Kwaliteit RC-opleidingen is goed In 2010 en 2011 zijn de EMFC-opleidingen voor de tweede keer gevisiteerd door een commissie van onafhankelijke deskundigen onder voorzitterschap van prof. dr. J. van der Meer-Kooistra. MCA vroeg haar naar de bevindingen van deze recente visitatie: Wat zijn de voornaamste conclusie(s) van de commissie? Hoe staan de opleidingen er – in vergelijking met 6 jaar geleden – voor? In 2005 hebben vanuit hun streven naar kwaliteit de acht RC-opleidingen zich in nauw overleg met de VRC aangesloten bij het nationale accreditatiesysteem van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO), dat de Europees ingevoerde Bachelor/Master-structuur bewaakt. Sinds april 2006 zijn de opleidingen dan ook officieel ‘geaccrediteerd’ en mogen de afgestudeerden de titel ‘Executive Master of Finance and Control’ (EMFC) voeren. Daarnaast mogen zij, na aanmelding bij de VRC, ook de kwalificatie RC voeren. Om de accreditatie te behouden worden de opleidingen elke zes jaar beoordeeld door een zogeheten Visiterende en Beoordelende Instantie (VBI). De meeste universitaire opleidingen kiezen voor de stichting Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) als VBI. De QANU stelt dan een visitatiecommissie van deskundigen samen en begeleidt de visitatie. Deze commissie brengt schriftelijk advies uit aan de NVAO over de kwaliteit van de gevisiteerde opleiding. De NVAO beslist op basis van dit advies over de accreditatie van de opleiding. In 2010 en 2011 zijn de EMFC-opleidingen voor de tweede keer gevisiteerd door een commissie van onafhankelijke deskundigen onder voorzitterschap van prof. dr. J. van der Meer-Kooistra. In april 2012 hebben de opleidingen het definitieve besluit van de NVAO ontvangen van de positieve beoordeling van de accreditatie. Professor dr. J. (Jeltje) van der Meer-Kooistra is emeritus hoogleraar Financieel Management bij de vakgroep Accounting van de faculteit Economie en Bedrijfskunde van de RUG. Op het terrein van Management Accounting & Control doet zij met name onderzoek naar de beheersing van (transactionele) relaties binnen en vooral tussen ondernemingen in het kader van strategische allianties (zoals uitbestedingsrelaties, joint ventures, en samenwerking in R&D-projecten). Jan Bots en Arne Lasance vroegen haar naar de bevindingen van deze recente visitatie: Wat zijn de voornaamste conclusie(s) van de commissie? Hoe staan de opleidingen er – in vergelijking met 6 jaar geleden – voor? Wat zijn de belangrijkste sterkten / zwakten / kansen / bedreigingen van en voor de EMFC-opleidingen? “Wij hebben ons in de eerste plaats laten leiden door het accreditatiekader, zoals opgesteld door de NVAO [zie box aan het eind van dit artikel]. Daarnaast hebben we gebruik gemaakt van het accreditatiekader zoals dat ons door de VRC is voorgelegd, het ‘domeinspecifieke kader’. Beide kaders vormden voor ons bij de visitatie van de opleidingen de leidraad. Beide geven ze aan, op welke aspecten we moesten letten als commissie. Uiteindelijk moesten we rapporteren: voldoen deze opleidingen aan de kwaliteitseisen, zoals deze zijn geformuleerd in beide kaders. Belangrijke aandachtspunten waren onder meer: wat wil men met de opleiding (visie en strategie), zit de maatschappij te wachten op de afgestudeerden, wat zijn de eindkwalificaties van de opleiding en passen de gegeven vakken daarbij? Zijn die vakken ook ‘aan de maat’, heeft de gebruikte literatuur het vereiste wetenschappelijke niveau, staan er goede docenten voor de klas, zijn de voorzieningen in orde, wordt de kwaliteit regelmatig bewaakt en beoordeeld? Kunnen de studenten voldoen aan de eisen die gesteld worden? Het is met andere woorden een heel brede beoordeling van opleider zowel als opleiding.” Mevrouw van der Meer, wat waren de belangrijkste conclusies van deze visitatieronde? Allereerst moeten we vaststellen dat een visitatie gemeenlijk volgt op een eerdere, zes jaar daarvoor. We hebben dus eerst gekeken of de op- en aanmerkingen van de vorige visitatiecommissie bij de beoordeelde opleidingen zijn opgepakt, en of ze de aanbevelingen van destijds hebben opgevolgd. Als eerste hebben we geconstateerd dat dit inderdaad het geval was. Dat was dus onze eerste belangrijke conclusie; dat men de aanbevelingen van de vorige keer opgepakt en ingevoerd heeft. De tweede belangrijke conclusie was dat alle opleidingen voldoen aan de basis-kwaliteitseisen zoals gesteld door de twee accreditatiekaders. En niet met de hakken over de sloot, maar ruimschoots. Alle opleidingen kunnen derhalve hun accreditatie behouden.
