Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie
VEILIGHEID & STRATEGIE SÉCURITÉ & STRATÉGIE
Nr 115 April 2013
Tendensen, trendbreuken en gevolgen: dreigingen of opportuniteiten?
Kapitein-commandant van het vliegwezen Bart Smedts Vorser bij het Studiecentrum voor Veiligheid en Defensie
Een elektronische versie van dit document is beschikbaar en kan gedownload worden van onze website www.khid.be.
De in dit document geuite standpunten vallen uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van de auteur en geven niet noodzakelijkerwijs het officiële standpunt van het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie, het Ministerie van Landsverdediging of van de Belgische regering weer.
Vragen, commentaren of opmerkingen met betrekking tot dit document kunnen gestuurd worden naar volgend adres: Directeur van het Studiecentrum voor Veiligheid en Defensie Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie Renaissancelaan, 30 1000 Brussel Of elektronisch naar :
[email protected]
ISSN : 0770-9005
Tendensen, trendbreuken en gevolgen: dreigingen of opportuniteiten? Kapitein-commandant van het vliegwezen Bart Smedts Vorser bij het Studiecentrum voor Veiligheid en Defensie
Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie Studiecentrum voor Veiligheid en Strategie Renaissancelaan 30 1000 Brussel
Executive Summary
Threats may be multiple and take many different forms: all are generated by the interaction of stressors and actors. Few stressors are direct cause for conflict but facilitate instability as well as the posture of actors in an increasingly complex security network. More geographical and temporal flexibility will be required for the acquisition and maintenance of abilities in order to generate the necessary resilience against the permanently morphing threat landscape. Henceforth, temporary structures and agreements (or coalitions) will gain importance for the fielding of a tailored (proactive?) response. The qualitative snapshot evaluation of geostrategic risk profiles leads to the conclusion that energy insecurity, natural disasters, organised crime, proliferation of weapons of mass destruction and cyber incidents constitute the tier-one threat. The exhaustive list of risk, vulnerabilities and interdependencies includes new domains. As a consequence, the generation of security also extends beyond the traditional “hard power” generation and therefore the demarcation of responsibilities between departments blurs: a multidisciplinary approach to the concept of safety seems inevitable. The combination of flexibility with strategic planning is an exceptional added value to that approach and makes armed forces an unavoidable partner for interdepartmental cooperation. The spread of concerned disciplines underscores the obsolete character of an exhaustive national spectrum of resources. As a result of globalisation and the complex interconnection of stressors and actor influences, consequences become also noticeable in Belgium. The financial and economic crisis has taught us that national approaches and a reactive policy are incompatible with the preservation of freedom of action. Transnational challenges can only be addressed through international cooperation and proactive modes of security provision. This leads to the partial conclusion that contemporary projection of power, under all possible forms, cannot be achieved by one state or one of its departments alone. The importance of a flexible ad hoc approach allows for the optimal exploitation of windows of opportunity on exercising sovereignty. The finding that a static, Clausewitzian approach to the security landscape is outdated, brought us to a parameterisation of the concept of sovereignty in factors beyond the traditional (defence and policy) approach including issues as cyber, demography, economics, education and training, energy, international cooperation, natural resources, politics, science and technology, ideology or communication. Trends (as well as sudden deviation therefrom) in most of these fields could generate disasters. A reactive, static posture in these i
domains should therefore be replaced by a proactive, flexible one which will create opportunities and resilience instead of possible disasters: anticipation becomes the guiding principle. A non-exhaustive attempt for contributing to this was materialised in specific recommendations.
ii
Inhoudstafel Executive summary Inhoudstafel Lijst van afkortingen Inleiding
i iii 1 3
DEEL 1: DREIGINGEN EN RISICO’S HORIZON 2025 1.1. INLEIDING 1.2. TAXONOMIE EN METHODOLOGIE 1.3. 2025 IN CIJFERS: EEN KWANTITATIEVE BENADERING 1.3.1. Inleiding 1.3.2 Demografie en inkomen 1.3.3. Energie 1.3.4. Klimaatverandering 1.3.5. Voedsel en water 1.3.6. Economie 1.4. STRATEGISCHE TENDENSEN: STRESSOREN 1.4.1. Demografie en inkomen 1.4.2. Energie 1.4.3. Klimaatverandering 1.4.4. Voedselveiligheid en de geostrategie van water 1.4.5. Natuurlijke en technologische rampen 1.4.6. Politieke instabiliteit 1.4.7. Economie 1.4.8. Cyberdomein 1.4.9. Technologische tendensen 1.4.10. Rakettenschild 1.4.11. Wapensystemen 1.4.12. Piraterij 1.5. STRATEGSICHE TENDENSEN: ACTOREN 1.5.1 Nieuwe regimes en onzekerheden 1.5.2. Falende of gefaalde staten 1.5.3. Private partners 1.5.4. BRICS 1.5.5. NGO’s 1.5.6. Criminele en terroristische niet-staatsactoren 1.5.7. Internationale organisaties 1.6. STRATEGISCHE SCHOKKEN EN PERCEPTIE 1.7. ROL VAN KRIJGSMACHTEN 1.8. DEELBESLUIT
5 6 8 15 15 16 19 22 23 25 27 27 30 35 38 40 41 42 44 47 50 54 56 57 57 58 60 61 63 65 65 68 75 78
iii
DEEL 2: RISICO’S EN DRIJFVEREN 2.1. INLEIDING 2.2. EVALUATIE VAN DE RISICO’S 2.3. OPERATIONELE GEVOLGEN 2.4. LANGE TERMIJN: DE FLEXIBELE INVULLING 2.5. DEELBESLUIT
81 82 83 86 94 95
DEEL 3: GEVOLGEN VOOR BELGIË EN ZIJN SOEVEREINITEIT 3.1. GEVOLGEN VOOR BELGIË 3.2. GEVOLGEN VOOR HET BEGRIP SOEVEREINITEIT 3.3. DEELBESLUIT
97 98 107 110
DEEL 4: AANBEVELINGEN 4.1. INLEIDING 4.1.1. Cyberveiligheid 4.1.2. Raketafweer 4.1.3. Demografie en migratie 4.1.4. Beschikbaarheid van voedsel en water 4.1.5. Klimaatverandering 4.1.6. Behoud van soevereiniteit door of in Afrika? 4.1.7. Rol van Defensie 4.1.8. Interdisciplinaire cel securitaire dreiging 4.1.9. Research en development 4.1.10. Snelle waarschuwing en media 4.2. DEELBESLUIT
113 114 114 115 117 118 119 120 121 123 124 125 127
ALGEMEEN BESLUIT
129
BIJLAGEN BIJLAGE 1 : MILITAIRE IMPLICATIES BIJLAGE 2 : MIGRATIE BIJLAGE 3 : MEGASTEDEN 2025 BIJLAGE 4 : GLOBALE RISICO’S VOLGENS WEC BIJLAGE 5 : CAPACITEIT BIJLAGE 6 : LIST ONE CAPABILITIES BIJLAGE 7 : WETENSCHAPPELIJKE DISCIPLINES
133 134 136 137 138 139 142 144
BIBLIOGRAFIE
145
iv
v
Lijst van afkortingen 3D-LO ACT BelNIS EIA ESCAPE EU EUR-OPA
FAO GPHIN GRC HUD IAEA IEA IPCC KEI KI SA SAR SCADA TFA UAV UAS UNODC USGS WHO WMO
Diplomacy, Defence, Development, Law and Order Allied Command Transformation Belgian Network Information Security Energy Information Agency Electronically Secure Collaborative Application Platform for Experts Europese Unie Cooperation Group for the Prevention of, Protection Against, and Organisation of Relief in Major Natural and Technological Disasters Food and Agriculture Organization Global Public Health Intelligence Network Global Response Centre Head-Up-Display International Atomic Energy Agency International Energy Agency Intergovernmental Panel on Climate Change Kritische Energie Infrastructuur Kritische Infrastructuur Situation awareness Search and Rescue Supervisory Control And Data Acquisition Technology Focus Area Unmanned Aerial Vehicles Unmanned Aicraft Systems United Nations Office on Drugs and Crime United States Geological Survey World Health Organization World Meteorological Organisation
1
2
Inleiding
Tegen een achtergrond van vele en verscheiden dreigingen is de identificatie van nationale prioriteiten geen triviaal vraagstuk. Vanuit een identificatie van invloedsfactoren zullen we trachten mogelijke dreigingen te identificeren en te bepalen in welke mate dit invloed kan hebben op het begrip soevereiniteit. Een cartografie van de risico’s door een kwalitatieve inschatting van probabiliteit en impact kan een overzicht geven als input voor het bepalen van prioriteiten. Hiermee heeft men oog voor prioritaire veiligheidsrisico’s en ontwrichtende fenomenen die de goede werking van de maatschappij in het gedrang kunnen brengen. Analyses van de dreiging werden in het verleden al uitgevoerd. De laatste nationale studie in België dateert van 2004 waarbij, in opdracht van de overheid, aan de Universiteit van Luik gevraagd werd een prioriteitenlijst te genereren van de mogelijke risico’s die aan gelijste dreigingen gekoppeld konden worden. Hoewel de studie in de aanbevelingen het recurrente karakter van een dergelijke oefening benadrukt, werd die niet systematisch uitgevoerd. Ook buurlanden hebben ingezien dat een regelmatige herziening van dreigingsevaluaties en risico’s noodzakelijk zijn om doelstellingen te bepalen, evenals de manieren en de middelen om die te bereiken, een strategie ontwerpen zeg maar. Het bestaan van een permanente afdeling binnen de NAVO die oog heeft voor nieuwe dreigingen binnen de Internationale Staf van het NAVO-hoofdkwartier toont het belang aan van een permanente (her)evaluatie van dreigingen en hun implicaties. Dit is essentieel in de bepaling van de militaire betrokkenheid, de strategie, de opdrachten en taken waarvoor men aandacht zal moeten hebben. Het is dus essentieel dat ook Defensie, binnen het gekende economische klimaat, de dreigingen (her)evalueert die bepalend zullen zijn voor de configuratie van haar capaciteiten: deze configuratiekeuze is immers bepalend voor operationele keuzes en inzetbaarheid. Zonder deze denkoefening, die tevens mee de richting zal geven in de keuze van uitrusting, training en ondersteuning is geen concrete invulling van de gekozen strategie mogelijk. Om die reden wil men in deze studie een licht werpen op de dreiging horizon 2025 in geactualiseerde versie. Vooreerst noopt de brede waaier aan bestaande dreigingsanalyses ons tot de keuze van een bruikbaar model dat ons zal toelaten het werkgebied af te bakenen: het stressor-actor model is het meest geschikt om een kwalitatieve evaluatie van enkele dreigingen uit te voeren en, waar mogelijk, aan te vullen met een kwantitatieve insteek. Deze benadering zal ook toelaten om een licht te werpen op het belang van afhankelijkheden en een beeld scheppen over de complexiteit van de dreigingen in de toekomst, noodzakelijke voorwaarde om verder te gaan met het onderzoek naar wat dit
voor België en Defensie kan betekenen. De inhoudelijke analyse van het dreigingsbeeld zal ons in een eerste deel leiden tot de omschrijving van de aard ervan. Eenmaal deze omschrijving vastgelegd, kunnen we oog hebben voor de impact om op die manier een zekere inschatting van het risico te kunnen realiseren. Rekening houdend met de voorgaande risicoanalyse willen we nagaan welke rangschikking mogelijk uit die inventarisatie van de dreiging zou kunnen gebruikt worden. Dit wordt beoogd in deel 2 van dit werk. In een volgend deel trachten we te achterhalen wat voor België en zijn soevereiniteit belangrijk kan zijn: in het licht van bepalende elementen voor de selectie van een capacitair profiel trachten we in een laatste deel enkele aanbevelingen te formuleren die voortvloeien uit de analyse van dit werk. Een woord van dank gaat uit naar mensen die door hun raad en informatie bijgedragen hebben tot de realisatie van dit werk. Van het Stafdepartement Strategie dank ik kolonel stafbrevethouder HOUSEN en luitenant-kolonel stafbrevethouder LEEMAN.
4
Deel 1
Dreigingen en risico’s horizon 2025
5
1.1. Inleiding De bestaande documentatie met betrekking tot dreigingen is uitgebreid en intuïtief voelt men aan dat dit een aanwijzing kan zijn over de moeilijkheid om een rode draad te ontwaren in deze massa. De snelheid waarmee een impact dramatische proporties kan aannemen wijst bovendien op een grote volatiliteit. Weinig auteurs geven daarom een geactualiseerd beeld van die dreiging en de mogelijke veiligheidsrisico’s die ze impliceren. Bovendien dient een dreigingsevaluatie, zeker in een capacitaire context, op recurrente en permanente wijze herzien te worden. Aanpassingen of kleine wijzigingen zijn namelijk essentieel voor het tijdig ingrijpen in het besluitvormingsproces. Vooral in tijden van economische crisis is dit van belang. Het aanwenden van de beperkte middelen dient op een optimale wijze uitgevoerd te worden. Dit kan alleen als men oog heeft voor de wijzigingen die zich voordoen in het strategische landschap. Welke zijn nu die dreigingen? We zullen zien dat naargelang de bron, en dus de cultuur, die interpretatie wel eens kan veranderen: recent werd de aandacht gevestigd op een nieuwe veiligheidsomgeving in het licht van complexe problemen die vooral na 9/11 aandacht kregen. Of deze complex van aard zijn dan wel complex in de aanpak, wordt vaak niet verduidelijkt en algemeen kan men zien dat het vaak gaat over een mengsel van beide: terrorisme, bescherming van kritische infrastructuur en cyberveiligheid zijn er voorbeelden van. Zowel het beeld dat men er zich van moet vormen en het in kaart brengen van de oorzaken en verbanden in deze voorbeelden is geen eenvoudige zaak door de globalisatie van de problematiek: terrorisme is bijvoorbeeld een gekend probleem maar de globalisatie en de technologie die nu ter beschikking zijn van iedereen maken er de aanpak anders door. Opleiding en training voor aanwending van nieuwe capaciteit is niet meer vergelijkbaar met de vereisten in een bipolaire wereld zoals die bestond in de periode van de Koude Oorlog. Een dergelijke aanpak zou niet meer opgewassen zijn tegen de nieuwe vormen van dreiging. Vandaag is onder meer coördinatie vereist over de grenzen heen. Dit vergt een visie waarin elke deelnemer zich kan terugvinden en dat schept vaak een probleem: culturen en belangen verschillen. En net daarom is een gemeenschappelijke visie zo moeilijk tot stand te brengen: een coherent en afgestemd beleid op internationaal vlak is nochtans de sleutel voor interne veiligheid. En ook die interne aanpak moet zich aanpassen aan nieuwe dreigingen: daar waar ieder departement vroeger zijn eigen taken had, zien we dat vandaag iedereen op een of andere manier betrokken is in de aanpak van voormelde dreigingen maar vaak in de bestaande structuren die misschien niet altijd even optimaal zijn voor de behandeling van nieuwe dreigingen. De tijd om de reactie te beperken tot één domein is voorbijgestreefd: dreigingen zijn vandaag complex, diffuus 6
en volatiel en vereisen daarom flexibiliteit in aanpak en dus in structuren, veelal in een multidisciplinaire en supranationale context. Bovendien kan men niet vastgeroest blijven in een reactieve aanpak alleen: men zal oog moeten hebben voor nieuwe ontwikkelingen en eventuele dreigingen die daaruit in de toekomst kunnen voortvloeien. De houding die erin bestond om een perimeter te beschermen is vandaag niet meer geldig: men kan beveiliging in een virtuele of een multipolaire wereld niet beperken tot een territoriale benadering zoals dat weleer werd gedaan. Net zomin kan men een beroep doen op een politiek van afschrikking in dit domein: afschrikking gold vroeger als drukkingsmiddel in interstatelijke relaties. Vele dreigingen vandaag ontspruiten echter niet noodzakelijk (of niet aantoonbaar) uit statelijke structuren. Zoals we verder zullen zien zijn niet-statelijke actoren op de voorgrond getreden in tal van domeinen. Maatregelen die vroeger in meerdere domeinen toegepast konden worden, blijken vandaag niet meer doeltreffend voor de dreigingen van vandaag of morgen. Het is aan ons om ons aan te passen: nieuwe structuren en/of meer middelen kunnen soms soelaas brengen, maar niet altijd. Deze studie beoogt een beeld te schetsen van de dreigingen die horizon 2025 op ons afkomen. Waar mogelijk worden strategische tendensen of trendbreuken toegelicht. Welke impact dit heeft en wat dit precies betekenen kan voor België wordt in volgende delen behandeld.
7
.
