Kritische beschouwingen over het beleid van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen.
Em. prof. dr. Rudolf Baron Verheyen
31 oktober 2012
1
Kritische beschouwingen over het beleid van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen.
Abstract
2
1. Inleiding 2. Bakens voor het Hoger Onderwijs 3. Missies van de Vlaamse universiteiten en van de Vlaamse Hogescholen. 4. Het door de Overheid aan de Vlaamse Universiteiten opgelegde beleid. 5. De zorg om de kwaliteit van onderwijs moet voorop staan 6. Het Z.A.P. van de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen moet excellent wetenschappelijk onderzoek verrichten 7. Kwaliteit van het Vlaams Hoger Onderwijs in de context van internationale benchmarking 8. Conclusies en aanbevelingen
4 4 5 7 16 24 32 36
Abstract. De groeiende financiering door de Overheid van het Vlaams hoger onderwijs en enkele hervormingen sinds 1989 hebben voor gevolg gehad dat momenteel de performantie (output) van het onderwijs en van het wetenschappelijk onderzoek zeer hoog is (zowel Europees als mondiaal). Door het ontbreken van goede meetinstrumenten is het echter onduidelijk of ook de kwaliteit van het Vlaams hoger onderwijs hoog scoort dan wel afneemt. Het beleid van de Vlaamse Overheid, die het hoger onderwijs financiert, zit momenteel gevangen in tegenstrijdige objectieven : kwalitatief toponderwijs en onderzoek nastreven en terzelfdertijd opengesteld zijn voor alle studenten zonder selectie en met een bijna gratis onderwijs. De universiteiten en hogescholen volgen steeds meer de logica van de vrije markt en van een concurrentiesysteem met als belangrijkste doelstelling hun marktaandeel verhogen. Deze doelstelling verhoogt de onderlinge competitie en kan leiden tot schaalvergroting en globalisatie en tot afname van de differentiatie en daling van de kwaliteit Een aantal hervormingen en beleidsinitiatieven in het Vlaams hoger onderwijs sinds 1989 tot op heden hebben de vermarkting sterk in de hand gewerkt en een aantal ontwikkelingen voor gevolg gehad met soms perverse neveneffecten. Hun impact op de kwaliteit van onderwijs en onderzoek wordt onderschat, onvoldoende onderzocht en niet geëvalueerd : de fusies van de hogescholen gevolgd door de vorming van associaties universiteit-hogescholen (schaalvergroting) ; de groeiende competitie tussen de vijf associaties en tussen de 5 Vlaamse universiteiten (aantallen studenten, doctoraten) ; de groeiende polarisatie tussen katholieke en autonome hogescholen (aantallen studenten) ; de rationalisatie van het opleidingen aanbod in het hoger onderwijs (aantallen studenten) ; de integratie van de academiserende bachelor-master opleidingen van de hogescholen in de universiteiten (aantallen studenten, schaalvergroting) ; de monopolie positie van de Universiteit Leuven ; schaalvergroting en monopolisering van het wetenschappelijk. onderzoek door het creëren van steeds grotere speerpunten (concentraties van onderzoek) ; toenemende competitie (inter- en intrauniversitair) tussen de vele onderzoeksgroepen voor zoveel mogelijk publicaties in top tijdschriften ; daling van de diversiteit aan onderzoeksonderwerpen ; verminderde samenwerking tussen excellente onderzoeksgroepen van de Vlaamse universiteiten …
2
De groeiende vermarkting van het hoger onderwijs en veel van de hiervoor vermelde hervormingen en ontwikkelingen zijn rechtstreeks en onrechtstreeks een gevolg van het door de Vlaamse Overheid opgelegde quasi gesloten financieringssysteem van onderwijs en onderzoek dat te zeer steunt op output financiering van aantallen studenten (zowel de instroom als de uitstroom), op output financiering van het aantal afgelegde doctoraten op jaar basis en op output financiering van wetenschappelijk onderzoek. Dit financieringssysteem steunt te weinig op kwaliteit van onderwijs en onderzoek. De meeste hervormingen hebben de performantie (output) van zowel onderwijs als van onderzoek verhoogd, wat noodzakelijk was en ook belangrijk is, maar veroorzaken tevens heel wat perverse neveneffecten voor hun kwaliteit. De meeste neveneffecten worden in deze nota besproken samen met aanbevelingen ter voorkoming of verbetering. Enkele hervormingen en beleidsinitiatieven beoogden een grotere internationale gelijkschakeling en herkenbaarheid (o.a. de invoering van de Bachelor-Master structuur) of een toename van de doorstroom van studenten (o.a. flexibiliseringsdecreet, toekenning van ‘succes fee’). Sommige hervormingen dienen aangepast omdat ze hun doel niet volledig bereiken of omdat ze neveneffecten hebben die de kwaliteit van het onderwijs negatief kunnen beïnvloeden. Er is nood aan een kwalitatieve waardering, naast een kwantitatieve. Goede meetinstrumenten dienen ontwikkeld te worden die niet alleen de onderzoekskwaliteit van het AP (o.a. publicaties, citaties en doctoraten) meten, maar ook de kwaliteit van onderwijs meten.. De invoering van het bachelor-master systeem in het hoger onderwijs in Vlaanderen is een juiste beslissing en een logisch gevolg van de Bologna verklaring waarbij de EU streeft naar één grote onderwijsruimte. Het onderscheid dat alleen Vlaanderen en Nederland maken tussen professionele en academische opleidingen , zou omwille van de internationale herkenbaarheid en gelijkschakeling best geschrapt worden. Anderzijds zou naar analogie met buitenlandse hogescholen het aanbod van master opleidingen aan de Vlaamse hogescholen moeten verruimen waardoor zowel de kwaliteit van het onderwijs als de kwaliteit van het praktijk gericht wetenschappelijk onderzoek (PWO) zullen verbeteren. Dergelijke maatregelen bevorderen talentontwikkeling in de hogescholen en zijn maatschappelijk relevant (beroepsgeöriënteerde opleidingen). De democratisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen kan alleen maar succesvol zijn en een belangrijk objectief blijven van de Vlaamse regering, mits meer aandacht besteed wordt aan talentontwikkeling en aan excellent onderwijs. Het financieren door de Overheid (administratie hoger onderwijs) van een onderwijskundig beleids- en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek (OBPWO) over excellent onderwijs (internationaal en regionaal) is gewenst. Er zou meer rekening moeten gehouden worden met de vaardigheden en interesses van de instromende studenten door selectie aan de poort, er zou meer aandacht moeten besteed worden aan onderwijs (bv. aanbieden van een propedeuse) en er zouden meer middelen (ZAP, werking en infrastructuur) moeten ter beschikking gesteld worden. Expertiseopbouw en wetenschapsontwikkeling over het hoger onderwijs aan de Vlaamse universiteiten en hogescholen zou moeten bevorderd worden en financieel ondersteund en mag niet overgelaten worden aan het initiatief van onderzoekers/experten (Academisch personeel (AP) universiteiten en docenten hogescholen) die te zeer betrokken zijn, noch aan de instellingsbestuurders die de onderzoeksmiddelen van de universiteit (BOF) of hogeschool hiervoor niet willen aanwenden. De Vlaamse Regering zou de groeiende vermarkting van het hoger onderwijs moeten tegengaan. De bevoegde administraties (departement Onderwijs en departement Economie, Wetenschap en Innovatie) zouden de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek van het Vlaams hoger onderwijs beter moeten opvolgen; ze moeten over de nodige middelen-mogelijkheden beschikken om de hiervoor besproken perverse neveneffecten hetzij zelf te onderzoeken of ze te laten onderzoeken door experten, de bekomen resultaten te evalueren en de bevoegde Vlaamse Ministers te adviseren ze al dan niet volledig of gedeeltelijk uit het systeem te schrappen. De ondersteuning door de Overheid van het kortetermijnonderzoek, waarvan de onderzoeksresultaten jaarlijks gepubliceerd worden en dat veelal gericht is op economische groei moet zeker behouden blijven.
3
Het maatschappelijk belangrijk langetermijnonderzoek gericht op welzijn en kwaliteit van leven, zoals beschreven in de doelstellingen van Pact 2020 (zie blz. 4), in de Millenium doelstellingen van de Verenigde Naties (2000) en in de nieuwe duurzame ontwikkelingsdoelstellingen na RIO+20 (zie blz. 27) waarvan de onderzoeksresultaten slechts na jaren onderzoek te verwachten zijn, moet meer dan vandaag het geval is gestimuleerd worden. Het is belangrijk dat de Vlaamse Regering een neutrale en onafhankelijke commissie zou oprichten om de complexe ontwikkelingen van onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening en hun onderlinge relaties te bespreken, om de gevolgen voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek te evalueren en om voorstellen te formuleren voor verbetering.
1. Inleiding. De bedoeling van deze nota is een kritische bespreking en evaluatie van het recent beleid van het hoger onderwijs in Vlaanderen. Wij bespreken achtereenvolgens de bakens voor het Hoger Onderwijs, de missies van de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen, het door de universiteiten gebruikte businessmodel dat in belangrijke mate door de financiering en door het beleid van de Overheid bepaald wordt, de kwaliteit van het onderwijs en van wetenschappelijk onderzoek en de kwaliteit van het Hoger Onderwijs in de context van internationale benchmarking. Tot slot volgen enkele besluiten en aanbevelingen om de werking en de kwaliteit van het Vlaams Hoger Onderwijs te behouden en zo mogelijk te verbeteren en om zoveel mogelijk perverse neveneffecten van recente initiatieven en ontwikkelingen in het hoger onderwijs te verwijderen.
2. Bakens voor het hoger onderwijs. De adhoc commissie van het Vlaams Parlement (2010) 1 heeft in de Maatschappelijke beleidsnota over de hervorming van het hoger onderwijs in Vlaanderen rekening gehouden met de bakens die door de Europese Strategie 2020 worden uiteengezet voor, onder meer, het hoger onderwijs. Relevante en zeer belangrijke doelstellingen genoemd in de Europese Strategie zijn: • verhoging van de kwaliteit van alle onderwijs- en opleidingsniveaus in de EU, met evenveel aandacht voor talent als voor gelijke kansen; • verbetering van de resultaten en internationale aantrekkingskracht van de hoger onderwijsinstellingen in Europa; • verbetering van de prestaties op het gebied van onderzoek; • bevordering van de overdracht van kennis en innovatie; • omzetting van innovatieve ideeën in nieuwe producten en diensten om groei en kwaliteitsbanen op te leveren en een bijdrage te leveren aan het oplossen van de Europese en mondiale maatschappelijke problemen; • opleiding van voldoende natuurwetenschappers, mathematici en ingenieurs; • creatie van meer ruimte voor creativiteit, innovatie en ondernemerschap in schoolcurricula. 1
Adhoc commissie Vlaams Parlement, 2010 - ‘Maatschappelijke beleidsnota over de hervorming van het hoger onderwijs in Vlaanderen’, Vlaams Parlement, stuk 591 (2009 - 2010), nr. 1 , 23 juni 2010 – pp. 70.
4
Voor Vlaanderen vindt de Europese Strategie 2020 vertaling in het programma ‘Vlaanderen in Actie’ (ViA) en het Pact 2020 (2009). Pact 2020 wil een antwoord bieden op de grote maatschappelijke uitdagingen – globalisering, vergrijzing, klimaatverandering enzovoort – van vandaag, met als ambitie tegen 2020 te behoren tot de allerbeste Europese regio’s op economisch, ecologisch, sociaal en maatschappelijk vlak. Volgens de Commissie ad hoc van het Vlaams Parlement (2010) 2 moet in de hervorming van het hoger onderwijs de zorg om de kwaliteit van het onderwijs voorop staan. Dit veronderstelt een visie op het in 2020 beoogde (voorlopige) eindpunt. In deze visie staan talentontwikkeling en maatschappelijke relevantie centraal.
De zorg van de Vlaamse Regering, van de Vlaams minister van Onderwijs, van de Vlaams Minister van Innovatie, van de bevoegde administraties en van de universiteiten en hogescholen voor de verbetering van de kwaliteit van onderwijs, van wetenschappelijk onderzoek en van het hoger onderwijs in de context van internationale benchmarking, wordt besproken onder de punten 5, 6 en 7.
3. Missies van de Vlaamse universiteiten en van de Vlaamse hogescholen. Volgens de werkgroep ‘maatschappelijk debat’ (2010)3 verschillen de missies van Vlaamse hogescholen en Vlaamse universiteiten voor -
onderwijs door de begrippen professioneel (hogescholen) en academisch (universiteiten) onderzoek door de toewijzing van het wetenschappelijk onderzoek (dat alle vormen van onderzoek en innovatie omvat) nl. fundamenteel, basis , toegepast en beleidsgericht onderzoek aan de universiteiten en van het projectmatig en praktijk gedreven onderzoek en innovatie aan de hogescholen.
Het in Vlaanderen exclusief toewijzen van professionele opleidingen aan de hogescholen en academische opleidingen aan de universiteiten is ongewoon en internationaal niet transparant.4 De binariteit van Bologna gaat tussen bachelor en master opleidingen die meestal zowel door hogescholen als door universiteiten worden gegeven. De werkgroep stelt voor om het onderzoek in de kunsten toe te vertrouwen aan de universiteiten. In de VRWI is daarover nooit een grondige discussie gevoerd. Het enige dat hierover wordt gezegd in het VRWI-advies 135 (2011) is het volgende: “Gezien het belang van verbeeldingskracht en creativiteit voor innovatie en de zeer specifieke eigenheid van de kunstopleidingen, pleit de VRWI ervoor, om wat de integratie van deze opleidingen betreft, aan de partners voldoende ruimte te laten om de nodige maatregelen te kunnen nemen zodat de specifieke kwaliteiten en profielen worden gevrijwaard.” Commissie ad hoc Hoger Onderwijs, 2010, ‘Maatschappelijke beleidsnota over de hervormingvan het hoger onderwijs in Vlaanderen’, Vlaams Parlement, stuk 591 (2009-2010) – Nr. 1 25 juni 2010, pp. 9 – 11. 3 Werkgroep maatschappelijk debat ‘Platformtekst over het toekomstige hogeronderwijslandschap in Vlaanderen’ , 6 mei 2010, 19 blz. 4 Nederland en Vlaanderen zijn de enige landen in Europa die professionele en academische opleidingen in de BAMA (Bachelor/Master) structuur onderscheiden.. De professionele opleidingen zijn toegewezen aan de hogescholen en de academische aan de universiteiten. De Vlaamse hogescholen mogen echter geen professionele master opleidingen aanbieden (uitgezonderd de nautische opleidingen en de kunstopleidingen), de Nederlandse hogescholen wel. 2
5
Wij zijn het niet eens met het advies van de werkgroep ‘maatschappelijk debat’ en wij hebben begrip voor het cryptisch en genuanceerd standpunt van de VRWI. Zolang niet wordt aangetoond dat academisch wetenschappelijk onderzoek in de kunsten een meerwaarde heeft voor de kwaliteit van de kunst, zijn wij van oordeel dat de schaarse middelen voor wetenschappelijk onderzoek met zorg moeten besteed worden aan relevant onderzoek in de kunsten t.b.v. de kunstopleidingen (gericht en praktijkgeoriënteerd onderzoek) van de ‘School of Arts’ van de Hogescholen. Wij delen de visie van de werkgroep ‘maatschappelijk debat’ (2010, op. cit.) dat de missie van hogescholen het organiseren is van professionele opleidingen, dicht bij de arbeidsmarkt. De professionele opleidingen spelen een cruciale rol bij de kennisontwikkeling en innovatie van kleine en middelgrote ondernemingen. Hogescholen zijn belangrijk voor de democratische toegankelijkheid van het Hoger Onderwijs. Het hoger beroepsonderwijs (HBO5) wordt best volwaardig als ‘sub-degree’ opleidingen in het hoger onderwijs geïntegreerd. Het is belangrijk dat het beroepsonderwijs door zowel de Overheid als door de universiteiten en hogescholen hoger gewaardeerd wordt dan vandaag het geval is. De specificiteit en onderwijskwaliteit van de professionele bachelor opleidingen van de hogescholen en van het Hoger Beroepsonderwijs moet behouden blijven of verbeteren en mag niet verminderen. De vaardigheden en motivatie van de instromende studenten (kwaliteit) zijn verschillend waardoor ook de eindtermen en beroepsprofielen van het Hoger Beroepsonderwijs (HBO5) en van de professionele bachelor opleidingen van de hogescholen verschillend moeten blijven. Verkennend overleg tussen het Hoger Beroepsonderwijs en het Hoger Onderwijs (Hogescholen) moet aangemoedigd worden. Voorwaarden zijn dat een goede samenwerking een aantoonbare meerwaarde heeft voor de kwaliteit van het onderwijs (talentontwikkeling en maatschappelijke relantie), dat zowel de hogescholen als het HBO5 er ‘beter’ van worden, dat geen schaalvergroting en globalisatie de achterliggende redenen zijn en dat noch het Vrij Onderwijs, noch het Gemeenschapsonderwijs, noch de universiteiten, noch de Associaties er een competitief voordeel aan hebben. De nood aan een sterkere financiering van het hoger onderwijs en van de hogescholen in het bijzonder geldt ook de middelen voor het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek (PWO). Door de huidige Vlaamse regering werd terecht beslist (integratiedecreet van 23 maart 2012) de bestaande middelen voor het PWO, die gehecht blijven aan de professionele bachelor opleidingen van de hogescholen, gespreid over de periode tot 2023 merkelijk te verhogen. In hoeverre de hogescholen (bachelor opleidingen) in staat zullen zijn om zonder steun en opvolging van de universiteiten (via de associaties bv.) deze bijkomende middelen efficiënt en performant aan te wenden voor praktijkgericht onderzoek.is onzeker (zie hierna blz. 31). . Een landelijk breed aanbod van de bacheloropleidingen dient blijvend gegarandeerd te worden omwille van hun rol (maatschappelijke relevantie) in de regionale ontwikkeling en in de innovatieketen en omwille van de laagdrempeligheid van deze opleidingen. De doorstroming van professionele bacheloropleidingen naar masteropleidingen – het zalmprincipe – dient gewaarborgd te worden. De dwarsverbanden tussen de professionele en de academische opleidingen moeten behouden blijven en verder uitgebouwd. Aanvullend zijn wij bovendien van oordeel dat de overgang van academische bachelor opleidingen (universiteit) naar professionele bachelor en naar (nieuwe professionele) master opleidingen (hogeschool) moet mogelijk worden gemaakt en aangemoedigd, door talentontwikkeling en wegens de maatschappelijke relevantie van de overgang. Selectie aan de poort, niet erna, moet ervoor zorgen dat meer rekening wordt gehouden met de vaardigheden en interesses van de studenten bij de keuze en aanvang van alle
6
hogeschool en universitaire (professionele en academische) opleidingen en met talentontwikkeling. Het aanbieden van een propedeuse vóór de aanvang van de studies hoger onderwijs kan studenten met een leerachterstand helpen om naast de noodzakelijke bijscholing een geschikte studiekeuze te maken. Het zou een gepaste reactie kunnen zijn van het beleid op de te verwachten dalende kwaliteit van de instroom van studenten (leerachterstand) tijdens de komende jaren te wijten aan de almaar toenemende diversificatie (bv. toename ADHD-gevallen, kinderen uit gebroken en nieuw samengestelde gezinnen, kinderen uit kansarme gezinnen,…) We zijn van oordeel dat de propedeuse het best worden ingericht door hogescholen en universiteiten al naargelang de studierichting die de studenten willen volgen.
4. Het door de Overheid aan de Vlaamse Universiteiten opgelegde beleid. Paul De Grauwe (2010) 5 geeft drie redenen waarom men er in Vlaanderen niet toe komt om echte topkwaliteit aan de universiteiten te produceren: het businessmodel van de Vlaamse universiteiten. De regelgeving, bestuur en beheer van de Vlaamse universiteiten wordt bijna uitsluitend centraal bepaald. Er is regelgeving in verband met programmering en de wedde van professoren; Vlaamse universiteiten en ook veel Europese universiteiten, mogen niet selectief zijn. Een model van strenge selectie bestaat niet in Vlaanderen: democratisering van het onderwijs heeft tot gevolg dat alle universiteiten open staan voor iedereen; de omvang van de universiteiten. In Europa en ook in Vlaanderen, is er een obsessie dat universiteiten te klein zijn. Ze willen groter worden (marktaandeel verhogen), de omvang consolideren en ze denken dat er schaalvoordelen te rapen zijn. Ze gaan associaties aan om zo’n schaaleffect te creëren. De schaalvergroting in het hoger onderwijs is ook het gevolg van de vrees om de eigen autonomie te verliezen: als die in gevaar komt neemt men de vlucht vooruit. Het businessmodel van de Amerikaanse top universiteiten is totaal anders dan dat van de Vlaamse universiteiten. (P. De Grauwe, op. cit.). De financiering van de Amerikaanse top universiteiten verloopt volgens een heel ander model, gebaseerd op het betalen van inschrijvingsgeld en vrijwillige bijdragen van alumni. Bovendien beschikken de Amerikaanse top universiteiten over veel geld, aandelen, effecten en andere financiële waarde papieren (endowment) die elk jaar veel middelen genereert en zorgt voor een onafhankelijke financieringsbron. In Vlaanderen gebruikt men een heel andere methodiek, die een vertekening geeft, namelijk het zoeken naar aantallen studenten. Dat is het dominerende financieringssysteem, waarbij schaalvergroting automatisch volgt. De kwaliteit van de studenten speelt daar geen rol in. De Overheid is niet bereid meer geld te geven aan een universiteit voor ‘betere’ studenten.6
5
Paul De Grauwe (KULeuven) 2010 , ‘Uiteenzetting Hoorzitting over de hervorming van het Hoger Onderwijs’, Vlaams Parlement stuk 56 – nr.1 – Bijlagen – 3, vergadering van 19 april 2010, pp. 75 – 79. 6 De laatste jaren is het aantal studenten financieel niet meer een dominante factor omdat de financiering van onderwijs en onderzoek ongeveer in evenwicht is. In onderwijs gaat het over de instroom in het eerste jaar (aantal) en doorstroom in de andere jaren (eerder een succes vergoeding) wat ons inziens de kwaliteit van de opleiding en van de studenten naar beneden haalt.
7
Anderzijds levert de Vlaamse Overheid grote inspanningen om extra te investeren in het hoger onderwijs.7 Het verheugt ons dat de Vlaamse Overheid ondanks moeilijke financiële omstandigheden aanzienlijke bijkomende financiële middelen voorziet voor het hoger onderwijs gespreid over 10 jaar: het risico bestaat echter dat bij een aanhoudende economische en financiële crisis de Vlaamse regering verplicht zal worden om de beloofde bijkomende financiële middelen voor het hoger onderwijs niet of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Aantallen studenten blijft het belangrijkste criterium van de financiering waarbij de kwaliteit van studenten en van de opleidingen geen rol spelen. Dat er tegen 2023, als de geplande aanvullende financiering effectief toegekend wordt, ongeveer 1000 nieuwe bijkomende ZAP-plaatsen gecreërd worden is zeer belangrijk en kan mits een ‘juiste verdeling’ van de bijkomende nieuwe middelen over de verschillende sectoren en mits een specifiek op kwaliteit gericht onderwijs en onderzoek, de kwaliteit van het gehele hoger onderwijs bevorderen. Volgens De Grauwe (op. cit.) zou een topuniversiteit financieel onafhankelijk moeten zijn. Dit geeft de universiteit de vrijheid om selectief te zijn, te bepalen welke studenten ze accepteert en welke programma’s ze aanbiedt, het aantal studenten , …. Uiteindelijk betekent financiële onafhankelijkheid ook dat het juk van de regulering van buiten uit kan worden weggeschoven.
Samenwerking tussen universiteiten versus concurrentie. Veel maatregelen zijn erop gericht om te consolideren. Associaties zijn in. Hun belang, functie en werking na de integratie van de twee cycli opleidingen van de hogescholen in de universiteiten is echter momenteel nog onduidelijk. Men is in Vlaanderen begonnen met de toewijzing van monopolies. Een universiteit die excellent is in één domein krijgt het monopolie om dat domein verder uit te werken: de concurrentie wordt uitgeschakeld, waardoor het gevaar ontstaat dat de universiteit minder excellent wordt. (P. De Grauwe, op.cit.) Concurrentie tussen de universiteiten en hogescholen voor o.a. studenten, onderzoeksgelden, projecten voor bedrijven en overheid, komt de excellentie ten goede als de spelers ongeveer dezelfde sterkte hebben. Het quasi gesloten en outputgedreven financieringssyteem heeft echter voor gevolg dat de Vlaamse universiteiten prioritair gedreven worden naar een zeer scherpe interne Vlaamse concurrentie tussen grote en kleinere universiteiten waardoor de samenwerking tussen onderzoeksgroepen van de verschillende universiteiten afneemt en de door de Overheid ter beschikking gestelde middelen minder optimaal worden gebruikt. In de afgelopen jaren heeft het quasi gesloten enveloppe systeem voor de onderzoeksfinanciering – ook binnen het BOF – ertoe geleid dat stijgende output (doctoraten, publicaties WoS, publicaties VABB en citaties WoS) niet noodzakelijk vertaald werd in stijgende toelagen. Het ontwerp-besluit op het BOF dat in de steigers staat en vanaf 01.01.2013 van kracht zou moeten worden, herstelt in zekere mate dit 7
Brief van Minister Pascal Smet (13 september 2012, kenmerk IF2B8G/13DA-U-12) : ”Gespreid over een periode van 10 jaar wordt voorzien in een bijkomende investering van 225,9 miljoen euro voor het Vlaamse hoger onderwijs, dit ondanks de huidige budgettaire beperkingen. In deze legislatuur zal er ongeveer 110 miljoen euro bijkomen voor het hoger onderwijs. Daarvan is er ongeveer 40 miljoen euro afkomstig van het hiervoor voorziene groeipad (nieuwe bijkomende middelen) en 70 miljoen euro van de zgn. “kliks”, voorzien in het reguliere financieringsmechanisme (Financieringsdecreet van 2008). De bijkomende nieuwe middelen worden evenwichtig verdeeld over verschillende sectoren. Deze bijkomende middelen moeten de instellingen in staat stellen om onder meer bijkomend personeel aan te werven. Aangezien deze operatie ten goede komt aan alle opleidingstypes, moet dit de kwaliteit van het gehele hoger onderwijs bevorderen. Een berekening leert dat de bijkomende middelen voorzien voor het ZAP tegen 2023 ongeveer 1000 nieuwe bijkomende ZAP-plaatsen moeten creëren.”
8
euvel voor de kleine en middelgrote universiteiten, door voor elk van hen in een gewaarborgd minimum te voorzien in de sleutel en tegelijk een groeipad uit te tekenen naar een verhoogd minimaal gegarandeerd aandeel, dat ze elk in 2017 kunnen bereiken mits het realiseren van een eigen groei in de output, los van de globale Vlaamse context. De besluitgever erkent hiermee de kwaliteit en het regionaal belang van de Kleine en Middelgrote universiteiten (KMU’s) door hen gedeeltelijk te beschermen tegen de kwalijke gevolgen van de ‘rat race’ van de afgelopen jaren. Een belangrijk neveneffect van de huidige interuniversitaire competitie is dat de Vlaamse universiteiten zich minder succesvol internationaal kunnen meten wat nadelig kan zijn voor de excellentie. Het zonder meer of te gemakkelijk toekennen van monopolies aan Vlaamse universiteiten om een onderzoeksdomein waarin ze excelleren verder uit te werken is ook geen goede ontwikkeling omdat daardoor de concurrentie binnen Vlaanderen volledig wegvalt wat op termijn kan leiden tot kwaliteitsverlies. Monopolies zijn niet altijd slecht, maar dienen respectvol afgesproken te worden, zeker deze met een zeer hoge investeringskost. De Vlaamse Overheid moet fundamenteel nadenken over het businessmodel van de universiteiten en over het te volgen beleid dat momenteel gevangen zit in tegenstrijdige objectieven: kwalitatief top onderwijs en onderzoek nastreven en terzelfdertijd opengesteld zijn voor alle studenten en met een bijna gratis onderwijs. Volgens Paul De Grauwe (2010, op.cit.) bewijst Vlaanderen lippendienst aan de topkwaliteit, maar kiest niet voor selectie en daaraan is tot op heden niets veranderd.
Bespreking van recente ontwikkelingen in het Hoger Onderwijs en van enkele perverse neveneffecten voor het wetenschappelijk onderzoek en voor het onderwijs. Patrick Loobuyck (2010) 8 bespreekt enkele belangrijke veranderingen en ontwikkelingen in de werking en het beheer van de Vlaamse universiteiten met mogelijk een aantal perverse neveneffecten voor de kwaliteit van onderzoek en onderwijs. Kort samengevat : het universitair landschap heeft de afgelopen jaren een bijzonder grote transformatie doorgemaakt: schaalvergroting en de oprichting van associaties. De universiteit wordt momenteel als een bedrijf beschouwd en beheerd. Regelgeving en bureaucratisering nemen toe, internationalisering groeit alsook de aantallen studenten en doctoraten, er is een sterk groeiende wetenschappelijke output. Een soort ‘evaluatitis’ dringt binnen in de universiteit. De universiteit wordt heel sterk door de overheid gereguleerd. De logica die daar wordt gezet, is de logica van een vrije markt en van een concurrentiesysteem. Dat heeft ook een aantal nadelen. De academische vrijheid komt bijna in het gedrang. De docenten moeten produceren: ‘ to publish or to perish !’. Er is een nieuwe publicatiecultuur doorgedrongen. Er zijn te weinig incentives om breeddenkend te zijn, om maatschappelijke verantwoordelijkheid op te nemen en om het onderwijs ernstig te nemen.
8
Patrick Loobuyck , 2010, Centrum Pieter Gillis, Universiteit Antwerpen, Uiteenzetting Hoorzitting over de hervorming van het Hoger Onderwijs, Vlaams Parlement, stuk 56 – nr. 1 – Bijlagen – 8. Vergadering van 28 april 2010, pp. 204-208.
9
Een recent opiniestuk van prof. Marc RIGAUX (2011)9 dat eind januari 2011 circuleerde binnen de Universiteit Antwerpen, vat de kritiek op het universitair beleid als volgt samen: ‘Door overdreven regelgeving, bureaucratie en overheidsbemoeienis maar vooral door het door de overheid opgelegde gesloten financieringssysteem dat te zeer steunt op output financiering, wordt de academische vrijheid van de universiteiten de laatste decennia (te) sterk uitgehold en evolueert snel naar overdreven geformatteerde dwang, ook voor wat het wetenschappelijk onderzoek betreft.’ Enkele vaak aangehaalde perverse neveneffecten zijn waarschijnlijk te wijten aan de output financiering in een quasi-gesloten systeem10 van aantallen en kwaliteit van wetenschappelijke publicaties en van aantallen doctoraten. Output financiering in een quasi-gesloten systeem, van aantallen en kwaliteit van wetenschappelijke publicaties, heeft tot gevolg dat het academisch personeel sneller en meer wil publiceren in top-tijdschriften met peer review, en streeft naar een alsmaar hogere ‘citation index’. Op zich is dit voor het wetenschappelijk onderzoek een goede zaak. Het sneller en vaker publiceren betekent dat het onderzoek beter gerapporteerd wordt, dat er minder "in de kast blijft liggen" en dat onderzoekers worden aangezet om efficiënt te werken. Dit draagt natuurlijk het risico met zich mee dat er een inflatie ontstaat waarbij onderzoekers ‘papers’ opsplitsen in kleine stukjes. Het publiceren in toptijdschriften (waar dergelijke gefragmenteerde studies veel minder kans maken) gaat dat sterk tegen. Anderzijds neemt de druk op de onderzoekers toe om op basis van minder gegevens de resultaten zo snel mogelijk te publiceren. In advies168 ‘Valorisatie van onderzoek in de humane en sociale wetenschappen’ (2012) wenst de VRWI: “… het beoordelingssysteem van academisch personeel, louter op basis van publicaties en citaties, open te breken en te verruimen naar andere kwantitatieve maar ook kwalitatieve indicatoren. Onderzoek moet worden verricht naar het ontwikkelen van dergelijke indicatoren.”. De output financiering in een quasi-gesloten systeem, van aantallen en kwaliteit van wetenschappelijke publicaties, heeft voor gevolg dat het Academisch Personeel (AP) aangemoedigd wordt om te participeren aan het groeiend aantal aangeboden onderzoekskanalen (zowel Vlaamse kanalen van FWO, Hercules en IWT, als internationale, vooral Europese) waardoor de druk op de verschillende kanalen en op de beoordelingscommissies hoger wordt. Sommige collega’s vinden de samenhang tussen publicatiedruk en participatie aan onderzoekskanalen niet zo duidelijk en zijn van oordeel dat onderzoekers vooral op zoek gaan naar middelen om hun onderzoek te kunnen uitvoeren. Dit is tendele juist. De laatste jaren echter worden de onderzoekers, veel meer dan vroeger, aangespoord om te participeren aan verschillende door de Overheid gefinancierde onderzoeksprogramma’s en staan ze meer onder druk omdat ze
9
Marc Rigaux, 2011, ZAP-vertegenwoordiger Raad van Bestuur UA, 11 januari 2011, ‘Van academische vrijheid naar geformateerde dwang… Voor het behoud van een vrije wetenschapsbeoefening..’ Opiniestuk, 3 blz. 10 Het huidig financieringssysteem is niet volledig gesloten omdat er een klik mechnisme bestaat en de onderwijskredieten aan de onderzoeksmiddelen zijn gekoppeld: wanneer het aantal financieringspunten (die door studenten worden gegenereerd) met 2 % of meer stijgt, zal het budget met 2 % stijgen. Het probleem is wel dat het klik mechanisme met vertraging wordt toegepast (vijfjarig tijdsvenster) en dat de stijging van de middelen beperkt blijft tot 2 %.
10
voortdurend door de centrale diensten aangespoord worden om andere en nieuwe onderzoeksprojecten te schrijven. Een ander mogelijk neveneffect is dat de kwaliteit van het onderzoek en de creativiteit en innovatie van de onderzoekers kan verminderen, omdat ze minder risico’s willen nemen en onderzoeksonderwerpen zullen afstoten die geen absolute zekerheden geven op het vinden van belangrijke, innovatieve en publiceerbare resultaten. De kans vergroot op fraude in onderzoek, door bv. de resultaten van onderzoek te gunstig voor te stellen of zelfs te vervalsen, zodat nog sneller in top tijdschriften kan gepubliceerd worden. De commissie Reneman kwam tot een vergelijkbare conclusie (zie hierna blz 27). Het is belangrijk dat de financierende overheid de neveneffecten van de huidige output financiering in een quasi-gesloten systeem onderzoekt en de nodige maatregelen treft om te voorkomen dat de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek vermindert. Terecht voorziet het financieringsdecreet in een evaluatie vóór 1 januari 2014.11 De effecten die in de voorziene beoordeling aan bod zullen komen steunen vooral op kwantitatieve gegevens. De evaluatie van de effecten van de financiering op de kwaliteit van onderwijs en onderzoek is echter in het fiancieringsdecreet niet voorzien. Vroeger keek men wat er relevant en interessant was om te onderzoeken en onderzocht men dat, ook al duurde het misschien drie à vier jaar vooraleer men resultaat had. Nu werkt het omgekeerd. Men gaat kijken welke tijdschriften er zijn, welke niches er zijn, waar men zich heel snel in een debat kan mengen. De tijdschriften bepalen wat men gaat onderzoeken, en niet meer omgekeerd. Dat heeft te maken met een soort marktdenken, een soort concurrentie denken dat binnengedrongen is in de universitaire wereld. (Patrick Loobuyck, 2010 op. cit.). Het is te verwachten dat hierdoor de kwaliteit van het innovatief en grensverleggend academisch onderzoek zal dalen. Een aantal collega’s hebben dit nog nooit zo ervaren en onderzoeken wat ze zelf interessant vinden en zoeken nadien een tijdschrift om dat in te publiceren, niet omgekeerd. Hun onderzoeksthema's worden dus niet gestuurd door de tijdschriften, wel door de thematische calls die de onderzoekskanalen gebruiken. Deze opmerking klopt met onze persoonlijke onderzoekservaring. Anderzijds stellen wij wel vast dat de jonge, recent aangestelde docenten (postdocs), meer dan het ‘oudere’ vastbenoemd ZAP, onderhevig zijn aan het marktdenken zoals door Loobuyck beschreven. Een bijkomend neveneffect is dat octrooien, patenten en spinn-offs, die door de academische en hogere overheden gestimuleerd worden, onder druk komen omdat de bekomen resultaten slechts mogen gepubliceerd worden als de bescherming effectief is (meestal na zes à twaalf maanden). Wat ook een belangrijke rol speelt is dat zo goed als al de onderzoeksmiddelen competitief op basis van aanvragen worden verdeeld. Het opstellen van die aanvragen vraagt zeer veel tijd, tijd die niet aan eigenlijk onderzoek kan worden besteed. Bovendien is het rendement zeer laag en worden te weinig projecten goedgekeurd en gefinancierd zeker voor wat de Europese projecten betreft. 11
Minister Pascal Smet ( brief van 13 sept. 2012) bevestigt dat dit najaar nog gestart wordt met de decretaal voorziene evaluatie van het financieringsdecreet en schrijft :”Deze evaluatie moet onder meer eventuele ongewenste neveneffecten van het mechanisme naar boven brengen, die in een later stadium dan ook moeten aangepakt worden.”
11
Door de output financiering in een quasi-gesloten systeem van aantallen en kwaliteit van wetenschappelijke publicaties, door het groeiend aantal studenten en doctoraten (zie hierna), maar ook door overdreven regelgeving, bureaucratie en bemoeienis, verhoogt de werkdruk van het AP aanzienlijk en bij een stagnerend aantal AP leden wordt de werkdruk te hoog. Een gevolg is dat het ZAP, ondanks de grote motivatie en inzet, minder tijd kan besteden aan het begeleiden van beginnende onderzoekers en doctoraatstudenten, aan het verstrekken van kwaliteitsvol onderwijs en aan wetenschappelijke dienstverlening. Dit kan leiden tot een ongunstige, weinig serene werksfeer, met te veel interne competitie en naijver, en tot overdreven geformatteerde dwang. Dit is geen goede omgeving voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en bedreigt bovendien de academische vrijheid van het ZAP. Van belang is de mededeling van Minister Pascal Smet 12 dat de Vlaamse Overheid onlangs het systeem van kwaliteitszorg en accreditatie aangepast heeft. Er komt een periodieke evaluatie (instellingsreview) door een externe commissie van de beleidsprocessen die een instelling opzet om te garanderen dat ze haar kerntaken onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening op een kwaliteitsvolle manier kan uitvoeren, waarbij de focus ligt op het onderwijsbeleid. De beleidsprocessen die zijn opgezet op het vlak van onderzoek en maatschappelijke dienstverlening, moeten worden bekeken in relatie tot de ondersteuning van het onderwijs en de kwaliteit ervan dat de instelling biedt in haar opleidingen. De instellingsreview gaat echter niet over een beoordeling van de kwaliteit van de resultaten van het onderwijs en onderzoek, maar over een beoordeling van de interne beleidsprocessen, procedures en instrumenten waarmee de instelling haar beleidsdoelstellingen wil realiseren of in de toekomst nog beter wil realiseren. Dit nieuw initiatief van de Minister zal de administratieve druk op de instellingen verhogen, maar is belangrijk omdat hierdoor op termijn de kwaliteit van het Vlaams hoger onderwijs zou kunnen verbeteren. Anderzijds neemt de Minister tot nu toe geen initiatief om de kwaliteit (van de resultaten ) van onderwijs op een wetenschappelijk onderbouwde manier te meten, waardoor het onmogelijk zal blijven zinvolle uitspraken te doen over de kwaliteit van het hoger onderwijs en/of over de kwaliteit van studenten en van de opleidingen. Het is de taak van de Vlaamse Rectoren, van de Raden van Bestuur van de universiteiten en van het ZAP om de academische vrijheid te bewaken en te waarborgen en om ervoor te zorgen dat de hoge kwaliteit van onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening behouden blijft of verbeterd. Het is de taak van de Vlaamse Hogere Overheid om de kwaliteit van onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening vast te stellen, te beoordelen en te verbeteren indien nodig.
Output financiering in een gesloten systeem, van aantallen afgeleverde doctoraten. Aan de Vlaamse universiteiten begeleidt een VTE ZAP gemiddeld om de twee jaar succesvol een doctorandus tot de verdediging van het proefschrift. Het aantal afgeleverde (goede) doctoraten lijkt wel een goede parameter om de kwaliteit van het ZAP te meten omdat het proces een aantal aspecten integreert : 12
Brief van Minister Pascal Smet van 13 september 2012.
12
het kunnen inspireren, stimuleren en begeleiden van jonge onderzoekers; het kunnen aansturen van een team van onderzoekers; het creatief kunnen formuleren van steeds nieuwe onderzoeksvragen; de vragen op een dusdanig interessante manier kunnen stellen dat er middelen kunnen gevonden worden in de erg competitieve onderzoekskanalen om de doctorandi (en hun werking) te betalen. Het aantal doctoraten mag echter geen doel op zich zijn, maar geeft wel een indicatie van kwaliteit van het ZAP. Een probleem is het tekort aan goede doctorabele kandidaten en de te lage instroom in wetenschap en technologie richtingen die zich reeds in het middelbaar onderwijs manifesteert. Dit kan nadelig zijn voor de kwaliteit van de doctoraten, omdat daardoor noodgedwongen ook minder begaafde of minder in onderzoek geïnteresseerde studenten aangezet worden tot het schrijven van een doctoraat mede omdat de promotoren en de universiteiten er alle (financieel en wetenschappelijk) belang bij hebben dat de doctorandi met succes een PhD behalen. De Hogere Overheid en de academische overheden van de Vlaamse universiteiten moeten er op toezien dat de huidige hoge kwaliteit van de Vlaamse doctoraten behouden blijft. In Vlaanderen zouden de slaagcijfers voor doctoraatsbeurzen systematisch dalen13 en internationaal achterblijven. De dalende kans voor het behalen van een beurs is vooral te wijten aan het stijgend aantal kandidaten met gelijkblijvende financiering waardoor enkel de excellente kandidaten een doctoraatsbeurs behalen. De lijst van excellente onderzoekers die niet kunnen gefinancierd worden zou volgens de Vlaamse universiteiten echter groeien. Om duidelijkheid te krijgen is het noodzakelijk de absolute aantallen aanvragen voor een doctoraatsbeurs, bv. bij het FWO en de stromen waar de niet-toegekende bursalen vervolgens worden opgevangen (IWT, BOF, assistent) te volgen. Het is opvallend dat er bij het FWO een exponentiële stijging is van aanvragen, die niet bij het IWT wordt vastgesteld. De verklaring dat de inhaalbeweging voor onderzoek, door de Vlaamse Regering ingezet in 1995 en tot nu toe aangehouden, een dynamiek heeft op gang gebracht, klopt voor stijgende aanvragen van onderzoeksprojecten en postdocmandaten, maar klopt niet voor aspiranten. Het FWO heeft doelbewust maatregelen genomen om de instroom te verminderen : strengere voorwaarden en minder pogingen worden toegelaten. Ondanks het feit dat de doctoraatsbeurzen in Vlaanderen zeer duur zijn en voor sommige promotoren of op sommige kredieten nauwelijks nog betaalbaar zijn, neemt het aantal kandidaten niet toe, hoewel de ratio doctoraatsbeurzen in Vlaanderen bij de hoogste van Europa horen. Momenteel zijn de doctoraatbeurzen gelijk met de netto wedde van assistent, nu ook in principe gelijk met aspirant beurzen van FWO en IWT e.d. vakantiegeld en eindejaarspremie inbegrepen tot zelfs compensatie voor de fiscale effecten van kinderen ten laste bij assistenten, al zijn de beurzen zelf fiscaal vrijgesteld! Het beurskarakter is eigenlijk verloren gegaan. De beurzen gaan zowel in Europees vergelijkend verband als in de Vlaamse loonschalen ‘off scale’ (en worden bijna onbetaalbaar). Zo zijn de bedragen van de beurzen niet meer aanvaardbaar als verantwoording in sommige Europese projecten, voldoen de maximale 13
Uit studies van Van De Velde e.a. blijkt echter (webstek ECOOM, Gent) dat de succeskans van doctoraten in Vlaanderen onder de doctorabele mandaten eerder in stijgende lijn is. De dalende kans voor het behalen van een beurs is vooral te wijten aan het stijgend aantal kandidaten met gelijkblijvende financiering.
13
beurskosten in andere Europese projecten niet meer voor het Vlaamse minimum, en zijn in Vlaams verband de beurzen quasi hoger dan startende post docs of docenten. In Europees vergelijkend verband zijn de Vlaamse doctoraatsbeurzen tot tweemaal zo hoog als in andere EU landen. Een gelijkschakeling van de Vlaamse doctoraatsbeurzen met de doctoraatsbeurzen in naburige EU regio’s die excellent zijn in onderzoek en innovatie is noodzakelijk. De Vlaamse universiteiten zijn echter niet geneigd de hoge lonen van de onderzoekers aan te passen, omdat ze op die manier hun doctoraatstudenten, die voor de wetenschappelijke output van de universiteiten zeer belangrijk zijn, een tijd kunnen behouden. Een nadeel is dat de beste master studenten die nu aan de universiteiten doctoreren (o.a. wegens de zeer hoge verloning), minder of niet beschikbaar zijn voor industrie of maatschappij. Het snel groeiend aantal gedoctoreerden in Vlaanderen kan voor gevolg hebben dat vele masteropleidingen op korte termijn hun ‘marktwaarde’ verliezen (competitie tussen PhD en master afgestudeerden voor werk in de maatschappij of industrie). Het snel groeiend aantal doctors (houders van een PhD diploma) dat de academische loopbaan niet kan verder zetten aan een universiteit, hogeschool, wetenschappelijk instituut, bedrijf of kennis centrum, en waarvoor onvoldoende maatschappelijke behoefte is, kan tot frustraties leiden voor de gedoctoreerden en nu reeds zorgen voor tewerkstellingsproblemen van hoog gespecialiseerde onderzoekers. Amper een vijfde van de doctoraatsstudenten (slechts 5 procent als hoogleraar) kan aan de Universiteit van Antwerpen aan de slag blijven.14 De rest moet naar de gewone arbeidsmarkt (D. Draulans, 2012)15. De universiteiten trachten een doctoraat meer maatschappelijk en economisch relevant te maken, onder meer door de jonge mensen te leren hoe ze moeten netwerken en hoe ze zich het best op de markt positioneren. De doctorandi worden in een bredere context opgeleid in de zogenaamde doctoraatsscholen (‘Doctoral Schools’) en krijgen de kans om een aanvullende doctoraatsopleiding te volgen. Voor zowel doctors als masters die wensen tewerkgesteld worden in het wetenschappelijk onderzoek, is het nuttig dat ze tijdens hun opleiding aangemoedigd worden om patenten en octrooien te behalen en dat ze leren hoe ze in een onderzoeksteam moeten functioneren en hoe ze een onderzoeksteam kunnen uitbouwen, begeesteren, leiden en beheren. Vlaams minister van Innovatie Ingrid Lieten, trok in 2011 en 2012 telkens 4 miljoen EURO subsidie uit voor de doctoraatsscholen en wil die inzet structureel laten verankeren in het decreet wetenschap en innovatie, omdat goed opgeleide wetenschappers zeer belangrijk zijn voor de arbeidsmarkt. (D. Draulans, 2012, op. cit.). Dit initiatief is ongetwijfeld belangrijk voor doctorandi in zeer specifieke opleidingen die potentieel maatschappelijk en economisch relevant zijn (o.a. sommige specifieke opleidingen in de toegepaste, exacte, sociale wetenschappen, bio-medische wetenschappen, farmacie, geneeskunde) echter veel minder voor de meeste doctoraten in fundamenteel onderzoek met minder maatschappelijke of socio-economische relevantie.
14
Meer generiek gesteld: een populatie van bvb. 2200 VTE ZAP in Vlaanderen met een loopbaan van 30 jaar geeft een turn over van ongeveer 70 ZAP per jaar; bij ongeveer 1500 doctoraten per jaar komen slechts 5 % in aanmerking voor de benoeming tot hoogleraar. 15 Dirk Draulans, 16 mei 2012, Een doctoraat moet relevanter worden, Knack, pp. 82-83
14
In een recente bijdrage van Mark Taylor (2011)16 komt de auteur tot de conclusie dat er in de Verenigde Staten te veel doctoraatsopleidingen zijn die veel te veel PhDs voor de markt produceren. Hij besluit ‘Shut some and change the rest …’ De reacties van veel buitenlandse collega’s op de kritiek van Taylor, bevestigen het probleem. Sommige Vlaamse collega’s zijn van oordeel dat de maatschappij er ook wel voordelen bij heeft als er veel doctors actief zijn, zelfs op plaatsen waar het doctoraat geen voorwaarde is. De vraag stelt zich of hoog gekwalificeerde doctors, met een aangepaste doctoraatsopleiding (studieduur master + doctoraat tien jaar, hoge kostprijs), de door de industrie of maatschappij gegeven opdracht (activiteiten) al dan niet beter uitvoeren dan pas afgestudeerde masters (studieduur 5 jaar, lagere kostprijs) of afgestudeerden die twee of zelfs meer master diploma’s (studieduur 7 jaar) behaalden. Het duurzaam stimuleren, financieren en ondersteunen van innovatief en grensverleggend academisch onderzoek aan de Vlaamse universiteiten, waarbij de vele uitstekende doctorale proefschriften een essentiële rol spelen, is en blijft uiterst belangrijk. We adviseren de Minister van Innovatie om na onderzoek de nodige maatregelen te nemen om de hoger vermelde ‘negatieve neveneffecten’ te voorkomen. Tevens zou moeten worden onderzocht waarom de slaagkansen voor doctoraatsbeurzen in Vlaanderen systematisch dalen en internationaal achterblijven.
Competitie tussen Vlaamse universiteiten voor Vlaamse onderzoeksgelden en mandaten, is zeer hoog en een samenwerking wordt bemoeilijkt wegens de vorming van lokale monopolies die faire competitie in eigen land uit het systeem neemt. (Walter Nonneman, 200917 en Paul De Grauwe, 2010, op. cit.) Bologna en Lissabon zijn in een aantal Europese landen (maar niet alle ! ) aangegrepen om concentratie door te voeren in het hoger onderwijs. Ook Vlaanderen is op deze trein gesprongen met het structuurdecreet van 2003. In plaats van competitie tussen min of meer gelijke spelers die dingen naar de gunst van studenten, naar het competitief extern aantrekken van financiering voor onderzoeksprojecten, naar middelen van bedrijven en overheden voor dienstverleningsprojecten, enz. gaat men in Vlaanderen steeds meer naar een “duopolie” - Universiteit. Leuven en Universiteit. Gent - en drie kleinere spelers – de KMU’s (Kleine en middelgrote universiteiten) Antwerpen, Brussel en Hasselt in de marge. De rationalisatiecommissie (de zgn. commissie Soete) ijverde volgens Nonneman te zeer voor een Vlaams Mercantilistisch onderwijsveld met een hiërarchie met één of maximum twee “winners take all” spelers waarbij in de marge nog enkele spelers van tweede rang worden gedoogd. De rationalisatiecommissie streeft naar concentratie, rationalisatie en “nationale kampioenen” waarvan men hoopt dat ze Europees en mogelijks internationaal kunnen concurreren, naar analogie met de competitie tussen de top universiteiten in de Verenigde Staten (P. De Grauwe, op. cit.). De commissie Soete heeft te weinig oog voor een Vlaams competitief hoger onderwijslandschap met een “level playing field” voor iedereen. Dat is geen goede
16
Mark Taylor, 2011, ‘Reform the PhD system or close it down’, 20 april 2011, Nature 472, 261. Walter Nonneman, Voorzitter Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen, ‘Het Vlaams Hogeronderwijsbeleid vanuit Antwerpen bekeken’, Thema, 2009, nr.4, pp 51-55. 17
15
ontwikkeling om een kenniseconomie met brede basis te stimuleren. (Walter Nonneman, 2009, op. cit.). Wij zijn het eens met de kritiek van De Grauwe en Nonneman, wat niet betekent dat alle Vlaamse universiteiten ‘gelijk’ (even groot met het zelfde opleidingen aanbod) moeten zijn. Wij pleiten voor meer differentiatie tussen de Vlaamse universiteiten, die allen over de nodige middelen moeten kunnen beschikken om onderzoek en onderwijs van hoge kwaliteit te ontwikkelen en die competitief moeten zijn in de domeinen van onderzoek en onderwijs waarvoor ze bevoegd zijn. Momenteel leidt de harde competitie (inter- en intra universitair) voor financiële middelen tussen de vele uitstekende onderzoeksgroepen tot kwaliteitsverlies in alle universiteiten. Elke Vlaamse universiteit zou de mogelijkheden en middelen moeten krijgen om speerpunten van onderzoek te ontwikkelen tot een excellentie niveau. Om dit te kunnen verwezenlijken zouden o.a. de Methusalem middelen merkelijk moeten stijgen. Het stimuleren van een complementaire en goede samenwerking tussen de zeer degelijke onderzoeksgroepen van de Vlaamse universiteiten is noodzakelijk om te kunnen wedijveren met de excellentste onderzoeksgroepen van de beste buitenlandse universiteiten (zie blz. 27).
5.
De zorg om de kwaliteit van onderwijs moet voorop staan. Met het schoolpact van 1958 heeft België de democratisering tot het uitgangspunt van het onderwijsbeleid gemaakt. Daar is niets aan veranderd behalve dat de kwaliteitsdoelstellingen van Vlaanderen na 1989 er zijn aan toegevoegd. Dit heeft voor gevolg gehad dat iedereen toegang kreeg tot het hoger onderwijs, en dat het inschrijvingsgeld zo laag mogelijk werd gehouden. Nadat de federale wetgeving op het hoger onderwijs meer dan twee decennia stabiel was, is er sinds de hogeronderwijsbevoegdheid in handen kwam van de Vlaamse Gemeenschap nauwelijks een jaar geweest zonder decreet of reparatiedecreet. Het Vlaams hoger onderwijslandschap valt sinds 1989 onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap.en werd sindsdien zeer sterk gereguleerd deels uit noodzaak, deel uit regeldrift. In 1991 werd de regelgeving op de universiteiten aangepast met het invoeren van gedeeltelijke immuniteit van de universitaire financiering voor studentenaantallen. In 1994 werden de spelregels voor de hogescholen gewijzigd waardoor een grootschalige fusieoperatie op gang kwam met als gevolg dat de meer dan 160 hogescholen zich groepeerden tot minder dan dertig. De Bologna verklaring van 1999, met als doel het scheppen van één Europese hoger onderwijsruimte, en de EU top in Lissabon in 2000, met als hoofddoel om de EU om te bouwen tot de meest competitieve kenniseconomie ter wereld, bracht een nieuwe trein wijzigingen op gang. Voor meer bijzonderheden over de wijzigingen van het hoger onderwijslandschap in Vlaanderen verwijzen wij naar Verheyen (2011, op.cit.) die een meer gedetailleerd overzicht geeft en kritische beschouwingen. Conform de Bologna verklaring voerde Vlaanderen met het structuurdecreet in 2003 de bachelor-master structuur in. Er werden echter twee soorten bachelors voorzien (professionele en academisch) waarbij er voor de professionele bachelor geen rechtstreeks aansluitende master bestaat: een spijtige en niet onderbouwde beslissing, uniek in de wereld en internationaal niet erkend. De accreditatie met Nederland werd opgestart. Tegelijk werd ook een nieuw niveau aan de structuur toegevoegd nl. de associatie, een samenwerking tussen een universiteit en een aantal hogescholen.
16
In 2004 volgde het flexibiliseringsdecreet met de invoering van de Vlaamse versie van het credit systeem. Met het recente financieringsdecreet van 2008 werd outputfinanciering in een gesloten enveloppe ingevoerd, waarbij de middelen van een hoger onderwijsinstelling afhangen van de relatieve performantie : outputfinanciering in een quasi gesloten enveloppe van aantallen studenten (in- en uitstroom) en van de wetenschappelijke output (aantallen publicaties, spin offs, octrooien). Door de vorige Vlaamse regering werd een grote hervorming van het hoger onderwijs in gang gezet (vorming van associaties tussen hogescholen en universiteit en academisering van de twee cycli opleidingen van de hogescholen). De huidige Vlaamse regering heeft de hervorming van het hoger onderwijs verder gezet door de integratie van de academiserende hogeschool opleidingen in de universiteiten decretaal vast te leggen en door de financiering van het onderzoek en onderwijs van de universiteiten en hogescholen aan te passen. Afgezien van deze belangrijke stappen die de spelregels structureel wijzigen werden sinds 1989 tal van reparaties en bijzondere regels ingevoerd, o.m. via de decreten op de kwaliteitszorg, de studentenvoorzieningen, de studentenparticipatie en de lerarenopleiding. Simultaan met de invoering van deze nieuwe regelgeving is zowel de planlast voor de instellingen toegenomen als hun autonomie sterk beperkt. Sommige beleidsmakers denken dat, wanneer één of andere regelgeving niet werkt, ze eenvoudigweg iets anders kunnen proberen tot gevonden wordt wat wel werkt. Bovendien blijkt dat te vaak overhaast tewerk wordt gegaan, zonder diepgaand vooronderzoek en zonder de nodige proefprojecten/ pilootstudies. Dit heeft voor gevolg dat er onzekerheden zijn en dat risico’s worden genomen waardoor de doelstellingen soms niet gehaald worden. De Vlaamse hoger onderwijs wetgeving is hoogdringend aan een coördinatie en evaluatie toe. Terzelfdertijd heeft het hoger onderwijs ook nood aan een periode van consolidatie en stabiliteit. Wat de gevolgen zullen zijn van de hervormingen in het hoger onderwijs en van het financieringsdecreet op de kwaliteit van onderwijs en van onderzoek zijn niet duidelijk en zouden moeten opgevolgd en onderzocht worden. Artikel 4 van het financieringsdecreet stelt dat de bepalingen van het decreet vóór 1 januari 2014 onderworpen worden aan een evaluatie, waaraan op dit moment reeds door het departement onderwijs wordt gewerkt. De in het decreet voorziene elementen voor de evaluatie hebben vooral betrekking op kwantiteit, echter niet op de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. De Vlaamse regering kan de wijze bepalen waarop deze evaluatie wordt uitgevoerd. Zij bezorgt de resultaten van deze evaluatie na beraadslaging aan het Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs en aan het Vlaams Parlement. Het is zeer belangrijk dat de evaluatie zal uitgevoerd worden door een onafhankelijke commissie die door de Vlaamse regering zal gelast worden om ook de gevolgen van het financieringsdecreet op de kwaliteit van het hoger onderwijs (onderwijs en onderzoek) te beoordelen. Een groeiende financiering en enkele hervormingen maakten dat de kwaliteit van het Vlaams hoger onderwijs (onderwijs en onderzoek), vooral van de universiteiten, goed is en ook internationaal als zeer degelijk wordt erkend. Een prangend probleem blijft het groot aantal ingeschreven studenten dat de hogere studies niet succesvol kan beëindigen (het zgn. waterval systeem) en zonder diploma het hoger onderwijs verlaat.
17
Het Hoger Onderwijs in Vlaanderen zou moeten belang hechten aan de ontwikkeling van elk talent, niet alleen aan de bevordering van de situatie van de zwakkere leerlingen en studenten ( het zgn. gelijkekansendiscours) maar ook de bevordering van de situatie van uitmuntende studenten. Tot op heden beperkt het Vlaams hoger onderwijs zich tot talent ontwikkeling van ‘zwakkere’ studenten via studiebegeleiding en trajectstuderen. In een interessante bijdrage bespreekt Van Weel (2009)18 wat onder excellentie begrepen kan worden, wat de oorzaken zijn van de Vlaamse terughoudendheid in dit dossier en welke bestaande regelingen de invoering van een excellentiebeleid bemoeilijken. Het is duidelijk dat in het hoger onderwijs ingrijpende maatregelen zullen moeten genomen worden om uitmuntende studenten alle kansen te bieden. Excellentie mag echter niet stoppen bij hoogbegaafdheid. Excelleren houdt eveneens het aanbieden van onderwijsvormen in waarbij extra inspanningen van de student gevraagd worden. Van Weel (2009) verwijst naar het Nederlands Sirius-programma 19 dat niet gericht is op de hoogbegaafden, maar op de groep van beste studenten, in casu ongeveer 10 à 15 % van de studentenpopulatie. Uitgangspunt van het programma is dat studenten zelf kiezen voor een vorm van hoger onderwijs die intensiever is en meer van hen verlangt. Ook wijst hij er op dat Nederland al meer dan tien jaar ervaring heeft met zogenoemde – publiek gefinancierde – University Colleges die aan een beperkte groep geselecteerde studenten die verplicht op de campus moeten wonen, een breed, intensief en internationaal programma (Liberal Arts) aanbieden. De bedoeling is dat de beste studenten een bredere opleiding krijgen zodat ze beter zullen kunnen functioneren in een veranderende maatschappij. De vraag stelt zich of hogeronderwijs zich uitsluitend moet bezighouden met de opleiding van excellente wetenschappers en technologen die innovatief zijn en in het bedrijfsleven kunnen meebouwen aan het maken van winst en aan groei. Martha Nussbaum (2012) 20 suggereert dat er ook plaats moet zijn voor “liberal education” of breed georiënteerd en ondogmatisch onderwijs. Hierin moet meer plaats zijn voor de rol van kunsten en geesteswetenschappen in het opleiden van jongeren tot democratisch burgerschap. M.a.w. studenten worden niet uitsluitend voorbereid op hun ‘werkend’ leven, maar tevens om hun kansen aanzienlijk te verhogen om een zinvol bestaan op te bouwen. Ze worden opgeleid (citaat Martha Nussbaum):’… om kritisch te denken, om plaatselijke loyaliteiten te overstijgen en wereldproblemen te benaderen als wereldburger.; beter in staat te zijn om op fantasievolle wijze in te leven in de omstandigheden van een andere persoon…’ (einde citaat). In Vlaanderen bestaat een gelijkaardig initiatief als de Nederlandse University colleges, onder de benaming ‘Vesalius College’ waarin de Vrije Universiteit Brussel participeert. De Universiteit Antwerpen beraadt zich over een extra aanbod onderwijs voor de beste studenten : de faculteit FBD (farmacie, biomedische en diergeneeskunde) is met een proefproject gestart.
18
Ton van Weel, nov. 2009, ‘Excellentie in het Vlaams hoger onderwijs? Een voorzichtige verkenning’,Vlaams Verbond van Katholieke Hogescholen, pp. 7. 19 Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van maart 2008, nr. HO/BS/2008/2196, houdende regels voor het verstrekken van subsidie voor projecten in het kader van het programma Rendement en Excellentie (Subsidieregeling Sirius-programma), 6. Zie www.siriusprogramma.nl. 20 Martha Nussbaum, 2011, ‘Niet voor de winst. Waarom de democratie de geesteswetenschappen nodig heeft.’ Uitgever Ambo/Amsterdan ISBN 9789026324048.
18
Een mogelijke oplossing zou kunnen zijn dat de universiteiten in bepaalde opleidingen selectieve afstudeerrichtingen in het leven roepen met ‘honour tracks’ voor excellente studenten; de andere studenten kunnen hun diploma behalen via de andere afstudeerrichtingen. “Indien Vlaanderen werk wil maken van excellentie in het hoger onderwijs moet op voorhand gedefinieerd worden wat het onder excellentie verstaat en voor wie het bestemd is.” aldus Van Weel (op.cit.) . De Vlaamse terughoudendheid is volgens hem te wijten aan het feit dat excellent onderwijs toegangsrestricties en hoger private bijdragen tot gevolg zal hebben wat in strijd is met de democratisering van het Hoger Onderwijs. Voormalig Minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke stelde in een beleidsbrief (2007-08) dat gelijke kansen op middelmatig onderwijs geen gelijke kansen zijn. Het was hem te doen om gelijke kansen op uitstekend of top onderwijs 21. De regeringsverklaring van de Vlaamse regering (2009)22 spreekt over de ontwikkeling van excellente talenten. “[We] stimuleren (…) en bieden (…) ruimte aan de ontwikkeling van de excellente talenten, zowel in het lager, het secundair als het hoger onderwijs.”. Het begrip ‘excellentie’ komt ook voor in het ministeriële Communiqué van Leuven van april 2009: “Striving for excellence in all aspects of higher education, we adress the challenges of the new era.” 23 Reeds in 2005 stelde de Europese Unie dat Europa over te weinig excellentiecentra van wereldklasse beschikt.24 Vlaanderen wil dus wel spreken over excellentie in onderwijs zolang die er maar is voor iedereen (Van Weel, op.cit.). De Grauwe (2010, zie blz. 8) stelt o.i. terecht : “De Vlaamse Overheid moet fundamenteel nadenken over het te volgen beleid dat momenteel gevangen zit in tegenstrijdige objectieven: kwalitatief top onderwijs en onderzoek nastreven en terzelfdertijd opengesteld zijn voor alle studenten en met een bijna gratis onderwijs. Tot op heden bewijst Vlaanderen lippendienst aan de topkwaliteit, maar kiest niet voor selectie.” De ‘reguliere’ hoger onderwijsinstellingen in Vlaanderen zijn inderdaad gevat in een keurslijf dat weinig ruimte laat voor excellent onderwijs: meestal geen selectie aan de poort en ze mogen geen hogere studiegelden vragen. Enkel de Vlaamse postgraduaten zijn niet aan restricties onderhevig: de onderwijsinstellingen mogen autonoom het studiegeld bepalen en er is een beperkte selectie aan de poort (de selectie heeft gedurende de basisopleiding plaatsgevonden). De Vlaamse instellingen streven vooral in de postinitiële opleidingen excellentie na. Een nadeel is dat de studenten (en de Vlaamse instellingen) voor dit soort opleidingen geen studiefinanciering kunnen krijgen.
21
Vandenbroucke Frank, Beleidsbrief Onderwijs en Vorming. Beleidsprioriteiten 2007-2008, Parl. St.,Vl. Parl. 2007-08, nr. 1404/1, p. 9.. 22 Regeringsverklaring van d Vlaamse regering, Parl. St. Vl. Parl. 2009, nr. 31/1, p. 29. 23 The Bologna Process 2020 – The european Higher Education Area in the new decade,Communiqué of the Conference of European Ministers responsible for Higher Education, Leuven and Louvain-la-Neuve, 28-29 april 2009, item 8. 24 Commissie van de Europese Gemeenschappen, Mededeling van de Commissie, Mobilisatie van het intellect in Europa. Mogelijkheden voor universiteiten om een optimale bijdrage te leveren aan de Lissabonstrategie, Brussel, 20 april 2005, COM (2005) 152 def.
19
Van Weel (op.cit.) wijst erop dat het probleem van de studiefinanciering pregnanter zal rijzen als het aan onderwijsinstellingen toegestaan wordt om hogere studiegelden te vragen voor hun excellent onderwijs. In dat geval zal de overheid er moeten voor zorgen dat voor minvermogende , uitstekende studenten, mogelijkheden (bv. studiebeurzen) gecreëerd worden. Vooraleer Vlaanderen in uitvoering van het regeerakkoord werk kan maken van ‘excellent onderwijs’, wijst Van Weel er terecht op dat eerst moet vastgelegd worden wat onder excellentie wordt verstaan. Hij pleit om die reden voor een onderwijskundig beleids- en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek (OBPWO) over de internationale excellentiepraktijken. Dergelijk onderzoek zou in kaart kunnen brengen welke buitenlandse voorbeelden er zijn en welke lering men er in Vlaanderen uit kan trekken. Verder stelt hij dat het Vlaamse hoger onderwijs zich goed moet bezinnen over de noodzaak aan excellent onderwijs: het is immers niet zeker dat de beste Vlaamse studenten het ontwikkelen van excellent onderwijs in Vlaanderen zullen waarderen en dit excellent onderwijs ook zullen volgen. De VWRI (2011) heeft in advies 119 ‘Onderwijs: kiem vooronderzoek en innovatie’, dat samen met de Raad Hoger Onderwijs van de Vlor werd uitgebracht, waardevolle aanbevelingen gedaan. Er wordt ingegaan op meer aandacht voor ‘kennis als vermogen’ en niet enkel ‘kennis als product’ en op het delicate evenwicht tussen toegang voor iedereen – democratisering – en bewar(k)en van excellentie. De grote uitdagingen van het Vlaams hoger onderwijs (elk talent maximaal ondersteunen, optimale mogelijkheden scheppen voor de overdracht naar het bedrijfsleven en zich internationaal kunnen meten met de beste leerlingen uit de Europese klas) zijn moeilijk haalbaar omdat de Vlaamse Overheid te weinig investeert in onderwijs25 en niet wil betalen voor ‘betere’ studenten, d.w.z. onvoldoende rekening houdt met de specifieke vaardigheden, talenten , motivaties en interesses van de studenten. De democratisering van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen, gekoppeld aan de outputfinanciering van aantallen studenten (instroom tijdens het eerste jaar en een soort ‘succes fee’ voor de doorstroom in de andere jaren) in een quasi gesloten systeem, heeft voor gevolg dat de competitie tussen de universiteiten en hogescholen voor grotere aantallen studenten voortdurend toeneemt, waardoor de kwaliteit / het niveau van de studenten (in- en uitstroom) kan afnemen. Het ongenoegen van studenten voor het gedoceerd onderwijs in overvolle aula’s met veel rumoer en met weinig geëngageerde studenten, neemt sterk toe.26 Door het ontbreken van selectie aan de poort mogen alle studenten, ongeacht hun vaardigheden, talenten, motivaties en interesses, zich inschrijven in de meeste opleidingen en vervolgens een aangepast traject volgen zodat ze gemakkelijker een einddiploma hoger onderwijs behalen. In een recente, interessante, bijdrage beschrijft Walter Weyns (2012)27 de ontwikkeling van ‘richtingloos trajectstuderen’ dat in het Hoger 25
Vlaanderen haalt de 2 % OESO norm voor investeringen in hoger onderwijs niet, net zo min als de 1 % norm (Lissabon-pact) voor publieke ondersteuning O&O. 26 LOKO, 2 maart 2012, Ontwerp nota Millennium onderwijs, KULeuven. 27
Walter Weyns, 2012, ‘Studie of adaptatie? Over flexibel studeren in een richtingloze wereld.’, Streven, pp. 387-395.
20
Onderwijslandschap in Europa, maar ook in Vlaanderen, meer en meer in de plaats komt van het volgen van studierichtingen. Hij wijst op de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs en voor de afgestudeerden. In zowat heel Europa neemt de nood aan studenten begeleiding toe. Het hoger onderwijsbeleid richt zich steeds meer op het in-, door- en uitstromen van studenten. Een groeiende groep experten langs de zijlijn worden opgeleid om de studenten te helpen het traject zo snel mogelijk, of toch binnen een redelijke termijn, af te leggen. Volgens Weyns (op. cit.) heeft de ‘bama-hervorming’ studierichtingen omgevormd tot studietrajecten. Kenmerkend voor een studierichting is dat de te volgen opleiding(en), vastligt en duidelijk beschrijft (geen zijpaden). Kenmerkend voor een studietraject is dat de opleiding niet vastligt en veel zijpaden mogelijk zijn. De Europese, geglobaliseerde, hogere onderwijsruimte wordt in een snel tempo omgevormd om het trajectstuderen – dus het op ieder moment heroriënteerbaar studeren – in de hand te werken. Overheden en bedrijven verkiezen zo’n beweeglijke onderwijsstructuur en vooral inschikkelijke ‘coöperatieve medewerkers’. . Wat er gestudeerd wordt, doet er niet zoveel toe. Het gaat vooral om studiemobiliteit, doorstroming, circulatie, minder om kennis verwerven en zelfstandig denken. Anderzijds vormen Universiteiten met studierichtingen en disciplines studenten en sterken hen om zelfstandig na te denken.(Weyns, 2012, op. cit.) Het lijkt ons belangrijk te onderzoeken wat de gevolgen kunnen zijn van doorgedreven ‘richtingloos trajectstuderen’ op de kwaliteit van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen. Het is te verwachten dat groeiende aantallen studenten bij een stagnerend aantal docenten minder goed zullen opgevolgd worden waardoor een bijzondere aandacht voor talentontwikkeling moeilijker wordt en de huidige goede kwaliteit van het onderwijs dreigt te verminderen. Wij zijn het volkomen eens met de visie van de Commissie ad hoc van het Vlaams Parlement (2010) 28 dat in de hervorming van het hoger onderwijs talentontwikkeling en maatschappelijke relevantie centraal moet staan. Het concept ‘kwaliteit’ mag echter niet verengd worden tot meetbare output. Er is nood aan een kwalitatieve waardering, naast een kwantitatieve. Goede meetinstrumenten dienen ontwikkeld te worden die niet alleen de onderzoekskwaliteit van het Academisch Personeel (AP) (o.a. publicaties, citaties en doctoraten) meten, maar ook de kwaliteit van onderwijs en elementen zoals internationalisering, toegankelijkheid en maatschappelijke relevantie evalueren. Het thema kwaliteit moet worden bekeken in het licht van de doelstellingen, in de context van internationale benchmarking, en met bijzondere aandacht voor de plaats en de rol van onderwijs en onderzoek en de afstemming op de arbeidsmarkt hierin. Van belang is de vaststelling dat niet alle Academisch Personeel (AP) terzelfdertijd excellent onderzoek kan verrichten en excellent onderwijs kan geven. Naast excellente onderzoekers heeft het hogeronderwijs behoefte aan begeesterende, excellente, lesgevers die de studenten begeleiden, kennis en inzicht bijbrengen en hun creativiteit en innovatief vermogen stimuleren. Het is opvallend dat het door het Vlaams Parlement gevraagd onderzoek naar het ontwikkelen van goede meetinstrumenten voor de kwaliteit van onderwijs in Vlaanderen noch door de universiteiten en hogescholen noch door de bevoegde Vlaams Minister van Onderwijs of door het Agenschap Hoger Onderwijs aangemoedigd of gefinancierd wordt. Klaarblijkelijk verkiest het Hoger Onderwijs in Commissie ad hoc Hoger Onderwijs, 2010, ‘Maatschappelijke beleidsnota over de hervormingvan het hoger onderwijs in Vlaanderen’, Vlaams Parlement, stuk 591 (2009-2010) – Nr. 1 25 juni 2010, pp. 9 – 11. 28
21
Vlaanderen performantie (aantallen studenten die een diploma behalen) boven de kwaliteit van het verstrekt onderwijs en zijn de universiteiten en hogescholen niet bereid dergelijk onderzoek met eigen middelen te financieren (BOF gelden) of hun experten hiermee te gelasten. Wij zijn van oordeel dat expertiseopbouw en wetenschapsontwikkeling over het hoger onderwijs aan de Vlaamse universiteiten en hogescholen (onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening) moet bevorderd worden en door de Hogere Overheid financieel ondersteund. De nadelige effecten van een aantal recente ontwikkelingen in het Vlaams Hoger Onderwijs op de kwaliteit van onderwijs werden en worden onvoldoende onderzocht en te weinig geëvalueerd. Voor meer bijzonderheden wordt verwezen naar Rudolf Verheyen ( 200929, 201130) : de groeiende competitie en polarisatie tussen de associaties, de universiteiten, de vrije hogescholen en de autonome hogescholen; de overheidsfinanciering in een quasi-gesloten systeem op basis van aantallen studenten (zowel in- als uitstroom); de rationalisatie en optimalisatie van het opleidingenaanbod zonder rekening te houden met de kwaliteit van onderwijs en onderzoek; de recent besliste integratie van de academiserende hogeschool opleidingen in de Vlaamse universiteiten; de monopolie positie van de associatie Leuven (in mindere mate ook de associatie Gent), die na integratie nog zal toenemen, met oneerlijke competitie en concurrentie vervalsing als gevolg; globalisering en de vermindering van diversiteit in het hoger onderwijs; minder kwaliteitsvolle opvang van groeiende aantallen studenten; dalende motivatie en kwaliteit van in- en uitstromende studenten. Het beleid van de Vlaamse Minister(s) van Onderwijs dat reeds vele jaren gericht is op rationalisatie en optimalisatie van het opleidingenaanbod, zou meer dan vandaag het geval is, een globale verbetering van de kwaliteit van de opleidingen (onderwijs en onderzoek) in alle Vlaamse universiteiten en Vlaamse hogescholen moeten nastreven, zoals vermeld onder de doelstellingen van de werkgroep Maatschappelijk debat (2010, op. cit.) en zou zich minder moeten richten op aantallen studenten. Kleinere opleidingen (weinig studenten) met kwaliteitsvol onderwijs en onderzoek zouden niet zonder meer mogen gerationaliseerd worden en zouden eerder aangemoedigd moeten worden om verder te werken, zich te verbeteren en samen te werken met gelijkaardige/dezelfde opleidingen in andere universiteiten of hogescholen. Een gevolg van de democratisering en van de rationalisatie/optimalisatie van het Hoger Onderwijs is dat momenteel vijf universiteiten en 23 hogescholen, verdeeld onder vijf associaties, verspreid voorkomen over gans Vlaanderen. Het beleid van de Vlaamse Regering moet er op gericht zijn dat alle Vlaamse universiteiten en hogescholen (en niet vooral de grootste) over voldoende middelen en mogelijkheden (juridisch, administratief, financieel, opleidingenaanbod, …) kunnen beschikken om onderwijs en onderzoek van hoge kwaliteit aan te bieden. Elke regio binnen Vlaanderen heeft daar recht op. Mede om die reden is een aanpassing van het huidig financieringsmodel noodzakelijk dat te zeer gericht is op 29
Rudolf Verheyen, 2009, ‘Overzicht van verschillende ontwikkelingen in de werking en structuur van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen en voorstellen voor de toekomstige structuur.’, 49 pp., 2 bijlagen, Webstek Rudolf Verheyen, Universiteit Antwerpen. 30 Rudolf Verheyen 2011 , ‘Toekomstige structuur hoger onderwijs in Vlaanderen’, 20 september 2011, 79 blz., 9 bijlagen, Webstek Rudolf Verheyen, Universiteit Antwerpen.
22
output financiering in een quasi gesloten systeem van aantallen studenten (in- en uitstroom), van wetenschappelijke output en van aantallen doctoraten en te weinig op verbetering van de kwaliteit van onderwijs en van onderzoek. Volgens Verheyen (2011, op. cit.) levert de beslissing van de Vlaamse Regering om de meeste academiserende opleidingen van de hogescholen (uitgezonderd de Kunstopleidingen en de opleiding Nautische wetenschappen van de Hogere Zeevaartschool) te integreren in de Vlaamse universiteiten weinig meerwaarde voor de kwaliteit van het hoger onderwijs. Differentiatie is belangrijker dan globalisatie en rationalisatie. De VRWI heeft zich in 2 adviezen (adviezen 135 en 165) voorstander getoond van de integratie van de academiserende twee cycli-opleidingen van de hogescholen in de universiteiten. Verheyen (2011, op. cit.) daarentegen is meer genuanceerd over de meerwaarde van de integratie voor de kwaliteit van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen en benadrukt ook een aantal minwaarden (zie bijlage 1). Ook Van Marle (2009, op. cit.) wijst op grote risico’s en stelt pertinente vragen bij het grootschalig opgezet academiseringsproces en bij de integratie.
De algemene doelstelling en de aanbevelingen over de toekomst van het Nederlands Hoger Onderwijs (H. Vossensteyn (2010)31) zijn relevant en belangrijk en gelden waarschijnlijk ook voor Vlaanderen. Ze zouden door de Vlaamse Overheid grondig moeten onderzocht worden, ook al zijn de Vlaamse universiteiten en hogescholen in een aantal aspecten minder geïnteresseerd. Algemene doelstelling : meer richting geven aan het hogeronderwijsstelsel via een drievoudige differentiatie : in de structuur moet de binariteit (bachelor-master) worden gehandhaafd en versterkt, grotere differentiatie tussen instellingen en meer differentiatie in het onderwijs aanbod. Aanbevelingen : selectie aan de poort, niet erna ; opleidingen kiezen waar ze voor staan ; universiteiten moeten academischer, en eventueel kleiner worden ; investeren in onderzoek ; aanbod professionele masters aan de hogescholen verruimen ; eenduidige titulatuur ; de instelling moet zelf haar profiel kiezen ; onderwijs moet meer aandacht krijgen ; meer investeren in personeel. Tot op heden onderzoekt de Hogere Overheid onvoldoende de evolutie van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek in Vlaanderen en de mogelijke neveneffecten van nieuwe initiatieven en hervormingen in het hoger onderwijs. Het is zeer belangrijk dat de Overheid expertiseopbouw en wetenschapsontwikkeling over het hoger onderwijs aan de Vlaamse universiteiten bevordert en financieel ondersteunt en dit niet overlaat aan de instellingsbestuurders die de onderzoeksmiddelen van de universiteit (BOF) hiervoor niet willen gebruiken.
31
H. Vossensteyn, 2010, Expert en secretaris van de Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs in Nederland en zakelijk directeur van het Center for Higher Educational Policy studies (CHEPS), Uiteenzetting Hoorzitting over de hervorming van het Hoger Onderwijs, Vlaams Parlement, stuk 56 (2009-2010) – Nr. 3 , 28 april 2010, pp. 9 – 17.
23
6. Het Academisch Personeel van alle Vlaamse Universiteiten en Hogescholen moet excellent wetenschappelijk onderzoek verrichten, o Een geïntegreerde onderzoeks- en innovatieketen is zeer belangrijk voor het competitief innovatievermogen van de Vlaamse regio dat zal verhogen door zoveel mogelijk synergie en kruisbestuivingen tot stand te brengen tussen fundamenteel, basis en toegepast onderzoek. (Commissie adhoc, 2010 32) De Vlaamse universiteiten hebben grote inspanningen gedaan om hun wetenschappelijk onderzoek te verbeteren (wet. output, doctoraten, postdoc mandaten, projecten, spin off’s, octrooien, …). Ze streven alle naar excellentie en willen op die manier actief bijdragen aan de uitgroei van Vlaanderen tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die in 2020 wil behoren tot de top vijf van de kennisintensieve regio’s van Europa (cfr. doelstellingen Vlaanderen in Actie (ViA) en Pact 2020, zie blz. 4). Hierbij kan worden opgemerkt dat alle Europese universiteiten streven naar excellentie en dat elk Europees land hoopt te behoren tot de beste kennisintensieve regio’s van Europa. Door de toegenomen financiering van het wetenschappelijk onderzoek in de meeste Europese landen, is de competitie tussen de universiteiten voor wetenschappelijke projecten en voor het ‘best’ wetenschappelijk onderzoek binnen een zelfde regio maar ook tussen de regio’s toegenomen. Volgens de jongste publicatie van het SIR-World report 2012 scoort Vlaanderen excellent en slagen de Vlaamse universiteiten er samen in om de vijfde plaats op de wereldranglijst te veroveren (E. MONARD, Nieuws uit de Egmontstraat, 26-09-2012, nr. 22) In een kleine regio zoals Vlaanderen is door de outputfinanciering in een gesloten systeem de competitie tussen de Vlaamse universiteiten zeer hoog (soms te hoog met kwaliteitsverlies als gevolg) en kan zelfs leiden tot monopolievorming33 voor sommige onderzoeksonderwerpen. Het berekenen van de excellentie van universiteiten steunt op meerdere criteria (grensverleggend, performant, fundamenteel, gericht, maatschappelijk relevant, innoverend onderzoek; aantallen publicaties in top tijdschriften; citatieindex; aantallen AP; aantallen doctoraten; aantallen projecten, …) en op de vergelijking met de andere universiteiten. Het ondubbelzinnig bepalen van de excellentie van universiteiten is een zeer moeilijke, zoniet onmogelijke opgave, omdat de waarden toegekend aan de verschillende criteria beïnvloed worden door de grote diversiteit aan onderzoeksonderwerpen en aan kennisinstellingen zowel binnen als tussen de Europese universiteiten. Internationale ‘ranking’ tussen universiteiten wint echter aan populariteit omdat de hoogst geclasseerde universiteiten er op rekenen dat ze door een hoge ranking meer internationaal en regionaal aanzien zullen krijgen en daardoor ook meer en betere studenten en meer middelen voor onderwijs en onderzoek. De resultaten van de rankings zijn echter niet betrouwbaar door het ontbreken van een normalisering in 32
Commissie ad hoc Hoger Onderwijs, 2010, ‘Maatschappelijke beleidsnota over de hervorming van het hoger onderwijs in Vlaanderen’, Vlaams Parlement, stuk 591 (2009-2010) – Nr. 1 25 juni 2010, pp. 11 – 14. 33
Monopolies zijn soms onvermijdelijk, zeker deze met zeer hoge investeringskosten. Ze moeten wel respectvol, transparant en na overleg op basis van criteria, afgesproken worden.
24
schier alle rankings waarin o.a. de voordelen van omvang en ouderdom soms worden meegenomen (bv. het aantal nobelprijswinnaars, of de reputatie survey). Ook het vergelijken van excellente onderzoeksgroepen of van excellente onderzoekers met de excellentie van andere onderzoeksgroepen en van andere onderzoekers, in dezelfde universiteit en zelfs binnen de zelfde discipline, is zeer moeilijk, blijft aanvechtbaar, is waarden gebonden en beïnvloedbaar door externe factoren. Het door de Vlaamse overheid aan de universiteiten opgelegde financieringsmodel heeft voor gevolg dat excellente onderzoeksgroepen de neiging hebben om steeds groter te worden waardoor de kwaliteit van het onderzoek kan dalen door een minder performante werking en beheer. Net zoals algemeen wordt aangenomen dat een excellente onderzoeksgroep moet kunnen beschikken over een minimale kritische grootte (minimum aantal AP en ATP) is er ook een grens aan de maximale grootte van de groep (optimaal aantal AP en ATP). Dit betekent dat een grote excellente onderzoeksgroep ongetwijfeld meer wetenschappelijke output zal hebben dan een kleinere excellente onderzoeksgroep, maar daarom niet meer grensverleggend of innoverend onderzoek verricht. Bovendien is het te verwachten dat meerdere kleine excellente onderzoeksgroepen samen meer wet. output en wet. kwaliteit zullen hebben dan één grote excellente onderzoeksgroep, ook al is het totaal aantal AP, postdocs, PhD studenten dat deelneemt aan de kleinere groepen gelijk aan het aantal medewerkers van de grote groep. Anderzijds heeft het geen zin om in elke Vlaamse universiteit een zelfde kennis op te bouwen. Dit leidt tot een versnippering en verspilling van de financiële middelen. Het is zeker zinvol zoals men vandaag reeds doet, het onderzoek in bepaalde domeinen/expertises te concentreren in onderzoeksspeerpunten. Het onderwijs hierrond zou wel breder kunnen verspreid worden (bv. ZAP dat aan meerdere universiteiten in Vlaanderen les geeft). De bedoeling om in elke studierichting speerpunten onderzoek in te richten was om het ZAP aan te sporen om samen te werken in een gemeenschappelijk project door zich te groeperen in een onderzoeksgroep. Wij vinden dit een goede strategie. Vermarkting en schaalvergroting kenmerken steeds meer het wetenschappelijk onderzoek in Europa en mondiaal. Het gevolg is daling van de differentiatie en waarschijnlijk ook van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek op regionaal en lokaal niveau. Dit is een kwalijke en risicovolle ontwikkeling die zou moeten onderzocht worden en zo mogelijk voorkomen. De ranking van de excellentie van onderzoek van de Vlaamse universiteiten en van de Europese universiteiten op basis van de wetenschappelijke output, bevestigt dat de Vlaamse universiteiten zeer degelijk onderzoek verrichten. Het feit dat de KULeuven op basis van de wetenschappelijke output de beste universiteit van het Europees vasteland en de vijfde van Europa zou zijn (Remy Amkreutz, de standaard, juli 2012) bevestigt de excellentie van het onderzoek van de KULeuven, maar houdt onvoldoende rekening met de groeiende financiering, noch met de aantallen ZAP, PhD studenten en postdocs die bijgedragen hebben aan de wet. output, noch met het groot aantal studierichtingen waarin onderzoek wordt verricht. Het is te verwachten dat de excellentie van een universiteit gemeten op basis van de wetenschappelijke output, zal toenemen naarmate de universiteit groter wordt (grotere aantallen ZAP, postdocs, PhD studenten, aspiranten, …en het aantal studierichtingen en opleidingen nemen toe) wat niet betekent dat het onderzoek in elke studierichting even grensverleggend, innovatief of excellent zal zijn. Meer dan 60 % van alle UA publicaties verschijnen in de top 25 % tijdschriften van het domein, wat de beste score van Vlaanderen is. Het is geweten en werd ook aangetoond dat alle Vlaamse universiteiten excellent onderzoek verrichten en
25
beschikken over meerdere speerpunten van onderzoek waarin ze excellenter zijn dan een andere Vlaamse universiteit en mondiaal behoren tot de top. Om de ‘dodende’ en kwaliteitsverlagende publicatiedrift te remmen (to publish or to perish) die in belangrijke mate door de financiering van de overheid wordt veroorzaakt (output financiering) stellen wij voor dat het ZAP van een Vlaamse universiteit via zijn of haar wetenschappelijke output moet kunnen aantonen dat hij of zij excellent onderzoek verricht en hierover jaarlijks rapporteert. Het is de academische overheid van de universiteit die de kwaliteit van de wetenschappelijke output van de onderzoeksgroepen (speerpunten, kenniscentra) en van het AP moet bewaken en evalueren. Door onderzoeksvisitaties zouden de Vlaamse universiteiten , de Minister van Onderwijs, de Minister van Innovatie en de bevoegde administraties kunnen ingelicht worden over de evolutie van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in de Vlaamse universiteiten. De bevoegde Vlaamse Minister zou door de Vlaamse regering (decretaal) gemachtigd kunnen worden om overeenkomsten met de Vlaamse universiteiten af te sluiten over de efficiêntie, performantie en kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek, en over het beoordelen en eventueel sanctioneren als de doelstellingen niet gehaald worden. o De Vlaamse universiteiten maken gebruik van de bestaande financieringskanalen van o.m. FWO, IWT en Hercules. De administratie van de drie instellingen werkt uitstekend en wordt aangestuurd door de raden van bestuur en door wetenschappelijke commissies waarvan de samenstelling zou moeten verbreed worden om belangenvermenging te voorkomen (zie hierna blz. 28). Het zijn de belangrijkste financieringskanalen voor het wetenschappelijk onderzoek van de Vlaamse universiteiten. FWO en Hercules financieren vooral excellente universitaire onderzoeksgroepen. Het IWT financiert vooral onderzoek van universitaire onderzoekgroepen met een industriële finaliteit en ten dele onderzoek van de industrie en van de non profit sector. De laatste jaren kampt vooral het FWO voortdurend met onvoldoende middelen. Door een recente beslissing van de Vlaamse Regering op initiatief van de Vlaamse Minister van Innovatie Ingrid LIETEN, werd een aanzienlijke budgetverhoging aan FWO en IWT toegekend. Het aangekondigde groeitraject met als ambitie de 1%-norm, die elke overheid aan O&O zou moeten besteden, zal toelaten verder te bouwen aan de fundamenten van onze kennismaatschappij en de innovatieve sterkhouders van morgen (E. Monard, 2011, Nieuws uit de Egmontstraat.) Hierbij dient te worden opgemerkt dat de doelstellingen van het onderzoek van de Vlaamse Regering (Minister van Innovatie) en van de administratie EWI, gericht zijn op innoveren, excelleren en op het stimuleren van grensverleggend, fundamenteel, praktijkgericht, performant en maatschappelijk relevant onderzoek in Vlaanderen. Deze doelstellingen, alsook de O&O doelstellingen van elke Overheid, kunnen verschillen van deze van de universiteiten en hogescholen waar onderzoek in alle opleidingen goed (excellent) moet of zou moeten zijn zodat de hoge kwaliteit van onderwijs en dienstverlening kan behouden blijven of bereikt worden. Zowel de inhoud als de breedte van het onderzoek verricht in de universiteiten en hogescholen kan verschillen al naargelang de aard van de opleidingen (academisch/professioneel). Dit betekent dat de Vlaamse Regering voor het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek niet vooral of uitsluitend het excellent top onderzoek van de Vlaamse universiteiten (excellerende kenniscentra met speerpuntonderzoek) aanvullend moet financieren. De Vlaamse Overheid zou meer dan vandaag het geval is, de financiële middelen prioritair moet gebruiken om naast het noodzakelijk fundamenteel onderzoek, ook het maatschappelijk relevant onderzoek voor de Vlaamse regio te steunen en te ontwikkelen én wetenschappelijk onderzoek gericht op innovatie belangrijk voor de economische groei of voor de Vlaamse industrie.
26
Interessant is het evenwichten advies van de VRWI (advies 114 en diverse begrotingsadviezen) met als globale lijn dat de steun voor het gericht onderzoek in evenwicht moet zijn met die voor het niet-gerichte onderzoek. In de VRWI trekken de universiteiten aan de ene en de bedrijven aan de andere kant. Absoluut noodzakelijk is het voorgesteld inhaalpad naar de 1 % publieke steun voor O & O (advies 153 en 153 ter). De ondersteuning door de Overheid van het kortetermijnonderzoek, waarvan de onderzoeksresultaten jaarlijks gepubliceerd worden en dat veelal gericht is op economische groei moet zeker behouden blijven. Het maatschappelijk belangrijk langetermijnonderzoek gericht op welzijn en kwaliteit van leven, zoals beschreven in de doelstellingen van Pact 2020 (zie blz. 4), in de Millenium doelstellingen van de Verenigde Naties (2000)34en in de nieuwe duurzame ontwikkelingsdoelstellingen na RIO+20 35 (integratie van globale gezondheid en biodiversiteit, duurzame ontwikkeling, ecosysteemdiensten) waarvan de onderzoeksresultaten slechts na jaren onderzoek te verwachten zijn, moet meer dan vandaag het geval is gestimuleerd worden. Dergelijk onderzoek tracht een antwoord te vinden op de grote maatschappelijke uitdagingen van vandaag , zoals armoedebestrijding, gezondheid (o.a. ecogezondheid, non-communicable disease (NCD)) 36, vermarktingglobalisering, vergrijzing, klimaatverandering, watersysteemkennis, ecosysteemdiensten, energieverbruik, economische krimp, duurzame/groene economie, transitie naar een duurzame maatschappij, … De Vlaamse universiteiten, kenniscentra en instituten zouden moeten aangemoedigd worden om gezamenlijk risicovol langetermijnonderzoek met maatschappelijke relevantie te ontwikkelen. Dergelijk onderzoek is innovatief en grensverleggend en wordt gekenmerkt door een kleinere wetenschappelijke output (gemeten naar aantallen publicaties in top tijdschriften) in vgl. met het huidig sterk gefinancierd kortetermijnonderzoek met economische meerwaarde. De overheid overweegt FWO middelen te sturen in de richting van ViA speerpunten wat o.i. niet aangewezen is omdat daardoor het fundamenteel onderzoek van de universiteiten in het gedrang komt. o De commissie Reneman. Vermeldenswaard zijn de bevindingen van de door de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) in 2010 geïnstalleerde commissie van externe deskundigen, de zgn. commissie Reneman, met de opdracht om de kwaliteit van het onderzoeksmanagement en de werking van de onderzoeksraden van de Vlaamse universiteiten te beoordelen. De bevindingen, conclusies en aanbevelingen werden gebundeld in een openbaar rapport dat op 9 december 2010 aan de rectoren werd overhandigd. In haar algemene conclusies stelt de commissie dat de universiteiten zorgvuldig te werk gaan bij het beheer, de toewijzing en de besteding van hun onderzoeksmiddelen. Ten opzichte van de vorige externe beoordeling in 2004 wordt 34
De United Nations Millenium Development Goals (2000), richten zich tot het uitbannen van wereldwijde armoede. De milleniumdoelstellingen zijn vertaald in acht concrete doelen die – tenzij anders vermeld - in 2015 moeten worden behaald. Per doel zijn prestatie- indicatoren vastgesteld die apart te meten zijn. De voortgang wordt gemeten ten opzichte van de situatie in 1990. 35 Etienne V.Langlois, Kathryn Campbell, Anne-Hélène Prieur-Richard, William B. Karesh en Peter Daszak, ‘Towards a Better Integration of Global Health and Biodiversity in the New Sustainable Development Goals Beyond Rio+20’, EcoHealth, 22 september 2012, 5 pp. 36 A non-communicable disease or NCB, is a medical condition or disease which by definition is non-infectious and non-transmissible between persons. Ze omvatten o.a. autoimmune ziekte, hart ziekte, vele kankers, asthma, diabetes, chronische nierziekte, osteoporosis, ziekte van Alzheimer,cataract. Volgens rapporten van de Wereld Gezondheidsorganisatie zijn NCB’s veruit de grootste doodsoorzaak in de wereld (vertegenwoordigen ongeveer 60 % van alle sterfgevallen)
27
gewezen op enkele positieve evoluties, bv. de aandacht voor talentontwikkeling en loopbaanperspectieven voor jonge onderzoekers. Terecht wordt door de commissie gewezen op de invoering van een tenure track stelsel en op de vorming van Doctoral Schools die beide relevant zijn, maar o.i. onvoldoende gericht op talentontwikkeling als op loopbaanperspectieven in de Vlaamse universiteiten (zie blz. 18-20). Meer aandacht mag er volgens de commissie uitgaan naar de vorming van strategische zwaartepunten en naar de ondersteuning van multidisciplinair onderzoek. ‘Willen universiteiten meedingen naar Europese middelen, dan zullen ze meer gezamenlijk op moeten trekken, in plaats van elkaars concurrent te zijn.’ Deze terechte aanbeveling druist in tegen het beleid van het FWO dat een nog strengere interuniversitaire competitie in Vlaanderen voorstaat omdat dit, zoals aangekondigd in Nieuws uit de Egmontstraat (E. Monard, 12.10.2011 – nr. 18), kwaliteitsverbeterende effecten (excellenter, grensverleggend, innovatief) zou hebben voor het Vlaams wetenschappelijk onderzoek. Deze stelling wordt door onderzoek niet bevestigd noch weerlegd. De commissie Renneman adviseert de universiteiten ten slotte nog om een gestandaardiseerde cyclische evaluatie van het onderzoek zelf te organiseren en maatregelen vast te leggen die de wetenschappelijke integriteit (gevallen van plagiaat en vervalsing) moeten bewaken. Beide aanbevelingen zijn terecht en worden momenteel uitgevoerd. Elke Vlaamse universiteit en op Vlaams niveau het FWO, beschikken over commissies wetenschappelijke integriteit. De VUB en de UA (deels met de UGent) richten onderzoeksvisitaties in. De commissie somt bovendien enkele bekommernissen op ten aanzien van het overheidsbeleid inzake wetenschap en innovatie. De eerste en voornaamste zorg is het uitblijven van de benodigde middelen, ondanks de duidelijke voornemens die de Vlaamse Regering uitspreekt. ‘De diagnose was goed, maar de behandeling faalt’ stelt de commissie. De budgettaire crisis en de afvlakking van de toename van de middelen voor wetenschap en innovatie versterkt dit enkel nog meer. Door de aanhoudende financiële crisis lijkt een toename van de middelen voor wetenschap en innovatie, zeker op korte termijn, niet haalbaar. Het valt de commissie wel op dat, ondanks de achterblijvende financiering, het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen in het algemeen een goed niveau bereikt en op sommige plaatsen zelfs uitstekend is. Deze vaststelling strookt met de conclusies van K. Debackere (2011) en met de bevindingen in het rapport “Innovation Union Scorecard 2011 for Research and Innovation “(February 2011) (zie hierna, blz. 29). Ten tweede vraagt de commissie bijzondere aandacht voor het verstoorde evenwicht tussen de beschikbare middelen voor niet-gericht (fundamenteel) en gericht (toegepast) onderzoek. Er wordt gewezen op het gevaar van een te grote druk op de middelen voor het fundamenteel onderzoek, meer bepaald op de bijzondere Onderzoeksfondsen (BOF). Een herziening van de sleutel die de verdeling van deze laatste stuurt wordt bepleit. In dat verband verwelkomt de Commissie de uitbouw van het Vlaams Bibliografisch Bestand (VABB). In het voorliggend ontwerp besluit van de Vlaamse Regering op de Bijzondere Onderzoeksfondsen, ingang vermoedelijk 01.01.2013, wordt het gewicht van het VABB in de sleutel gevoelig verhoogd, zodat de output van de SHW meer prominent wordt gewaardeerd dan nu het geval is. Als laatste belangrijk knelpunt wijst de commissie op de beperkte mogelijkheden om een positie te verwerven in het reguliere ZAP kader. Dit belemmert de loopbaanontwikkeling voor heel wat jonge onderzoekers. Een van de perverse neveneffecten van de outputfinanciering van aantallen doctoraten binnen een gesloten systeem, is dat jaarlijks zeer veel doctoraten in alle opleidingen door de Vlaamse universiteiten geproduceerd worden die na het behalen van hun doctoraat wel een betrekking vinden die echter meestal niet overeenstemt met hun hoge kwalificatie, bekwaamheid en vorming, noch in de universiteiten in Vlaanderen, noch
28
in de industrie, noch in de maatschappij. (zie hoger blz. 11-14). De financiële inspanning tot het uitbouwen van een tenure track stelsel (graad van het ZAP) waarvoor via het BOF op dit moment jaarlijks bijna 10 M euro wordt toegewezen is een zeer goede beslissing en brengt wel enig soelaas, maar kan onmogelijk dit groeiend probleem oplossen of voorkomen. o Uit de bijdrage van K. Debackere (2011) 37 volgt dat zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek van de Vlaamse universiteiten tijdens het laatste decennium is gestegen. Ook de economische relevantie, de innovatie en de samenwerking met het bedrijfsleven van het onderzoek van de universiteiten en hogescholen is tijdens het laatste decennium sterk toegenomen. Deze gunstige ontwikkeling is belangrijk en moet behouden blijven en is o.i. vooral te danken aan de sterk verhoogde financiering van het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen (meerdere kanalen: o.a. FWO, IWT, Hercules, KP7Europa). o Wij zijn het eens met E. Monard (Nieuws uit de Egmontstraat, 21.03. 2012 – nr. 20), dat internationale samenwerking onderzoekers vooruitstuwt en aanleiding geeft tot baanbrekende innovatie en dat het FWO terecht zal blijven inzetten op het stimuleren van internationale mobiliteit en op internationale samenwerking bij Vlaamse onderzoekers. Mogelijk nadelige effecten van dit beleid zijn o.a. minder samenwerking tussen de Vlaamse onderzoeksgroepen en het naar het buitenland vertrekken van te veel excellente Vlaamse onderzoekers (het Odysseus programma poogt deze trend om te buigen). Dergelijke neveneffecten moeten onderzocht en zogoed mogelijk voorkomen worden. o Een grote hinderpaal voor een goede samenwerking tussen de onderzoekgroepen van de Vlaamse universiteiten is de door de Vlaamse Overheid gestimuleerde gesloten envelope-financiering die een voortdurende stijgende Vlaamse interuniversitaire concurrentie voor gevolg heeft. De overheid zou een systeem moeten hebben dat bij stijgende onderzoeksactiviteit ook meer middelen beschikbaar maakt: een soort ‘klik’ systeem zoals bij de studentenaantallen in de werkingstoelage, partim onderwijs (financieringsdecreet), Het gesloten enveloppesysteem bevordert vooral de interne concurrentie, niet de concurrentie van Vlaanderen met de rest van de wereld. o Door de toegenomen onderzoeksdynamiek in Vlaanderen en de academisering van heel wat opleidingen zal de druk op de budgetten van de Vlaamse Regering en van FWO, IWT en Hercules nog toenemen tijdens de komende jaren. (Commissie ad hoc, 2010, op. cit.). In geval de Vlaamse Regering tijdens de komende jaren nog over voldoende financiële ruimte zou beschikken om in Vlaanderen wetenschappelijk onderzoek en innovatie te versterken, zouden bijkomende financieringsmiddelen voor onderzoek moeten toegekend worden op alle niveaus van het hoger onderwijs. o Wetenschappelijke instellingen, studiebureau’s en organisaties dringen er op aan dat het onderzoek dat de universiteiten en hogescholen verrichten op de markt (voor IWT, EU, industriële middens) marktconform moet zijn , d.w.z. de volledige kost van het onderzoek moet bevatten, wat nu niet het geval is en om die reden leidt tot concurrentie vervalsing. De aanzet van fullcost berekeningen in de universiteit, wijst er echter in de eerste plaats op dat de overhead die de opdrachtgevers (vooral de publieke) op onderzoeksopdrachten betalen veel te laag is en daardoor een aanslag op de vrije middelen van de universiteiten inhoudt. 37
Koen Debackere, 2011, K.U.Leuven, ‘Grensverleggend onderzoek in Vlaanderen, veelvuldig relevant’, mei 2011, pp. 3.
29
Het business model dat de Vlaamse universiteiten en hogescholen momenteel gebruiken zou kunnen aangepast worden en meer aanleunen bij het VIB-model (laat toe om excellente - of elk ander criterium dat de universiteit wenst te hanteren groepen te financieren in ruil voor duidelijke ‘deliverables’) of bij het IMEC/VITO model (gaat uit van een hefboom functie m.a.w. de dotatie wordt gebruikt als hefboom om aanzienlijk meer middelen (Europese, IWT, industrie) aan te trekken). Het blijft belangrijk dat de Vlaamse universiteiten/hogescholen voldoende subsidie ontvangen voor het opstarten en financieren van onderzoek. Deze dotatie zou deels mogen gebruikt worden voor bv. de financiering van een ruim assistenten kader zodat continuiteit van het onderzoek terug mogelijk wordt. De universiteiten/hogescholen kunnen zelf kiezen hoe ze de middelen willen inzetten en passen hun business model aan. Dit vereist echter meer gestuurd onderzoek door de faculteit of door het rectoraat. Een dergelijke organisatie sluit beter aan bij de industriële werking van bv. het MIT, Stanford, e.a. waardoor Europese internationale excellentie gemakkelijker te bereiken is, terwijl men toch in de Vlaamse realiteit blijft staan. o Het is belangrijk er op te wijzen dat de objectieven van het Vlaams beleid voor wetenschap en innovatie niet noodzakelijk dezelfde zijn als de doelstellingen van de Vlaamse universiteiten, die alle willen excelleren in wetenschappelijk onderzoek en innovatie, en die in Vlaanderen zeer belangrijke spelers zijn. De creativiteit van de universiteiten, maar ook van de onderzoeksgroepen voor het zoeken naar, vinden of aanboren van (nieuwe) financieringskanalen voor wetenschappelijk onderzoek is zeer groot. Elke onderzoeksgroep acht zich excellent, of wordt door de universitaire overheid daartoe aangezet, en streeft kontinu naar meer middelen voor onderzoek om nog excellenter te worden. Dit leidt tot het creëeren van voortdurend nieuwe financieringsinstrumenten, deels tot het afsluiten van een bepaalde subdiscipline voor de niet ingewijde/opgenomen universiteiten-onderzoeksgroepen en soms ook tot financiële drempels (cfr. NERF38, opgericht door IMEC, VIB en KULeuven) met een dermate hoge instapdrempel dat onderzoeksgroepen van andere universiteiten niet kunnen meedoen, of zelfs niet worden gevraagd. Een ander probleem is dat de Overheid middelen van het FWO zou sturen richting ViAspeerpunten. De bevoegde administraties (vnl. EWI en Hoger Onderwijs), het FWO, Hercules en IWT zouden zorgvuldiger en kritischer kunnen omgaan met de toewijzing van onderzoeksmiddelen rekening houdend met de objectieven van de onderzoeksprogramma’s, met de maatschappelijke relevantie, met de performantie en met negatieve/perverse neveneffecten die moeten voorkomen of verwijderd worden. Het ontwikkelen van procedures voor het valideren van voorgestelde nieuwe onderzoeksprogramma’s lijkt ons noodzakelijk. o In de raden van bestuur van FWO en IWT zijn de Vlaamse universiteiten sterk vertegenwoordigd. In Hercules is elke universiteit gelijk vertegenwoordigd. Dit geldt echter niet voor alle SOC’s, waar de twee grote universiteiten (Gent en Leuven) vaak alleen het beleid voeren. Interuniversitaire participatie en kennisname van ontwikkelingen en van bestuursdoelen is bij de nieuwe SOC’s soms een probleem (bvb. IBBT). De expertpanels van het FWO tellen nu 7 Vlaamse leden die via open vacatures en op basis van bibliometrische kwaliteit en gender worden verkozen. Het globale aandeel van de UA, VUB en UH is daardoor wat toegenomen, al is het standaardmodel 4 leden voor de UGent en de KULeuven samen, en 3 leden voor de UA, VUB en de UH samen.
38
Neuroelectronics Research Flanders (NERF), werd opgericht door IMEC, VIB ende K.U.Leuven in 2012 met steun van de Vlaamse Regering (3 miljoen EURO onderzoekstoelagen voor de eerste drie jaren).
30
Voor Vlaanderen kunnen vragen gesteld worden over de onafhankelijkheid van de wetenschappelijke commissies, belangen vermenging tussen in Raden van Bestuur van FWO en IWT zittende vertegenwoordigers van universiteiten en kennisinstellingen waardoor particuliere belangen te vaak primeren boven het algemeen belang. Verbreding is vanuit deze invalshoek aangewezen. o Ook de gevolgen van doorgedreven internationalisering van de Vlaamse universiteiten - wat resulteert in groeiend excellent wetenschappelijk onderzoek - op de samenstelling van de populatie master-, doctoraat- en postdoc-studenten van de Vlaamse universiteiten zou kritisch moeten worden onderzocht. Er zijn aanwijzingen, althans in de exacte wetenschappen, dat de onderzoeksgroepen momenteel vooral zijn samengesteld uit buitenlandse studenten, wat zou kunnen wijzen op een daling van de kwaliteit en/of motivatie voor wetenschappelijk onderzoek van de afgestudeerde autochtone master en PhD studenten van de Vlaamse universiteiten en/of dat er veel Vlaamse masters/PhD naar het buitenland vertrekken. Het versterken van de integratie van de drie hoekpunten van de kennisdriehoek en de creatie van een innovatiecultuur, onder meer door ook studenten in de HBO5- en bacheloropleidingen te betrekken bij de uitvoering van onderzoeksprojecten, is zeer belangrijk. De in de Vlaamse universiteiten geïntegreerde academiserende opleidingen zouden bij voorkeur moeten gehuisvest worden of blijven op de Campussen van de hogescholen wat de creatie van een innovatiecultuur aan de hogescholen zal bevorderen en de betrokkenheid van studenten in de HBO5- en bacheloropleidingen bij de uitvoering van projecten zal verhogen, maar anderzijds de integratie met het universitair onderzoek misschien zou hinderen. Het versterken van de kennisdriehoek onderwijs-onderzoek-innovatie is belangrijk voor de verdere evolutie van de kwaliteit van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen (Commissie ad hoc Hoger Onderwijs, 2010). De samenwerking en dwarsverbindingen tussen de diverse opleidingen en de flow tussen fundamenteel en toegepast onderzoek moet versterkt worden. Een belangrijke voorwaarde is dat de overheid meer middelen ter beschikking stelt van de hogescholen om het gericht onderzoek in de professionele opleidingen te versterken (PWO- middelen, Tetra-projecten, SBO-projecten, IWTprojecten) en de academiseringsmiddelen verhoogt zodat het gericht onderzoek in de academiserende bachelor- en masteropleidingen verder wordt aangemoedigd en versterkt. In het integratiedecreet van 23 maart 2012 staat een stijging ingeschreven van PWO. De bestaande middelen voor het projectmatig wetenschappelijk onderzoek, omgedoopt tot ‘praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek’, worden, gespreid over de periode tot 2023, met 5,2 miljoen euro verhoogd (zie tabel in de memorie van toelichting bij het Integratiedecreet dd; 23 maart 2012). In aan de tabel voorafgaande decretale bepalingen is nog een stijging van 3,017 en van 1,0 miljoen euro opgenomen, beide vanaf 2014. Alles samen wordt het bedrag voor het PWO t.o.v. 2011 verdubbeld, wat gezien de huidige financiële crisis onverwacht is, maar wel zeer belangrijk en voor het PWO een uitstekende beslissing. De PWO middelen zijn gekoppeld aan de professionele bacheloropleidingen en blijven bij de hogescholen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de meeste hogescholen geen master opleidingen zullen mogen inrichten, waar in de regel het meest wetenschappelijk onderzoek gebeurt. Het meeste PWO en ander wetenschappelijk onderzoek aan de hogescholen werd tot op heden verricht door de nu in de universiteiten geïntegreerde academiserende opleidingen van de hogescholen. Mede om die reden wordt er voor gepleit de Vlaamse hogescholen toe te laten (professionele) master opleidingen in te richten zoals in Nederland (en in de meeste hogescholen van
31
Europa), in de plaats van de nu toegelaten banaba opleidingen die internationaal niet gekend en erkend zijn (zie blz. 33). De meeste Vlaamse hogescholen beschikken over (te) weinig infrastructuur, personeel en werkingsmiddelen, ze bezitten een kleine onderzoekscultuur en – traditie, ze zijn reeds vele jaren ondergefinancierd en om die redenen minder onderzoeksgeschikt. De vraag stelt zich of de hogescholen, zonder master opleidingen en zonder gestructureerde steun van de universiteiten in staat zullen zijn om innoverend praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek uit te voeren. De PWO middelen zouden o.i. efficiënter voor onderzoek kunnen aangewend worden door ze te laten toekennen via de associaties zodat de universiteiten er mee over kunnen waken. Op die manier krijgen de associaties een zinvolle aanvullende opdracht en wordt verder vorm gegeven aan de eengemaakte hoger onderwijsruimte.
7. Kwaliteit van het Vlaams Hoger Onderwijs in de context van internationale benchmarking. Het aantal afgestudeerden in het hoger onderwijs in België (waarschijnlijk ook in Vlaanderen) komt volgens internationale indicatoren overeen met het Europese gemiddelde. (Commissie ad hoc Hoger Onderwijs (2010) 39). Dat Vlaanderen op basis van deze statistieken momenteel meer afgestudeerden van hogescholen en minder van universiteiten heeft dan gemiddeld zegt niet veel over de kwaliteit van de afgestudeerden en ook niet over het succes van hogescholen en universiteiten. Dat het percentage onderzoekers hoger is dan het EU-gemiddelde en de research output in België (waarschijnlijk ook in Vlaanderen), gemeten op basis van het aantal publicaties per 10.000 inwoners, bij de hoogste hoort in heel Europa wijst op de kwaliteit van de Belgische universiteiten op het vlak van wetenschappelijk onderzoek. Deze vaststelling wordt bevestigd door de actieve deelname van Vlaamse onderzoekers (vnl. postdocs en ZAP van de universiteiten) in internationale onderzoeksnetwerken. Ook de tewerkstellingspercentages van Vlaamse afgestudeerden in een internationale context zijn goed. Voor meer bijzonderheden zie rapport “Innovation Union Scorecard 2011 for Research and Innovation “(February 2011)40 . De minpunten die Vlaanderen krijgt volgens internationale indicatoren zijn ook belangrijk en moeten nader onderzocht worden en zo mogelijk opgelost: - zware administratieve belasting van het academisch personeel; - het niet snel genoeg en niet voldoende valoriseren van producten (octrooien); - stagnatie van de internationale mobiliteit; - te weinig aandacht voor uitmuntendheid op vlak van onderwijs en voor levenslang leren. Vlaanderen doet het goed op het vlak van democratische toegang tot het hoger onderwijs. Er is een participatieratio van 60 procent aan het hoger onderwijs, waarbij 43 procent van hen ook effectief een diploma hoger onderwijs behalen wat meer is dan het Europees gemiddelde. De commissie ad hoc Hoger Onderwijs (2010) van het Vlaams
39
Commissie ad hoc Hoger Onderwijs, 2010 ‘Maatschappelijke beleidsnota over de hervorming van het hoger onderwijs in Vlaanderen’, Vlaams Parlement, stuk 591 (2009-2010) – Nr. 1 25 juni 2010, pp. 10 – 11 40 Innovation Union Scorecard 2011 for Research and Innovation “, February 2011), INNO METRICS, uitgevoerd door het ‘ Maastricht Economic and Social Research Institute on Innovation and Technologu (UNUMERIT) in opdracht van de Europese Commissie.
32
parlement vindt dit onvoldoende in het licht van de internationale competitie en de nood aan hoogopgeleide profielen. Wij zijn het met deze conclusie niet eens, omdat de kwaliteit van de uitstromende Vlaamse studenten hoger onderwijs geleidelijk dreigt te verminderen door de te grote instroom van studenten zonder selectie aan de poort, door het toekennen van een soort ‘succes fee’ voor de doorstroming van studenten en door het zgn. ‘richtingloos trajectstuderen’ (zie blz. 19, Walter Weyns, 2012, op. cit.). Anderzijds stijgt, mede door internationalisering, het aandeel buitenlandse doctoraatstudenten en postdocs in de Vlaamse onderzoeksgroepen van de toegepaste en exacte wetenschappen tijdens het laatste decennium sterk. Ook de nood aan hoogopgeleide profielen is overdreven en geldt o.i. alleen voor een zeer beperkt aantal maatschappelijk of socio-economisch belangrijke opleidingen die leiden tot hoogopgeleide profielen (o.a. sommige opleidingen ingenieur, exacte wetenschappen, toegepaste economische wetenschappen). Dat Vlaanderen snel werk maakt van meer transparantie (bama-structuur), een proces dat nog volop bezig is, klopt, maar door de toewijzing van alleen professionele bacheloropleidingen aan de hogescholen (zonder professionele master), en door het toewijzen van academische bachelor-, academische master- en doctoraatopleidingen aan de universiteiten verlaagt de internationale transparantie. De binariteit van Bologna gaat tussen bachelor - master en niet tussen professioneel - academisch. (Rudolf Verheyen, 2011, op. cit.) Volgens Jaap Van Marle (2009) 41, voorzitter van de erkenningscommissie, decaan Faculteit Cultuurwetenschappen, Open universiteit Nederland, hebben veel opleidingen van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen een hoog niveau, maar moet het caleidoscopisch karakter van het Vlaams hoger onderwijs – te veel opleidingen, onheldere categorieën en onscherpe afbakeningen en zeer grootschalige complexe hervormingen - worden teruggedrongen om het hoger onderwijs aanzienlijk te kunnen versterken zowel in de primaire BaMa-stelsel als in het postgraduaatstelsel voor permanente vorming. Hij geeft een aantal degelijk onderbouwde aanbevelingen die zouden kunnen bijdragen aan een helderder en overzichtelijker systeem van hoger onderwijs in Vlaanderen : - het afschaffen van het stelsel van manama’s, eenmalig toestaan dat manama’s primaire masters worden en daarbij stringente regels opstellen t.a.v. de randvoorwaarden waaraan alle masters moeten voldoen; - het afschaffen van het stelsel van de banaba’s en herstructureren van de professionele bachelor door integratie van de specialisatiefase (zo nodig de lengte van deze opleidingen flexibiliseren); - de principiële verschillen tussen het BaMa-stelsel en het postgraduaat stelsel moeten helderder worden en de eventuele overgang van de postgraduaatopleidingen naar het BaMa-stelsel moet aan strenge beperkingen onderworpen worden; - het formuleren van een beleid t.a.v. de kenmerken waaraan het postgraduaatonderwijs moet voldoen, met als doel een kwaliteitsimpuls te geven aan de levenslang-leren trajecten; - het ontmoedigen van de natuurlijke neiging eigen aan vele bestuurders in het hoger onderwijs om opleidingen zo in het systeem te steken dat dat het meeste geld oplevert; - grootschalige operaties zo structureren dat ze beleidsmatig hanteerbaar en beheersbaar blijven en wel zodanig dat men geleidelijk verder werkt op basis van voortschrijdend inzicht;
41
Jaap Van Marle, 2009 ‘Over het Caleidoscopisch beeld van het hoger onderwijs in Vlaanderen’. Tekst van een op 19 september 2009 op de ICOR-studiedag te Diepenbeek gehouden voordracht, pp. 7.
33
-
het instellen van een Regieorgaan dat verregaande bevoegdheden krijgt om voorstellen te formuleren die erop gericht zijn het verloop van het academiseringstraject nader te structureren. Voor zover mij bekend heeft de bevoegde Vlaamse hogere overheid geen enkel initiatief genomen om de verschillende degelijk onderbouwde aanbevelingen van Van Marle te onderzoeken, te bespreken of uit te werken. Ook de aanbeveling om een Regieorgaan in te stellen stuit op grote weerstand van het Vlaams hoger onderwijs, waarschijnlijk omdat de uitvoerende macht in Vlaanderen in vgl. met Nederland een veel kleinere bevoegdheid in onderwijsaangelegenheden heeft. Wij zijn het eens met de conclusie van Vercruyssen 42(Agentschap Hoger Onderwijs Vlaanderen) dat alle indicatoren in acht genomen, voor wat onderzoek en innovatie betreft, Vlaanderen goed tot zeer goed scoort binnen de Europese context. Het prestatieniveau van onze regio ligt boven de mediaan.43 Vele Europese landen implementeren strategieën om het hoger onderwijs in hun land te versterken: ontwikkeling van excellentiecentra en speerpuntenonderzoek, fusies en verhoogde samenwerking om de efficiëntie, de complementariteit en de interdisciplinariteit van het hoger onderwijs te verscherpen. Het door de overheid stimuleren van een speerpuntenbeleid in onderzoek beoogt, in het licht van de ontwikkeling van nieuwe economische of maatschappelijke activiteiten, in te zetten op bepaalde niches waarin Vlaanderen voorloopt en de voorsprong wenst verder uit te bouwen door samen te werken, niet enkel in Vlaanderen maar ook met andere regio’s in Europa om op die manier strategische posities uit te bouwen en in te nemen. Als die economische of maatschappelijke activiteiten in Vlaanderen verankerd zijn en blijven is de ondersteuning van bestaande en nieuwe Vlaamse speerpunten in onderzoek zeker verdedigbaar. De vraag stelt zich op welke wijze de Vlaamse Overheid de verankering in Vlaanderen van specifieke economische en maatschappelijke activiteiten, waarmee de Vlaamse universiteiten en hogescholen samenwerken, kan veilig stellen en op lange termijn kan behouden. Voor een antwoord en oplossing lijkt onderzoek gekoppeld aan een specifiek beleid noodzakelijk. Ook hier spelen schaalvergroting, internationalisering, en vermarkting een grote rol waardoor het duurzaam behouden van bestaande of nieuwe economische en maatschappelijke aktiviteiten in Vlaanderen zeer moeilijk en onzeker is. Verder moet worden opgemerkt dat de ontwikkeling van nieuwe excellentiecentra en van nieuwe speerpunten in onderzoek aanzienlijke ‘nieuwe’ financiële steun (vnl. van de overheid) zal vergen alsook (nieuwe) infrastructuur en hoge werkingskosten. Dergelijke grote bijkomende uitgaven worden best aangewend om de reeds bestaande academische en de integrerende academiserende Vlaamse universitaire opleidingen te versterken. De bedoeling van de Associatie Katholieke Hogescholen en Universiteit Leuven, om speerpunten van onderzoek of van excellentiecentra te ontwikkelen in alle campussen van de hogescholen die behoren tot de associatie Leuven is ons inziens niet gewenst omdat dit een aanzienlijke bijkomende financiering zou vergen die niet kan gerealiseerd worden met de voorgehouden verhoging tot 2025 van de gekleurde geldstroom voor de integrerende opleidingen (Rudolf Verheyen, 2011, op. cit.). 42
Commissie ad hoc Hoger Onderwijs, 2010 ‘Maatschappelijke beleidsnota over de hervorming van het hoger onderwijs in Vlaanderen’, Vlaams Parlement, stuk 591 (2009-2010) – Nr. 1 25 juni 2010, pp. 10 – 11 43 Anonymus, 2011, ‘Innovation Union Scorecard 2011 for Research and Innovation ‘(February 2011) (INNO METRICS) uitgevoerd door het ‘ Maastricht Economic and Social Research Institute on Innovation and Technologu (UNU-MERIT) in opdracht van de Europese Commissie.
34
De academiserende opleidingen van de hogescholen, die in 2013 zullen integreren in de universiteiten, en de professionele bacheloropleidingen, scoren momenteel, voor wat de onderzoekskwaliteit en potenties betreft, veel zwakker dan de bestaande academische opleidingen van de Vlaamse Universiteiten. Een bijkomende financiering door de Overheid van wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten moet om die reden bij voorkeur gebruikt worden om het wetenschappelijk onderzoek van de excellente onderzoekers van de universiteiten, waarvoor momenteel te weinig onderzoeksgelden beschikbaar zijn, te versterken. De onderzoekers of onderzoeksgroepen van de integrerende opleidingen dienen gebruik te maken van de aanvullende financiering (academiseringsmiddelen), zoals voorzien tot 2025 om vernieuwend beroepsgeöriënteerd gericht excellent onderzoek te verrichten. Van zodra uit evaluaties volgt dat hun onderzoek even excellent is als van de andere onderzoekers van de universiteiten kan men overwegen om speerpunten van onderzoek te realiseren, uiteraard in competitie met de andere onderzoeksgroepen binnen de eigen universiteit of tussen de Vlaamse universiteiten. Fusies tussen hogescholen en universiteiten leiden naar concentraties, schaalvoordelen en monopolies, waardoor de diversiteit van het aanbod kan verlagen en de kwaliteit van onderzoek en onderwijs kan verminderen. Het stimuleren van voldoende dwarsverbindingen en samenwerking tussen de diverse soorten opleidingen, gekoppeld aan een aangehouden verhoging van de financiële ondersteuning van het academiseringsproces blijft zeer belangrijk. Een verhoogde samenwerking tussen de associaties, universiteiten en hogescholen in Vlaanderen, maar ook met universiteiten en hogescholen in het buitenland, om de efficiëntie, de complementariteit en de interdisciplinariteit van het hoger onderwijs te verscherpen is wel gewenst. Het is belangrijk dat de huidige hervorming van het hoger onderwijs kan gebeuren in de context van breed gedragen inspanningen om deze aspecten in Vlaanderen eveneens te stimuleren. (Commissie ad hoc hoger onderwijs, 2010, op. cit.) Hoog kwalitatief onderwijs is de motor om een zo groot mogelijk deel van de bevolking tot een hoger cognitief niveau op te tillen, en hun reflexief vermogen te ontwikkelen. Dit heeft zowel een positieve impact op het democratisch gehalte van een samenleving (meer participatie) als op het vermogen van afgestudeerden om op een dynamische en vernieuwende wijze hun plaats in te nemen in het weefsel van de samenleving, in welke sector ze ook terechtkomen. (Commissie ad hoc hoger onderwijs, 2010, op.cit.) Wij delen de mening van Vercruyssen (2010, op.cit.) dat de voorbije jaren er heel wat inspanningen gebeurd zijn om het onderwijsniveau van docenten te monitoren, maar wellicht nog onvoldoende inspanningen om onderwijsexcellentie effectief te versterken (zie blz. 16-18). Ondanks de grote inspanningen van de onderwijsraden, coördinatoren en diensten onderwijs van de Vlaamse universiteiten voor een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, leggen docenten steeds meer hun inspanningen en hun prioriteit op onderzoek, meer dan op onderwijs of op wetenschappelijke dienstverlening. Het academisch personeel wordt daartoe aangespoord door de Hogere Overheid (o.a. financiering van projecten, mandaten, doctoraten) en door de Academische Overheden (wetenschappelijke output, aantal doctoraten, aantal projecten - van belang bij aanstelling, benoeming, promotie) 44.
44
Ondertussen schijnt de druk van de Academische Overheid op het ZAP meer gematigd . De academische Overheid verwacht van alle profs dat ze een goede onderzoeker zijn, maar de excellentie die nodig is om te bevorderen kunnen ze niet alleen uit onderzoek halen, ook excellentie uit onderwijs zou recent bij bevorderingen wegen. Aangezien er nog geen uniforme methode ontwikkeld werd voor het meten van de excellentie van
35
Hierdoor, maar ook door overdreven regelgeving, bureaucratie en bemoeienis, verhoogt de werkdruk op het AP wat kan leiden tot een ongunstige, weinig serene werksfeer, met te veel interne competitie en naijver, en tot overdreven geformatteerde dwang.
8. Conclusies en aanbevelingen. Met het schoolpact van 1958 heeft België de democratisering tot het uitgangspunt van het onderwijsbeleid gemaakt. Daar is niets aan veranderd behalve dat de kwaliteitsdoelstellingen van Vlaanderen na 1989 er zijn aan toegevoegd. Dit heeft voor gevolg gehad dat iedereen toegang krijgt tot het hoger onderwijs, en dat het inschrijvingsgeld zo laag mogelijk wordt gehouden. Het Vlaams hoger onderwijslandschap valt sinds 1989 onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap.en werd sindsdien zeer sterk gereguleerd deels uit noodzaak, deel uit regeldrift De huidige Vlaamse regering heeft de hervorming van het hoger onderwijs verder gezet door de integratie van de academiserende hogeschool opleidingen in de universiteiten decretaal vast te leggen en door de financiering van het onderzoek en onderwijs van de universiteiten en hogescholen aan te passen. De groeiende financiering door de Overheid en enkele hervormingen hebben voor gevolg gehad dat de huidige kwaliteit van het Vlaams hoger onderwijs (onderwijs en onderzoek) goed is en ook internationaal als zeer degelijk wordt erkend. Voor wat de kwantiteit en kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek betreft scoren de Vlaamse universiteiten samen uitstekend. Voor onderwijs scoort Vlaanderen zeer goed op basis van performantie indicatoren (bv. percentage van de schoolplichtige bevolking dat diploma hoger onderwijs behaalt) zonder echter de kwaliteit van het onderwijs in rekening te kunnen brengen omdat er geen indicatoren voor het meten van de kwaliteit van onderwijs ontwikkeld werden. Simultaan met de invoering van deze nieuwe regelgeving is zowel de planlast voor de instellingen toegenomen als hun autonomie sterk beperkt. Het blijkt dat bij de invoering van de nieuwe regelgeving (hervormingen, structuurveranderingen, financiering,…) te vaak overhaast tewerk wordt gegaan, zonder diepgaand vooronderzoek en zonder de nodige proefprojecten/ pilootstudies. Dit heeft voor gevolg dat er onzekerheden zijn en dat risico’s worden genomen waardoor de doelstellingen soms niet gehaald worden. De Vlaamse hoger onderwijs wetgeving is hoogdringend aan een coördinatie en evaluatie toe. Terzelfdertijd heeft het hoger onderwijs ook nood aan een periode van consolidatie en stabiliteit. De universiteiten en hogescholen worden steeds meer als een bedrijf beschouwd en beheerd. Het management is sterk geprofessionaliseerd. Ze worden heel sterk door de overheid gereguleerd. De logica die daar wordt gezet, is de logica van een vrije markt en van een concurrentiesysteem. De belangrijkste doelstelling van de universiteiten en van de hogescholen is hun marktaandeel verhogen. Deze doelstelling verhoogt de onderlinge competitie en kan leiden tot schaalvergroting, globalisatie, afname van differentiatie en daling van de kwaliteit. onderwijs, lijkt het mij waarschijnlijk dat de academische overheid bij het bepalen van de excellentie van een docent zich vooral zal laten leiden door de meetbare wetenschappelijke output.
36
Door de zeer sterke toename van aantal en kwaliteit van wetenschappelijke publicaties, door het groeiend aantal studenten en doctoraten , maar ook door overdreven regelgeving, bureaucratie en bemoeienis, verhoogt de werkdruk van het AP aanzienlijk en bij een stagnerend aantal AP leden wordt de werkdruk te hoog. De docenten moeten produceren: ‘ to publish or to perish !’. Er zijn te weinig aanmoedigingen (incentives) om breeddenkend te zijn, om maatschappelijke verantwoordelijkheid op te nemen en om het onderwijs ernstig te nemen. Een gevolg is dat het ZAP, ondanks de grote motivatie en inzet, minder tijd kan besteden aan het begeleiden van beginnende onderzoekers en doctoraatstudenten, aan het verstrekken van kwaliteitsvol onderwijs en aan wetenschappelijke dienstverlening. Dit kan leiden tot een ongunstige, weinig serene werksfeer, met te veel interne competitie en naijver, en tot overdreven geformatteerde dwang. Dit is geen goede omgeving voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en bedreigt bovendien de academische vrijheid van het ZAP.
Het is de taak van de Vlaamse Rectoren, van de Raden van Bestuur van de universiteiten en van het ZAP om de academische vrijheid te bewaken en te waarborgen en om ervoor te zorgen dat de hoge kwaliteit van onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening behouden blijft of verbeterd. Het is de taak van de Vlaamse Hogere Overheid, die het hoger onderwijs financiert, de nodige mogelijkheden te scheppen zodat alle talentvolle en gemotiveerde studenten hoger onderwijs kunnen volgen (democratisering van het onderwijs). Bovendien is het hun taak om een zo hoog mogelijke kwaliteit van onderwijs en onderzoek na te streven, en om de kwaliteit van onderwijs en onderzoek te beoordelen, te bewaken en indien nodig bij te sturen. De gevolgen van structuurveranderingen, van hervormingen, van nieuwe regels en van het financieringsdecreet op de kwaliteit van onderwijs en van onderzoek van het hoger onderwijs zijn niet duidelijk en zouden moeten onderzocht, beoordeeld en eventueel bijgestuurd worden. De Vlaamse regering kan de wijze bepalen waarop deze evaluaties worden uitgevoerd. Het is zeer belangrijk dat deze evaluaties zullen uitgevoerd worden door (een) onafhankelijke commissie(s) die door de Vlaamse regering kan/kunnen gelast worden om ook de gevolgen van het financieringsdecreet op de kwaliteit van het hoger onderwijs (onderwijs en onderzoek) te beoordelen. Vlaanderen wilt de bakens voor het hoger onderwijs die door de Europese strategie 2020 worden uiteengezet (2020) volgen en streeft ernaar te behoren tot de beste leerlingen van de klas. Dit veronderstelt een visie op het in 2020 beoogde eindpunt. In deze visie staat de zorg voor de kwaliteit van het hoger onderwijs voorop met veel aandacht voor talentontwikkeling en maatschappelijke relevantie . Alle indicatoren in acht genomen scoort Vlaanderen voor wat de kwaliteit van het hoger onderwijs betreft, goed tot zeer goed binnen de Europese context. Vlaanderen doet grote inspanningen om te voldoen aan de zeven doelstellingen genoemd in de Europese Strategie 2020 voor het Hoger Onderwijs, maar zal waarschijnlijk niet voldoen aan de belangrijke doelstelling “Verhoging van de kwaliteit van alle onderwijs- en opleidingniveaus, met evenveel aandacht voor talent als voor gelijke kansen”. Voor wat de nieuwe structuur van het Vlaams Hoger Onderwijs betreft moet de binariteit (bachelor-master) behouden blijven omdat dit overeenstemt met het streven van de EU naar één grote onderwijsruimte (Bologna verklaring). Omwille van de internationale
37
herkenbaarheid zal Vlaanderen het onderscheiden van professionele en academische opleidingen, moeten schrappen omdat dit onderscheid maar alleen bestaat in Vlaanderen en Nederland. Het is belangrijk voor de kwaliteit van het onderzoek en voor het onderwijs dat professionele master opleidingen mogen ingericht worden aan de Vlaamse hogescholen niet alleen omwille van de analogie met het buitenland en de internationale erkenning maar ook omdat het meeste PWO onderzoek van de Hogescholen gebeurt in de master opleidingen. Het PWO onderzoek wordt zowel door de Vlaamse regering als door het Vlaams parlement als zeer belangrijk geacht voor kennisontwikkeling en innovatie en wordt zeer recent door de Overheid financieel gesteund, . Omwille van de internationale erkenning is het bovendien aangewezen minder of geen banaba opleidingen in de Vlaamse hogescholen en minder of geen manama opleidingen in de Vlaamse universiteiten aan te bieden omdat banaba en manama opleidingen uniek Vlaams zijn en internationaal niet erkend. In sommige gevallen kan overwogen worden (bv. bij specialisaties) om de studieduur van een bachelor of master opleiding met 1 jaar te verlengen. Tijdens de laatste hervorming van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen werden de meeste academiserende opleidingen van de hogescholen (uitgezonderd de Kunstopleidingen en de opleiding Nautische wetenschappen van de Hogere Zeevaartschool) onomkeerbaar geïntegreerd in de Vlaamse universiteiten. Deze ingrijpende hervorming levert relatief weinig meerwaarde voor de universiteiten (vnl. schaalvergroting en verbreding van het wetenschappelijk onderzoek) en heeft meer minwaarden en risico’s voor de hogescholen (daling kwaliteit van onderzoek en van onderwijs, schaalverkleining met risico’s op rationalisering, minder middelen voor onderwijs met als gevolg daling kwaliteit onderwijs en ondanks de substantiële toename van de PWO middelen toch een vermindering van de kwaliteit van het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek). Een substantiële verhoging van de huidige ondermaatse financiering van de hogescholen is noodzakelijk samen met het terug invoeren van (professionele) master opleidingen waardoor zowel de kwaliteit van onderzoek en van onderwijs zal verhogen. De grote uitdagingen van het Vlaams hoger onderwijs (elk talent maximaal ondersteunen, optimale mogelijkheden scheppen voor de overdracht naar het bedrijfsleven en zich internationaal kunnen meten met de beste leerlingen uit de Europese klas) zijn ons inziens niet haalbaar omdat de Vlaamse Overheid te weinig investeert in hoger onderwijs en niet wilt betalen voor ‘betere’ studenten, d.w.z. onvoldoende rekening houdt met de specifieke vaardigheden, talenten , motivaties en interesses van de studenten. De democratisering van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen, gekoppeld aan de outputfinanciering van aantallen studenten (instroom tijdens het eerste jaar en een soort ‘succes fee’ voor de doorstroom in de andere jaren) in een quasi gesloten systeem, heeft voor gevolg dat de competitie tussen de universiteiten en hogescholen voor grotere aantallen studenten voortdurend toeneemt, waardoor de kwaliteit / het niveau van de studenten (in- en uitstroom) waarschijnlijk zal afnemen. Door het ontbreken van selectie aan de poort mogen alle studenten, ongeacht hun vaardigheden, talenten, motivaties en interesses, zich inschrijven in de meeste opleidingen en vervolgens een aangepast traject volgen (traject studeren) zodat ze gemakkelijker een einddiploma hoger onderwijs behalen. Het lijkt ons belangrijk te onderzoeken wat de gevolgen kunnen zijn van doorgedreven ‘traject studeren’ op de kwaliteit van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen.
38
Selectie aan de poort, niet erna, moet ervoor zorgen dat meer rekening wordt gehouden met de vaardigheden en interesses van de studenten bij de keuze en aanvang van alle hogeschool en universitaire (professionele en academische) opleidingen en met talentontwikkeling. Het aanbieden van een propedeuse vóór de aanvang van de studies hoger onderwijs kan studenten met een leerachterstand helpen om naast de noodzakelijke bijscholing een geschikte studiekeuze te maken.
De democratisering van het Hoger Onderwijs in Vlaanderen kan alleen maar succesvol zijn en een belangrijk objectief blijven van de Vlaamse Regering mits meer aandacht wordt besteed aan talentontwikkeling en aan excellent onderwijs. Er zou meer rekening moeten gehouden worden met de vaardigheden en interesses van de instromende studenten door selectie aan de poort, er zou meer aandacht moeten besteed worden aan onderwijs (bv. aanbieden van een propedeuse) en er zouden meer middelen (ZAP, werking en infrastructuur) moeten ter beschikking gesteld worden.
Het hoger onderwijs in Vlaanderen zou meer moeten belang hechten aan de ontwikkeling van elk talent, niet alleen aan de bevordering van de situatie van de zwakkere leerlingen en studenten ( het zgn. gelijkekansendiscours) maar ook de bevordering van de situatie van uitmuntende studenten (excellent onderwijs). Tot op heden beperkt het Vlaams hoger onderwijs zich tot talent ontwikkeling van ‘zwakkere’ studenten via studiebegeleiding en trajectstuderen. Excellent onderwijs houdt het aanbieden van onderwijsvormen in (intensiever hoger onderwijs) waarbij extra inspanningen van de student gevraagd worden en richt zich op de groep van beste studenten. Vooraleer Vlaanderen in uitvoering van het regeerakkoord werk kan maken van ‘excellent onderwijs’, moet eerst vastgelegd worden wat onder excellentie wordt verstaan. Het financieren door de Overheid (agentschap hoger onderwijs) van een onderwijskundig beleids- en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek (OBPWO) over de internationale excellentiepraktijken is ons inziens aangewezen. Het Vlaamse hoger onderwijs moet zich goed bezinnen over de noodzaak aan excellent onderwijs: het is immers niet zeker dat de beste Vlaamse studenten het ontwikkelen van excellent onderwijs in Vlaanderen zullen waarderen en ook volgen. De nadelige effecten van een aantal recente ontwikkelingen in het Vlaams Hoger Onderwijs op de kwaliteit van onderwijs werden en worden onvoldoende onderzocht en te weinig geëvalueerd: o.a. de groeiende competitie en polarisatie tussen associaties, universiteiten, vrije hogescholen en autonome hogescholen; de overheidsfinanciering in een quasi-gesloten systeem op basis van aantallen studenten (zowel in- als uitstroom); de rationalisatie van het opleidingenaanbod; de integratie van de academiserende hogeschool opleidingen in de Vlaamse universiteiten; de monopolie positie van de associatie Leuven (in mindere mate ook de associatie Gent); de vermarkting van het hoger onderwijs met als gevolg groei, schaalvergroting, globalisering en een vermindering van differentiatie en van kwaliteit. Doorgedreven internationalisering van de Vlaamse universiteiten resulteert in groeiend excellent wetenschappelijk onderzoek en kan gevolgen hebben op de samenstelling van de populatie master-, doctoraat- en postdoc-studenten van de Vlaamse universiteiten. De oorzaken en gevolgen van deze ontwikkeling voor onderzoek en onderwijs zouden kritisch moeten worden onderzocht.
39
Er is nood aan een kwalitatieve waardering, naast een kwantitatieve. Goede meetinstrumenten dienen ontwikkeld te worden die niet alleen de onderzoekskwaliteit van het Academisch Personeel (AP) (o.a. publicaties, citaties en doctoraten) meten, maar ook de kwaliteit van onderwijs en elementen zoals internationalisering, toegankelijkheid en maatschappelijke relevantie evalueren. Het beleid van de Vlaamse Minister(s) van Onderwijs dat reeds vele jaren gericht is op rationalisatie van het opleidingenaanbod, zou meer dan vandaag het geval is, een globale verbetering van de kwaliteit van de opleidingen (onderwijs en onderzoek) in alle Vlaamse universiteiten en Vlaamse hogescholen moeten nastreven en zou zich minder moeten richten op aantallen studenten. De Vlaamse universiteiten hebben grote inspanningen gedaan om hun wetenschappelijk onderzoek te verbeteren (wet. output, doctoraten, postdoc mandaten, projecten, spin off’s, octrooien, …). Op basis van de jongste publicatie van het SIR-World report 2012 zijn de Vlaamse universiteiten er samen in geslaagd om de vijfde plaats op de wereldranglijst te veroveren ! Ze streven alle naar excellentie en willen op die manier actief bijdragen aan de uitgroei van Vlaanderen tot een competitieve, polyvalente kenniseconomie die in 2020 wil behoren tot de top vijf van de kennisintensieve regio’s van Europa. De Vlaamse universiteiten streven echter ook naar grotere aantallen studenten (in- en uitstroom) en minder naar talentontwikkeling en naar excellent onderwijs. De wederzijdse beïnvloeding van onderzoek en onderwijs met mogelijk cumulatieve effecten kan leiden tot kwaliteitsverlies van zowel wetenschappelijk onderzoek, als van studenten en van onderwijs. Vermarkting en schaalvergroting kenmerken steeds meer het wetenschappelijk onderzoek in Europa en mondiaal. Het gevolg is daling van de differentiatie en waarschijnlijk ook van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek op regionaal en lokaal niveau. Dit is een voor Vlaanderen en voor andere Europese regio’s een kwalijke en risicovolle ontwikkeling die zou moeten onderzocht worden en zo mogelijk voorkomen. Het streven van de Vlaamse universiteiten om te trachten het monopolie te krijgen over het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen, door via overheidsmiddelen steeds grotere speerpunten (concentraties van onderzoek) te creëren, veroorzaakt oneerlijke competitie en kan nadelig zijn voor bestaande excellente onderzoeksgroepen van de universiteiten en voor andere actoren, zoals hogescholen, industrie, wetenschappelijk instituten, kenniscentra,…. Dit is nadelig voor de ontwikkeling, de kwaliteit en de excellentie van het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen. Alle Vlaamse universiteiten moeten niet ‘gelijk’ zijn (even groot met het zelfde opleidingen aanbod). Wij pleiten voor meer differentiatie tussen de Vlaamse universiteiten, die allen over de nodige middelen moeten kunnen beschikken om onderzoek en onderwijs van hoge kwaliteit te ontwikkelen en die competitief moeten zijn in de domeinen van onderzoek en onderwijs waarvoor ze bevoegd zijn. Momenteel leidt de harde competitie (inter- en intra universitair) voor financiële middelen tussen de vele uitstekende onderzoeksgroepen tot een aanzienlijke daling van de diversiteit aan onderzoeksonderwerpen en zou kunnen leiden tot een vermindering van de hoeveelheid degelijk (excellent) onderzoek verricht door individuele onderzoekers (ZAP) en door kleine onderzoeksgroepen. Elke Vlaamse universiteit zou de mogelijkheden en middelen moeten krijgen om zowel de individuele ZAP leden, als de kleine onderzoeksgroepen toe te laten degelijk onderzoek te blijven doen. Om alle speerpunten van onderzoek van de universiteiten te kunnen ontwikkelen tot een excellentie niveau zouden o.a. de Methusalem middelen
40
merkelijk moeten stijgen. Een bijkomende financiële ondersteuning door de hogere overheid van excellente speerpunten van onderzoek is o.i. wel gewenst maar mag niet gaan ten koste van andere excellente speerpunten van onderzoek, noch van dezelfde universiteit, noch van de andere universiteiten, noch van de SOC’s of van andere Vlaamse instellingen. Het stimuleren van een complementaire en goede samenwerking tussen de uitstekende onderzoeksgroepen van de Vlaamse universiteiten is noodzakelijk om te kunnen wedijveren met de excellentste onderzoeksgroepen van de beste buitenlandse universiteiten. Een grote hinderpaal voor een goede samenwerking tussen de onderzoekgroepen van de Vlaamse universiteiten is de door de Vlaamse Overheid gestimuleerde gesloten envelope-financiering die een voortdurende stijgende Vlaamse interuniversitaire concurrentie voor gevolg heeft. De overheid zou een systeem moeten hebben dat bij stijgende onderzoeksactiviteit ook meer middelen beschikbaar maakt. Het gesloten enveloppe-systeem bevordert vooral de interne concurrentie, niet de concurrentie van Vlaanderen met de rest van de wereld. Sommige ontwikkelingen in de financiering van wetenschappelijk onderzoek wijzen uit dat belangrijke onderzoeksprogramma’s via de Strategische Onderzoekscentra en competentiepolen van Vlaanderen buiten de universiteiten zullen belanden (gedwongen outsourcing) en dat op termijn ook de toegang naar Europees geld enkel nog langs die poort zal kunnen in Vlaanderen. Samenwerking tussen excellente onderzoeksgroepen van meerdere Vlaamse universiteiten , SOCs en Vlaamse onderzoeksinstellingen, is belangrijk om met succes te kunnen inspelen op hogervermelde ontwikkelingen die op termijn nadelig kunnen zijn voor het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen en van de Vlaamse universiteiten in het bijzonder. Om de ‘dodende’ en kwaliteitsverlagende publicatiedrift te remmen (to publish or to perish) die in belangrijke mate door de financiering van de overheid wordt veroorzaakt (output financiering) stellen wij voor dat alle Academisch Personeel (AP) van de Vlaamse universiteiten via hun wetenschappelijke output moeten kunnen aantonen dat zij excellent onderzoek verrichten en hierover jaarlijks aan de Raad van Bestuur rapporteren. Het is de academische overheid van de universiteit die de kwaliteit van de wetenschappelijke output van de onderzoeksgroepen (speerpunten, kenniscentra) en van het AP moet bewaken en evalueren. Door onderzoeksvisitaties zouden de Vlaamse universiteiten , de Minister van Onderwijs, de Minister van Innovatie en de bevoegde administraties kunnen ingelicht worden over de evolutie van de kwantiteit en van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in de Vlaamse universiteiten en verbetertrajecten opleggen indien nodig. Door de toegenomen onderzoeksdynamiek in Vlaanderen en de academisering van heel wat opleidingen zal de druk op de budgetten van de Vlaamse Regering, van FWO, Hercules en IWT nog toenemen tijdens de komende jaren. In geval de Vlaamse Regering tijdens de komende jaren over voldoende financiële ruimte zou beschikken om wetenschappelijk onderzoek en innovatie te versterken, is het o.i. belangrijk de bijkomende financieringsmiddelen voor onderzoek in het hoger onderwijs toe te kennen op alle niveaus van het hoger onderwijs.
41
De objectieven van het Vlaams beleid voor wetenschap en innovatie zijn niet noodzakelijk dezelfde als de doelstellingen van de Vlaamse universiteiten, die in Vlaanderen zeer belangrijke spelers zijn en willen excelleren in wetenschappelijk onderzoek en innovatie. De huidige financiering van het wetenschappelijk onderzoek van de Vlaamse universiteiten (ouput financiering in een quasi-gesloten systeem) kan leiden tot een aantal schadelijke neveneffecten die door de Overheid zouden moeten onderzocht worden en uit het systeem verwijderd. Het duurzaam stimuleren, financieren en ondersteunen van innovatief en grensverleggend academisch onderzoek aan de Vlaamse universiteiten, waarbij de vele uitstekende doctorale proefschriften een essentiële rol spelen, is en blijft uiterst belangrijk. De competitie tussen de Vlaamse universiteiten voor het produceren van zoveel mogelijk gedoctoreerden op jaarbasis heeft echter een aantal neveneffecten die moeten onderzocht worden : o.a. de hoge kwaliteit van de doctoraten moet bewaakt worden; te veel doctors leidt tot tewerkstellingsproblemen van hooggespecialiseerde onderzoekers; master diploma’s verliezen marktwaarde door competitie met doctors voor werk; de doctoraatsbeurzen in Vlaanderen zijn te duur, een gelijkschakeling met naburige Europese regio’s is noodzakelijk. Na onderzoek zouden de nodige maatregelen moeten genomen worden om de ‘negatieve neveneffecten’ van de financiering van aantallen afgelegde doctoraten op jaar basis in een gesloten enveloppe systeem te voorkomen. Tevens zou moeten worden onderzocht waarom de slaagkansen voor doctoraatsbeurzen in Vlaanderen systematisch dalen en internationaal achterblijven. De ondersteuning door de Overheid van het kortetermijnonderzoek, waarvan de onderzoeksresultaten jaarlijks gepubliceerd worden en dat veelal gericht is op economische groei moet zeker behouden blijven. Het maatschappelijk belangrijk langetermijnonderzoek gericht op welzijn en kwaliteit van leven, zoals beschreven in de doelstellingen van Pact 2020 (zie blz. 4), in de Millenium doelstellingen van de Verenigde Naties (2000) en in de nieuwe duurzame ontwikkelingsdoelstellingen na RIO+20 (zie blz. 27) waarvan de onderzoeksresultaten slechts na jaren onderzoek te verwachten zijn, moet meer dan vandaag het geval is gestimuleerd worden. Dergelijk onderzoek tracht een antwoord te vinden op de grote maatschappelijke uitdagingen van vandaag , zoals armoedebestrijding, gezondheid (o.a. ecogezondheid, non-communicable disease (NCD)), vermarkting-globalisering, vergrijzing, klimaatverandering, watersysteemkennis, ecosysteemdiensten, energieverbruik, economische krimp, duurzame/groene economie, transitie naar een duurzame maatschappij, …) De Vlaamse universiteiten, kenniscentra en instituten zouden moeten aangemoedigd worden om gezamenlijk risicovol langetermijnonderzoek met maatschappelijke relevantie te ontwikkelen. Dergelijk onderzoek is innovatief en grensverleggend en wordt gekenmerkt door een kleinere wetenschappelijke output (gemeten naar aantallen publicaties in top tijdschriften) in vgl. met het huidig sterk gefinancierd kortetermijnonderzoek met economische meerwaarde. De bevoegde administraties (vnl. EWI en Hoger Onderwijs), het FWO, Hercules en IWT zouden zorgvuldiger en kritischer kunnen omgaan met de toewijzing van onderzoeksmiddelen rekening houdend met de objectieven van de onderzoeksprogramma’s, met de maatschappelijke relevantie, met de performantie en met negatieve/perverse neveneffecten die moeten voorkomen of verwijderd worden. Het ontwikkelen van procedures voor het valideren van voorgestelde nieuwe onderzoeksprogramma’s lijkt ons belangrijk.
42
Voor Vlaanderen kunnen vragen gesteld worden over de onafhankelijkheid van de wetenschappelijke beoordelingscommissies, belangen vermenging tussen in raden van bestuur van FWO en IWT zittende vertegenwoordigers van universiteiten en kennisinstellingen waardoor particuliere belangen kunnen primeren boven het algemeen belang. Verbreding is vanuit deze invalshoek aangewezen.
Algemeen besluit en aanbevelingen.
De huidige hoge kwaliteit van het onderwijs, van het wetenschappelijk onderzoek en van de wetenschappelijke dienstverlening van de Vlaamse universiteiten dient gevrijwaard en bestendigd te worden. Tot op heden onderzoekt de Hogere Overheid onvoldoende de evolutie van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek in Vlaanderen en de mogelijke neveneffecten van nieuwe initiatieven en hervormingen in het hoger onderwijs.
Het is zeer belangrijk dat de Overheid expertiseopbouw en wetenschapsontwikkeling over het hoger onderwijs aan de Vlaamse universiteiten en hogescholen bevordert en financieel ondersteunt en dit niet overlaat aan het initiatief van excellente onderzoekers (AP), noch aan de instellingsbestuurders die de onderzoeksmiddelen van de universiteit (BOF) of hogeschool hiervoor niet willen besteden.
De Vlaamse Overheid zou prioritair fundamenteel moeten nadenken over de output financiering in een quasi gesloten systeem dat het businessmodel van de universiteiten zeer sterk bepaalt en over het te volgen beleid dat momenteel gevangen zit in tegenstrijdige objectieven: kwalitatief toponderwijs en excellent onderzoek nastreven en terzelfdertijd opengesteld zijn voor alle studenten zonder selectie en met een bijna gratis onderwijs.
Enkele belangrijke recente ontwikkelingen in de structuur, de werking en het beheer van de Vlaamse universiteiten, samen met de output financiering in een quasi-gesloten systeem van aantallen studenten (in- en uitstroom), van aantallen en kwaliteit van wetenschappelijke publicaties en van aantallen doctoraten, gaan mogelijk gepaard met een aantal perverse neveneffecten voor de kwaliteit van onderzoek en onderwijs. Deze neveneffecten zouden dringend onderzocht en geëvalueerd moeten worden en indien belangrijk uit het systeem worden geschrapt. Onderzoek naar de evolutie van de kwaliteit van het hoger onderwijs en naar de perverse neveneffecten van recente ontwikkelingen zou door het departement Economie, Wetenschap en Innovatie (EWI) en door het departement Onderwijs gefinancierd en gecoördineerd moeten worden.
Het is belangrijk dat in Vlaanderen een onafhankelijke commissie zou opgericht worden om de complexe ontwikkelingen van onderwijs en onderzoek en hun onderlinge relaties te onderzoeken, de gevolgen voor de kwaliteit van onderwijs, onderzoek en
43
maatschappelijke dienstverlening te evalueren en indien nodig voorstellen te formuleren voor verbetering. Het is noodzakelijk dat de commissie neutraal is en onafhankelijk, d.w.z. een commissie samengesteld uit onafhankelijke, Vlaamse en buitenlandse experten uit naburige regio’s (die het goed doen op het vlak van onderwijs, onderzoek, innovatie en maatschappelijke dienstverlening), uit managers van bedrijven (met expertise in innovatie en valorisatie van wetenschappelijk onderzoek, ontwikkelen van patenten), uit experten met internationale ervaring in excellent onderwijs. Vertegenwoordigers van Vlaamse Associaties, Vlaamse universiteiten en Vlaamse hogescholen mogen geen lid zijn van de commissie wegens hun te grote betrokkenheid. Het secretariaat van de commissie zou kunnen worden waargenomen door de departementen EWI en Onderwijs.
Em. prof. dr. Rudolf Baron Verheyen 31 oktober 2012
44