1
Dat roept de vraag op: had er ook iemand een tien? “Voor elk van de facetten van het NVAO-kader kan een opleiding een onvoldoende/voldoende/goed dan wel excellent scoren. We hebben nergens een onvoldoende hoeven geven; we hebben veel voldoendes en af en toe een ‘goed’ toegekend. Wij maken als commissie geen onderlinge vergelijking – als alle rapporten openbaar zijn geworden, kan iedereen zijn eigen vergelijking maken. Overigens kun je uit zo’n optelsom niet per se concluderen dat de opleiding met opgeteld de hoogste scores ook de beste zal zijn. Anderzijds zouden opleidingen, elkaars beoordelingen vergelijkend, ook van elkaar kunnen leren, natuurlijk! We hebben ook kunnen constateren dat het kwaliteitszorgsysteem overal adequaat functioneert. Daar was door de vorige commissie her en der nog wel wat over gezegd, dat daar stappen gemaakt konden worden. Daarbij aansluitend hebben we kunnen vaststellen dat het opleidingsmanagement ook verder geprofessionaliseerd is, sinds de vorige keer. Aan dat aspect worden, omdat het een wetenschappelijke Masteropleiding is, ook wettelijke eisen gesteld. Zo moet er bijvoorbeeld een examencommissie en een opleidingscommissie zijn. Dat waren de belangrijkste algemene conclusies van de commissie. De volgende vraag is dan: hoe staan de opleidingen er voor, vergeleken met zes jaar geleden? Uit onze conclusies kun je afleiden dat de profilering van de programma’s duidelijk sterker geworden is. Natuurlijk is zo’n programma meer dan alleen de optelsom van de gegeven vakken. We hebben kunnen vaststellen dat de opleidingen beter ingebed zijn in het wetenschappelijk onderzoek op de relevante vakgebieden, en er is een beter evenwicht gekomen tussen onderzoek en praktijk. Daar is duidelijk de afgelopen jaren meer aandacht voor gekomen, naar aanleiding van opmerkingen van de vorige commissie. Ook zijn de wetenschappelijke en didactische kwaliteiten van de docenten duidelijk verbeterd. De kwaliteit van het onderwijs als zodanig blijkt ook beter geborgd. Wat wel aardig is om vast te stellen is… Er wordt dezer dagen nogal eens afgegeven op ‘het management’ in onderwijsinstellingen. Als je bij deze groep opleidingen kijkt naar het opleidingsmanagement, de directies, dan mag je constateren dat het overal om mensen gaat die echt met de laarzen in de modder van de onderwijspraktijk staan. Het management hier weet uit eigen ervaring wat er op de werkvloer gebeurt en speelt. Heeft u inhoudelijke verschuivingen kunnen vaststellen, qua content van de opleidingen? Een van de aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie was om in de opleidingen meer aandacht te besteden aan het gebied ‘Finance’. Finance wordt nu ook in het VRC-kader als een der hoofdvakken aangemerkt en blijkt ook in alle opleidingen als zodanig opgenomen. Direct na de vorige visitatie zijn de opleidingen, dat weet ik vanuit de voorloper van het QAC [ het overlegorgaan van de gezamenlijke RC-opleidingen, het Quality Assurance Committee] bij elkaar gekomen om dat op te lossen. Vanuit de behoefte om de opleidingen beter te profileren zijn ook enkele verschuivingen voortgekomen. Zeker binnen de verschillende vakken sluit men goed aan bij ontwikkelingen in de praktijk en de wetenschap. Wat zijn de sterke en zwakke punten van de EMFC-opleidingen volgens de visitatiecommissie? Als eerste sterke punt kunnen we vaststellen dat het gaat om een controllersopleiding op het hoogste niveau. Dat lijkt aan te sluiten bij de vraag van de markt: die heeft behoefte aan professionals met dit soort kwalificaties. Door de globalisering neemt de complexiteit van organisaties almaar toe – dat gaat gelijk op met de steeds zwaardere eisen die worden gesteld aan de controller. Dat hoge niveau moeten de opleidingen zien vast te houden. Een tweede ‘sterkte’ is de combinatie van wetenschap en praktijk. Die interactie komt in alle vakken terug, en ook in de afstudeeropdracht. Een derde sterke punt is dat je ziet dat de opleidingen zo veel mogelijk proberen in te spelen op actuele ontwikkelingen. Er is ook duidelijk sprake van veel interactie – tussen studenten en docenten, maar zeker ook tussen de studenten onderling. Men weet en erkent dat studenten veel van elkaar leren en dat wordt ook bevorderd, bijvoorbeeld door de werkvormen. Er wordt veel samengewerkt in groepjes – als visitatiecommissie hebben we ook zeker gekeken naar de manier waarop free-rider gedrag wordt voorkomen. De meeste vakken worden met een individueel tentamen afgesloten – en ook de afstudeerscriptie is een individueel werkstuk. De eigen werkervaring van de studenten draagt ook echt bij aan de nauwe relatie tussen theorie en praktijk van deze opleidingen.
2
Waar zouden ze aan moeten werken? Wij vinden dat de profilering nog wel sterker zou kunnen. De opleidingen zouden nog explicieter moeten zijn in de visie op de opleiding, wat de daarvan afgeleide strategie is, en wat dat betekent voor de profilering van de opleiding. En als dat eenmaal verwoord is: hoe wordt dat vertaald in de samenstelling en inhoud van het vakkenpakket? Vaak kregen we zodra we dergelijke onderwerpen ter sprake brachten wel antwoorden, maar we konden wat beweerd werd vaak maar moeilijk terugvinden in de zelfstudies. Het waren met andere woorden vaak meer impliciete doelen dan expliciete en wij denken dat daar nog wel wat stappen gezet zouden kunnen worden. Men zou ‘de rode draad’ van de opleidingen meer zichtbaar kunnen maken door deze meer te expliciteren. En met name daarna ook de rode draad te delen met en onder alle geledingen van de opleiding, niet in de laatste plaats de docenten. Zo af en toe kregen we het idee dat het opleidingsmanagement wel een beeld kon schetsen van waar men heen wilde, maar dat we dat, als we ernaar vroegen, bij de docenten nauwelijks terugzagen. Zij zullen toch als eerste invulling moeten geven, binnen hun vakgebied, aan het profiel dat de opleiding voor ogen staat! Een heel ander punt dat ons in algemene zin zorgen baarde, is de doorlooptijd van het afstudeertraject. Door de specifieke situatie van de (deeltijd)studenten wil zeker die laatste fase nogal eens uitlopen. De vorige visitatiecommissie formuleerde destijds de aanbeveling om meer aansluiting te zoeken bij de wetenschap. Dat dit gewenst was bleek onder meer uit het feit dat de eindscripties toen soms teveel van een HBO-werkstuk weg hadden. Daar is, zo hebben wij geconstateerd, door de opleidingen goed op ingesprongen. Maar voor sommige studenten, die na het meer gestructureerde deel van de deeltijdopleiding met succes afgelegd te hebben helemaal alleen een wetenschappelijk verantwoord eindonderzoek moeten opzetten, blijkt de verleiding om die laatste etappe uit te stellen te groot. En dat is niet goed voor de opleiding, want dat maakt dat de rendementen slechter worden. En het is evenmin goed voor het imago van de opleiding bij de organisaties die hun controllers naar de opleiding laten gaan. Het is wel erg jammer als studenten, nadat ze veel tijd en energie in de opleiding hebben gestoken, deze uiteindelijk toch niet afmaken omdat ze de laatste etappe niet halen. In het begin afvallen is tot daar aan toe – maar helemaal aan het eind, dat is extra zonde. En dat kan soms wel 10% van de beginpopulatie zijn. Er zijn daarnaast ook nog enkele actuele ontwikkelingen, waar wel aandacht aan besteed wordt, maar die niet expliciet gemaakt worden in de eindtermen van de opleidingen. Denk aan de oorzaken achter de huidige crisis, of de vermeende wantoestanden rond bonussen. Dat zijn natuurlijk actuele ontwikkelingen die prachtig materiaal voor de opleiding opleveren. Maar maak dat dan wel expliciet. Pas als je dat expliciet maakt, kun je ook zien wat je er aan doet, en vaststellen of dat voldoende is. Een ander concreet voorbeeld is risicomanagement; daar is best wel aandacht voor tijdens de opleiding, maar het is niet altijd even duidelijk wat men er precies aan en mee doet. Hetzelfde geldt voor informatietechnologie, en zeker ook ‘persoonlijke vaardigheden’. Dat zijn gebieden waarvan wij vinden dat duidelijker gemaakt zou moeten worden in de eindtermen wat men er aan doet. Een laatste concrete punt van zorg betreft het volgende. Wij vinden dat er meer aandacht voor en uniformering van de berekening van de studiebelasting gewenst is, van de opleiding in haar geheel maar ook van de afzonderlijke vakken. Het is niet heel helder hoe die berekening of toedeling per instelling tot stand komt, met als gevolg dat je daar nogal uiteenlopende resultaten ziet. Een vak kan bij de ene opleiding 6 EC [studiebelastingpunten via het European Credit Transfer System; één EC staat voor 28 studie-uren] opleveren, terwijl het bij een andere instelling ver over de tien scoort. Je zou dan denken dat dat vak bij de één veel diepgaander bestudeerd wordt dan bij de ander, maar dat is niet altijd duidelijk aantoonbaar. Tussen de opleidingen als geheel lopen de totale aangekondigde studiebelastinguren ook nogal uiteen. De vraag is dus: hoe komt een en ander tot stand? In elk geval zou daar meer eenheid en transparantie in moeten komen. Daar ligt een schone taak voor de VRC. Zijn dergelijke verschillen misschien ook een manier om je te onderscheiden? Dat is best, maar dan zou je dat ook elders terug moeten zien, in de eindtermen en diepgang. En dat is niet altijd het geval nu. Daaruit concluderen wij dat de gebruikte systematiek niet overal gelijk is. Een andere aanbeveling is om her en der meer te doen aan het in stand houden en verdiepen van de relaties met alumni. Ook dat kan de kwaliteit van de opleiding borgen en verbeteren, denken wij. Dat bevordert ook de relaties met de praktijk, de organisaties achter de studenten en ex-studenten. Welke overige kansen en bedreigingen identificeert de visitatiecommissie voor de EMFC-opleiders?
3
De grootste kans is gelegen in de behoefte van organisaties aan mensen met de kwalificaties, die de studenten verwerven via de controllersopleiding! In dat kader moet je vaststellen dat het dienstmerk RC dat afgestudeerden mogen dragen in ons land herkenbaar en gekend is. Meer dan 20 jaar geleden is het keurmerk ‘RC’ ingesteld, terwijl de EMFC-titel, die nu zes jaar bestaat, internationaal beter herkenbaar zou zijn. We moeten helaas vaststellen dat de internationale herkenbaarheid van de EMFC-titel onvoldoende is. Wij denken dat daar een taak en verantwoordelijkheid voor de VRC liggen, als organisatie die het dienstmerk RC ‘beheert’. Een andere belangrijke bedreiging ligt volgens ons in het onweerlegbare feit dat steeds meer hoofdkantoren van grote ondernemingen uit Nederland verdwijnen. En we hebben het dan niet over de brievenbusmaatschappijen, maar over echt grote organisaties met veel hoogwaardige werkgelegenheid. Ook dat onderstreept het belang dat onze jonge afgestudeerden in het buitenland herkenbaar zijn als hooggekwalificeerde control-professionals! Als laatste bedreiging hebben we ook gemeend te mogen wijzen op het gegeven dat van een ‘RC’ verwacht mag worden dat hij of zij, ook al is men werknemer, verplicht is een onpartijdige en onvooringenomen houding aan te nemen en overeind te houden, ook in zwaar weer. Het is zeker voor de buitenwereld niet altijd zichtbaar welke rol de controller bijvoorbeeld in de discussies over bonussen speelt of heeft gespeeld. Dat zou anders moeten, wil je het vak en de rol van de controller positief voor het voetlicht brengen, ook bij toekomstige studenten! Hier en daar zie je al dat ‘ethiek’ of ethisch ondernemen een plaats in het curriculum krijgt. Je kunt natuurlijk niet alles leren in een opleiding… maar het is in elk geval zaak dat de opleiders zichzelf de vraag stellen hoe ze effectief aan dergelijke aspecten aandacht kunnen besteden in de programma’s. Je ziet die beweging overigens al wel heel duidelijk in de grote internationale MBA-opleidingen, het streven naar ‘good business’. Dat levert natuurlijk niet de garantie dat de alumni wat dit betreft altijd de rug recht zullen houden – maar je hebt als opleider daar wel degelijk een verantwoordelijkheid. Je wilt uiteindelijk toch goedfunctionerende controllers afleveren! Ook opleiders hebben een verantwoordelijkheid voor de goede naam en faam van het beroep. Denk alleen al aan de huidige discussie over en rond accountants! Over imago gesproken: hoe zouden de opleidingen zich zelf beter kunnen profileren? Als visitatiecommissie hebben wij primair te maken met de kwaliteits- en inhoudelijke eisen van de twee accreditatiekaders van NVAO en VRC. Die formuleren de basiseisen waaraan elke opleiding moet voldoen. Dat wil niet zeggen dat je je daarbovenop niet zou kunnen onderscheiden. We hebben het hiervoor al gehad over de profilering: Wat is je visie als opleider? Wat is je strategie, die aan die visie handen en voeten probeert te geven? Hoe breng je die strategie in de praktijk? Wat zijn jouw sterke punten, welke uitmuntende docenten kun je bieden? Dat maakt een opleiding tot meer dan een optelsom van losse vakken. En juist dáár zou je je kunnen onderscheiden van je collega-opleiders. En van aanpalende functies, zoals accountants-in-business. Maar dat ligt buiten de rol van ons als visitatiecommissie natuurlijk. Tot slot: hoe heeft u zelf het werk als visitatiecommissie ervaren? We hebben heel breed en diepgaand naar de opleidingen gekeken. We hebben de ‘zelfstudies’ bestudeerd natuurlijk. Maar we lazen ook afstudeerverslagen, zodat we een indruk kregen van het finale werkstuk van de studenten. Tijdens het onderzoek ligt ook al het studiemateriaal op tafel, je voert gesprekken met alle betrokken partijen – aan al die stakeholders kun je héél veel vragen stellen. Daarmee kregen we echt een goed beeld van de opleidingen. En het was opvallend dat we ondanks of misschien wel dankzij de samenstelling van de visitatiecommissie, met leden met heel verschillende achtergronden, van hoogleraar tot ‘practitioner’ en student, het steeds snel eens konden worden over wat we vonden van de kwaliteit van de opleiding of een onderdeel van het curriculum. Zeker de studenten waren bijzonder kritisch! In de rapporten die we aan elke opleiding afzonderlijk hebben uitgebracht, hebben we voorin een deel ‘algemene bevindingen’ opgenomen, waarin we samenvatten wat ons tijdens ons onderzoek in algemene zin is opgevallen, opmerkingen en ontwikkelingen die naar onze mening voor alle opleiders relevant zijn. We hebben het kortom met heel veel plezier gedaan. Het was een interessante en nuttige exercitie. We hebben er veel tijd en energie in gestopt, in het besef dat we in de unieke positie verkeerden dat we mee konden denken: hoe kunnen we de opleidingen de volgende stappen laten zetten? We hebben heel open kunnen discussiëren met de betrokkenen, over problemen en bedreigingen maar ook over sterke punten en kansen voor de toekomst. Dat hebben wij als leden van de visitatiecommissie erg op prijs gesteld – en dat maakt het visiteren ook tot een aantrekkelijke bezigheid!