1.2. Taxonomie en methodologie
De classificatie van de verschillende dreigingsvormen is geen eenvoudige zaak. Verschillende studies gaan uit van verschillende premissen, hanteren andere tijdslijnen en interpreteren resultaten op verschillende manieren. Een gemeenschappelijke noemer is moeilijk te vinden, behoudens sommige resultaten. Wat niet vergeleken kan worden omwille van voormelde redenen, kan echter wel gebruikt worden mits men rekening houdt met de verschillen en eigenheden van de bestaande werken. Zo is er onderzoek verricht met als doel causale verbanden te onderscheiden tussen tendensen door statistische evaluatie (World Economic Forum, 2012): we noemen dit het statistische model. Een beperking in dit model is dat het vaak uitgaat van antwoorden van doelgroepen op geselecteerde vragen. Los van het feit dat de gekozen vragen richtgevend kunnen zijn voor het antwoord, moet men vaststellen dat de antwoorden verband houden met de perceptie van de geselecteerde doelgroepen. De modale burger zal veiligheid niet op dezelfde manier benaderen als een beleidsverantwoordelijke, laat staan dat de gevolgen op dezelfde wijze worden ervaren. Een ander type onderzoek catalogeert de tendensen volgens hun voorkomen in maatschappelijke domeinen (economie, politiek, technologie,…) zonder noodzakelijkerwijs naar verbanden te zoeken. Dit “domeinmodel” lijkt meer op een catalogus van mogelijke tendensen ingedeeld volgens thema of geografische zone. Vaak vormt het domeinmodel de basis voor de uitbouw van gedetailleerde scenario’s (National Intelligence Council, 2008). Specifieke doelgroepen kunnen dan weer aangetrokken worden door onderzoek dat zich op hun expertisedomein richt, of het nu in de publieke of private sector moet gesitueerd worden. Dit type doelgroep modellen richt zich naar de producten die de beoogde doelgroepen afleveren, bijvoorbeeld in de economie of verzekeringen (Reichenmiller et al., 2010; Bruch et al., 2011): de correcte inschatting van tendensen vormt hiervoor een belangrijke meerwaarde. Ten slotte komen we bij de “scenariomodellen” die trachten in te schatten wat de toekomst van instellingen of organisaties kan brengen, uitgaande van enkele alternatieve hypothesen (European Commission, 1999; Bertrand en Rood, 2000). Boven alle voornoemde modellen kan men nog een alternatieve classificatie hanteren door middel van actoren en stressoren. Zoals Matthews het immers voorstelt, zijn de gekende processen van verandering tot hier toe niet voldoende in verband gebracht met stressoren die hij omschrijft als (Matthews, 2011; p.3):
8
“A chronic large-scale phenomenon which triggers a process of institutional change whereby institutions seek to re-orientate their activities in order to better manage the social, economic and environmental impacts created by the transformative dynamic.” Hierdoor wordt duidelijk dat, los van de invloed die actoren genereren, stressoren de capaciteit bezitten om veranderingen af te dwingen. Als illustratie van zijn benadering wordt klimaatverandering als een stressor omschreven die de institutionele verandering van Australische steden zal drijven. In de sociologische benadering hebben actoren al lang hun belang bewezen in processen die leiden tot verandering. Menig auteur heeft deze problematiek bestudeerd (Hajer, 1995; March et al., 1994; Young, 2010). Sommigen hebben het belang van actoren onderstreept ook bij institutionele veranderingen in hun onmiddellijke of in de internationale omgeving (McFaul, 1995; Cortell et al., 1999). Verwachtingen van actoren kunnen in deze context bepaald worden door sociale fenomenen, lobbygroepen, politieke onderhandelingen, etc. De indeling in twee groepen nl. actoren en stressoren zal de basis vormen voor de bestudering van de dreiging. Hierdoor wordt statistisch zoekwerk naar knooppunten en aan elkaar gecorreleerde invloeden irrelevant. Vervolgens laat het onderscheid tussen actoren en stressoren toe om een onderscheid te maken tussen rechtstreekse en onrechtstreekse invloeden: zo is een actor een mogelijke bron van rechtstreekse beïnvloeding terwijl stressoren vooral onderliggende motivaties kunnen zijn voor een actor om zijn invloed uit te oefenen en eventueel een dreiging te vormen (stressor = onrechtstreeks). Zo wordt het meteen ook duidelijk hoe deze groepen elkaar beïnvloeden: een actor kan aangestuurd (gemotiveerd) worden door meerdere stressoren. Een enkele stressor kan ook meerdere actoren motiveren. Belangrijk is in te zien dat een actor niet noodzakelijk een fysische persoon of een verzameling daarvan moet voorstellen. Laten we deze tweedelige taxonomie van het actor-stressormodel verduidelijken aan de hand van enkele voorbeelden: onder actoren kan men volgens Van der Lijn elementen onderbrengen als internationale machtsblokken, nieuwe grootmachten, gefaalde staten, schurkenstaten, informele netwerken en natuurfenomenen [sic] (van der Lijn, 2011). Onder wat we in dit werk stressoren noemen, vallen onder meer de drijfveren van voormelde auteur en in de definitie die wij eraan zullen geven, zullen we merken dat natuurfenomenen hier bij de stressoren zal ingedeeld worden. Deze kunnen elementen bevatten als het multipolaire karakter van de wereld, de globalisatie, de demografische druk, de radicalisatie, de groeiende ongelijkheid tussen bevolkingsgroepen of regio’s, de technologische vooruitgang, de klimaatverandering, het energietekort, het tekort aan (voedsel)bronnen, de economische recessie, de teloorgang of irrelevantie van (internationale) instellingen, (non-)proliferatie en democratiseringsprocessen. Ter verduidelijking kan men voor de evolutie van de energieprijs intuïtief aanvoelen dat rekening zal moeten gehouden worden met stressoren als economische groei, de evolutie van de consumptie, investeringen in de energiesector, demografische evolutie, evolutie van de uitstoot van broeikasgassen, de technologische evolutie, olieprijzen en de ontwikkeling van 9
alternatieve vormen van energieopwekking. Voorbeelden en verduidelijkingen van actoren en stressoren zullen gegeven worden in de paragraaf met betrekking tot strategische tendensen. Naast deze indeling vinden we in de literatuur ook alternatieve manieren om de verschillende benaderingen in te delen, nl. het kwantitatieve en het kwalitatieve. Het kwantitatieve model benadert het statistische maar kan aangevuld worden door een representatieve wiskundige modellering die toelaat om voorspellingen te doen uitgaande van de tendensen die vastgesteld werden. Het kwalitatieve model, nl. de descriptieve insteek, is vaak een noodzakelijke etappe in de totstandkoming van een kwantitatief model, finaliteit die in een studie van dreigingen vandaag een bijzonder moeilijke opdracht geworden is omwille van complexe interacties tussen een veelvoud variabelen. Deze kwantitatieve benadering dook voor het eerst op tijdens de Koude Oorlog: de zogenaamde “war games” moesten toelaten om de reacties van de vijand te voorspellen en zodoende een steun te geven voor de strategische besluitvorming. De eerste werken in dat domein werden gerealiseerd door Kahn in 1967. De wiskundige simulatiemodellen doken kort daarna op als product van onderzoek naar systeemdynamiek (Forrester, 1971; Meadows, 1972). Meer specifiek wordt de wisselwerking tussen fysische systemen gekwantificeerd en gebruikt voor de interpretatie van de interactie in andere systemen (bijvoorbeeld sociale systeemdynamiek). Het onderzoek van systeemdynamiek is vooral gericht op het inzicht van gevolgen van beheersbeslissingen. Ondertussen werden toepassingen uitgewerkt in domeinen als politiek, economie, ecologie, geneeskunde, biologie, etc. Als toepassing werd door Meadows bijvoorbeeld de groei van de wereldbevolking besproken om de grenzen van de groeicurve te bepalen. Tien jaar later werd dit instrument ook gebruikt door de industrie ter bepaling van een marktstrategie. De aangewende redenering gaat uit van het feit dat zelfs sociale wisselwerking deels bepaald wordt door het systeem waarin dit plaatsvindt. Het gevolg is dat “stressoren” van het systeem het gedrag van de individuen beïnvloeden waardoor deze niet meer helemaal hun beslissingen vrij kunnen nemen (Forrester, 1998; p.2). Het gedrag van mensen en instellingen is daarom vaak reactief: men tracht te reageren op gebeurtenissen en lessen te trekken voor de toekomst, in het beste geval! Zelden tracht men systemen te hertekenen om de kwetsbaarheden van het systeem te reduceren. Eerder creëren onze reacties nieuwe omstandigheden die de basis zullen zijn voor latere actie. Forrester verwoordt het op deze manier (Forrester, 1998; p.3): “There is no beginning or end to the process. Feedback loops interconnect people. Each person reacts to the echo of his past actions, as well as the past actions of others… All actions take place in such circular structures.” In het verlengde van wat eerder werd uiteengezet ondergaan we allen de gebeurtenissen als mogelijke stressoren, maar zijn we tegelijk actoren die de gebeurtenissen beïnvloeden. Een illustratie van dit fenomeen kan men gemakkelijk vinden in de reactie van spaarders tijdens de bankencrisis: een heftige reactie van een groot aantal mensen kan de banken nog meer in het 10
nauw van de schuldencrisis duwen. Dergelijke reacties zijn belangrijk bij de beschouwing van alternatieve scenario’s, vooral wanneer de wisselwerking van de verschillende invloeden in een beschreven systeem onvoldoende gekend is. Mathematische modellering of numerieke simulatie is in dat geval niet mogelijk waardoor een kwalitatieve analyse de enige output kan blijven. Kwantificatie van de invloeden wordt in dat geval onmogelijk en de inschatting van de causale verbanden wordt zeer moeilijk. Vooruitzichten op langere termijn kunnen dan ook enkel met het noodzakelijke voorbehoud van een goede inschatting van alle mogelijke alternatieve scenario’s omschreven worden. De combinatie van verschillende stressoren kan enkel bijdragen tot het verhogen van de moeilijkheidsgraad van de oefening. Zo kunnen de effecten van de klimaatsverandering geostrategische veranderingen genereren die niet te bedwingen zijn in een periode van economische laagconjunctuur: de inschatting van de scenario’s die uit een dergelijk gegeven kunnen voortvloeien zijn niet enkel te vatten door de inbreng van de drie voornoemde stressoren, maar omvatten bijvoorbeeld sociologische, politieke, militaire en wetenschappelijke output. Om een volledig beeld van de taxonomie te hebben moet men nog rekening houden met fenomenen die buiten het bereik van de normale tendensen plaatsgrijpen. Tendensen worden verkregen aan de hand van een extrapolatie van gegevens die men kan toetsen aan een waarneembare wetmatigheid. Maar wat met tendensen bij afwezigheid van gegevens of wetmatigheid? Een extrapolatie blijkt in dat geval niet mogelijk. Men spreekt van onverwachte gebeurtenissen of strategische schokken. Vaak zijn de gevolgen van dergelijke gebeurtenissen zo ingrijpend of onverwacht dat de beschikbare gegevens of wetmatigheden tekort schieten voor de verklaring ervan. Hiermee legt men de vinger op twee belangrijke elementen van strategische schokken: intensiteit en tijdstip. Het ingrijpende karakter van gebeurtenissen wijst op de intensiteit van gebeurtenissen die het verwachte sterk overstijgen. Het tijdselement dat ermee gepaard gaat kan duiden op de extreme duur van een fenomeen (een hittegolf of economische crisis bijvoorbeeld) of de geringe waarschuwingstijd (of totale afwezigheid ervan). Casti stelt een vierdelige taxonomie voor om deze “onbekende” fenomenen te onderscheiden van voorspelbare tendensen (OECD, 2011; p.10). Deze voorspelbare trends worden zoals eerder vermeld gekarakteriseerd door het bestaan van gegevens en wetmatigheid. Door kennis van beide componenten, deelt men deze categorie in bij known knowns. Onder deze categorie kan ben de beweging van planeten of weersvoorspellingen onderdelen: met kennis van beperkingen en randvoorwaarden kan men voorspellingen doen in elk van deze voorbeelden. Anders gaat het met known unknowns: in dit geval zijn wel gegevens voorhanden, maar geen bruikbaar model. Men heeft in dat geval een voorgeschiedenis kunnen waarnemen, zonder echter een bruikbare wetmatigheid. Dit is vaak het geval in gedragswetenschappen. Een ander voorbeeld is het model dat zou toelaten te voorspellen dat een lokale epidemie zou uitdeinen tot een pandemie. Onder de categorie van unknown known moet men die fenomenen onderbrengen waarvoor geen data beschikbaar zijn maar wel wetmatigheden bekend zijn. Op het eerste gezicht lijkt dit een tegenstrijdigheid: het bestaan van modellen laat echter toe om gegevens te 11
genereren vanuit wetmatigheden zonder daarom over bestaande data te beschikken. De generatie van data gaat uit van “spelregels” of axioma’s die men aanneemt en waaruit numerieke gegevens voortvloeien. Men spreekt van een interactie tussen inductie en deductie. Een voorbeeld hiervan is de verspreiding van een dodelijke variant van een gekende ziektekiem. Hoewel men in principe de regelmaat kent van de familie van de ziektekiem, is men in dit geval niet zeker van het verspreidingsmodel omwille van het feit dat bijvoorbeeld een besmetting tussen soorten kan plaatsgrijpen, wat met eerdere varianten niet gebeurde. Dit was het geval bij de H5N1-crisis (vogelgriep). De meest onbekende categorie in onze classificatie betreft de Unknown Unknown: zowel het gebrek aan data als het gebrek aan wetmatigheid verhindert ons enig zicht over dergelijke gebeurtenissen te verschaffen. Door hun onvoorspelbare aard zijn net deze gebeurtenissen bijzonder aantrekkelijk op strategisch niveau. Vaak hebben ze een (tijdelijk) ontwrichtend karakter dat de veerkracht in gevaar zou kunnen brengen: om erger te voorkomen wil men tijdig kunnen ingrijpen. Een mogelijkheid om gevolgen van deze situatie te omschrijven wordt geboden door buiten het normale denkpatroon te redeneren (“out of the box”). In het geval van nieuwe technologie zou men het voorbeeld kunnen aanhalen van artificiële intelligentie die onafhankelijke besluitvorming toelaat: gevolgen van dergelijke toepassingen behoren vandaag nog tot onverkend terrein. Het is belangrijk een onderscheid en een keuze te maken tussen voornoemde modellen: men dient te weten wat omschreven wordt en wat de implicaties ervan zijn voor de besluitvorming. Het scenariomodel is soms onduidelijk in de omschrijving van betrokken actoren en stressoren: men beschrijft specifieke scenario’s die in principe ook het resultaat zijn van de evaluatie van een bestaande dreiging. Het vertrekpunt gaat dus ook in dat geval uit van een actor of stressor: de concrete voorstelling van een specifiek scenario verbergt echter in vele gevallen de oorzaak en de risicoanalyse die erachter schuilgaan. We zullen in dit werk het actor-stressormodel hanteren vertrekkend van becijferde gegevens: voor gelijste actoren en stressoren zullen, indien mogelijk, cijfers en extrapolaties gegeven worden voor de horizon die ons aanbelangt. Gebaseerd op die cijfers volgt een bespreking van de gevolgen die hieraan gekoppeld kunnen worden. Verder benaderen we ook evenementen die per definitie niet becijferd kunnen worden omdat ze afwijken van iedere tendens: de strategische schokken. Los van het gekozen model en de hypothesen of beperkingen die eraan verbonden zijn, kan men niet naast het feit dat er bijkomende beperkingen zijn in de bepaling van de dynamiek en de kinetiek van de te bereiken finaliteit. De identificatie van de dynamiek in een model heeft als doel de eindtoestand of tussenstadia te omschrijven. Indien dat niet mogelijk blijkt, tracht men door interpretatie van de tendensen de richting van de dynamiek te omschrijven en de mogelijke gevolgen weer te geven. De bepaling van de kinetiek is mogelijk nog ingewikkelder: terwijl de dynamiek de eindtoestand zal bepalen, wil men door bepaling van de kinetiek de tijdspanne schatten die nodig zal zijn om die eindtoestand te bereiken. Uiteraard zal men een aantal inschattingen moeten maken of historische trendlijnen transponeren om dynamiek en kinetiek in één 12
of ander model te kunnen omschrijven. Een dergelijke finaliteit inschatten blijft een moeilijke oefening aangezien onverwachte gebeurtenissen (trendbreuken) deze finaliteit ernstig kunnen verstoren. Ten slotte dient ook rekening gehouden te worden met de perceptie die men van dreigingen kan hebben: sommige actoren en/of stressoren worden anders geschat naargelang de culturele achtergrond en de geografische ligging die er vaak mee gepaard gaat. Het besef dat een dreiging als dusdanig niet op dezelfde wijze ervaren dient te worden is belangrijk: het laat toe in te zien dat onze prioriteiten niet noodzakelijk ieders prioriteiten zullen zijn. Dit kan zowel een mogelijkheid geven tot samenwerking in sommige domeinen maar evenzeer kan dit aanleiding zijn tot competitiviteit of spanningen in andere domeinen. De perceptieproblematiek wordt in een afzonderlijke paragraaf verder behandeld. We komen tot het besluit dat het aantal stressoren veel ruimer is dan het aantal becijferbare invloeden. Ook merkt men uit wat besproken werd dat de omstandigheden elkaar kunnen beïnvloeden: dergelijke feedback loops kunnen dempend of versterkend werken. In het eerste geval kan dit gunstig uitwerken om rampzalige gevolgen te vermijden maar evenzeer kan het een negatieve invloed hebben door gunstige effecten af te zwakken. In het laatste geval geeft dit aanleiding tot bijzonder complexe situaties waarin koppelingen niet echt meer duidelijk zijn. Men kan niet altijd nog een antwoord vinden op de vragen als: wat is de oorzaak, wat het gevolg en hoe kan ik de cyclus beïnvloeden? In dit stadium en uitgaande van de bestudering van stressoren merken we dat de complexiteit van de dreigingen al zeer groot is. We zullen verder zien hoe de invloed van actoren zich in dat landschap laat gelden, hoe ze op elkaar inspelen, of dit geheel nog beheersbaar is en wat de gevolgen ervan zullen zijn voor ons land en voor Defensie. De gekozen methode voor deze studie bestaat erin om de actor-stressor classificatie te toetsen aan een kwantitatieve evaluatie in eerste instantie en vervolgens uit te breiden met een kwalitatieve evaluatie van verwachte tendensen voor iedere actor en stressor. Deze benadering zal duidelijk maken in welke mate afhankelijkheden deze evaluatie vergemakkelijken of bemoeilijken. Tevens zal dit ons leiden tot een deelbesluit waarin de aard van de dreiging een eerste omschrijving zal krijgen. Rekening houdend met de voorgaande analyse willen we nagaan welke classificatie we uit de inventarisatie van de dreiging kunnen distilleren. Om af te leiden wat dit voor België en Defensie betekent, wordt de analyse van actoren en stressoren op strategisch vlak getoetst aan hun impact vanuit Belgisch perspectief: we proberen op kwalitatieve wijze in deel twee een beeld te vormen van welke actoren en stressoren belangrijker zijn voor ons en welke de gevolgen daarvan zullen zijn op het capacitaire profiel: het probleem capaciteit op zich wordt niet in detail besproken. Deze problematiek is op zich enkele studies waard en overstijgt het doel van dit werk. Eerder is het de bedoeling om in de zoektocht naar het capacitaire profiel eveneens een licht te werpen op mogelijke (beleids)maatregelen en door wie ze genomen zouden kunnen worden. Aanbevelingen hierin kunnen ook concrete stappen vormen in de ondersteuning van de strategische besluitvorming met het 13
oog op een proactieve aanpak ondanks de volatiliteit van het veiligheidslandschap. De aanbevelingen vormen het onderwerp van het laatste deel van deze studie.
14
.
1.3. 2025 in cijfers: een kwantitatieve benadering
1.3.1. Inleiding Nu ons model gekozen is, willen we graag weten wat hiervan al is becijferd voor de periode die ons aanbelangt. We gaan met andere woorden na wat al geweten is voor 2025. Tal van projectiescenario’s kunnen op dat gebied geschreven worden. Ze beginnen vanuit eenzelfde basis: gekende cijfers worden geëxtrapoleerd aan de hand van een wiskundig model. Een projectie van cijfermateriaal is nochtans niet vanzelfsprekend. Sommige modellen wagen zich aan projecties tot 2100: afhankelijk van de beginhypothesen en de beschouwde scenario’s wijken de resultaten sterk van elkaar af. Een tamelijk stabiele projectie kan men meestal voor alle modellen terugvinden op korte termijn. Een model dat ons bruikbare data oplevert op langere termijn wordt ons geleverd door het werk van de Global Scenario Group. We zullen in dit gedeelte nagaan welke de becijferde gegevens zijn die we kunnen aanhechten bij de groep actoren of stressoren die later nog ruimer aan bod zullen komen. De basis van het onderzoek is het jaar 2005 en werkt vanuit vier mogelijke scenario’s naar becijferde uitkomsten voor alle domeinen van de samenleving. De vier scenario’s waarvan sprake zijn Market Forces, Policy Reform, Fortress World en Great Transition. De eerste twee zijn conventionele scenario’s, terwijl de twee volgende alternatieve visies op de toekomst in beschouwing nemen. Het eerste scenario, Market Forces, veronderstelt dat de stressoren bevolkingsgroei en economische groei enkel gereguleerd worden door de marktvraag. Policy Reform incorporeert een regelgeving van een overheid: men voert een beleid dat gericht is op duurzaamheid en een technologische ontwikkeling die met deze politiek overeenstemt. Fortress World, als eerste van de alternatieve visies, veronderstelt een wereld waarin beslissingen genomen worden om te reageren op de dreiging van verval. Dit creëert entiteiten waarbinnen een elite kan genieten van een schaarse hoeveelheid van bronnen terwijl de groep daarbuiten repressie ondergaat en tekorten ervaart in een omgeving die onderhevig is aan verval. Het laatste scenario baseert zich op een sterke vorm van solidariteit en gaat uit van een eerlijke herverdeling van beschikbare bronnen: flux van grondstoffen en materialen worden in dit scenario gereduceerd door een beperking van het verbruikskapitalisme, de groei van duurzame ontwikkeling en herbruikbare energie. Hypothesen en berekeningen in elk van deze scenario’s werden besproken door Electris et al. De data voeden een interface die de gegevens extrapoleert over een lange tijdspanne en rekening houdt met trendbreuken (discontinuïteit) en niet lineaire extrapolatiemogelijkheden. De resultaten geven becijferde gegevens weer in domeinen zoals economie, natuurlijke rijkdommen en omgevingsfactoren. 15
Tot 2030 ziet men een zekere stabiliteit in de resultaten. Vertrekkend van de cijfergegevens in enkele domeinen die het strategische beeld beïnvloeden, beogen we hier een overzicht te krijgen van enkele opmerkelijke factoren tot horizon 2025-2030. Waar mogelijk wordt voor bijkomend cijfermateriaal gerefereerd naar de beschikbare bronnen.
1.3.2. Demografie en inkomen Extrapolaties van de wereldbevolking lopen sterker uiteen op langere termijn (2100). Tegen 2025 wordt de grootte van de populatie bewoners van onze planeet geschat tussen 7,7 en 8,3 miljard. Variaties die worden vastgesteld hebben betrekking op de ontwikkelingsgraad van de populatie (lager geboortecijfer bij hogere opleiding) en armoede (minder geboorte bij meer investering voor armoedebestrijding). Figuur 1 toont de evolutie van de leeftijd tot 2025.
Figuur 1: Globale leeftijdsevolutie tot 2025 (NIC, 2008; p.20).
16
We merken een afname van dat gedeelte van de bevolkingsgroep die jonger is dan 30 jaar in Afrika, zuidoost-Azië en Zuid-Amerika. Verder is een toename te merken in het aantal gebieden waar het percentage van de bevolking jonger dan 30 jaar lager ligt dan 30% wat wijst op een daling van het segment van de actieve bevolkingsgroep. Deze tendens tekent zich nog scherper af in Europa tegen 2025. Bovendien wordt een stijging van de bevolking in stedelijk gebied verwacht. Tegen 2050 schat men dat 80% van de wereldbevolking in stedelijk gebied zal wonen (Nezhad, 2009; p.21). Met een toename van het aantal gezinnen in stedelijk gebied verwacht men uiteraard ook een stijgende vraag naar en een grotere beschikbaarheid van energie. De energieproblematiek wordt in een afzonderlijke paragraaf besproken. De afname van de actieve bevolking in Europa (zoals in Japan) houdt geen rechtsreeks verband met de bevolkingscijfers of -dichtheid. Deze laatste kunnen belangrijke parameters zijn in de migratieprocessen die verwacht worden. Van 2004 tot 2030 behoudt men dezelfde kwalitatieve top vijf van meest bevolkte zones, hoewel een kwantitatieve herschikking gebeurt in deze periode. In tabel 1 zijn de gegevens voor de tien meest bevolkte gebieden terug te vinden.
Tabel 1: Bevolking in 2005 en 2030 (VN, 2010). Land China India Europa Verenigde Staten Indonesië Brazilië Pakistan Rusland Bangladesh Nigeria
2005/miljoen inwoners 1.300 1.140 730 297 227 186 158 143 141 140
2030/miljoen inwoners 1.393 1.523 741 362 280 220 234 136 182 258
Terwijl de vijf koplopers dezelfde blijven, stelt men een wijziging vast in de daaropvolgende vijf landen. Het voorbeeld van Nigeria illustreert de sterke groei die men verwacht in de bevolking van Subsaharisch Afrika. De ongewijzigde plaats van Europa is mogelijk te wijten aan de gevolgen van migratie naar Europa (zie verder). Naast de evolutie van de bevolkingscijfers moet de bevolkingsdichtheid zeker in aanmerking genomen worden. Voorgaande gegevens in rekening brengen voor conversie naar dichtheidscijfers, genereren een resultaat zoals geven in tabel 2. Men verwacht dat dichtbevolkte gebieden spanningen kunnen genereren in een breed spectrum van domeinen. Naast het feit dat ze moelijker te administreren zijn, vormen ze bijvoorbeeld ook een groter risico tijdens epidemieën. India en Bangladesh zijn vandaag zeker de koplopers wanneer men het land in zijn geheel beschouwt, dit wil zeggen dat de stedelijke concentratie uitgevlakt 17
wordt door de landelijke oppervlakte. De tendens die zich afspiegelt naar 2030 zet die beweging voort, maar voegt Nigeria en Pakistan bij de lijst.
Tabel 2: Bevolkingsdichtheid in 2005 en 2030 (VN, 2010). Land China India Europa Verenigde Staten Indonesië Brazilië Pakistan Rusland Bangladesh Nigeria
2005 inwoners/km² 136 347 32 31 119 22 119 8 976 151
2030 inwoners/km² 145 463 32 38 147 26 294 8 1263 279
De herverdeling van bevolkingsgroepen heeft rechtstreeks betrekking op de migratieproblematiek. Migratie is een mogelijk gevolg van toegenomen bevolkingsaantallen in sommige regio’s. Hoewel redenen kunnen verschillen, is het niet onbelangrijk een becijferd beeld te hebben van de migratiedruk. Bijlage twee toont het resultaat van de generatie van gegevens voor de wereldbevolking1. Algemeen stelt men een influx vast in de meer ontwikkelde regio’s (Europa, Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland en Japan) d.w.z. een positief resultaat voor de netto migratieverhouding (Net Migration Rate). Dit is de verhouding van het aantal migranten ten opzichte van de bestaande populatie over een aangegeven tijdspanne. De voormelde influx wordt veroorzaakt door migratie uit gebieden als Noord-Afrika, Centraal-Azië en Zuid-Amerika. De uitstroom van Noord-Afrika en de instroom naar Noord- en Zuid-Europa vertonen een lichte daling vanaf 2025. De migratie in en uit andere werelddelen blijft constant over de beschouwde periode (tot 2035). Dit stemt overeen met de tendens die veronderstelt dat de migratie globaal zal afnemen vanaf 2050 (UN, 2010; p.12). Ter vervollediging wordt in bijlage drie een overzicht gegeven van de dichtst bevolkte steden in 2025. Aan de bevolkingscijfers moet men ook inkomens en economische welvaart kunnen toetsen. Afhankelijk van het scenario dat men hanteert kan men meer variatie waarnemen op het eindresultaat. Deze variatie wordt bovendien meer uitgesproken tussen 2050 en 2100. De tendens is er een die het inkomen per hoofd maximaliseert voor een beleid dat zich baseert op Market Forces (de marktvraag is de grote stressor) en Policy Reform (de regels worden bepaald door de wettelijke bepalingen). De politiek die op zichzelf gekeerd is 1
Gegevens gegenereerd uit VN-data. http://esa.un.org/wpp/ExcelData/DB01_Period_Indicators/WPP2010_DB1_F18_NET_MIGRATION_RATE.XLS ?bcsi_scan_3c79e7817cdc4fd7=9yjvuc3fUMNctQZU3hhWOn2++q0mAAAAkT5mRg ==&bcsi_scan_filename=WPP2010_DB1_F18_NET_MIGRATION_RATE.XLS Iteratieve generatie van demorafisch profiel. Mediane variant. 8 maart 2012. 18
(Fortress World) en in mindere mate deze die een herverdeling van de rijkdommen beoogt (Great Transition) slagen er blijkbaar niet in om de welvaart van de bevolking te vrijwaren. Voor een scenario gericht op de herverdeling van rijkdom lijkt dit een eerder verrassende wending. We merken in dit laatste scenario echter een toename bij aanvang die meer uitgesproken is dan bij de vier andere scenario’s. Na 2050 stagneert de rijkdom waarbij men kan uitgaan van de veronderstelling dat een herverdelingsbeleid slechts een meerwaarde kan creëren voor de rijkdom totdat de herverdeling is voltrokken. Nadien zien we andere scenario’s de overhand nemen, hoewel men hieruit kan besluiten dat men een sterkere aftekening zal merken tussen rijkere en armere bevolkingsgroepen. In het bijzonder merkt men een verschil in evolutie van de koopkracht tussen de OESO-landen enerzijds en anderzijds de niet-OESOlanden: terwijl men voor de hele bevolking een groei van het BNP per persoon schat tussen 1,8 en 1,9% tot 2100, merkt men dat die groei voor OESO-landen veel minder uitgesproken is (1,2-1,7%) op kortere termijn (2050) en nadien nog afneemt. Niet-OESO landen ervaren een sterkere groei (2,4-2,6%) op kortere termijn (2050) en behouden een groeiratio die boven 2% blijft tot na 2100 (Electris et al, 2009; p.15). Hoewel de economische crisis een aanpassing van deze simulatie vraagt, kan men in relatieve termen spreken over een sterkere groei van niet-OESO-landen terwijl in absolute waarde een ernstig verschil merkbaar blijft tussen het rijkere noorden en het armere zuiden. Een maat voor de gelijkheid hanteert de ratio van het inkomen van OESE-landen ten opzichte van niet-OESO-landen: afhankelijk van de gekozen politiek kan men deze “gelijkheidsratio” in meer of mindere mate verbeteren. Bij een herverdeling van de rijkdommen (Great Transition) evolueert deze ratio van 0,13 in 2005 naar één tegen 2100, waarbij de herverdeling dan is voltooid tussen deze regio’s. De vrije markt behoudt de actuele ratio over het geheel van de beschouwde termijn. De twee overige scenario’s laten een groei toe van deze ratio tot 0,23: deze groei is echter volledig te wijten aan de grotere groeimarge van de economie in ontwikkelingslanden. De herverdeling komt in dat geval deels tot stand door de verrijking van rijkere bevolkingsgroepen tegenover een verarming van anderen, ook in rijkere landen.
1.3.3. Energie Figuur twee geeft de verdeling weer van de exploitatie van energiebronnen in 2005. Het grote verbruik van olieproducten zal ook nog voor de komende jaren in stijgende lijn verlopen, vooral voor nieuwe groeipolen. Figuur drie geeft het verloop weer van de olieproductie en het verbruik tot 2012. Het is echter duidelijk dat de beschikbaarheid van de fossiele brandstoffen zal afnemen binnen een afzienbare termijn: zowel de uitputting van bestaande reserves als de beperkingen die opgelegd worden ter verlaging van de uitstoot van broeikasgassen, geven aanleiding tot de herverdeling binnen het palet van de verschillende beschikbare energiebronnen. Zoals ook de Commissie Energie 2030 het voorschreef is er geen eenzijdige oplossing voor duurzaam energiebeleid. Voor een optimale oplossing van het energieprobleem zal men eerder oog moeten hebben voor een combinatie van elementen zoals energiebesparing, fossiele brandstoffen, kernenergie en hernieuwbare energie. 19
In dat verband vermeldt het rapport van de werkgroep specifiek voor België (D’Haeseleer, 2007; p.2): “[The] Four groups of “energy sources” have to be considered, each having their specific merits and limitations, and it is generally recognized by most relevant international organizations such as IEA and EU that omitting one of them will likely lead to a sub-optimal solution.” Figuur 2: Globale verdeling van energiebronnen in 2005 (Electris, 2009; p.34).
Figuur 3: Olieproductie en -verbruik tot 2012 (World Bank, 2012; p.62.).
De Wereldenergieraad stelt terecht dat het beleid bepalend zal zijn voor de toekomstige beschikbaarheid voor energiebronnen (WEC, 2010; p.3): “…there is no shortage of energy resources in the world either today or for decades to come. It is the way we are using these resources that has to change to ensure sustainable energy future.” 20
In onze modellen hebben we daarvoor een inschatting van de uitputtingstermijn van fossiele brandstoffen dat sterk beleidsgebonden resultaten geeft. Bij een markteconomisch (Market Forces) gericht en isolationistisch beleid (Fortress World) schat men de uitputting van olie en gasreserves binnen een termijn van 2030-2050. De Policy Reform-benadering zou toelaten om deze termijn te verleggen naar 2070-2080, terwijl de herverdeling bij Great Transition reserves voorziet van deze brandstoffen tot na 2100. Indien men tekorten eerder dan uitputting als kritisch moment beschouwt, dan zouden olietekorten al vanaf 2015 kunnen voorkomen (Macalister, 2010). In het slechtste geval moeten we dus rekening houden met tekorten in de periode tussen 2015-2030 en is het opportuun om het gebruik te diversifiëren. Specifiek voor de EU zien we zowel absoluut als relatief een afname van olieverbruik en een lagere afhankelijkheid van kernenergie. Koolstof en gas, maar ook alternatieve bronnen vertonen echter een stijgende tendens in energieproductie per bron (gecumuleerd 55% in 2000 naar 73% in 2030 - zie figuur 4) wat zich vertaalt in een toegenomen productiecapaciteit van nieuwe productietechnieken zoals in het rechtse gedeelte van de figuur te merken is. De hernieuwbare energieproductie zou in Europa tegen 2030 een derde van de totale energie uitbating moeten vormen.
Figuur 4: EU-energiebronnen en uitbatingsvormen horizon 2030 (EC, 2007; p.65.).
Merken we nog op dat het statistische overzicht van de energieproductie aantoont dat Europa in 2011 de grootste importeur van ruwe olie ter wereld was met 596,8 miljoen ton op jaarbasis (BP, 2011; p.18). Dit overstijgt de import van de Verenigde Staten (577,1 miljoen ton). Deze capaciteit wordt gerealiseerd door een flux die in grote mate afkomstig is van Rusland (49%), Afrika (21%) en het Midden-Oosten (20%). De totale wereldproductie wordt gedomineerd door de input van het Midden-Oosten met meer dan 935 miljoen ton op jaarbasis. Men ziet dat hoewel het Midden-Oosten de grootste olieleverancier is ter wereld, Europa het meest afhankelijk blijkt van Russische import. Belangrijk in de vooruitzichten zien we dat Oost-Europa slechts 10% 21
bezit van de wereldreserves olie ten opzichte van 54% voor het MiddenOosten. De lessen die we hieruit moeten trekken is dat Europa vandaag zeer afhankelijk blijkt te zijn van Rusland: hoewel dat land in de toekomst eerder tekorten zal ondervinden dan het Midden-Oosten, kan het een belangrijke rol blijven spelen als transitland voor de aflevering van de productie uit andere regio’s zoals het Midden-Oosten. Voor aardgas (BP, 2011; p.28) zien we een meer gelijkmatige verdeling van de bewezen wereldreserves tussen Rusland (34%) en het Midden-Oosten (41%). Hierdoor kan Rusland een dominantere rol spelen dan voor aardolie: de totale gasexport van Rusland is dan ook opmerkelijk hoger dan deze uit het Midden-Oosten (200 miljard m³ uit Rusland tegen 124 miljard m³ uit het Midden-Oosten). De exportmogelijkheden van Noorwegen (100 miljard m³) bieden een belangrijke meerwaarde voor Europa dat ook voor deze grondstof de grootste importeur ter wereld blijkt te zijn (+/-500 miljard m³). De afhankelijkheid van Europa voor deze grondstoffen in het beschikbare spectrum van energie zoals geprojecteerd in figuur vier kan belangrijke geostrategische gevolgen hebben voor het continent: één vierde van de beschikbare energie komt in 2030 immers voort uit aardgas. 33% daarvan is afkomstig uit de Russische Federatie die hiermee 80% van zijn export realiseert.
1.3.4. Klimaatverandering Elementen die wijzen op een opwarming van het klimaat zijn het smelten van de ijskappen en de uitzetting en de verzuring van de oceanen. De becijfering van de gevolgen is geen vanzelfsprekende zaak omwille van de complexiteit van de terugkoppelingen die opnieuw de oorzaken van de klimaatverandering zullen beïnvloeden. Beleidsovereenkomsten worden internationaal nagestreefd om de opwarming te beperken: een richtcijfer hiervoor is de grens van gemiddelde globale toename van 2°C in vergelijking met het pre-industriële tijdperk. De klimaattop van Cancun (2010) heeft echter het doel opgelegd van maximum 1,5°C. De maatregelen die men nastreeft hebben als doel de uitstoot van CO2, een antropogeen broeikasgas, te beperken. Recente gegevens van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) bevestigen het vermoeden dat de globale temperatuur toename te wijten is aan verhoogde concentraties van dergelijke gassen (IPCC, 2011; p.7). Beperking van de toename van die concentratie moet onder meer gebeuren door herbebossing, beperking van verbranding van fossiele brandstoffen, aanpassing van industriële processen, controle op landbouw en veeteelt. In het scenario waar de markt het verloop van de gebeurtenissen bepaalt, verwacht men een verdubbeling van de uitstoot tegen 2100 (van 30 miljoen ton naar 73 miljoen ton). Zelfs in de veronderstelling dat een regulerende overheid een beleid voert waarbij de uitstoot beperkt wordt (Policy Reform) of dat een beleid van duurzaamheid wordt nagestreefd (Great Transition), moet een negatieve uitstoot bekomen worden vanaf 2075 indien men de opwarming wil beperken tot 2°C (Electris, 2009; p.260). Dit kan slechts bereikt worden door een drastische beperking van de uitstoot vanaf 2015 (tot 85% tegen 2050 in de OESO-landen). Mogelijk wordt ook de aanwending van nieuwe technologie 22
voor CO2-fixatie noodzakelijk. Uiteraard zal dit gevolgen hebben voor de industrie, de landbouw en alle takken van de samenleving die vandaag functioneren met verbrandingsmotoren of -ketels. Klimaatverandering heeft ook een impact op andere stressoren als waterbevoorrading en dus onrechtstreeks ook op de voedselproductie. De kwantificatie van die terugkoppeling is een complexe materie waarvan men niet noodzakelijk alle parameters kent. Figuur 5 geeft een illustratie van de verschillende invloeden die meespelen in voormelde terugkoppeling.
Figuur 5: Terugkoppeling van klimaatverandering (Kundzewicz, et al.; p.175).
Alle scenario’s met betrekking tot klimaatverandering tonen aan dat dit fenomeen gevolgen heeft op de vraag naar voedsel.
1.3.5. Voedsel en water Uit de vaststelling van de demografische groei kan men met betrekking tot voeding en drinkbaar water verwachten dat de vraag zal toenemen. In alle bestudeerde scenario’s gaat economische en demografische groei gepaard met een toegenomen vraag naar voedsel en water tot 2050. In absolute waarde blijft de vraag naar voedsel stijgen, maar relatief gezien trager dan voordien. Zowel een efficiënter gebruik van grondstoffen als irrigatietechnieken zijn daarvoor verantwoordelijk. Specifiek voor water zien we dat het verbruik door irrigatie stabiliseert in alle scenario’s. Het totale verbruik neemt toe, vooral in ontwikkelingslanden, zoals tabel 3 toont. Het eerste scenario van de projectie (business as usual - BAU) veronderstelt dat geen maatregelen genomen worden buiten de bestaande reglementeringen. Water crisis (CRI) veronderstelt dat de budgetten van regeringen zodanig ingeperkt worden dat investeringen en onderhoud van infrastructuur beperkt worden: de consument ondervindt rechtstreeks de gevolgen van dit beleid. In de twee voormelde scenario’s ziet men een stijging van het globale waterverbruik in ontwikkelingslanden van respectievelijk 27% en 41% terwijl dat in ontwikkelde gebieden beperkt wordt tot 11% en 17%. Enkel een scenario dat stoelt op duurzaam waterbeleid (SUS) kan de toename beperken en de beschikbaarheid vergroten.
23
Tabel 3: Totaal waterverbruik geprojecteerd naar 2025 (Rosegrant; p.111).
Afhankelijk van het waterbeleid veranderen de gevolgen voor de voedselproductie. Zo zorgt het business as usual-scenario voor een toename van de afhankelijkheid van voedselimport tegen 2025 met 128% ten opzichte van 1995 (245 miljoen ton in 2025 voor 107 miljoen ton in 1995). Op zich is dit niet slecht aangezien die invoer een besparing van de waterconsumptie vrijstelt voor gebieden die vaak te lijden hebben onder watertekort. Enkel wanneer die invoer overeenkomt met economische groei en dus voor de invoer betaald kan worden, stelt dit een werkelijke meerwaarde voor. In alle andere gevallen is die invoer een teken van afhankelijkheid en mogelijk zelfs van een toename van de noodhulp. Een watercrisis daarentegen zal de voedselproductie drukken (-10% graan) als gevolg van een verlaging van de verbouwing met 3 tot 4% (Rosegrant a, 2002; p.12). De gevolgen van lagere productie zullen een weerslag hebben op de prijzen die te hoog kunnen worden voor ontwikkelingslanden en zwakkere bevolkingsgroepen. Enkel een scenario van duurzame ontwikkeling kan zorgen voor een waterverbruik dat tamelijk constant blijft (zie tabel 3, projectie 2025 SUS) en ook in de nabije toekomst geen beperkende factor wordt voor de voedselproductie. De analyse beperken tot de fysische beschikbaarheid van water zou te eenvoudig zijn. De complexiteit van het probleem wordt nog moeilijker indien men de flux van virtueel water in beschouwing neemt. Met virtueel water doelt men op de benodigde hoeveelheden voor de productie van goederen. Naast de reële beschikbaarheid van water (endogeen water) kan men de import van goederen beschouwen als een exogeen waterreservoir. Dit onderscheid is belangrijk vanuit het oogpunt van de verbruiker, maar ook vanuit het standpunt van de producent: de studie van het virtueel waternetwerk (Carr et al., 2012) vertoont een verdubbeling van de flux virtueel water van 1986 tot 2008 waarbij 6-8% van de wereldbevolking meer dan de helft van deze flux controleert. Voor grote producenten van water als Argentinië, Brazilië en de VS is dit een machtsfactor over netto importeurs als China, Japan, Noord-Afrika, het 24
Midden-Oosten en Europa. Tegelijk houdt dit voor producenten het gevaar in dat de eigen capaciteit wordt overschreden en aanleiding geeft tot tekorten in het endogene waterreservoir door wijzigingen in beschikbaarheden als gevolg van klimaatverandering bijvoorbeeld. De klimaatverandering heeft gevolgen die, zoals aangetoond in tabel 3 een impact hebben op de beschikbaarheid van voedsel en water. Verwachte temperatuurstijgingen, gewijzigde neerslagpatronen, een stijging van de CO2luchtconcentratie hebben, naast klimatologische gevolgen immers gevolgen voor de teelt van gewassen. Een gewijzigd profiel voor teelt heeft op zijn beurt ook gevolgen voor de voedselprijs, de vraag naar voedsel maar ook de veeteelt. Analoge redeneringen voor de gevolgen voor de beschikbaarheid van voedsel kunnen gevonden worden voor de waterbevoorrading (gewijzigde neerslagpatronen of het smelten van gletsjers), het behoud van ecosystemen (vissterfte door zuurstoftekort of verzuring), de volksgezondheid (verplaatsing van ziekten door migratie van parasitaire vectoren) of de beschikbaarheid van woongebieden (verhoging van het zeeniveau en gevolgen voor bewoonde kustgebieden).
1.3.6. Economie De banken- en schuldencrisis is geëvolueerd tot een economische crisis op wereldniveau: geen land dat aan de gevolgen ontsnapt, ook niet de groeilanden als Brazilië, India, Turkije, Zuid-Afrika en Rusland. Deze landen ondervinden eveneens een beperking van de groei die ze voor ogen hadden. Volgens de wereldbank zijn deze economieën voorlopig minder gevoelig voor de crisis dan deze op het oude continent. De groeipolen zouden daarom hun gevoeligheden moeten identificeren en evalueren: hierbij moet rekening gehouden worden met korte- en langetermijneffecten van een negatieve evolutie van de economie. De wereldbank verwoordt het als volgt (The World Bank, 2012; p.15): “…the possibility of much worse outcomes are real and market tensions are particularly elevated. What form an escalation of the crisis might take, should one occur, is very uncertain – partly because it is impossible to predict what exactly might trigger a deterioration in conditions, and partly because once unleashed the powerful forces of a crisis of confidence could easily take a route very different from the one foreseen by standard economic reasoning.” Wat met andere woorden duidt op het belang van vertrouwen in een systeem: welke ook de maatregelen die getroffen worden, het gebrek aan vertrouwen kan aanleiding geven tot strategische schokken (zie verder). Ook al is een voorspelling op lange termijn niet mogelijk en moeten bestaande groeiextrapolaties misschien naar beneden worden herzien, toch kan men verwachten dat een heropleving van de economie opnieuw in het voordeel zal zijn van deze groeipolen. Op langere termijn is mogelijk de relatieve toename 25
van het marktaandeel van groeilanden wel aan een herziening toe, maar de tendens blijft bewaard waarbij men denkt dat deze economieën een voorsprong behouden ten opzicht van de mogelijke groei van andere landen. Het marktaandeel werd in 2010 geschat zoals aangegeven in figuur 7. Figuur 6: Marktaandeel van groeipolen (DCDC, 2010; p.124).
Turkije blijkt de meest kwetsbare economie te hebben van alle groeilanden. Het deficiet van dat land werd in 2011 geraamd op zes maal het volume van de gecumuleerde buitenlandse investeringen. Bovendien heeft het een kortetermijnschuld die 80% van de reserves bedraagt (The World Bank, 2012; p.102) waardoor het land slechts een beperkte veerkracht kan vertonen. Een logisch gevolg van de terugval van de groeivooruitzichten, ook voor groeipolen zoals het Turkse voorbeeld aantoont, is het terugschroeven van de werkings- en investeringsbudgetten. Ook Europese defensiebudgetten lijden hieronder. Mogelijk geeft dit aanleiding tot een nieuwe vorm van samenwerking die voordien niet mogelijk geacht werd. De dwingende maatregelen om de tekorten op te vangen geven de mogelijkheid om nieuwe opties voor samenwerkingsverbanden te onderzoeken.
26
1.4. Strategische tendensen: stressoren Dreigingen zijn niet veranderd bij het ontwaken op 11 september 2001: eerder werd die dag een illustratie van wat men in de toekomst kon verwachten aan impact zonder (adequate) actie op een bestaande vorm van dreiging. Uit de lessen van dit drama tracht men te leren en één van de lessen leert ons de dreigingen tijdig te detecteren en te omschrijven. De omschrijving van actoren en stressoren moet echter gezien worden in een ruimer kader. Geen enkele actor of stressor bestaat op zich: allen beïnvloeden ze elkaar. De activiteiten van iedere speler beïnvloeden de omstandigheden van de andere: zo is de “geglobaliseerde” wereld een interconnectie van handels- en afzetmarkten, al dan niet samenlopende belangen en technologische ontwikkelingen die wereldwijde applicaties veel sneller dan vroeger kunnen verspreiden. De gevolgen van lokale spanningsvelden laten zich snel elders in de wereld voelen, ver van de plaats waar ze oorspronkelijk opdoken. Een bijkomend probleem is de economische crisis die sinds 2008 nooit echt bedwongen kon worden: de middelen die we hebben om de dreigingen aan te pakken worden mee bepaald door beschikbare budgetten. In die omstandigheden kan men zeggen dat vandaag de nationale veiligheid mee bepaald zal worden door de economische stabiliteit van een land. In die wetenschap moet men zorgen voor een coherent buitenlands- en defensiebeleid. De dreigingen van vandaag vragen een gecoördineerde actie vanuit verschillende (nationale) departementen in een supranationaal actieterrein: een multidisciplinaire aanpak is vereist om te vermijden dat stressoren aanleiding geven tot risico’s. Het cijfermateriaal dat in vorige paragraaf geprojecteerd werd naar horizon 2025, wordt daarom verder aangesneden aan de hand van de bespreking van stressoren en actoren en de tendensen die zich hieromtrent aftekenen. Verder belichten we eventuele combinaties die aanleiding kunnen geven tot strategische schokken. In ons actor/stressor-model komt het erop neer dat men voor beide gevallen de evolutie tracht te omschrijven, ook al is die niet altijd becijferbaar. Onder stressoren verstaat men in wat volgt het geheel van omstandigheden of gebeurtenissen die de structuur van het veiligheidslandschap kunnen beïnvloeden.
1.4.1. Demografie en inkomen De demografische groei, zoals aangegeven in de cijfers, is meer uitgesproken in ontwikkelingslanden en in Azië. De wereldbevolking wordt ouder door een stijging van de levensverwachting deels toe te schrijven aan de verbetering van de medische zorg enerzijds en meer hygiënische levensomstandigheden anderzijds. Vooral in industriële landen zet die tendens 27
zich voort waardoor een steeds kleiner segment van de actieve bevolking verantwoordelijk wordt voor de generatie van middelen voor het onderhoud van het minder actieve segment. Bovendien hergroepeert een groot deel van de bevolking zich in grote steden om diverse redenen: werkgelegenheid en beschikbaarheid van goederen of diensten zijn een mogelijkheid. De bevolkingsdichtheid in megasteden wordt in bijlage drie getabelleerd. Wat opvalt in de lijst is dat de grootste steden niet noodzakelijk de rijkste zijn en dat een verschuiving van de groei plaatsvindt (gemeten in bevolkingsdichtheid en economisch potentieel) van de grote westelijke steden naar steden uit het zuiden en oosten van Azië, met name China. Merk op dat indien men enkel oog heeft voor de dichtheid, ook zeer arme steden in de lijst voorkomen: dit maakt het complexe gegeven van een grootstad nog moeilijker te beheren. Zones die hierdoor bijzonder moeilijk te beheren zullen zijn in 2025 zijn Subsaharisch Afrika en Zuid-Azië. Naast het stedelijke gebied zijn er zones waar de bevolkingsdichtheid in hele landen (vooral in landen als India, Pakistan en Bangladesh en de kustgebieden van Zuidoost-Azië) de grenzen van de organisatorische mogelijkheden overstijgen. De rijkdom van het beschouwde gebied zal een bepalende factor zijn in de beheerscapaciteit van dergelijke megapopulaties: we stellen vast dat net de voormelde gebieden in Subsaharisch Afrika en Zuid-Azië flirten met de armoedegrens (zie figuur 14 - bespreking BRICS). Niet alleen de administratie maar ook de elementaire sanitaire zorg kan in die zones zeer moeilijk worden en aanleiding geven tot spanningen. Wetende dat bijvoorbeeld India en Pakistan steeds op gespannen voet hebben geleefd, zou dit in de toekomst een spanning te veel kunnen zijn die aanleiding kan geven tot conflict met ongeziene vluchtelingenstromen als gevolg. Naast conflicten geven ook rampen of ziekte nabij dichtbevolkte gebieden aanleiding tot massale vluchtelingenstromen. De natuurlijke migratie die verwacht wordt kan deels toegeschreven worden aan economische omstandigheden. Men verwacht dat die natuurlijke migratiedruk zal stabiliseren en wereldwijd zal afnemen vanaf 2050: de instroom in de meer ontwikkelde regio’s (Europa, Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland en Japan) wordt gecompenseerd door migratie uit gebieden als Noord-Afrika, Centraal-Azië en Zuid-Amerika. Naast dit natuurlijke migratiepatroon dient men ook rekening te houden met een gedwongen migratiepatroon. Dit patroon wordt in de hand gewerkt door natuurlijke fenomenen of door de mens veroorzaakte rampen. Klimaatvluchtelingen horen ook thuis in deze categorie: als eerste verwacht men de verhuizing van ongeveer honderdduizend inwoners van de Kiribatieilanden in de Stille Oceaan. Dit is op kleine schaal de illustratie van wat er te gebeuren staat wanneer alle inwoners van een staat noodgedwongen moeten verhuizen door het stijgen van het zeeniveau. We zullen zien dat de tendens die zich nu aftekent voor deze eilanden ook een grotere intensiteit kan vertonen. Voor het ogenblik wordt een relocatie van de bevolking naar Fiji vooropgesteld. De migratie van volledige bevolkingsgroepen stelt echter een fundamenteel probleem dat de vergelijking met de vluchtelingen uit oorlogsgebied niet weerstaat. Terwijl oorlogsvluchtelingen in de meerderheid van de gevallen na verloop van tijd terug kunnen keren naar hun land van oorsprong, is dat in dit geval niet mogelijk. Het voorbeeld van de stijgende zeebodem kent varianten: zo tonen de extrapolaties aan dat men in Europa een 28
stijgend aantal vluchtelingen uit Noord-Afrika kan verwachten. Oorzaken kunnen uiteenlopend zijn: waar echter een afname van de natuurlijke migratie wordt verwacht vanaf 2025-2050, dient men rekening te houden met effecten van klimaatverandering die aanleiding kunnen geven tot een toegenomen migratiepatroon. Fenomenen als toegenomen droogte, overstromingen en stijging van het zeeniveau zullen de eerste drijfveren zijn van klimaatmigratie. Een exacte becijfering is in dit geval niet mogelijk. De schattingen lopen uiteen: bronnen schatten het aantal migranten te wijten aan de verscheidene gevolgen van klimaatverandering op enkele tientallen miljoenen tot honderden miljoenen (Ganguly, 2011; p.7). Terwijl men het eens is over de gevolgen van klimaatopwarming, woedt de discussie nog over de intensiteit en de tijdspanne waarbinnen de gevolgen zichtbaar zullen zijn. Bovendien is de veerkracht voor de gevolgen niet overal ter wereld dezelfde: ontwikkelingslanden zullen als eerste getroffen worden maar ook industriële gebieden kunnen op lange termijn kwetsbaarder worden (Yohe, 2006; p.43). Deze migratiegolf zal uiteraard gevolgen hebben die eigen zijn aan de oorzaak: het rapport van de secretarisgeneraal van de Verenigde Naties noemt er enkele. Zo worden vijf kanalen geïdentificeerd waarlangs klimaatverandering aanleiding kan geven tot een veiligheidsproblematiek. Migratie te wijten aan klimaatverandering is er een van. In het verslag van de secretaris-generaal wordt het als volgt verwoord (UN, 2009; p.1): “Migration, competition over natural resources and other coping responses of households and communities faced with climaterelated threats could increase the risk of domestic conflict as well as have international repercussions.” Migratie is in deze bewoordingen geen rechtstreekse aanleiding tot conflict. Deze benadering is een illustratie van de toepasbaarheid van ons model: de beschouwde demografische stressor is een facilitator die samen met andere stressoren en actoren aanleiding kan geven tot veiligheidsproblemen van lokale, regionale of internationale aard zonder daarom een onvermijdelijke finaliteit te moeten vinden in vormen van conflict. Zo is er ook niet één enkele factor de oorzaak van migratie. Naast het klimaat kan migratie het gevolg zijn van rampen (al dan niet van natuurlijke oorsprong); degradatie van het milieu (de biodiversiteit, de kwaliteit van rivieren en de grond); conflict; ontwikkelingsprojecten (bouw van dammen) enz. Men stelt vast dat een feedback loop ontstaat tussen migratie en conflict, waartussen klimaatverandering als versterkende factor kan optreden. Het samengaan van klimatologische consequenties met andere factoren als een tekort aan fysische, economische en politieke adaptatiemaatregelen kan aanleiding geven tot migratie. De verscheidenheid aan oorzaken en amplitude van de gevolgen bemoeilijken nog de exacte becijfering van dit fenomeen. Men verwacht dat gedwongen migratie te wijten aan klimaatverandering echter beperkt blijft tot een lokale (binnen de staat) of regionale schaal (buurland) (Norwegian Refugee Council, 2008; p.4).
29
Een reorganisatie van de ontvangende maatschappij kan hierdoor noodzakelijk worden: de aansporingen die Europa aanwendt om clandestiene migratie tegen te houden zijn in dit specifieke geval niet afdoend.
1.4.2. Energie De beschikbaarheid van fossiele energiebronnen komt onder druk te staan. Als alternatief is het duidelijk dat nieuwe energiebronnen zullen moeten gevonden worden: de vraag naar fossiele brandstoffen zal nog steeds in stijgende lijn verlopen terwijl deze bronnen niet onuitputtelijk zijn. Strategische vrijheid van handelen zal in de toekomst onder meer bepaald worden door de beschikbaarheid van energievoorziening: daarom is de concurrentie voor de verwerving van nieuwe bronnen vandaag zo belangrijk en wordt intensief geprospecteerd naar nieuwe bronnen in zones als het Arctisch gebied of de Afrikaanse kustgebieden. Volgens een militair rapport van de VS kunnen olietekorten ontstaan vanaf 2015 (Macalister, 2011): hierbij veronderstelt het Energy Information Agency (EIA) dat de productie lager uitkomt dan de vraag. De hypothese gaat uit van de vaststelling dat geaccumuleerde reserves in Groenland niet aan de verwachtingen voldoen of volkomen onbereikbaar zijn. De mijlpaal waarbij chaos kan ontstaan, wordt niet verwacht samen te vallen met het volledig verdwijnen van de productie maar veel vroeger, wat overeenkomt met de realiteit van vraag en aanbod. Ook al stelt men vast dat een vooropgestelde datum voor tekort niet kan achterhaald worden, toch zal men rekening moeten houden met het beperkte karakter van de beschikbaarheid van fossiele brandstof. Los van het wegvallen van de leveringen die aan de marktvraag voldoen, moet men beseffen dat alle gerelateerde industrie eveneens tekorten zal ondervinden. Onder meer de polymeerindustrie is bijna uitsluitend gebaseerd op de input van ruwe olie voor het hele productieproces. Hiermee komt ook de productie van wapensystemen in gevaar. Het gevolg is dat bijzonder veel spanning zou kunnen ontstaan vanaf de vaststelling van de verlaging van de productiecapaciteit uit het Midden-Oosten. Men dient zich dan ook de vraag te stellen in hoeverre de Arabische Lente de toegankelijkheid tot de olievelden voor het Westen zal vergemakkelijken of bemoeilijken. Het aardgas en de olie die volgens de United States Geological Survey (USGS) onder de Arctische ijskap verborgen zouden zijn, zullen des te meer het onderwerp uitmaken van heftige concurrentie. De schattingen van beschikbare reserves worden jaarlijks naar beneden herzien, onder meer door de technologische uitdagingen die de exploitatie ervan bemoeilijken. Private firma’s zullen blijven concurreren voor de exploitatierechten van nieuwe bronnen in het Arctische gebied. In geen enkel opzicht zullen de Arctische reserves de positie van het Midden-Oosten als producent in het gedrang brengen. Wel biedt dit gebied nieuwe opportuniteiten buiten het geografische spanningsveld van het Midden-Oosten. Feit is dat indien tekorten vastgesteld worden, de financiële en economische crisis nog maar de aanloop zal geweest zijn van existentiële spanningen, in de eerste plaats voor de mogelijke terugval van groeilanden en hun economie als van China en India. Deze ontwikkelingen werpen ook een nieuw licht op de oliereserves van Iran. Waar men een vermeende nucleaire doorbraak van het land wil 30
indammen, kan men niet langs het feit dat het land de tweede grootste olieleverancier is van de OPEC met een bewezen reserve van 10% van de wereld (Iran Energy Data, 2010). Vraag is dan hoe men de toegang tot deze reserves gaat vrijwaren terwijl men verscherping van de economische sancties nastreeft ten aanzien van dit land. Het aanblijven van het huidige regime lijkt onverenigbaar met een vreedzame oplossing van de spanningen over het nucleaire programma van Iran. De existentiële dreiging die dit voor Israël betekent zal geen soelaas brengen voor een vreedzame oplossing in het Midden-Oosten op korte of middellange termijn. Voor de internationale gemeenschap schuilen in Iran twee mogelijkheden: ofwel stevent men af op een nieuw land met de status van kernwapenstaat, ofwel kan een wijziging van regime de rust in de regio en in het land herstellen. De eerste mogelijkheid biedt bovendien een mogelijke rechtvaardiging voor de uitbouw van een operationeel rakettenschild in het Westen (zie verder). Ook de energieveiligheid wordt hiermee in vraag gesteld. Naast de grote afhankelijkheid van Russisch gas, kan men in Europa nog steeds niet zonder de levering van de noodzakelijke olie over land of over zee. Het belang van het voortbestaan van deze leveringen maakt het des te belangrijker om niet alleen over strategische reserve-energiebronnen te beschikken, maar dat men tevens de vrije toegang tot die bronnen garandeert. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat nieuwe conflicthaarden in de nabije toekomst draaien om de beschikbare energiereserves of toegang tot die reserves. Tegelijk moet men in Europa werk maken van een lagere afhankelijkheid van traditionele energiebronnen en monopolieleveranciers. Diversificatie van levering, investering in alternatieve energieopwekking, de vernieuwing van het distributienetwerken en uitbating van kernenergie zijn sleutelbegrippen om de continuïteit in energieproductie gevrijwaard te zien in de toekomst. Voor een deel wil het Smart Grid Strategic Research Agenda hieraan tegemoetkomen: dit wil het onderzoek leiden tot de uitvoering van een stabiel distributienetwerk dat rekening houdt met de aanwending van een stijgend marktaandeel hernieuwbare energiebronnen. Tegen 2020 verwacht men immers in Europa een aandeel van 33% of meer van dit aanbod (zie hoger). De ontwikkeling van dit nieuwe netwerk zou de stabiliteit van de output moeten vrijwaren en efficiënter energieverbruik en opslagcapaciteit moeten genereren (SRA, 2035; p.13). Zonder een herziening van het huidige distributienet zouden stroomonderbrekingen veel talrijker zijn. Bij een eventuele kernuitstap zouden eventuele onderbrekingen nog vaker kunnen voorkomen. Hierbij dient men tevens oog te hebben voor de beveiliging van het netwerk en de SCADA-beheerssystemen voor eventuele cyberdreiging alsook voor de maatregelen die toelaten om het energietransport fysisch te beveiligen tegen onderbreking. Cijfers hebben ons geleerd dat tekorten in fossiele brandstoffen binnen afzienbare tijd tot de dagelijkse realiteit zullen behoren. Hierdoor wordt de concurrentie in de verwerving van nieuwe bronnen groot. Het Arctische en het Antarctische gebied genieten hierdoor vandaag extra meer aandacht: ondanks bestaande moratoria met betrekking tot ontginning en exploitatie, zijn territoriale eisen aan de orde. We zullen zien dat niet alleen de zoektocht naar grondstoffen maar ook de opportuniteit van nieuwe vaarroutes drijfveren zijn 31
om die eisen kracht bij te zetten. Figuren 7 en 8 illustreren die eisen en het spectrum van de landen die betrokken partij zijn bij die claims.
Figuur 7: Territoriale eisen in Antarctica (Ria Novosti, 2012).
32
Figuur 8: Territoriale eisen in het Arctische gebied (IBRU, 2011).
De verdeling van het Arctische gebied wordt voornamelijk bevochten door Rusland, de VS, Canada, Noorwegen, Finland en Denemarken (waartoe Groenland behoort). De verhoogde aandacht voor deze gebieden is niet het minst te wijten aan de smelt van de ijskappen. Modellen suggereerden dat het Arctische gebied in de zomer ijsvrij zou worden vanaf de tweede helft van deze eeuw. Metingen tonen echter aan dat de smelt veel sneller aanzet en dat voormelde condities al deels verwacht kunnen worden tegen 2025 (Stroeve et al. In Nature, 2011; p.1). Dit biedt nieuwe vooruitzichten voor de ontginning van de energiebronnen: het gebied zou 13% van de oliereserves en 30 % van de gasreserves van de wereld herbergen (Schiermeier, 2012). Rusland zal de grootste exploitant zijn van het Arctische gebied aangezien +/- 69% van deze reserves zich op eigen grondgebied bevinden (Yenikeyeff, 2007; p.2): het land zal zijn politieke en economische belangen in de regio met verve verdedigen en dat geldt ook voor alle andere actoren in de regio. Anders dan in andere regio’s zal de exploitatie van nieuwe energiebronnen moeilijker zijn enerzijds door extreme weersomstandigheden en anderzijds door de eigenheid van de 33
maritieme omgeving (extreme temperaturen en afwezigheid van daglicht). Ondanks het feit dat tal van private en publieke partners vandaag ervaring hebben in offshoreontginning, zal de keuze in het Arctische gebied beperkter zijn: slechts enkele bedrijven hebben die ervaring. In het bijzonder zijn Noorse bedrijven een stapje voor op gekende bedrijven als BP, Exxon of Shell. Deze hebben de laatste jaren technische problemen ervaren die zelfs geleid hebben tot grootschalige ecologische rampen. Zelfs Rosneft of Gazprom beschikken niet over de technologische expertise van de Noren: Statoil, de Noorse olie- en gasexploitant, beheert vandaag al de meest noordelijke productie-installatie voor vloeibaar aardgas in Arctische wateren. Rusland zal daarom de komende 10 jaren een strategische keuze moeten maken: de uitbouw van een eigen ontginningscapaciteit zal, gezien het korte tijdsbestek, gestoeld moeten zijn op bestaande expertise. Hierin zal Noorwegen een sleutelrol spelen die optimaal benut moet worden. Een eerste gevolg van de zoektocht naar nieuwe olie- en gasbronnen is de cruciale rol van private partners: aangebracht voorbeeld illustreert welke belangrijke posities ingenomen kunnen worden door private bedrijven in strategische uitdagingen. Concrete gevolgen hiervan vinden we in de aankondiging van de pas herverkozen president V. Poetin: bij de aanvang van een nieuw ambtstermijn in 2012 wil hij investeringen in offshoreolieproductie aanzwengelen door belastingen voor buitenlandse bedrijven af te schaffen. Als gevolg hiervan kan men verwachten dat de komende jaren vooral Noorse bedrijven een verhoogde interesse vanuit Rusland zullen genieten. Een tweede gevolg is de verbondenheid van de energieproblematiek met de transportcapaciteit van de ontgonnen grondstoffen. De eigenheid van het ontginningsgebied zal van het transport van de producten een essentieel element maken voor de rendabiliteit ervan. Laat die nieuwe gebieden net nieuwe opportuniteiten bieden voor transport over zee: mogelijk zou in 2013 de noordelijke vaarroutes in het Arctische gebied een deel van het jaar ijsvrij worden. Terwijl dit vooralsnog een optie is die beperkt blijft tot de zomerperiode, zou dit door de klimaatopwarming tegen 2025-2030 het hele jaar door mogelijk zijn. Hierdoor worden twee nieuwe vaarroutes opengesteld die als alternatief kunnen gelden voor de route van het Midden-Oosten (door het Suezkanaal) en de Amerikaanse route (door het Panama kanaal). De Noordelijke Zeeroute (Northern Sea Route - NSR) verbindt het noorden van de Atlantische Oceaan met de Stille Oceaan via het noorden van Siberië: deze route verkort de afstand tussen Europa en West-Amerika met 40% ten opzichte van de Suez-optie. De Noordwestelijke doorvaart verkort de afstand tussen Londen en Tokio met 5000 kilometer ten opzicht van het Panama-alternatief. Deze nieuwe routes zullen vooral Rusland en China aanspreken als alternatief op de bestaande routes die onstabiele regio’s doorkruisen: de interesse van China wordt geïllustreerd door de organisatie in 2012 van de vijfde expeditie via de NSR. De concurrentie van de economische uitbating van deze route kan ook aanleiding geven tot spanningen met landen die territoriale eisen hebben in die wateren. We stellen vast dat niet enkel territoriale eisen het aantal actoren bepaalt dat zal meedingen naar de economische voordelen van het Arctische gebied: andere actoren als China sluiten zich aan bij de zoektocht naar economisch voordeel uit de regio.
34
Zowel geografische als kwalitatieve diversificatie van de energiebronnen zullen een antwoord moeten bieden op de verwachte schaarste van koolwaterstoffen: tendensen die zich in dat domein aftekenen zijn geografische alternatieven op de onstabiele regio’s van het Midden-Oosten enerzijds en technologische alternatieven op de verbranding van koolwaterstoffen anderzijds. Naast de poolgebieden zal Afrika een geografisch alternatief bieden voor het Midden-Oosten, maar de politieke instabiliteit van verschillende landen van het continent biedt ook hier geen stabiele oplossing. Door de beperking voor exploitatie van energiebronnen die voorlopig nog in Antarctica geldt, kan men besluiten dat vooral het Arctische gebied een belangrijk alternatief zal worden voor de aanvulling van bestaande koolwaterstofreserves. We hebben ook uiteengezet waarom Rusland en Noorwegen hierin een belangrijke rol zullen spelen. De rol van China is hier evenmin te verwaarlozen: vandaag al prospecteert dit land naar handelscontracten en partnerschappen met Denemarken om de NSR uit te baten voor olietransport. De tendens tot kwalitatieve diversificatie werd in de cijfers aangetoond in paragraaf 1.3.3. Hieruit blijkt dat nog een toekomst gevrijwaard is voor kernenergie ondanks het ongeval van Fukushima (Japan, 2011). Dit biedt mogelijkheden voor al die partners die alternatieve technologieën ontwikkelen en beheersen. De historische achtergrond heeft België de mogelijkheid geboden een expertise uit te bouwen voor kernenergie en de productie van radio-isotopen. Naast het opwekken van energie, is de productie van isotopen voor ons land een belangrijke niche die afzetmarkten heeft in de medische sector overal ter wereld. Kernenergie en afgeleide toepassingen zijn voor ons land een belangrijke bron voor export van expertise en producten. Het zou dan ook een strategische vergissing zijn om die kennis en expertise uit handen te geven. Daarnaast kan de investering in alternatieve energie een bron zijn voor ontwikkelingen die ook de economie ten goede komen. De economische belangen die hiermee gepaard gaan kunnen echter een bron zijn van concurrentie waardoor het niet vanzelfsprekend wordt een duurzaam beleid tot ontwikkeling van alternatieve energie uit te bouwen. Mogelijk biedt het internationale kader, mede door de wetenschappelijke insteek van het IPCC tegen 2014 nieuwe opportuniteiten op dit vlak: tegen dan wordt een nieuw verslag verwacht dat de balans zou moeten opmaken en de vooruitzichten met betrekking tot de intensiteit van de gevolgen van de klimaatverandering.
1.4.3. Klimaatverandering Sommigen argumenteren dat, hoe ingrijpend de compenserende maatregelen ook, men enkel nog de intensiteit van de opwarming van de aarde kan beperken. De onzekerheid over de amplitude van de opwarming staat naast de eensgezindheid erover. De opwarming zal gevolgen hebben op de thermische expansie van de watermassa enerzijds en het smelten van de ijskappen en gletsjers anderzijds. Men verwacht hierdoor gevolgen voor de beschikbaarheid van water. Of het nu drinkbaar water betreft of water voor landbouwgrond en/of industriële toepassingen, huidige vormen van afname zullen grondig verstoord worden in de toekomst. Afhankelijk van de gebieden 35
zou dat zich kunnen uiten in schaarste, overstromingen, besmetting van drinkwaterreservoirs, wijzigingen in neerslag- en verdampingspatronen, toename in frequentie en intensiteit van stormen, stijging van het zeeniveau. De spreiding op de schatting van de kwantitatieve gevolgen is groot. Zo voorspelt het model van Christensen tegen 2025 een stijging van het zeeniveau tussen 0,6 en 1,4 meter (Christensen, 2007): de werkelijke uitkomst zal uiteraard gevolgen hebben voor de adaptatiebeleid dat moet aangewend worden. De beschikbaarheid van drinkbaar water kan door het smelten van gletsjers in het gedrang komen: gebieden die bevloeid worden door smeltwater uit het Andesgebergte (Zuid-Amerika), de Himalaya en Hindu Kush (India, Pakistan, Bangladesh) of de Alpen (Zuid-Europa) kunnen hierdoor sterke hinder ondervinden om te voldoen aan hun basisbehoeften. De wijzigingen van de neerslagpatronen zullen de droogte verergeren in gebieden die al vandaag een beperkte beschikbaarheid hebben: Afrika is hiervan een voorbeeld. De Verenigde Naties identificeren vijf kanalen waarlangs klimaatverandering aanleiding kan geven tot een veiligheidsproblematiek (UN, 2009; pp.8-22): “Both governmental views and relevant research …identify five channels through which climate change could affect security: • Vulnerability: climate change threatens food security and human health, and increases human exposure to extreme events; • Development: if climate change results in slowing down or reversing the development process, this will exacerbate vulnerability and could undermine the capacity of States to maintain stability; • Coping and security: migration, competition over natural resources and other coping responses of households and communities faced with climate-related threats could increase the risk of domestic conflict as well as have international repercussions; • Statelessness: there are implications for rights, security, and sovereignty of the loss of statehood because of the disappearance of territory; • International conflict: there may be implications for international cooperation from climate change’s impact on shared or undemarcated international resources.” In de plaats van een rechtstreekse aanleiding tot een veiligheidsproblematiek, dient men klimaatverandering ook als een stressor te beschouwen die in combinatie met andere stressoren, bijvoorbeeld bevolkingsdichtheid en armoede, aanleiding kan geven tot verschillende vormen van conflict. Stabiliserende factoren kunnen echter verhinderen dat de situatie ontaardt: klimaatopwarming, temperende besluitvorming, 36
technologische ontwikkeling, adaptatie en financiële ondersteuning (economische groei) herstellen het vertrouwen, verlagen de conflictdrempel en verhogen de weerbaarheid, vooropgesteld dat deze gedragen worden door erkende instellingen. De afwezigheid van dergelijke stabiliserende factoren kan aanleiding geven tot gewapende conflicten. Voor ontwikkelingslanden draagt de inperking van de ontbossing bij tot de maatregelen die temperend kunnen werken ten opzichte van de onmiddellijke gevolgen van de klimaatopwarming. De groeilanden en industriële landen dragen ook bij aan die temperende besluitvorming door de uitstoot van broeikasgassen daadwerkelijk in te perken. Daarenboven dient in het kader van een langetermijnbeleid van ontwikkelingslanden aandacht geschonken te worden aan de toegankelijkheid van alternatieve energiebronnen: toepassingen zijn immers niet voor iedereen beschikbaar hoewel ze overal ter wereld op termijn meer en meer aangewend zullen moeten worden. Technische ondersteuning dient bovendien adaptatiemaatregelen zoals het waterbeheer van het land. Naaste deze technische ondersteuning is adaptatie ook gericht op de vrijwaring van de voedselveiligheid en medische ondersteuning ter inperking van nieuwe (of opflakkerende) ziekten: als die ondersteuning in een eerste fase moet geïmporteerd worden, is een duurzame oplossing slechts mogelijk indien het recipiërende land op termijn zelf in staat is deze diensten te genereren en te onderhouden met endogene middelen (personeel en materieel). Ook structureel rampenbeheer (als tegenhanger van ad-hocrampenbeheer) hoort bij adaptatie. Nieuwe klimatologische gegevens zullen het beroep op rampenbeheer en noodplanning verscherpen. Ten slotte is een economisch perspectief vereist dat ondersteuning kan bieden aan voornoemde maatregelen. Dit geldt niet alleen voor ontwikkelingslanden maar ook voor iedereen. Met het oog op een toename van de weerbaarheid is een economisch herstel onontbeerlijk. Het valt niet binnen de verwachtingen dat Europa minder zal kunnen investeren in voornoemde maatregelen. De Europese situatie vergt specifieke middelen om het hoofd te bieden aan fenomenen die droogte zullen genereren in het zuiden en stormen of overstromingen in het noorden. Respectieve middelen ter verbetering van landbouwexploitatie (sterkere soorten gewassen en betere irrigatie) en maatregelen tegen overstroming (dijken en keermuren) zullen hier aangewend moeten worden. Mondiale fenomenen kunnen echter niet door adaptieve maatregelen ingedijkt worden: mocht de opwarming de verwachte 2°C overschrijden, dan kan een intensievere smelt optreden van ijskappen. Naast de verwachte stijging van het zeeniveau, moet nog rekening gehouden worden met een bijkomend verschijnsel: de regulerende werking van de stromingsdynamiek kan hierdoor verdwijnen. Vandaag biedt de aanwezigheid van ijskappen immers de mogelijkheid aan het oppervlaktewater om af te koelen en te zakken naar de zeebodem waardoor de stromingsdynamiek gehandhaafd blijft: de Golfstroom is ons bijvoorbeeld bekend. Figuur 9 toont de normale omstandigheden van de stromingsdynamiek aan. Een gevolg van deze stroming is dat de natuurlijke menging van de wateren voorziet in de beschikbaarheid van nutriënten die aan de basis liggen van het bestaan van de voedselketen.
37
Figuur 9: Zeestromingen (Bron:http://www.zonu.com/detail-en/2009-11-1911228/Major-ocean-currents.html; 27 jan 2012)
De opwarming versnelt het smelttempo van de ijskappen, waardoor de dynamiek van de stromingen wegvalt. De gevolgen van een dergelijk fenomeen is regionaal al waar te nemen wanneer El Niňo optreedt: Zuid- en CentraalAmerika hebben dan afwisselend te kampen met droogte en hevige stormen. De natuurlijke menging van nutriënten valt weg waardoor de vispopulatie zich niet meer kan voeden en afsterft. De beschikbaarheid van voedsel vormt in dat geval ook voor de lokale bevolking een probleem door de beperkte bevissingsmogelijkheden gecombineerd met slechte meteorologische omstandigheden. Eenzelfde fenomeen op wereldschaal zou catastrofale gevolgen hebben. Een gebrek aan afdoende akkoorden over de inperking van de uitstoot van broeikasgassen zullen de gevolgen op korte termijn doen versnellen.
1.4.4. Voedselveiligheid en de geostrategie van water Naast de beschikbaarheid van energie is er ook mogelijk aanleiding tot schaarste bij basisbehoeften als voedselproductie of de beschikbaarheid van drinkbaar water. Mogelijk worden extreme weersomstandigheden hiervan de oorzaak, ook op het Europese continent. Zeker is dat de voedsel- en watervoorraden ongelijk verdeeld worden en dat zal in de toekomst niet anders zijn: er ontstaat een steeds groter contrast tussen de beschikbaarheid van voedsel en water tussen continenten als Afrika en Europa. Figuur 10 illustreert op kwalitatieve wijze de watertekorten in de wereld. Nergens in de wereld is er een gebied zo uitgestrekt dat zo erg te lijden heeft onder watertekort als Afrika. Opvallend is dat het noorden te kampen heeft met fysisch watertekort (tekort aan bronnen). In de rest van het continent verwacht men economische 38
waterschaarste. Dit vertaalt zich door de onbetaalbaarheid van het beschikbare water waardoor de irrigatie voor landbouwexploitatie onmogelijk wordt. Daarnaast kan de economische schaarste zo prangend worden dat zelfs de beschikbaarheid van drinkbaar water economisch niet haalbaar is in sommige gebieden van het continent. Dit kan aanleiding geven tot spanningen tussen gemeenschappen of staten, mogelijk met conflicten als gevolg. Ook binnen de Europese grenzen kunnen echter lokale tekorten ontstaan. Men verwacht dat het zuiden van Europa vooral te kampen zal hebben met droogte, terwijl het noorden eerder last zal hebben van overstromingen (Smedts, 2011). Ten slotte dient nog vermeld dat de grote olieproducerende landen van het Midden-Oosten en Centraal-Azië eveneens zullen lijden onder fysisch watertekort. In een gebied dat zo erg bevochten wordt voor zijn oliereserves, is dit een bijkomende stressor die vooral de lokale bevolking zal treffen. Mogelijk geeft dit aanleiding tot instabiliteit en onrechtstreeks tot (tijdelijke) onbereikbaarheid van de oliebronnen.
Figuur 10: Watertekort in 2025 (NIC, 2008; p.55)
Een toename in watertekorten zal ook gevolgen hebben op de voedselprijzen. Om voormelde reden van irrigatieproblematiek van gewassen zal de voedselproductie (landbouw en veeteelt) in Afrika de gevolgen ondervinden van fysisch en economisch watertekort. De stijging van de productiekosten zal vooral gevolgen hebben voor de lokale bevolking die mogelijk een beperktere toegang zal ondervinden tot voedsel of die haar eigen productierendement niet meer kan behouden. Op zijn minst op lokaal niveau kan dit een impact hebben op het elementaire welzijn van de bevolking: zo is de uitdroging van het Tsjaadmeer aanleiding voor de migratie van boeren, vissers en bevolkingsgroepen die niet meer in hun dagelijkse behoefte kunnen 39
voorzien. Om een gelijkaardig scenario van migratie door droogte te vermijden heeft Iran in april 2012 de irrigatie van centrale gebieden opgestart met water dat aangevoerd wordt uit de Kaspische Zee (Mehwrnews, 2012). Een gelijkaardig plan voor ontzilting en aanvoer zou gebruik maken van water uit de Perzische Golf voor irrigatie van het zuiden van het land dat eveneens met fysisch watertekort te kampen heeft (zie figuur 10). Gebrek aan water en voedsel zal zeker in Afrika een belangrijke stressor blijven die de politieke agenda van het continent zal bepalen in de toekomst. Meer algemeen kan deze stressor de voedselveiligheid in gevaar brengen. Om die reden zou het ook een belangrijk aandachtspunt moeten zijn voor ontwikkelingssamenwerking en diplomatie: vooreerst moet men oog hebben voor de problematiek van de beschikbaarheid van verbouwbare grond. Mogelijk moet de capaciteit voor productie van biobrandstoffen herzien worden in het voordeel van de voedselproductie. Een elementair voedselgebrek moet op een of andere manier gecompenseerd worden: noodhulp kan slechts een tijdelijke oplossing bieden in afwachting van meer structurele oplossingen die alternatieven bieden op lange termijn. Men weet vandaag dat zich tekorten opdringen en waar die zich opdringen. Onderzoek en ontwikkeling van nieuwe technologie in dit domein is een permanente noodzaak wil men in de toekomst over oplossingen beschikken. Onder meer de efficiëntie van de voedselproductie (alternatieve irrigatietechnieken) in waterarme gebieden zoals Afrika zal een permanente vorm van onderzoekscapaciteit vergen. Deze capaciteit moet ook de mogelijkheid bieden tot grootschalige operationalisering van fundamenteel onderzoek. De industrie zal hierin ongetwijfeld een rol spelen. Voedselveiligheid is een uitdaging maar in zekere zin ook een opportuniteit. Deze problematiek kan de basis vormen voor de (her)opbouw van de samenleving in Afrikaanse landen: het potentieel aan investeringen voor landbouwtechnologie en veeteelt, de uitbouw van de noodzakelijke infrastructuur voor aanvoer, exploitatie en distributie en de opleiding van de bevolking maken integraal deel uit van een betrouwbare en duurzame veiligheidssector.
1.4.5. Natuurlijke en technologische rampen Men verwacht dat de frequentie, de schaal en de duur van rampen zal toenemen. Dit kan aanleiding geven tot neveneffecten, bijvoorbeeld uitbraak van epidemieën in dichtbevolkte gebieden. De analyse van cascade-effecten neemt hierdoor een cruciale rol in het palet van beleidsmaatregelen: de identificatie van kritieke infrastructuur, capaciteit en hun afhankelijkheden zal toelaten om kwetsbaarheden te identificeren ongeacht het scenario waarin ze zich zullen manifesteren. Hierdoor kunnen procedures en middelen gepland worden voor zowel natuurlijke als technologische rampen. Dergelijke inzet overtreft vaak de civiele capaciteit: ook de economische, energetische en organisatorische middelen spelen bijvoorbeeld mee een rol in de veerkracht die een natiestaat kan genereren. De rol van militairen buiten het kader van “hard power” is in het merendeel van de gevallen er een geweest die zich toespitste op het herstel van stabiliteit na conflict. Kern wees eerder op het belang van
40
een uitgebreidere rol in de toekomst, bijvoorbeeld in het kader van de gevolgen van klimaatverandering (CNA, 2007; p.35): “In my view, therefore military planning should view climate change as a threat to the balance of energy access, water supplies, and a healthy environment, and it should require a response. Responding after the fact with troops -after a crisis occurs- is one kind of response. Working to delay these changes -to accommodate a balance among these staples- is, of course, another way”. De oorzaak van deze uitbreiding is te zoeken in de weerslag van de gevolgen van rampen op factoren met geostrategisch belang en die niet traditioneel binnen het militaire kader vallen. De door Kern aangehaalde voorbeelden duiden op “the balance of energy access, water supplies, and a healthy environment”. We moeten de aanwendingsvoorwaarden van de krijgsmachten in de toekomst dus uitbreiden naar een kader dat men eerder zou toeschrijven aan het genereren en het behouden van veerkracht. Hoewel het gebruik van militaire middelen in een traditioneel niet-militair kader formeel als laatste redmiddel wordt beschouwd, zien we dat in de praktijk deze drempel niet bestaat. Securitaire aspecten van natuurlijke en technologische rampen worden hierdoor erkend: de wijzigingen in de geostrategische verhoudingen als gevolg van rampen (alleen of in combinatie met andere stressoren of exploitatie door actoren) opent de deur voor de militarisatie van deze stressor. Er is dus ook een plaats voor de krijgsmacht weggelegd binnen de preventieve en adaptieve fase van het rampenbeleid. Maar er is meer dan de toenemende rol van krijgsmachten in dit kader: een voorgaande studie heeft aangetoond dat tal van actoren en vooral hun samenwerking garant staan voor de noodzakelijke veerkracht. Met de vaststelling van de uitbreiding van de rol van Defensie is het bijgevolg belangrijk het belang van de interactie van alle betrokken (al dan niet militaire) actoren in beschouwing te nemen en a priori te plannen.
1.4.6. Politieke instabiliteit Nieuwe democratieën ontsproten uit de Arabische Lente kunnen nog een vorm van instabiliteit of radicalisatie vertonen. Instabiliteit vormt een mogelijke voedingsbodem voor terrorisme: daar waar de erkende autoriteit zich niet kan institutionaliseren, kan het land ten prooi vallen aan georganiseerde misdaad en terrorisme. Te allen prijze moet vermeden worden dat een geografische zone of een land de thuisbasis wordt voor deze organisaties. De ervaring uit Afghanistan en Somalië heeft ons duidelijk gemaakt hoe moeilijk het kan zijn om dergelijke netwerken te bestrijden eenmaal ze de sleutels van de staatswerking in handen hebben. Dat geldt trouwens ook voor geïnstitutionaliseerde landen: in Italië zou de staat 116 miljard euro per jaar mislopen aan de georganiseerde misdaad, wat 7,7 % van het BNP vertegenwoordigde in 2011. Ook andere landen ondergaan volgens het VN rapport dezelfde tendens (United Nations Office on Drugs and Crime, 2011): Duitsland zou voor 1,3% van het BNP schade ondervinden, het Verenigd Koninkrijk voor 1,2% en de Verenigde Staten 2,3%. Europa en de VS zouden het meest economische schade ondervinden van de illegale witwaspraktijken 41
die mee aan de basis liggen van een onstabiele economie en staatstekorten die de onzekerheden van de markten voeden. Radicalisatie daarentegen kan bestaande allianties of overeenkomsten in vraag stellen of in gevaar brengen. Hiermee kunnen bestaande akkoorden in en om de Middellandse Zee onder druk komen te staan. Handelsakkoorden kunnen daarom in de bestaande economische ontwikkelingen bijzonder nefast uitdraaien voor de ZuidEuropese landen. Het is niet uitgesloten dat dit aanleiding zou geven tot nieuwe spanningshaarden in de omgeving van het Middellandse Zeegebied waardoor ook de vrije toegang van maritiem transport niet meer de vrijheid geniet van de voorbije jaren.
1.4.7. Economie Bij aanvang van de bankencrisis werd geopperd dat de problemen aanleiding zouden geven tot een nieuwe vorm van bewustwording en inschatting van de risico’s die verbonden waren aan de speculatieve operaties. De gevolgen van de schuldencrisis hebben aangetoond dat de problematiek veel dieper geworteld zat in de werking van de wereldeconomie. De liberaliseringsgolf zou de aanloop zijn naar een vrijemarkteconomie waarin vraag en aanbod autoregulerend werken met zo weinig mogelijk interferentie van overheden. De omvang van de crisis heeft over de hele wereld overheden verplicht om meermaals in te grijpen om een instorting van het financieële systeem te vermijden. Tijdens ingrepen om de liquiditeitsproblemen en staatsschulden te bufferen werd duidelijk dat niemand eigenlijk nog een overzicht heeft in het engagement en de verbintenissen van overheden in de economie. Daar waar men zocht naar een systeem dat zo weinig mogelijk interferentie van overheden zou ondervinden, is men tot de vaststelling gekomen dat mechanismen tot stand kwamen waarin ze meer dan ooit verstrengeld zijn. Men heeft met andere woorden geen overzicht meer van de kwalitatieve en kwantitatieve implicaties van de economische verbintenissen van staten. De interconnectie van bancaire systemen en high frequency trading zijn elementen die het mogelijk hebben gemaakt dat vandaag het overzicht over financiële transacties niet meer bij te houden is. Hierdoor verliest men opnieuw een mogelijkheid om de implicaties van investeringen in te schatten. De belangrijkste drijfveer die tot deze toestand heeft geleid, is de drang naar winst en groei. Niet dat winst niet mag nagestreefd worden: wel moet men zich de vraag stellen of winst dan wel groei een doel op zich moeten zijn. Daar waar bedrijven leven van het realiseren van hun groeiperspectieven, is een staat gebonden om zijn groei te vertalen naar welzijn. In dat opzicht moet men ook rekening houden met de demografische vooruitzichten en overwegen in welke mate dit ons noopt tot herverdeling van rijkdommen. Dit geldt zowel op nationaal als op internationaal niveau. De zoektocht naar winst heeft zowel in geïndustrialiseerde landen als in groeipolen gezorgd voor een grotere spreiding tussen vermogenden en onvermogenden. De finaliteit van de groei moet daarom worden herzien: de BRICS-landen kunnen hierin belangrijk zijn als ze hun economische macht omzetten in veerkracht tegen macro-economische schokken. Deze is immers de spil voor de stabiliteit van de wereldeconomie geworden. India, Rusland en China staan zwakker in hun sociaal beleid, opleiding en gezondheidszorg dan Brazilië (Maplecroft, 2012). Om die reden 42
wordt hun economische en politieke potentieel niet ten volle benut, wat ook de uitgesproken betrachtingen mogen zijn na de BRICS-top van 29 maart 2012. De aspiratie van BRICS om meer inspraak bij het IMF in ruil voor cash laat vermoeden dat men door de cijfers naar erkenning streeft. Men kan zich dus terecht de vraag stellen of de finaliteit gericht is op winst alleen of op herverdeling van die winst in dienstverlening voor de bevolking? Deze keuze komt overeen met de politiek die de basis zal vormen van economische langetermijnprojecties. Uit de becijfering van 2025 is gebleken dat noch isolationisme, noch een totale herverdeling van rijkdommen het mogelijk maken om de rijkdom van de bevolking, gemeten in middelen en diensten, te verbeteren. Aangezien de wereldcrisis de beperkingen van de vrije markt heeft blootgelegd, zal men eerder een politiek moeten nastreven die de regelgeving in de economie bevordert met het oog op het welzijn van de bevolking en een versterking van de veerkracht. Deze verantwoorde vorm van vooruitgang kan de opportuniteit creëren om de discrepantie van de rijkdom tussen verschillende bevolkingsgroepen (nationaal en internationaal) te reduceren. Indien de crisis ons één zaak duidelijk heeft gemaakt is het wel de grens van het begrip soevereiniteit, omschreven als de mogelijkheid van een staat om zelfstandig beslissingen te kunnen nemen en die uit te voeren. De beperkte manoeuvreerruimte en de reactieve maatregelen om de crisis te bezweren hebben zeker in Europa de onwezenlijke beperkingen blootgelegd van individuele staten. Landen als de VS hebben minder last ondervonden dan de EU: de politiek, de munt, de inzichten en de besluitvorming vloeien immers voort uit één natie. Europa is in dat opzicht nog op zoek naar een visie en verwoordt niet één enkel standpunt. Eerder wordt in het beste geval een compromis uitgewerkt uit de standpunten van 27 landen. De defensie-industrie wordt in die context vaak naar voren geschoven als een paradepaardje die de strategische bescherming van staten geniet. Hierdoor komt men tot een opmerkelijke tegenstelling: de verwevenheid van overheden in het economisch landschap is groter dan ooit, de maneuverruimte kleiner dan ooit. Hierdoor is men meer tot samenwerking verplicht om capacitief doelstellingen te halen. Nochtans is de samenwerking vaak nog beperkt tot bilaterale akkoorden. Defensiebudgetten worden vaak als budgettaire marge aangezien terwijl een politieke visie vertaald zou moeten worden in middelen. In de context van vervaagde soevereiniteit moet men de keuze maken of men niet beter zou zijn met een gemeenschappelijke visie over strategische prioriteiten en hoe die in te vullen met capacitaire middelen in een (breder) samenwerkingsverband. Vaak worden investeringen op korte termijn niet mogelijk omdat een zekere traagheid bestaat voor de ontwikkeling van gepaste middelen. Bij het vrijkomen van die middelen kunnen prioriteiten misschien veranderen. Flexibiliteit zal in de toekomst noodzakelijk zijn om het hoofd te kunnen bieden aan een volatiel dreigingslandschap. Hierdoor moet men ook oog hebben voor strategische implicaties van gekende stressoren: Defensie wordt misschien in tijden van economische crisis als een “budgettaire last” beschouwd. Nochtans kan men in de nabije toekomst voor meerdere stressoren nood hebben aan een krijgsmacht waarop een beroep kan gedaan worden in tal van scenario’s die gegenereerd worden door voormelde stressoren. Een crisis mag dus zeker niet de oorzaak zijn voor uitstel van investeringen die ook in 43
andere domeinen een meerwaarde kunnen bieden (rampenmanagement bijvoorbeeld).
1.4.8. Cyberdomein De dreigingen in het virtuele domein zijn geëvolueerd sinds de aanvallen in Estland en Georgië: de gevolgen van aanvallen op controlesystemen hebben de kwetsbaarheid van kritieke infrastructuur duidelijk gemaakt. Ook de activiteiten in de ruimte scherpen de aandacht voor de gevaren die door misbruik van het netwerk in communicatie- en besturingssystemen kunnen sluipen. Farrell verwoordde het in 2006 als volgt (Farrell, 2006; pp.1-8): “Although current space mission networks are significantly less threatened, proper consideration of current Internet threats and countermeasures can help avoid future pitfalls. We can therefore usefully leverage the Internet security knowledge-base built up over the last decade to analyze the security considerations for space mission […] It is also quite conceivable that flight software although extremely well tested against random errors (e.g., memory errors) or functional failures (e.g., partial loss of power) could remain highly vulnerable to directed attacks […] If one believes that unauthorized traffic will, in fact, eventually penetrate to all parts of all networks, and if there are such vulnerabilities, then there is likely to be trouble ahead. How soon this may occur and with how much impact is of course hard to say.” De vrees voor dergelijke aanvallen bleek terecht: vanaf oktober 2007 tot oktober 2008 werden “interferenties” waargenomen die het onmogelijk maakten om commando’s van de Terra- en Landsatprogramma’s uit te voeren (ESRC, 2011; pp.215-217). Zonder deze incidenten enige attributie te willen toekennen, stelt men vast dat dit type incidenten overeenkomt met militaire tactieken die aandacht hebben voor de operationele gevolgen van het verstoren van ruimtetechnologie. In het verlengde daarvan maakt een toezichtsonderzoek van het Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten eveneens gewag van een dreiging tegen computersystemen om essentiële infrastructuur aan te vallen van overheden of privébedrijven. Deze dreiging kan uitgaan van staten of niet-staatsactoren (Vast Comité I, 2007; p3). Gerichte aanvallen zoals de Stuxnet-worm of zijn voorganger (Duqu) doen de vrees bestaan voor aanvallen die, naast een operationele impact voor troepen ook de energiebevoorrading zouden kunnen lamleggen. Deze mogelijkheid opent de deur voor een hele reeks randeffecten (onderbreking van de waterbevoorrading, verlies van controle van kerncentrales, wegvallen van transportmogelijkheden, waterbeheer en irrigatie…) waarvan de volledige omvang noch kwalitatief noch kwantitatief kunnen worden bepaald. Onderzoek naar kwetsbaarheden, afhankelijkheden en cascade-effecten gekoppeld aan ICT-infrastructuur biedt de mogelijkheid om controlesystemen beter te beveiligen. Volgens Carr zou het mogelijk zijn om beveiligingsmethodologieën, bedoeld om controlesystemen te testen op kwetsbaarheden, te misbruiken door gebruik te maken van mogelijkheden 44
waarvoor ze niet werden ontwikkeld (Carr, 2012). Zo zou het Metasploitproject de toegang mogelijk maken in industriële systemen door derden waardoor goedkope asymmetrische aanvalstechnieken mogelijk worden. Ook Jordan bevestigt dat absolute beveiliging niet mogelijk is in het cyberlandschap: tijd en geld zijn de enige parameters die bepalen hoe snel iemand een systeem kan binnendringen of beschadigen (Jordan, 2012). Zoals bij elke inbraakpreventie tracht de verdediging zich te richten op negatieve kosten-batenanalysen door de nodige tijd en middelen zodanig op te drijven dat mogelijke agressie ontraden wordt, al is het in beperkte mate. De beperking wordt bepaald door de attractiviteit van het doelwit: staatsactoren kunnen veel ervoor over hebben om zich de toegang tot gegevens en processen van andere staten toe te eigenen. Een nationale strategie in dit domein moet de beoogde doelen bepalen en de manier om die te bereiken: de acties en de middelen die de bescherming tegen agressie zullen coördineren worden hierdoor gedefinieerd. Een gebrek aan strategie maakt mogelijk plaats voor duplicatie, ongecoördineerde actie of juridische leemte. Maar meer nog dan aan een strategie heeft ons land nood aan een beleidsvisie in dit domein: een strategie is uiteindelijk niet meer of niet minder dan de operationele vertaling van die visie op lange termijn. Misschien is dat net de hinderpaal: misschien is een langetermijnvisie niet compatibel met een politiek mandaat van enkele jaren. Nochtans is een dergelijke visie niet enkel vereist voor de operationele vertaling (de strategie), maar ook voor het verankeren van het nationale wettelijke kader. Wettelijke bepalingen zijn immers ook in het cyberlandschap van toepassing. Ook al legt het handvest van de Verenigde Naties het recht op zelfverdediging vast, het recht der gewapende conflicten bepaalt de grenzen van de toegelaten (re)acties. Proportionaliteit en discriminatievermogen zijn hier van toepassing. Geen enkel van deze principes kan echt gecontroleerd worden op toepassing: het gebrek aan definities en forensisch vermogen liggen aan de basis van het bestaan van een grijze zone waarin zowel de agressie als de agressor niet op een ondubbelzinnige manier kunnen worden vastgesteld. Het gebrek aan universele definitie van de mogelijke gevolgen van een aanval lijdt onvermijdelijk tot een mogelijk verschil in aanpak en afwijkende nationale wetgeving waardoor een grensoverschrijdend incident moeilijk te catalogeren wordt. Het gebrek aan forensische capaciteit staat garant voor het behoud van een gevoelen van straffeloosheid voor staten en niet-staatsactoren. De activiteit van de hackersgroep Anonymous toonde de efficiëntie van gecoördineerde aanvallen op specifieke delen van het netwerk: ook al waren de meeste aanvallen van dien aard dat enkel dienstverlening werd ontzegd, toch toont dit voorbeeld aan hoe een geografische gespreide groep op gecoördineerde manier zeer doeltreffend kan opereren tegen beveiligde netwerken. Wat de gevolgen betreft, is men het in de evaluatie van de cyberdreiging wel eens dat een oorlog niet uitsluitend in dit vijfde operatiedomein kan plaatsgrijpen. De toegankelijkheid van informatie en controle van systemen maakt het echter mogelijk om de operationele slagkracht van militaire middelen te versterken. Het gecoördineerde gebruik van de “vijfde dimensie” vereist geen fysische aanwezigheid: de aanval van verschillende entiteiten die elk 45
onder de drempel opereren van wat men als “een gewapende aanval” zou bestempelen, kunnen een digitale aanval uitvoeren op overheidsinstellingen. Hierdoor kunnen zowel de attributie als de schaal van de agressie voor lange tijd onbepaald blijven. De toepassing van het recht tot zelfverdediging wordt hierdoor moeilijker: hoe zal men een vergelijking kunnen maken tussen een gewapende aanval en een cyberaanval wanneer kinetische agressie uitblijft? En kan men dan gebruik maken van offensieve capaciteit om de agressor te ontwapenen in de veronderstelling dat men de identificatie van de oorzaak niet ondubbelzinnig heeft kunnen bepalen? Een aanval kan immers ingezet worden vanuit een BotNet-PC van een hospitaal. Het uitvallen van dergelijke systemen, eventueel om een aanval van derden af te weren, kan mensenlevens kosten. Een reactie kan met andere woorden concomitante schade berokkenen aan derden waardoor het proportionaliteits- en het discriminatiebeginsel geweld wordt aangedaan. Overreactie van strijdkrachten in oorlogsgebied heeft de onaanvaardbare gevolgen van collaterale schade aangetoond: meer en meer doen strijdkrachten daarom een beroep op hoogtechnologische precisiemunitie tijdens kinetische operaties. Het is te verwachten dat schade aan derden ook in de digitale wereld beperkt zal moeten worden in de toekomst. Het is duidelijk dat internationale veiligheid niet meer aan bod kan komen zonder te spreken over informatieveiligheid en informatiedragers. Cybercapaciteit is, naast een bron van informatie(uitwisseling), ook een wapen geworden. De aangekondigde aanvallen van de Anonymous-group op de Amerikaanse centrale bank en niet-toegwezen aanvallen op internationale instellingen of kritieke energie-infrastructuur zijn de illustratie hiervan: ze vormen een goedkoop asymmetrisch wapen. De meeste krijgsmachten hebben cybercapaciteit uitgewerkt − sommigen zelfs offensieve capaciteit − wat de internationale gemeenschap zorgen baart door het gebrek aan juridische slagkracht en forensische controle in het cyberdomein. De SCADA-aanvallen en de recuperatie van gesofisticeerde programmeercodes door criminele netwerken maakt van een internationaal veiligheidsprobleem tevens een dagelijks politioneel probleem. De moeilijkheid om normen te bepalen en af te dwingen is eigen aan de ontwikkeling van nieuwe toepassingen of nieuwe technologie. Een internationaal normatief kader zal daarom moeten samengaan met de controlemogelijkheden om dat af te dwingen. Wijzen we nog op het permanente karakter van de inspanningen die in dit domein dienen uitgevoerd te worden. Zoals elke mogelijke dreiging die zich materialiseert op dit gebied een vervaldatum heeft, zo geldt dat ook voor de tegenmaatregelen die men zal ontwikkelen. Een recurrente inspanning zal bijgevolg geleverd moeten worden om nieuwe dreigingen in het digitale domein in te schatten en te bestrijden. Ook goed werkende systemen vergen om dezelfde reden een regelmatige veiligheidsevaluatie. Dit is bijzonder belangrijk in het kader van supranationale organisaties: deze berusten nog steeds op de infrastructuur van bondgenoten/ lidstaten. Hierdoor is de robuustheid van het supranationale netwerk maar zo sterk als zijn zwakste bondgenoot/lidstaat. Ook de kost van cybercriminaliteit, voor het eerst geraamd op 114 miljard USD per jaar (Symantec, 2011), toont aan dat het cyberdomein een permanente aandacht zal vereisen. De kosten die gepaard gaan met deze nieuwe morfologie van de criminaliteit enerzijds en de bedreiging van kritieke (informatie)infrastructuur anderzijds zijn een voldoende 46
voorwaarde om er een permanent aandachtspunt van te maken en een strategie uit te werken die de actiepunten zal bepalen.
1.4.9. Technologische tendensen Reactieve benaderingen op nieuwe ontwikkelingen zijn nadelig voor het innovatieve proces. Men is daarom in het onderzoek en de ontwikkeling meer gericht op disruptieve technologie waarmee men doelt op de ontwikkeling van technologie die een trendbreuk materialiseert met wat al bestaat. Vanuit ondernemersstandpunt is deze mogelijk een economisch riskante onderneming: nieuwe technologie slaat niet altijd aan en is bij aanvang duur in ontwikkeling. In het gekende economische klimaat is dat een ernstige beperking. Lang ontwikkelingsonderzoek komt ook niet meer overeen met het dreigingslandschap dat soms sneller evolueert dan technologisch onderzoek: het valt dan ook binnen de verwachtingen dat technologische ontwikkeling met louter militaire toepassingen minder vaak zal voorkomen met als gevolg dat militaire uitrusting vaker ook in andere domeinen van de samenleving toepassingen zal vinden. Mogelijk schept dit nieuwe uitdagingen met betrekking tot ingebouwde veiligheid van dergelijk uitrusting. Voor de overheidsinstanties is het niet altijd vanzelfsprekend om zich in een disruptief tunnelzicht te werpen en zich aan te passen in een omgeving waarin Defensie vaker als een gewone klant van private of andere overheidsdiensten optreedt: Defensie wordt een actor die niet noodzakelijk meer het initiatief neemt (of het initiatief heeft) in tal van scenario’s. Vandaag maakt men in fora als de NAVO nochtans de oefening om op die manier inzichten te creëren die kunnen leiden naar beleidsrichtlijnen voor onderzoek en ontwikkeling. Waar vroeger de wetenschappelijk en industriële ontwikkelingen eerst tot stand kwamen en pas dan mogelijk een toepassing vonden, tracht men vandaag de tendens om te keren om ook op technologisch vlak voorbereid te zijn op de uitdagingen van de toekomst: als neveneffect moet deze benadering ook de wetgever de instrumenten aanreiken om een wettelijk kader te scheppen voor nieuwe toepassingen. De integratie van technologie is een essentieel onderdeel van moderne strategie die algemene beeldvorming (situation awareness) permanent moet vrijwaren ondanks de complexiteit van de interconnectiviteit. Technologie en innovatie zullen steeds belangrijke stressoren blijven die de vormgeving van militaire operaties zullen bepalen. We proberen hier een overzicht te geven van mogelijk belangrijke tendensen die niet eerder werden vermeld. Figuur elf geeft als evolutie in de tijd een overzicht op toepassingen voor energie, informatietechnologie, robotica, geneeskunde, transport en ruimte. We zullen in de volgende voorbeelden zien dat deze disciplines vlot in elkaar overgaan.
47
Figuur 11: Technologische evolutie (NATO RTB, 2011; p.16).
48
Informatietechnologie ontwikkelt zich verder op vlak van programmatietoepassingen (cloud computing) en beschermingsconcepten (cyber defence): de connectie van hardware maakt het mogelijk om het gebruik ervan te delen en exploitatie optimaal te benutten. De ontwikkelingen rond cloud computing zijn dan ook gericht op de gebruikers die specifieke oplossingen willen voor een bepaald probleem zonder daarom dure software of databanken te moeten aankopen. Deze toepassingen en connecties kunnen ook voor de krijgsmacht nuttig en rendabel zijn. Ze benadrukken het feit dat perimeterbeveiliging niet meer tot de mogelijkheden behoort en dat meer geïnvesteerd moet worden in verdediging in de diepte. In de informatietechnologie betekent dit dat gebruikersauthenticaties en beveiliging van gegevens bijzondere aandacht zullen genieten. Eerder vernoemde high frequency trading is een voorbeeld van geautomatiseerde besluitvorming die zonder menselijke tussenkomst kan gegenereerd worden. Tegen 2025 verwacht men nog meer toepassingen die toestellen met elkaar connecteren (sensor fusie) en voor een deel het besluitvormingsproces kunnen overnemen. Vanaf het genereren van een informatie tot de exploitatie ervan vormt deze trend een belangrijke evolutie voor de C² keten: de algemene beeldvorming (situation awareness - SA) wordt in deze ontwikkeling aangevuld met realtimeinformatie die voor de gebruiker beschikbaar gemaakt kan worden in de vorm van augmented reality. Dit geeft de gebruiker de mogelijkheid om zijn gezichtsveld aan te vullen met de voor hem bruikbare informatie naar het voorbeeld van wat een F-16 piloot kan visualiseren aan informatie door zijn Head-Up-Display (HUD). Ook robotica vindt waarschijnlijk nog meer toepassingen, zowel in het dagelijkse leven als op het slagveld. De intrede van drones in Pakistan heeft het nut ervan aangetoond in een moeilijk toegankelijk gebied. Toepassingen die het voor de mens gemakkelijker maken (exoskelet of onbemand lastvoertuig) kunnen ook aangevuld worden met systemen die een zekere vorm van besluitvorming autonoom uitvoeren: een voorbeeld vindt men terug in geautomatiseerde beschermingssystemen van kritische infrastructuur. Zowel de opleiding van personeel als de beperking van het aantal strijdkrachten dat voor dergelijke opdrachten diendt ingezet te worden kan hierdoor ingeperkt worden. Onbemande platformen zullen zich ook niet meer beperken tot Unmanned Aerial Vehicles - UAV’s: toepassingen zullen hun weg vinden in andere dimensies (land, lucht en zee) en afmetingen. Van de automatisatie van onbemande vliegtuigen met een aangepaste regelgeving van het luchtruim tot miniaturisatie (met het probleem van discriminatie, detecteerbaarheid en maneuvreerbaarheid) zal het voorwerp blijven van onderzoek en innovatie. Automatisatie zal ook bij CBRN-detectie haar nut kunnen bewijzen: het uitvoeren van metingen en staalnames in alle dimensies zonder personeel te moeten blootstellen is een meerwaarde die de snelheid van besluitvorming ten goede kan komen. Een essentieel element dat menselijke tussenkomst nog onontbeerlijk zal maken bij de inzet van de eerste geautomatiseerde systemen, is het gebrek aan artificiële intelligentie. Een adaptieve benadering van verschillende omstandigheden is vooralsnog niet mogelijk bij geautomatiseerde platformen. Ook zal men oog moeten hebben voor de zwakke plekken van dergelijk systemen. Men zal met andere woorden van bij aanvang de 49
beveiliging van het systeem en het beheer ervan moeten kunnen garanderen: men wil immers niet dat geautomatiseerde vracht afgeleverd wordt op een plaats waarvoor het niet is bestemd! Zo ook zal men de controle over deze systemen moeten beveiligen, wat opnieuw cyberverdediging in deze specifieke applicatie in de schijnwerpers plaatst.
De biodreiging, of het nu over wapens of natuurlijke organismen gaat, probeert men in te dijken door waakzaamheid, aangevuld met de Conventie voor biologische en toxische wapens waarvan een herzieningsconferentie gehouden werd van 5 tot 22 december 2011. Meer dan vertrouwenwekkende maatregelen, willen de deelnemende landen het belang onderstrepen van private en publieke sectoren en dit voor alle natuurlijke en gemodificeerde of gecreëerde biologische organismen, hun toxines en samenstelling. Verder wil de internationale gemeenschap met dit verdrag het bezit regelen van organismen die zowel mensen, vee als planten zouden kunnen treffen: hiermee wordt ook het belang van de voedselketen in een wapenverdrag erkend (BTWC, 2011). Nieuwe maar ook oude ziektekiemen kunnen aanleiding geven tot strategische schokken: zo ook de statistisch verwachte grieppandemie van de eeuw waartegen mogelijk het vaccin te laat zal komen.
1.4.10. Rakettenschild Vooral het Europese luik van het rakettenschild baart Rusland zorgen. In de verklaring na de NAVO-top van Chicago wordt het defensieve karakter van het rakettenschild als volgt bevestigd (NATO, 2012; p.58.): “The aim of this capability is to provide full coverage and protection for all NATO European populations, territory and forces against the increasing threats posed by the proliferation of ballistic missiles, based on the principles of indivisibility of Allied security and NATO solidarity, equitable sharing of risks and burdens, as well as reasonable challenge, taking into account the level of threat, affordability and technical feasibility and in accordance with the latest common threat assessments agreed by the Alliance. Should international efforts reduce the threats posed by ballistic missile proliferation, NATO missile defence can, and will, adapt accordingly.” Het bestaan van een dergelijk systeem met een beperkt aantal interceptoren vormt geen dreiging voor een strategische kernmacht die voldoende slagkracht bezit. Politiek gezien wekt dit echter een andere perceptie: zonder medewerking van Moskou zou de uitwerking van een dergelijk systeem de uiterlijke tekenen kunnen materialiseren van de greep van de VS op het Europese continent en met uitbreiding naar de Russische grens. Ter compensatie van de verminderde menselijke aanwezigheid bevestigen de VS hiermee de uitbreiding van hun bescherming naar de oostelijke bondgenoten toe: landen zoals Polen en Roemenië percipiëren nog steeds een dreiging van de grootmacht uit de Koude Oorlog waarvan Rusland de 50
materialisatie is. In dit kader is de houding van Iran belangrijk voor Moskou: indien de vijandigheid in de relatie met Iran verdwijnt, verliest het rakettenschild, in zijn huidige configuratie, argumenten om te bestaan. Zo is het ook Iran dat aanleiding zou kunnen zijn tot proliferatie van kernwapens indien een nucleaire doorbraakcapaciteit wordt bereikt: buurlanden zouden dit nieuwe strategische onevenwicht in de regio willen balanceren met een eigen slagkracht. De uitspraken van de Saudische prins Turki ben Faisal al Saud in december 2011 laten daar geen twijfel over bestaan. Volgens hem moet SaudiArabië overwegen een kernwapen te verkrijgen als tegengewicht voor de regionale rivalen Israël en Iran (De Stentor, 2011; The Guardian, 2011). Daarbij komt dat het spook van de nucleaire terrorist in dit scenario ook de kop opsteekt: indien Iran over kernwapens zou beschikken, wordt gevreesd dat proxygroeperingen in het Midden-Oosten daarover zouden kunnen beschikken, wat het risico voor Israël en bij uitbreiding alle landen van de regio onaanvaardbaar maakt. Vandaar ook dat iedere aanwijzing van het mogelijk bestaan van een militair programma van Iran felle reacties uitlokt. We ervaren in deze context dat de houding van Iran heel wat bepaalt: de houding van regionale buren ten opzichte van proliferatie, maar ook de houding van het Westen ten opzicht van een uitgebouwd rakettenschild. De uitbouw van een dergelijk schild kan beschouwd worden als een transitiefase in de nucleaire afbouw binnen de afspraken van New-START. Althans zo wordt het in het Westen ervaren: een vermindering van fysische aanwezigheid en vermindering van de nucleaire slagkracht moet gecompenseerd worden door een nieuwe vorm van bescherming dat het rakettenschild moet vormen. Zowel wetenschappers als beleidsmensen zijn het erover eens dat de huidige configuratie van dat schild, zoals door Obama voorgesteld, niet de operationele efficiëntie noch de robuustheid bezit die men van een dergelijk systeem zou kunnen verwachten (Neuneck, 2012). De dreiging die uitgaat van Iran door de ontwikkeling van endogene vectoren naast het mogelijke dubbel pad van hun nucleair programma motiveert volgens het beleid de uitwerking van een interceptiesysteem voor middellangeafstandsraketten. Enkele bemerkingen zijn hier echter aan de orde. Het is merkwaardig dat men de rechtvaardiging blijft aanhouden terwijl Noord-Korea in april 2012 in een eerste poging niet in staat was een satelliet te lanceren. Merkwaardig ook het machtsvertoon in Japan door ontplooiing van Patriotraketten als afweer terwijl uit de waarschuwingsberichten voor het luchttransport (Notice to Air Men - Notam) duidelijk bleek dat de lancering naar het zuiden zou plaatsvinden en dus niet over Japan. Merkwaardiger nog dat een land als India zonder enige vorm van internationaal protest een intercontinentale langeafstandsraket kon afvuren op 16 april 2012. India heeft nochtans het non-proliferatieverdrag niet ondertekend, is een kernwapenstaat en wil als dusdanig erkend worden. Door de lancering op 16 april heeft het zich verheven tot het selecte groepje van kernwapenstaten die over intercontinentale vectoren beschikt. Waarom zou India dan ook niet vernoemd moeten worden onder de landen die in de toekomst een dreiging kunnen vormen omwille van een intercontinentaal bereik van vectoren. Zou het niet logischer zijn dat het raketafweersysteem andere landen zou moeten kunnen dekken dan alleen Noord-Korea en Iran? De Indiase raket kan immers ook Europa, China en Rusland bereiken! Of wordt de positie 51
van India als pasmunt gebruikt in het strategische spel van de grootmachten? Het enige land dat een laconieke reactie ophoestte na de Indiase lancering was China: India schrikt met één raket de grote buur niet af. Wat duidelijk blijkt na deze incidenten is dat de problematiek meer landen betreft dan Noord-Korea en Iran alleen. De positie van de verschillende partijen in het debat rond het rakettenschild laat niet onberoerd en terecht: het bestaan van een dergelijk systeem ondermijnt de principes van het bestaan van een nucleaire afschrikkingsmacht. Men moet beseffen dat de uitbouw van een dergelijk wapensysteem zich niet beperkt tot enkele sensoren en interceptoren: dit wapensysteem kan enkel operationeel worden indien alle noodzakelijke aangesloten systemen ingebed worden in een aangepaste infrastructuur die elementen bevat als commando- en controlesystemen, vroege waarschuwingsnetwerken en een geïntegreerde “situation awareness”. Deze aangesloten infrastructuur schept precies de aanvaardingsproblemen voor Rusland en China: een dergelijke infrastructuur heeft naast het beoogde defensieve opzet een intrinsieke offensieve capaciteit. Het systeem laat volgens NEUNECK bijvoorbeeld toe om een volledig overzicht te bewaren van de satellieten die in een lage baan om de aarde cirkelen en deze ook te bedreigen. De technische onvolmaaktheid van een rakettenschild werd door vele technici onderstreept (Sessler et al., 2000; Defense Science Board, 2011). Hierdoor komt de perceptie van het einddoel nog meer bedreigend over voor Rusland en China: het evenwicht dat vandaag bestaat in de nucleaire afschrikkingscapaciteit is gebaseerd op een technische capaciteit die een bepaald aantal snelle waarschuwingsnetwerken behelst. Het gebruik van nieuwe infrastructuur voor andere doeleinden omvat de mogelijkheid om deze balans uit evenwicht te brengen: ook al vormt het systeem geen bedreiging voor Rusland noch China, ook al zijn de wetenschappers en technici het eens dat dit systeem geen nieuwe bedreiging zal vormen voor deze landen, toch maakt het deel uit van het politieke discours dat zich sterk afzet tegen het bestaan van die parallelle infrastructuur. De Russische media lieten “hun” visie blijken op het rakettenschild. Volgende figuur geeft de grafische weergave ervan.
52
Figuur 12: Russische visie op het rakettenschild (RiaNovosti, 2012).
Deze figuur illustreert hoe de fysische concentratie van elementen van het schild in Europa ervaren wordt als een mogelijke dreiging voor de efficiëntie van de eigen strategische capaciteit (onder meer de nucleaire wapensystemen). V. Poetin zelf verklaart waarom deze configuratie van het schild bron is tot ongerustheid in Rusland: “Omdat het de strategische nucleaire ontradingscapaciteit aantast dat alleen Rusland bezit in dat theater en aldus de politieke-militaire balans verstoort die sinds tientallen jaren tot stand is gekomen.” (Poetin, 2012; p.8 - eigen vertaling). Sinds de Koude Oorlog hebben elementen van een geïntegreerd waarschuwingssysteem steeds deel uitgemaakt van de ontradingscapaciteit. Ook al heeft dit vandaag misschien een ander doel, de intrinsieke capaciteit volstaat om de finaliteit in vraag te stellen en het bestaande evenwicht in gevaar te brengen (Podvig, 2012). De wetenschap dat een dergelijke raketafweer niet in staat kan zijn om de burgerbevolking een garantie te bieden tegen elke vorm van raketdreiging, verklaart deels de positie van Rusland en China tegen de ontwikkeling van een dergelijk systeem. Het is om principiële redenen weinig waarschijnlijk dat hun standpunt zou veranderen zolang ze niet betrokken worden bij de ontwikkeling en/of integratie van de volledige infrastructuur, ook al dringt de realiteit van een mogelijke nieuwe proliferatiegolf zich op. Ook in Rusland beseft men dat. Zo verwees Vyacheslav Trubnikov, voormalige directeur van de Russische inlichtingendienst, naar de dreiging van nieuwe proliferatoren voor de veiligheid van Rusland (RiaNovosti, 2012):
53
“Even if Iran, Pakistan and North Korea are not Russian adversaries, their current and projected nuclear potential could destabilize the regional situation. It could trigger a chain reaction of proliferation (Saudi Arabia, Syria, Turkey, Egypt, Japan, South Korea, Taiwan) that gives rise to a new missile threat for Russia…History shows that relations with unstable states and radical regimes can rapidly deteriorate and their nuclear potential could become a real threat to Russian national security.” Reden genoeg om samen te werken, ook al zullen formele bezwaren geuit worden zolang de samenwerking geen inzage in de werking van het systeem garandeert.
1.4.11. Wapensystemen Wapensystemen ondergaan ook mutaties die gedreven worden door de evolutie van de technologie en zo zal dat in de toekomst ook zijn. Nieuwe toepassingen, die voortvloeien uit de wetenschappen, worden bijvoorbeeld aangewend in de ruimtevaart of de geneeskunde, maar ook in de wapentechnologie. Een van die technologieën die zeker de weg naar de wapenplatformen zal vinden, is de aanwending van metamaterialen in de beïnvloeding van de weerkaatsingspatronen van reflectiegolven. Hoewel deze toepassing in 2012 ook in het visuele spectrum de eerste stappen heeft gezet voor bewijs van de theorie, wordt voornamelijk in het spectrum van de microgolven naar toepassingen gezocht die de reflectie van radargolven kan beïnvloeden. Het bestaan van deze materialen is enkel mogelijk door technologie. Ze komen niet in de natuur voor en vertonen elektromagnetische eigenschappen die verschillen van de samenstellende elementen. De techniek is niet nieuw: in 2006 al publiceerden Schurig en medewerkers hun werk met betrekking tot “elektromagnetische mantels” (metamaterial electromagnetic cloak) met als doel het elektromagnetische veld te beïnvloeden (Pendry and Schurig, 2006). Het gebruik van deze materialen die de eigenschap bezitten om zowel een negatieve primitiviteit als een negatieve permeabiliteit te vertonen, zorgen voor een negatieve brekingsindex. Hierdoor wordt een golf anders gereflecteerd dan in traditioneel materiaal. Deze gereflecteerde golf zorgt immers voor waarneembaarheid in het elektromagnetische spectrum. De beïnvloeding van de weerkaatsing laat nu toe om objecten minder zichtbaar te maken voor selectieve frequenties van dat spectrum. In 2008 werden door Wei en Min nieuwe stappen gezet voor de praktische uitvoering van het theoretische model (Wei et al., 2008). Een overzicht van de uitvoerbaarheid van de techniek werd gepubliceerd door Alu. In de praktijk heeft deze techniek ook haar beperkingen en is het niet de ultieme oplossing voor nieuwe camouflagetechnieken. Zoals de auteur het zelf formuleert: “…However, in practical scenarios, as the recent experimental realizations for the coordinate-transformation cloaking have shown, feasibility and realizability of the stringent metamaterial profiles may limit the cloaking performances of some of these methods, even more at infrared and optical frequencies.” 54
Eerder dan het exclusieve gebruik van nieuwe technologie zal deze techniek complementair zijn aan bestaande technieken. Dit betekent wel dat het globale beeld van de camouflagecapaciteit van wapensystemen nog kan verbeteren, in het bijzonder voor bijvoorbeeld vliegtuigen en raketten die een nog lagere radarsignatuur zullen vertonen. Op het terrein betekent dit dat detectiesystemen het nog moeilijker zullen hebben om die wapenplatformen te detecteren en dat ook in deze discipline naar verbeteringen zal gezocht worden om de detectiegrens te verleggen. Zeker in het kader van de uitwerking van een raketschild zal het strategische voordeel van “onzichtbaarheid” een belangrijk element zijn in de evaluatie van de relevantie van de aangewende technieken. Daarnaast zal de bescherming van sensoren (welke ook het platform is waarop ze gedragen worden en de bescherming van de aangesloten visualisatieen controlestructuren een belangrijk element blijven voor het behoud van het globale beeld (situation awareness – SA) en de commandocapaciteit. Deze sensoren dragen in de toekomst ook meer en meer bij voor de aflevering van munitie. Terwijl in het verleden een niet-discriminatoir wapen kon volstaan om grote troepenconcentraties en zware middelen uit te schakelen, zien we vandaag dat nieuwe mogelijke vormen van conflict versmelten in het landschap: strijders en niet-strijders worden alsmaar moeilijker te onderscheiden door hun geografische lokalisatie (stedelijke omgeving) of door hun opdrachten die nauw aansluiten bij activiteiten van de burgerbevolking (cyberspace bijvoorbeeld). De verplichting om strijders van niet-strijders te onderscheiden gecombineerd met de noodzaak om vaak op zeer korte termijn over doelwitherkenning te moeten beschikken, zal het gebruik van lokalisatieapparatuur, sensoren maar ook van precisiemunitie nog aan belang doen winnen. Bestaande wapenplatformen zullen meer en meer aan die flexibiliteitseisen moeten kunnen voldoen: het bestaan van systemen die enkel nog occasioneel in zeer specifieke en geografisch beperkte condities kunnen ingezet worden, behoren door de hoge kosten batenanalyse meer en meer tot het verleden. Het belang van geautomatiseerde systemen, die weliswaar menselijke interventie toelaten, worden meer en meer geconnecteerd ter integratie van de informatie die noodzakelijk is om het vereiste discriminatieniveau te behalen. Zowel bij wapensystemen als sensoren zal valse detectie een permanente zorg zijn: in het bijzonder zullen valse positieve meldingen het gevaar inhouden om niet-gerechtvaardigde doelwitten te treffen. Valse negatieve meldingen veroorzaken dan weer geen reactie in een omgeving waar net een snelle reactie vereist is. De technische en wetenschappelijke ondersteuning voor de aanpak van valse meldingen zal hierdoor nog meer aandacht genieten. Aanpasbaarheid werd geïllustreerd door het gebruik van Unmanned Aerial Vehicles (UAV’s) in Pakistan en Afghanistan: initieel ontworpen voor verkenningsopdrachten, werden ze door de VS bewapend en gebruikt voor offensieve opdrachten. Het nieuwe gebruik van de VS zal ook door anderen worden uitgebaat, te beginnen met Rusland (RIA Novosti, april 2012). De aanpasbaarheid, lees modulaire structuur van nieuwe wapensystemen zal daarom ook in de toekomst een belangrijke keuzefactor worden bij aankoop van nieuwe uitrusting.
55
Algemeen moet men aandacht hebben voor het disruptieve effect van gewijzigde omstandigheden, bijvoorbeeld het gebruik dat afwijkt van de normale omstandigheden. Speciale aandacht in deze context moet blijvend gericht zijn op CBRN-wapens voor het geval dat ze aangewend worden in omstandigheden waarvoor ze initieel niet werden ontworpen, bijvoorbeeld in stedelijke omgeving. Hetzelfde geldt voor cyberwapens die gebruikt zouden kunnen worden tegen SCADA-systemen waarbij kritische infrastructuur of diensten onbruikbaar worden. In dat opzicht zal in de toekomst niet alleen bescherming tegen wapens maar ook tegen het onconventionele gebruik ervan deel uitmaken van het beschermingsspectrum.
1.4.12. Piraterij Piraterij kent een verschuiving naar de kusten van West-Afrika. Zoals een VN-rapport suggereert trekken de rijke handelswaar van de WestAfrikaanse kust (olie, cacao, metaal) ook piraterij aan analogie met de activiteiten aan de kusten van Somalië: in de toekomst kunnen hierdoor meer en meer economische transporten het slachtoffer worden van piraterij in deze regio. Hierdoor kunnen nieuwe investeerders afgeschrikt worden, waardoor de inkomsten voor de bevolking ook wegvallen en ook in deze regio instabiliteit te vrezen is. Het is niet uitgesloten dat nieuwe acties tegen piraterij zullen moeten ondernomen worden in de regio van Guinee en Benin. Hiermee kan ook voor ons land opnieuw een taak weggelegd zijn in het kader van de strijd tegen de piraterij. De afscherming van de rijkdommen van landen voor de bevolking door de corruptie vormt tevens een andere bron van instabiliteit in het Afrikaans continent over zijn geheel. Enkel de inzet van reconstructie op lange termijn naar democratische waarden en de minimale levensvoorziening van inwoners kan een begin zijn om deze problematiek aan te pakken: geen enkele militaire optie kan een oplossing bieden van lange duur. Instabiliteit moet echter van bij de oorsprong met alle mogelijke middelen bestreden worden vooraleer het ontaardt in een gewapend treffen tussen rivaliserende bendes, ethnische goepen of buurlanden.
56
1.5. Strategische tendensen: actoren Onder actoren kan men volgens Van der Lijn elementen onderbrengen als internationale machtsblokken, nieuwe grootmachten, gefaalde staten en falende staten (van der Lijn, 2011). We zullen verder zien welke actoren we aan deze lijst kunnen toevoegen.
1.5.1. Nieuwe regimes en onzekerheden Nieuwe democratieën die ontsproten uit de Arabische Lente bevinden zich nog in een transitoire periode die onderhevig kan zijn aan opstoten van instabiliteit of radicalisatie. Instabiliteit vormt een mogelijke voedingsbodem voor terrorisme: daar waar de erkende autoriteit zich niet kan institutionaliseren, kan het land ten prooi vallen aan georganiseerde misdaad en terrorisme. Te allen prijze moet vermeden worden dat een land de thuisbasis wordt voor deze organisaties. De ervaringen uit Afghanistan en Somalië hebben ons duidelijk gemaakt hoe moeilijk het kan zijn om dergelijke netwerken te bestrijden eenmaal ze de sleutels van de staatswerking in handen hebben. Voor de nieuwe regimes na de Arabische lente dient men hieromtrent enkele randbemerkingen te maken. Alle landen die in het Middellandse Zeegebied hun staatstructuur veranderd hebben gezien, hebben een band met West-Europa door hun koloniale verleden of als protectoraat. Het Westen heeft dus een belangrijke historische binding met deze landen: deze band heeft zich omgevormd tot commerciële en politieke samenwerkingsakkoorden. In de toekomst zal dat ongetwijfeld een belangrijk element zijn dat de samenwerking met deze landen zal bepalen, vooral ook met de Zuid-Europese economieën die harder getroffen worden door de economische crisis. Dergelijke samenwerking tot stand brengen met nieuwe regimes vergt tijd en misschien moet ook een transitiefase zorgen voor het tot stand komen van een nieuwe vertrouwensrelatie. Het zou alleszins fout zijn te beweren dat de Arabische Lente een lokale aangelegenheid is waarmee het Westen geen uitstaan heeft. De ligging, de belangen en de historische banden zorgen de facto voor een implicatie van Europa in de reconstructiefase. Dit is een uitdaging meer voor Europa, maar ook een opportuniteit. Het Middellandse Zeegebied behelst nu eenmaal ook het Israëlisch-Palestijns conflict: alle pogingen ten spijt is het tot nu toe niet mogelijk geweest om een vreedzame uitweg te vinden. De reconstructie van nieuwe regimes in het Middellandse Zeegebied biedt een uitgelezen kans om de oplossing te kaderen in een nieuwe regionale context. Dit veronderstelt dat men geen machtsvacuüm toelaat in de nieuwe democratieën waardoor ze ten prooi zouden kunnen vallen aan extremisme. De wijziging van intenties in Egypte waarbij de partij van de moslimbroeders a 57
priori naar eigen zeggen geen kandidaat was om het land te besturen is omgeslagen. De artificiële constructie van grenzen in het Midden-Oosten en grensoverschrijdend cultureel nabuurschap vergroot bovendien het risico tot contaminatie van instabiliteit naar buurlanden: na de economische en financiële crisis zou het geografische nabuurschap van een metastabiel Midden-Oosten wel eens de grote uitdaging kunnen zijn voor de Europese Unie. Een escalatie van het conflict in de regio rond de Middellandse Zee zou een bijkomende hindernis kunnen zijn voor snel economisch herstel van de zuiderse landen binnen de EU. Het gebrek aan doeltreffend bestuur en machtsvacua laten vrij spel aan extremisme, corruptie of georganiseerde misdaad dat in zijn extreme vorm zichtbaar is geworden in Somalië. Ook dat is een fenomeen dat de economische crisis in ons oude continent aan het licht heeft gebracht. Indien een machtstransitie een gunstige voedingsbodem biedt aan dit type praktijken, vertonen onze oude democratieën soms evenzeer zeer goed verankerde parallelle structuren. Bijzonder in tijden van crisis wordt duidelijk wat dit aan een samenleving kan kosten: in Italië zou de staat 116 miljard euro per jaar mislopen aan de georganiseerde misdaad, wat 7,7 % van het BNP vertegenwoordigde in 2011. Ook andere landen ondergaan volgens een VN rapport dezelfde tendens (United Nations Office on Drugs and Crime, 2011): Duitsland zou voor 1,3% van het BNP schade ondervinden, het Verenigd Koninkrijk voor 1,2% en de Verenigde Staten 2,3%. Europa en de VS zouden het meest economische schade ondervinden van de illegale witwaspraktijken die mee aan de basis liggen van een onstabiele economie en staatstekorten die de onzekerheden van de markten voeden. Radicalisatie daarentegen kan bestaande allianties of overeenkomsten in vraag stellen of in gevaar brengen. Hiermee kunnen bestaande akkoorden in en om de Middellandse Zee onder druk komen te staan. Handelsakkoorden kunnen daarom in de bestaande economische ontwikkelingen bijzonder nefast uitdraaien voor de ZuidEuropese landen. Het is niet uitgesloten dat dit aanleiding zou geven tot nieuwe spanningshaarden in de omgeving van het Middellands Zeegebied waardoor ook de vrije toegang van maritieme transport niet meer de vrijheid geniet van de voorbije jaren.
1.5.2. Falende of gefaalde staten Het reactievermogen van falende of gefaalde staten is beperkt: essentiële diensten kunnen niet aan de bevolking gegarandeerd worden. Niet de geringste onder de rechtmatige verzuchtingen van een bevolking is fysieke veiligheid. Criminele bendes of lokale krijgsheren kunnen de organisatie en administratie van een gebied ernstig bemoeilijken: zonder justitieel en politioneel apparaat worden andere diensten als gezondheidszorg, onderwijs of zelfs voedselveiligheid moeilijk te garanderen. Zelfs de arbeidsmarkt kan hierdoor hinder ondervinden: zowel de aanpak van criminele organisaties, gewapende bendes en piraterij zijn daarom een basisbeginsel in de versteviging van de fundamenten van een falende of gefaalde staat. Het herstel van fysieke veiligheid is een noodzakelijke voorwaarde voor de organisatie van een land: als gevolg van het gebrek aan veiligheid kunnen overige diensten niet op een 58
structurele manier georganiseerd worden, wat bijvoorbeeld aanleiding kan geven tot spanningen tussen bevolkingsgroepen, economische dispariteit, politieke instabiliteit, religieus of etnisch extremisme. De Adviesraad Internationale Vraagstukken, onafhankelijk adviesorgaan van de Nederlandse regering, bevestigt trouwens de opdracht van artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. De raad formuleert het als volgt (AIV, 2011; p.22): “Een staat die toestaat dat georganiseerde groeperingen vanuit zijn grondgebied opereren en aanvallen op andere staten uitvoeren, schendt echter een fundamentele verplichting in het internationaal recht om zijn grondgebied niet te laten gebruiken voor het plegen van inbreuken op de rechten van andere staten, in het bijzonder inbreuken die de vorm en ernst aannemen van een gewapend aanval op een andere staat. Het kan ofwel een kwestie van onwil of van onvermogen van de ‘gaststaat’ zijn om een einde te maken aan dergelijke activiteiten. In beide gevallen zou de noodzaak voor zelfverdedigingsmaatregelen als antwoord op een gewapend aanval uitgevoerd door een georganiseerd groep vanuit een andere staat een rechtmatig antwoord zijn, mits de zelfverdedigingsmaatregelen gericht zijn tegen de georganiseerde groep en niet de staat waar de groep zich bevindt en verder aan de overige elementen van het noodzakelijkheids- en proportionaliteitscriteria wordt voldaan. In het geval dat de staat van waaruit de groep opereert zelf niet bij machte is om adequaat op te treden tegen de georganiseerde groep op zijn grondgebied, zou die staat toestemming moeten verlenen aan de aangevallen staat om op te treden of zich in ieder geval moeten onthouden van maatregelen die gericht zijn op het verijdelen of hinderen van de rechtmatige uitoefening van zelfverdediging door de aangevallen staat.” Het is dus voor de raad een internationaal probleem en een reden tot interventie indien een natie niet bij machte is om criminele bendes te controleren die vanuit zijn territtorium opereren. Landen die hierdoor de aandacht trekken zijn bijvoorbeeld Afghanistan, Pakistan, Somalië, Jemen, Soedan en de Democratische Republiek Congo (DRC). Het herstel van de interne veiligheid is nodig om te vermijden dat het veiligheidsprobleem zich buiten de grenzen uitbreidt. In dat opzicht heeft de internationale gemeenschap zeker verantwoordlijkheden in het herstel van falende staten. Men zou zich de vraag kunnen stellen of de kosten hieraan verbonden wel kunnen gedragen worden door de internationale gemeenschap. Op zich is deze discussie vergelijkbaar met de Europese steun aan Griekenland: velen stellen zich de vraag of de investering wel betaalbaar is en of het de moeite loont (lees of return ervan kan verwacht worden). Het alternatief van langdurende faling is echter geen keuze die het de internationale gemeenschap minder zou kosten en zo is dat evenmin het geval voor falende staten. Een mogelijke spin-off van faling en het laten gedijen van criminaliteit is het fenomeen piraterij. Piraterij is een fenomeen dat al geruime tijd gedijt aan de Somalische kusten, maar dat nu ook opduikt in West-Afrika. Piraterij wordt nu eenmaal aangetrokken door rijke handelswaar en dus ook deze die 59
verscheept wordt vanuit de West-Afrikaanse kust (olie, cacao, metaal). In de toekomst kunnen hierdoor meer en meer economische transporten het slachtoffer worden van piraterij in deze regio. Nieuwe investeerders kunnen hierdoor afgeschrikt worden, waardoor de inkomsten voor de bevolking ook wegvallen en ook in deze regio instabiliteit te vrezen is. Het is niet uitgesloten dat nieuwe acties tegen piraterij zullen moeten ondernomen worden in de regio van Guinee of Benin. Hiermee kan ook voor ons land opnieuw een taak weggelegd zijn in het kader van de strijd tegen de piraterij. De afscherming van de rijkdommen van landen voor de bevolking door de corruptie vormt tevens een andere bron van instabiliteit in het Afrikaanse continent over zijn geheel. Enkel de inzet van reconstructie op lange termijn naar democratische waarden en de minimale levensvoorziening van inwoners kan een begin zijn om deze problematiek aan te pakken: geen enkele militaire optie kan een oplossing bieden van lange duur. Instabiliteit moet echter van bij de oorsprong met alle mogelijke middelen bestreden worden vooraleer het uitaardt in een gewapend treffen tussen rivaliserende bendes, ethnische groepen of buurlanden. Een structurele oplossing kan slechts kaderen binnen een beleid met een multidisciplinaire invulling met als doel de ontwikkeling van een gefaald land op een duurzame manier op weg te helpen. Instrumenten die daartoe bijdragen vinden we terug in het concept 3D-LO (Diplomatie, Defence, Development, Law and Order).
