouws beschouwing over de overleveringsgeschiedenis van het stofcomplex waartoe Dits van Heilen van Beersele behoort (in: Handelingen van het zesde Nederlandsche Philologencongres. Leiden, 1910, p. 125-139), is zowel principieel als feitelijk onjuist. 2. In zijn streven de superioriteit van Boccaccio aan te tonen, slaat C. van der Voort door in zijn kritiek op Wisen raet van vrouwen (‘Boccaccio e la letteratura neerlandese del trecento’, in: Atti del convegno di Nimega sul Boccaccio. Bologna, 1976, p. 259-278). In een aantal opzichten is de Middelnederlandse versvertelling juist beter dan de novelle in de Decamerone. 3. De bake in Van III ghesellen die den bake stalen is geen zij spek maar een varken. 4. De slotstrofe van Van eenre baghinen ene goede boerde is niet weggesneden omdat deze scabreus was (D. Hogenelst & F. van Oostrom, Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen. Amsterdam, 1995, p. 137), maar omdat er een schimpscheut jegens geestelijken in voorkwam. 5. Dat men de stof elders als exempel vindt, mag op zich geen reden zijn een tekst niet tot de ‘boerden’ te rekenen (vgl. C. Kruyskamp, De Middelnederlandse boerden. 's-Gravenhage, 1957, p. 2-3). 6. De interpretatie die T. Meder geeft van De borchgravinne van Vergi (in: Millennium 3 [1989], p. 51-74) is onjuist, in het bijzonder met betrekking tot de receptiehouding van het publiek, de rol van de hertogin en bijgevolg de kern van de problematiek. 7. Voor een onderzoek naar de komiek in Van den vos Reynaerde biedt de studie van de komische procédés in middeleeuwse komische vertellingen een onontbeerlijk uitgangspunt. 8. De ‘afschrijver’ van Esopet 61 heeft allesbehalve ‘op al te plompe wijze getracht het slot te verknoeien’ (G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel I. Groningen, 1906, p. 190; zie ook p. 214 n. 11). 9. De bevinding ‘soort zoekt soort, en ieder krijgt het dissertatie-onderwerp dat bij hem hoort’ (T. Meder, Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (circa 1400). Amsterdam, 1991, p. 524) dient met terughoudendheid op andere promovendi toegepast te worden. 10. De ontkenning van de dichter Keith Reid dat in het door hem voor Procol Harum geschreven A Whiter Shade of Pale de versregel As the miller told his tale een verwijzing is naar Chaucers Canterbury Tales (The Independent, 18 september 1994, p. 34) dient met een korrel zout genomen te worden.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen
11. Alle mogelijke vormen van onderwijsvernieuwing zijn zinloos als aan het eigenlijke probleem - de leerling - niets gedaan kan of mag worden. 12. De taalkundigen die verantwoordelijk zijn voor de nieuwe regels voor de tussenletter -n - in samenstellingen dienen zich te laten omscholen.
F.J. Lodder, Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen