In Mortsel Den Oude God kan het leven twee kanten op: of je werkt voor de bierfabriek of je werkt voor de Kleenexfabriek. Wie bier of papier niet ziet zitten, kan beter het dorp uit. Het leven speelt zich grotendeels af rond het Gemeenteplein, de vijf kerken, zeven kroegen en de pastorie. Maar het middelpunt is café De Afgebroken Brug, de kroeg van de Langen Theo. Vernoemd naar iets wat er niet meer is, staat deze plek als een brandend hart overeind. Er is wel ooit een brug geweest, maar deze is gesneuveld door een bombardement van de geallieerden, een friendly fire, zoals dat genoemd werd. Een hellevuur dat het dorp recht in het hart getroffen had. Al wat er van de brug rest zijn twee halfbegroeide bermen en de ruïne van een stationsgebouw. Beide geamputeerde stukken halfnatuur worden aan de uiteinden geflankeerd door een fabriek: in het westen de bierfabriek. En in het oosten staat sinds de naoorlogse jaren de Kleenexfabriek te schitteren. Onder luid getoeter van de drumband en wild gegooi met stokken van het dorpsmajorettekorps ‘Animo’ werd de Mars der Directeuren ingezet. Het was al decennialang een publiek geheim, zeg maar traditie, dat de Directeur van de bierfabriek en de Directeur van de Kleenexfabriek elkaar niet konden uitstaan. Maar tijdens de jaarlijks terugkerende driedaagse markt was het hun plicht om gemoedelijk naast elkaar te lopen en iedereen overal de hand te schudden. Die traditie bestond al jaren, al decennia, zelfs al eeuwen naar verluidt. Precies zoals hun vele voorgangers het deden, kochten 7
beide directeuren op de vooravond van de jaarmarkt, onder welwillend toezicht van het hele dorp, een koe. Het hoogtepunt van de traditie was de letterlijke Mars: het moment waarop de Directeuren op de laatste avond van de markt in hoogsteigen persoon op hun koe klommen en de tocht naar huis inzetten. Terwijl de jongemannen van het dorp hun uiterste best deden de koeien op te jagen, oogstten beide Directeuren alom bewondering door op de rug van de beesten gezeten te blijven. De regels van het spel waren eenvoudig: op het moment dat twee Directeursvoeten de drempel van hun voordeur raakten, blies een van de jongens die de koe zo hadden opgejaagd op zijn toeter, ten teken dat de strijd ten einde was. De koe van de verliezer werd meedogenloos het dorp uit gejaagd, maar kreeg de volgende dag bij het slachthuis in de stad ritueel de laatste sacramenten toegediend. Eén keer was het voorgekomen dat zo’n verliezend beest, wild van angst, op de Mechelsesteenweg een animeerbar was binnengestormd. De schaars geklede, dan wel naakte buitenlandse meisjes, niet bekend met onze barbaarse dorpsrituelen, waren doodsbang de straat op gerend terwijl het gelach van de jongens van ons dorp door de straten galmde. Naar verluidt was het doel van de koeiendans sindsdien verlegd: wie het nóg een keer voor elkaar zou krijgen dat de animeermeisjes in hun blote kont de straat op zouden rennen, kreeg een jackpot van drie vetgemeste koeien mee naar huis. Kortom: tijdens de jaarmarkt was het belang van een goede koe vele malen groter dan de koers van de frank. 8
Tijdens de dagen tussen aankoop en wedstrijd werden de beesten meer dan angstvallig goed bewaakt: in het verleden was het meer dan eens voorgekomen dat de Directeuren geprobeerd hadden het resultaat te beïnvloeden door het beest van de ander te veel voer te geven en zelfs te verminken. En hoewel niemand het verhaal wist hard te maken was het een publiek geheim dat allebei de Directeuren ruim van tevoren in een veraf gelegen dorp een stuk of tien koeien uitzochten, die in het grootste geheim door een ingehuurde werkkracht getraind werden. Een maand voor de jaarmarkt ging de Directeur dan zogenaamd op zakenreis, maar in werkelijkheid trok hij naar het dorp, om de beste koe van het tiental ‘in’ te rijden. Slechts één keer was een van de Directeuren betrapt toen hij de bewaker van de beesten tevergeefs trachtte om te kopen met een baal van duizend wc-rollen. Het moge duidelijk zijn om welke Directeur het in dit geval ging. Zoals bij alles wat van belang was in Mortsel Den Oude God gold: iedereen wist van het gesjoemel, maar niemand sprak erover. Dit jaar echter, op de eerste dag van de jaarmarkt, bewees Moeder Natuur dat ze niet te voorspellen noch om te kopen was. De koeien van de beide Directeuren besloten gelijktijdig dat ze het spel niet zouden meespelen. Ze blokkeerden en stagneerden. En hoe iedereen ook duwde of trok: de beesten wilden niet naar voor en niet naar achter. Ze wilden helemaal niks.
9
Ergens onderweg in het leven had ik besloten dat mijn zwart-witte deux-pièces met krullerige ornamenten op de mouwen en boorden, het ideale sollicitatiepakje was. Maar dat ik er echt in geloofde, kan ik, als ik volkomen eerlijk ben tegenover mezelf, niet meer au sérieux nemen. De bierfabriek ligt op de weg voorbij Den Oude God. In mijn pakje, van top tot teen afgeborsteld, neem ik de bus naar het industrieterrein waar mijn toekomst, zoals die van de meesten van mijn dorpsgenoten, verankerd ligt. Twee tassen aan mijn schouder. Een kleine voor de portefeuille, lippenstift, Kleenex en andere accessoires die een jongedame van goede komaf zoal in haar handtas heeft. Een grote voor de nodige diploma’s en paperassen die een jongedame van goede komaf met sollicitatieaspiraties en andere hogere doelen in het leven zoal op zak heeft. Net echt, behalve de goede komaf dan. En misschien zouden mijn handtassen door een geoefend oog meteen herkend worden als soldekes van de C&A. Soit... 11
De buschauffeur geeft me mijn wisselgeld terug en weet zijn rochelende hoestbui net niet te onderdrukken. ‘Santé, meneer.’ Vijf natte franken in mijn handpalm. De papieren zakdoekjes komen meteen van pas. De bomma zegt dat een jonge juffrouw altijd papieren zakdoekjes bij zich moet hebben. ‘Ge weet maar nooit waar ’t goed voor kan zijn.’ Ik bied de buschauffeur er een aan. Een ongemakkelijk gebaar uit beleefdheid en hij weigert resoluut. Goed opgevoed zijn kan gênant zijn. Ik heb mijn handen in ieder geval nog niet goed en wel drooggeveegd of de chauffeur geeft blijk van grote ambities door zijn vehikel zo’n flinke gasstoot te geven dat ik het hele gangpad door vlieg en recht op de schoot van een dikke madam met een pak koeken terechtkom. ‘Sorry, Madam.’ Beteuterd kijkt ze naar haar verbrijzelde koeken. ‘’t Is nikske,’ liegt ze. Ook haar reik ik een papieren zakdoekje aan. Ik heb het mens wel vaker gezien. Toussaint had me verteld dat ze een boodschapper was tussen Leven en Dood. Meestal geloofde ik Toussaint op zijn woord, maar in dit geval achtte ik het ongeloofwaardig dat God of wie dan ook daarboven een dikke madam met koeken op ons zou afsturen als het op spirituele boodschappen aankwam. Even twijfel ik, maar voor alle zekerheid ga ik toch maar twee banken achter haar zitten. Het bord dat de grens van Kontich aangeeft, glijdt langs mijn raampje. Waarom schrijf je Kontich met ch en niet gewoon met g? Klinkt zachter vind ik: kontig. Mijn eigen kont ploft 12
neer op de kunstleren zetel achter de Madam. Tempo, denk ik, terwijl ik naar het blauwe cellofaan van mijn papieren zakdoekjes staar. Wat onze dorpsethiek betreft, heb ik een zonde begaan. Ik heb Tempo gekocht in plaats van Kleenex. Een daad van verzet. Tempo, of ik kom te laat. Het is 9 uur 52 op mijn kwartshorloge en ik heb een afspraak om tien uur. Die vaststelling activeert mijn okselzweet. De Dikke Madam zet het cellofaantje van de koek tegen haar lippen en giet de kruimels in haar bakkes. Ik hoef dit niet te zien, denk ik. Maar ik kijk toch. Sterker nog: ik staar zonder enige gêne. Ondertussen verglijdt de tijd naar 9 uur 54 en worden de okselnaden van mijn zwart-witte deux-pièces met iedere seconde vochtiger, zompiger, en de Dikke Madam doet zich in alle rust te goed aan het laatste restje kruimels. Ik zie hoe haar dikke tong langs het cellofaan heen en weer glijdt. Mijn ogen lijken in te zoomen op de kruimels en de roze puntjes van haar tong, die een smeuïge symbiose aangaan van vleselijkheid en volkoren graan. Ik hoef dit niet te zien, denk ik weer. Maar het lukt me niet mijn blik los te maken. Haar tong. Haar huigje. Haar kunstgebit. Ons bomma had net zo’n gebit gekregen. Overdag was het te groot voor de ronding van het tandvlees van haar bovenkaak, waardoor het voortdurend probeerde een eigen leven te leiden, en was ze er vooral druk mee het ding in haar mond te houden. ’s Avonds rustte het in hetzelfde glas waarin ze me ’s ochtends versgeperste jus voorzette. Ik heb weleens gevraagd of het ook mo13
gelijk zou zijn die jus in een ander glas geserveerd te krijgen. Maar ons bomma zwoer bij Dreft. Halte Molenlei. De bus stopt en de Dikke Madam haast zich waggelend naar de deur. Voor ze uitstapt kan ze het niet laten zich nog even naar me om te draaien. Haar bovenlip schuift naar boven en ontbloot haar hoekige tandjes. Ze lijkt een pekinees die naar me lacht, hoewel het moment net te kort is om te kunnen zeggen of het hier een glimlach of een bedreiging betreft. De deuren sluiten zich achter haar en omdat het mens nogal kort van stuk is, wordt ze meteen aan mijn oog onttrokken. De bus rijdt verder en de protserige villa’s van Den Oude God glijden voorbij. De aanblik is me ondertussen zo vertrouwd dat hun wanstaltige schoonheid niet eens meer tot me doordringt. Alleen het beeld van de grijnzende vrouw blijft op mijn netvlies plakken. Halte Brouwerij. Als ik er flink de pas in zet lukt het me waarschijnlijk om één of twee minuten over tien aan te komen. ‘Uw afspraak van tien uur is gearriveerd, meneer,’ blaast de vrouw achter de onthaalbalie in de zwarte bakelieten telefoonhoorn. Op het gedeelte van de hoorn waar ze in spreekt glimmen vettige condensvlekken rondom de gaatjes. Ik denk aan de bacteriën die zich daar verschuilen. Een miljoenenleger van nare, kleine beestjes. ‘Meneer Liekens komt u zo halen, mejuffrouw.’ Het 14
is drie over tien. Ik heb het min of meer gered en hier sta ik dan tegenover een vrouw die haar lippen nog leverroze durft te kleuren. Alsof dat nog niet genoeg zegt over haar gebrek aan gevoel voor mode, stel ik vast dat ze haar wangen tot pal boven haar jukbeenderen met dieprode blush heeft ingewreven. Haar ogen doorboren mijn vel. Het is de blik die ik al jaren ken, al jaren voel. Een mengeling van oprechte nieuwsgierigheid, verbazing en afgrijzen. Het is een blik die alles te maken heeft met de bruine kleur van mijn vel, wat niet wil zeggen dat de blikkenwerper in kwestie zich daarvan bewust is. Als een moment later haar blik taxerend van mijn bovenlichaam naar mijn benen glijdt, weet ik dat ze net ontdekt heeft dat ik niet alleen een negerin ben, maar ook nog eens een negerin met niet bijster onaantrekkelijke benen. Dat zou weleens bedreigend kunnen zijn. Ik knik vriendelijk. Meneer Liekens kijkt op een totaal andere manier naar me. Ik kijk ook op een totaal andere manier naar meneer Liekens. Meneer Liekens praat, maar zijn woorden dringen niet werkelijk tot mij door. Ze blijven hangen in een universum dat zijn wereld van de mijne scheidt. Ik kan hem niet horen. Ik kan meneer Liekens alleen maar zien, en dat heeft zo zijn nadelen. Sommige mannen hebben zulk een dikke kont dat ik het niet kan nalaten er heel lang naar te staren, terwijl ik mij probeer voor te stellen hoe zo’n dikke kont er bloot uitziet. Dan zie ik voor me hoe deze man wellicht vanochtend in de vroegte zijn megakont in zijn micro15
ruitjespantalon heeft gehesen, waarna hij zijn tas koffie drinkt, waarna hij kakdrang voelt. Dan zie ik voor me hoe hij zijn kont weer uit de pantalon wringt om het vlezige monster vervolgens op een wc-bril neer te planten, alwaar hij – Ik hoef hier niet aan te denken. ‘Het komt er eigenlijk feitelijk op neer dat onze klanten komen proeven, hier in ons degustatielokaal en dat u dan – mits u de vacante functie aangeboden zou krijgen natuurlijk – de pintjes tapt en hier en daar een babbeltje doet.’ Mijn diploma Onthaal en Publieke Relaties ligt pontificaal in het midden van het bureaublad van de man verwachtingsvol te glimmen in het plastic beschermkaftje. Ik glim waarschijnlijk heel wat minder. ‘François Liekens’ staat in krulletters gegraveerd in het namaakgouden bordje dat op de rand van zijn bureau staat. Liekens. Er zat vroeger een Liekens bij me in de klas. We zongen: Anneke Liekens, soep van kiekens, soep van vet, drie patatten op één vorket. ‘Vandaar eigenlijk feitelijk dus…’ Meneer Liekens spuugt zijn erbarmelijke zinnen naar me zonder me een moment aan te kijken. Sterker nog: hij heeft de godganse tijd zijn rug naar me toegekeerd. Ik ben meteen weer dankbaar voor mijn opvoeding. Zoiets zou ik nooit durven, zoiets zou ik nooit doen. Maar dat hij het wel doet, is nu alleen maar in mijn voordeel. Zijn aangezicht zou me toch weer op rare gedachten brengen. ‘...dat de representatieve kant van de functie zo’n enorme prioriteit geniet. Feitelijk komt dat erop neer dat wij het eigenlijk van groot belang achten dat onze 16
meisjes proper gekleed zijn. Schoon gekleed zijn. Chic.’ De dikke kont draait een halve slag en het zo goed als kale achterhoofd wordt verruild voor een glimlachend vollemaansgezicht waarvan de kleur van de neus laat vermoeden dat de eigenaar regelmatig grote hoeveelheden alcohol tot zich neemt. ‘Feitelijk spreekt gij eigenlijk wel goed Nederlands voor een negerinneke, hè.’ Woorden als ‘feitelijk’ en ‘eigenlijk’ horen niet samen in een grammaticaal goed opgebouwde zin, denk ik. Maar ik zeg het niet, en glimlach. Altijd blijven glimlachen heb ik geleerd op de opleiding Onthaal en Publieke Relaties, maar ik heb dat nooit echt hoeven leren, want glimlachen deed ik heel mijn leven al. Liekens neemt mijn zwart-witte deux-pièces tevreden in zich op, en kijkt me zo enthousiast glimlachend aan, dat ik voor alle zekerheid de rok met de krullerige ornamenten subtiel naar beneden manoeuvreer. Geen bloot vlees in het bijzijn van deze man. ‘Soit...’ zou ons bomma zeggen, ‘ge moet natuurlijk ergens beginnen...’ Bonk. Meneer Liekens zet een enorme pint voor mijn neus neer. Op het glas staat ‘Alken Maes’ geschreven. Dat is een toverwoord in Den Oude God, want met Alken Maes gaan alle deuren open. ‘Hoe was het ook alweer?’ vraagt hij, terwijl hij mijn diploma naar zich toe trekt. ‘Ah, Priscilla. Gelijk de vrouw van Elvis natuurlijk!’ Zijn ogen proberen enige verwantschap met het jarenzeventigicoon te bespeuren. Zonder resultaat. Een lichte kotsbehoefte dringt zich op. Hoe vaak ik 17