4
Mevrouw van der Meer, mogen wij u hartelijk danken voor dit kijkje in de visitatiekeuken? Heren, het was mij een genoegen. Het accreditatiekader van de NVAO omvat 6 onderwerpen die met elkaar 21 facetten dekken. Dit is een universeel kader geldig voor alle opleidingen. Onderstaand worden de onderwerpen en facetten verkort weergegeven. Onderwerp Doelstellingen de opleiding
van
Programma
Inzet van personeel
Voorzieningen Interne kwaliteitszorg Resultaten
Facet Sluiten de eindkwalificaties aan bij algemeen te stellen eisen? Sluiten de eindkwalificaties aan bij de eisen van een master? Sluiten de eindkwalificaties aan bij die van wetenschappelijk onderwijs? Sluit het programma aan bij de criteria van een WO opleiding? Sluiten leerdoelen en inhoud aan op de eindkwalificaties? Is het een inhoudelijk samenhangend programma? Is het programma studeerbaar? Sluit het programma aan bij de kwalificaties van de instromende studenten? Voldoet het programma aan de formele eisen van omvang? Is het didactische concept in lijn met de doelstellingen en sluiten de werkvormen hierbij aan? Wordt adequaat getoetst of studenten de leerdoelen hebben bereikt? Wordt het onderwijs voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied? Is er voldoende personeel? Is het personeel gekwalificeerd? Zijn de huisvesting en materiële voorzieningen toereikend? Zijn studiebegeleiding en informatievoorziening adequaat? Wordt de opleiding periodiek geëvalueerd? Leiden de uitkomsten van deze evaluaties tot aantoonbare verbeteringen? Zijn de diverse stakeholders actief betrokken bij de kwaliteitszorg? Stemmen de gerealiseerde eindkwalificaties overeen met de nagestreefde eindkwalificaties? Voldoet het onderwijsrendement aan de geformuleerde streefcijfers en zijn deze streefcijfers conform met wat te doen gebruikelijk is?
Het QANU-bestuur heeft in overleg met de Quality Assurance Committee (QAC) van de Vereniging van Registercontrollers (VRC) een zo evenwichtig mogelijke visitatiecommissie samengesteld, met inbreng vanuit de wetenschap, het beroepenveld, het onderwijs en de ervaring als student. De samenstelling was als volgt: • prof. dr. J. van der Meer-Kooistra, emeritus hoogleraar Financieel Management, Rijksuniversiteit Groningen (voorzitter); • prof. dr. J.G. Kuijl RA, hoogleraar Bedrijfseconomie, Universiteit Leiden; • prof. dr. ir. R. Slagmulder, docent Accounting and Control, Vlerick Leuven Gent Management School; • drs. M.G. Goedhart RC, onafhankelijk consultant; • drs. J.C. Lobbezoo RA, adviseur en commissaris TMC Eindhoven en FEI Inc. Portland USA; • drs. H.J. Spee RC, student EMFC Nyenrode Business University; • drs. A.J.A. van Dongen, student EMFC VU Amsterdam. Gepubliceerd in MCA 20 juni 2012 Auteurs: Jan Bots, hoogleraar Controlling bij Business University Nyenrode, en Arne Lasance, freelance journalist
5