1.5.3. Private partners Het belang van private partners is ons tijdens de bankencrisis duidelijker geworden: wederzijdse afhankelijkheid van overheid en private sector is echter in vele andere domeinen een parameter die mee zal spelen in het veiligheidslandschap. In de OESO-landen beheren private partners immers meer dan 80 % van de kritieke infrastructuur, met name deze infrastructuur die noodzakelijk is voor het functioneren van een land voor burgers, industrie en overheid. Naar veiligheidsnormen is die infrastructuur ook essentieel omdat ze deel uitmaakt van de fysische of virtuele infrastructuur waarop politiediensten of Defensie steunen voor de uitvoering van hun opdrachten. We hebben bij de bestudering van de energiestressor al gewezen op het belang van Noorse exploitanten in de Arctische olie-exploitatie. Dit is een eerste illustratie van het feit dat de energieveiligheid afhankelijk kan zijn van parameters die niet altijd door de overheid beheerst kunnen worden en ver van het nationale grondgebied opereren. Deze toegenomen invloed van extraterritoriale parameters is ook duidelijk geworden in het virtuele platform dat zich over de hele wereld heeft uitgestrekt: de Internetconnecties en toepassingen werden aanvankelijk ontworpen als commercieel platform, met andere woorden met als doel de maximalisatie van winstmarges. Voor bedrijven is dit doel niet altijd compatibel met ingebouwde veiligheidsoverwegingen. Dit maakt het vandaag bijzonder moelijk om veiligheid en wetgeving uit te werken voor een systeem dat deze voorzieningen niet a priori heeft voorzien. Deze moeilijkheid noopt ons vandaag tot een inspanning in beheersing van de veiligheidsimplicaties die alternatieve energiebronnen met zich meebrengen. Nieuwe partnerschappen dringen zich daarom op: de veiligheid is niet enkel meer de bevoegdheid of de verantwoordeijkheid van een soevereine staat! Zowel de complexiteit van het 60
doel, de wettelijke beperkingen alsook de rationele vaststelling van de omvang van het privaat bezit maken duidelijk dat publiek-private partnerschappen een sleutelrol zullen spelen in de veiligheidsdilemma’s van morgen. Meer en meer zal de staat moeten samenwerken met private bedrijven in tal van domeinen waarin aangehaalde stressoren hun invloed laten gelden. In sommige gevallen kan de overheid (onder meer Defensie) zelfs een volwaardige klant worden en volledig afhankelijk zijn van de goede wil van private partners: in de toekomst zal het dus belangrijk zijn om volwaardige publieke-private en private-private parnerschappen te kunnen sturen in de richting die tegemoet komt aan de vereisten van de overheid of van het supranationale kader. Mogelijk wordt dit één van de sleuteluitdagingen van de toekomst gezien de concurrentiële positie van bedrijven en de compatibiliteitsproblemen die kunnen opduiken tussen belangen van bedrijven vergeleken bij die van overheden, al dan niet in samenwerkingsverbanden.
1.5.4. BRICS Onder het thema Partnersip for Global Stability, Security and Prosperity werd de vierde BRICS-top gehouden op 28 maart 2012. Bij deze gelegenheid werd de bezorgdheid van de deelnemers geuit over de aanhoudende economische crisis en de bijzondere situatie van de eurozone. De liquiditeitsproblemen hebben de vluchtigheid van marktaandelen in het daglicht gezet. De morositeit van de markten sloeg ook over op de snelgroeiende economie van BRICS-landen. Deze zoeken immers naar macroeconomisch herstel met het oog op het herwinnen van groeiperspectieven. Men kan zich de vraag stellen of deze groei wel voldoende fundament heeft om de onzekere toekomst te torsen. In wat voorafging hebben we al vermeld dat de nieuwe groeipolen bijzonder gevoelig zijn voor terugval van de economie: in Turkije bijvoorbeeld zou eveneens snel een liquiditeitsprobleem kunnen opduiken. Is een ongebreidelde economische groei een garantie voor een bloeiende economie of moet men op een gegeven ogenblik zijn winst kunnen vertalen naar dividenden voor de bevolking met andere woorden kan de economische groei in BRICS-landen vertaald worden naar sociale zekerheid, gezondheiszorg, voeding en arbeid voor de bevolking? Het is lang niet bewezen dat de globalisatie positieve elementen kan voortbrengen voor iedereen: globalisatie wordt deels gekenmerkt door interconnectie van markten maar de economische crisis heeft wat dat betreft vooral de slechte kanten van complexe afhankelijkheden laten zien. De positieve kanten van de globalisatie zoals de informatiestroom en de beschikbaarheid van nieuwe markten bereiken niet alle landen en niet alle lagen van de bevolking in die landen even snel. Toch onderstreept de verklaring van Delhi het belang van het herstel van economische groei waarbij BRICS een prominentere rol willen spelen als actor in de wereldeconomie. Hiervoor beogen ze een herziene representatie van de financiële architectuur, bijvoorbeeld in het IMF, dat overeenkomt met hun vertegenwoordiging van 43 % van de wereldbevolking. Het economische gewicht dat hiermee overeenstemt zou volgens prognoses het BNP van de VS kunnen overtreffen vanaf 2015 (Goldman Sachs, 2011; p.8). De vrije markt die ze nastreven beogen ze ook te gebruiken om politieke macht uit te oefenen. Zo willen BRICS een prominentere rol spelen op het internationaal politieke toneel 61
met name in de Verenigde Naties. Met een herziene representatie in dit forum willen BRICS gewapend zijn om de dreigingen van de toekomst aan te pakken en te wegen op de stressoren die we eerder hebben vernoemd. Als eerste in de rij vermelden zij de politieke instabiliteit. In het bijzonder wil men wegen op het herstel in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MONA). Het Israëlisch-Palestijns conflict maakt daarvan integraal deel van uit en de instabiliteit die het gevolg is van de Arabische Lente moet volgens hen niet beschouwd worden als een hinderpaal maar eerder een opportuniteit om de regio in haar geheel te stabiliseren. Duurzame ontwikkeling, voedsel- en energieveiligheid beschouwt men ook als een dreiging, maar in de eerste plaats staan deze thema’s centraal in de aanpak van… economische groei! Ook klimaatverandering wil men mee bestrijden maar enkel in het kader van een duurzame en allesomvattende groei. Het nastreven van een “groene economie” mag zeker geen rem betekenen voor verdere ontwikkeling of een doel worden op zich. Samen onderschrijven ze het belang om een maximum van de vooropgestelde milleniumdoelstellingen te realiseren tegen 2015. Hoewel de ontoegankelijkheid tot drinkbaar water voor 50 % gereduceerd werd en de populatie afnam die moet overleven met 1,25 USD per dag, toch blijven armoede en voedselbeschikbaarheid belangrijke uitdagingen. De invloed van de crisis op deze elementen neemt af maar een stressor als klimaatverandering zou de aanzet kunnen geven tot negatieve evolutie op dat vlak. Andere doelstellingen als opvoeding, gezondheid, en duurzame ontwikkeling zien deze landen ook intern als uitdagingen. In de veronderstelling dat de vooropgestelde economische groei realiseerbaar is blijft de vraag in welke mate die vertaald zal worden naar interne rijkdom met andere woorden in welke mate alle lagen van de bevolking mee kunnen genieten van de gewonnen rijkdom in deze landen. Hierin schuilt misschien nog de grootste uitdaging voor de toekomst van BRICS: een te grote kloof tussen het welzijn van bevolkingsgroepen intern zou aanleiding kunnen geven tot instabiliteit of sociale onlusten. De grens van 1,25 USD is een maat voor extreme armoede: in 2011 vertoont die een globale procentuele spreiding zoals weergegeven in figuur 13. Figuur 13: % van de bevolking die overleeft met 1,25 USD/dag (The World Bank, 2012).
62
Vandaag komt deze stressor het sterkst tot uiting in Subsaharisch Afrika en Zuid-Azië. Maar ook BRICS hebben een groot gedeelte van hun bevolking dat aan de armoede grenst (The World Bank, 2012): Brazilië had in 2009 27,6% van zijn bevolking die moest leven met 4 USD/dag; Rusland had in datzelfde jaar 12% van zijn bevolking die het dagelijks met 5 USD moest doen; India had in 2010 nog 32,6% van de bevolking dat moest rondkomen met 1,25 USD/dag of de absolute armoedegrens; China had nog 13% van zijn bevolking aan die grens in 2008; Zuid-Afrika telde in 2009 13,7% van zijn bevolking bij die groep. Een bestrijding van de armoede zal om voormelde redenen een blijvende bezorgdheid blijven: dit zou voor deze landen weleens de hoofdbekommernis kunnen worden in de komende jaren wil men de garantie bewaren voor interne stabiliteit. De aanwending van de verworven rijkdom voor opleiding, gezondheid, voeding en arbeid wordt belangijker, zeker in een context waarbij corruptie nog een tastbaar probleem blijft in het dagelijkse overheidsbestuur (Laenen, 2012; Qobo 2012; Transparency International; 2012). De ontwikkeling van een socialezekerheidsformule is een bijkomende manier om de armoede van de bevolking in te perken en de gezondheidszorg toegankelijk te maken. De groei in kwantiteit kan misschien plaats maken voor een meer kwalitatieve groei, waardoor ook ruimte gecreëerd wordt voor duurzame ontwikkeling zonder een gevoel van beknotting te ervaren dat verbonden is aan het genereren van een “groenere economie”. De deelname aan de besluitvorming gaat immers gepaard met een deelname in de verantwoordelijkheden zowel intern als extern. Intern betekent dit dat men kan zorgen voor het welzijn van zijn bevolking. Extern moet dit plaats maken voor een verantwoorde houding ten opzichte van de wereldproblemen in de plaats van interne instabiliteit af te wenden door een externe kristallisatie van nationalistische gevoelens die kunnen uitmonden in conflicten met buurlanden. Daar schuilt net het probleem van BRICS: hoewel we vanuit westerse visie geneigd zijn om deze landen als één blok te benaderen, moeten we beseffen dat geostrategische en militaire standpunten wel eens kunnen uiteenlopen. De militaire opbouw van India kan bijvoorbeeld een tegengewicht vormen voor China, een mogelijke reden voor de Amerikaanse positie die raketlanceringen van Noord-Korea veroordeelt maar niet van India. De verbeten zoektocht naar economische groei en de zichtbare vertaling naar militaire capaciteit kan geleid worden door de geostrategische beschouwingen eerder dan welzijn van de bevolking. Hierdoor ervaart men BRICS niet als één entiteit maar eerder als een economisch potentieel dat ad hoc coalitievorming gebruikt ten dienste van economische groei. Tegelijk kan dit een interne zwakte verbergen en de weg open laten voor volksbewegingen vergelijkbaar aan die van de Arabische Lente: de schaal van dergelijke evenementen zou onbeheersbaar zijn, de gevolgen niet in te schatten.
1.5.5. NGO’s Niet-statelijke deelname aan debatten over economie, financiën, milieu en mensenrechten behoort vandaag tot de gewoonten. Het is echter in vele teksten nog niet duidelijk hoe men deze buitenstatelijke belangengroepen moet omschrijven, welke legitimiteit of representativiteit ze vertegenwoordigen: zijn 63
ze op internationale fora voldoende zichtbaar vertegenwoordigd of vertegenwoordigen ze daar ook de belangen voor wie ze beweren op te treden? Dat zijn de meest voorkomende vragen met betrekking tot representatie van NGO’s. Angelsaksische literatuur definieert NGO’s veeleer als maatschappelijke actoren als onderdeel van ‘civil society’ wat men in het Nederlands vertaalt door het maatschappelijk middenveld. Hierdoor creëert men een amalgaam van bedrijven, lobbygroepen en de non-profit sector. De Europese Raad heeft (Europese) NGO’s omschreven als (Council of Europe, 1986; Art.1): “… associations, foundations and other private institutions (hereinafter referred to as “NGOs”) which satisfy the following conditions: have a non-profit-making aim of international utility; have been established by an instrument governed by the internal law of a Party; carry on their activities with effect in at least two States; and have their statutory office in the territory of a Party and the central management and control in the territory of that Party or of another Party.” In die hoedanigheid hebben NGO’s, bijvoorbeeld bij de VN, een rol van toezichthouder vervuld, in het bijzonder in verhouding tot mensenrechten. Niet zelden waren NGO’s in het verleden de enige bron van informatie in gebieden waar de internationale gemeenschap geen inzage kreeg omwille van een (dreigend) conflict. Op die manier werden zelfs connecties mogelijk met de VNVeiligheidsraad en meer bepaald bij problemen over humanitaire hulpverlening en mensenrechten. Het blijft echter, binnen het kader van de VN een ad hoc informatiebron: expertise die aangesneden wordt als aanvulling van officiële bronnen. Binnen het Europees parlement wordt informeel meer rekening gehouden met de mening van geaccrediteerde lobbygroepen als niet-statelijke inbreng op het Europees beleid. Hiermee doelt men meer op de invulling van de definitie zoals die weergegeven wordt door de Angelsaksische benadering van de definitie (met name toegenomen belang van bedrijven als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld). Hierdoor komt men automatisch bij de vraag terecht over de legitimiteit van niet-statelijke actoren en hun invloed op de (internationale) besluitvorming: terwijl staten verondersteld worden een representatie van het land te vertegenwoordigen, is het niet altijd duidelijk in welke mate dit voor NGO’s het geval is. Binnen het scenario van de mondialisering, waarmee men doelt op een integratie van de besluitvorming op wereldvlak, kan dit leiden tot nieuwe inzichten: politieke agenda’s worden niet noodzakelijk bepaald door overheden of internationale organisaties maar mogelijk door lobbyisten (NGO’s) of opportunistische coalities. Deze ad hoc allianties zullen zo lang bestaan totdat het eigen belang is behaald. De belangen van de verschillende organisaties in deze categorie zijn zeer ruim: naast de voormelde belangengroepen bezetten humanitaire organisaties een vooraanstaande plaats in dat spectrum. Het belang van deze organisaties als informatiebron wordt voornamelijk in het domein van de humanitaire hulpverlening erkend: vaak zijn organisaties lang voor officiële representaties in rampen- of conflictgebieden aanwezig. Het is dan ook in die hoedanigheid dat men in de toekomst rekening zal moeten houden met NGO’s als informatiebron, 64
actieve speler en toezichthouder op het terrein. Daarnaast zal de representatie van het maatschappelijke middenveld lobbygroepen actief blijven inzetten in alle domeinen die commerciële belangen behartigen. Activiteiten die NGO’s situeren nabij een of ander besluitvormingsproces zullen vaak te situeren zijn in een grijze zone waarin de grenzen van soevereiniteit, representativiteit en maatschappelijke relevantie vervagen al naargelang de financiering van de betrokken NGO.
1.5.6. Criminele en terroristische niet-staatsactoren Naast de voornoemde groep dient men eveneens de criminele nietstaatsactoren te vermelden waaronder ook terroristische organisaties en piratenbendes dienen ondergebracht te worden. We hebben al vermeld dat met de toepassingen in nieuwe domeinen als cyber ook de criminaliteit haar intrede heeft gemaakt in dit domein. Elke criminele activiteit die zich in de werkelijke wereld voordoet, kan ook op het cybernetische platform georganiseerd worden. Daarnaast kan die virtuele wereld ook de mogelijkheid bieden tot uitwisseling van extreem gedachtengoed dat door terroristen voordien in opleidingskampen werd verspreid. In de komende jaren biedt het fragiel evenwicht van de nieuwe staten in Noord-Afrika een mogelijke voedingsbodem voor extreem gedachtengoed van groeperingen als Al Qaida in de Maghreb (AQIM) of Al Qaida op het Arabisch Schiereiland (AQAS). Irak, Jemen, Egypte, Tunesië, Mali en Soedan zijn slechts enkel voorbeelden van mogelijke instabiele regio’s die ten prooi kunnen vallen aan instabiliteit door terrorisme. Bijzonder onrustwekkend is dat de instabiele regio’s dichter bij het Europese continent te vinden zijn en de strategische aanvoerroutes van het Middellands Zeegebied kunnen bedreigen. Eerder was dit al het geval in Somalië waardoor routes in de Indische Oceaan door piraterij werden bedreigd. Zolang dat land niet gestabiliseerd is, kan men niet verwachten dat die dreiging verdwijnt. Eerder moet men vrezen dat nieuwe regio’s, naar Somalisch voorbeeld, ook door piraterij kunnen getroffen worden: de westkust van Afrika en het Middellands zeegebied zijn zones die hierdoor verscherpte aandacht zouden kunnen genieten. De kostprijs van piraterij in de Hoorn van Afrika werd in 2011 geschat tussen 7 en 12 miljard USD per jaar (IMO, 2011; p.23). Zoals voor de georganiseerde misdaad of cybercriminaliteit laat een dergelijke financiële impact concreter aanvoelen hoe zwaar de gevolgen wel kunnen doorwegen. De eventuele uitdeining van het probleem naar andere gebieden kan enkel maar zorgen voor een toename van de kostprijs: het “business model van de piraterij” schat een stijging tot 15 miljard USD tegen 2015. Sleutelbegrippen in de aanpak zijn te herleiden tot dezelfde als andere vormen van georganiseerde misdaad: het traceren en in kaart brengen van geldstromen op internationaal vlak, opvolgen van vermogens en informatie-uitwisseling. Mogelijk kan ook Defensie een nieuwe richting geven aan de strijd tegen de piraterij (zie aanbevelingen).
1.5.7. Internationale organisaties Multipolariteit heeft vragen gegenereerd over de relevantie van organisaties zoals de NAVO. De opdrachten die uitgevoerd werden in Afghanistan en Libië hebben aangetoond dat er wel degelijk een rol weggelegd is voor een dergelijke organisatie die in een tijdperk opereert waarvoor ze niet 65
tot het leven was geroepen: deze organisatie heeft zich moeten herpositioneren in het nieuwe veiligheidslandschap. Van een bipolair statisch dreigingsspectrum dat zowel conventionele als onconventionele vormen kon aannemen, gericht op territoriale verdediging, muteerde deze organisatie in een multipolaire omgeving die meer diffuse dreigingen vertoont tot een gewapende organisatie die buiten zijn territoriale verankering kan opereren binnen een verantwoordelijkheidskader van de VN. Dat geldt ook voor andere organisaties waarvan de finaliteit of de werking soms in vraag worden gesteld. De invulling van behoeften in zaken interne of externe veiligheid, bijvoorbeeld in het kader van falende of gefaalde staten, wordt soms ingeven door het begrip “responsibility to protect”: daar waar men het gebruik van militaire middelen op het grondgebied van derden wil mogelijk maken om de veiligheid van de bevolking te garanderen, stuit dit bij andere landen op protest omwille van de onaantastbaarheid van begrippen als soevereiniteit en territoriale integriteit en non-interventie. Dit laatste werd duidelijk in de schoot van de Verenigde Naties (VN) bij het uitbreken van de crisis in Syrië: de onderschrijving van het beginsel dat human security, welk de veiligheid van de burgerbevolking garandeert, dwong de VN Veiligheidsraad tot actie. De vrees van China en Rusland dat de Raad de responsibility to protect zou inroepen en automatisch manu militari zou ingrijpen in Syrië resulteerde in een veto van deze landen. Het Annanstappenplan bracht ook geen tempering van het geweld: uiteindelijk waren herhaalde executies van vrouwen en kinderen de oorzaak dat ook China en Rusland meer afstand namen van het centrale gezag in het land. Dit voorbeeld illustreert hoe het forum bij uitstek om besluitvorming af te dwingen voor de beslechting van regionale conflicten nog steeds niet bij machte is om de meest fundamentele reden van zijn bestaan waar te maken. Of de redenen te zoeken zijn in regionale belangen, de organisatie van de besluitvorming in de VN of een combinatie van voorgaande doet niets af aan die vaststelling van onmacht. We hebben aangehaald hoe de NAVO, als het schoolvoorbeeld van verouderde organisatie een nieuwe invulling heeft kunnen geven aan haar opdracht: als forum heeft het in Libië zelfs getoond te kunnen functioneren zonder unanimiteit. Gelijkgestemden willen graag het verschil maken: dat is misschien een piste voor de hervorming van de werking van de VN en de Veiligheidsraad op straffe van irrelevantie of erger het uiteenvallen van het forum. Een verschillende appreciatie van het begrip soevereiniteit stuit echter op verzet van bijvoorbeeld Rusland en China. De schuldencrisis heeft naar alle waarschijnlijkheid meegespeeld in het terugtrekken op de achtergrond van de EU in veiligheidsdilemma’s. Nochtans kan men ervan uitgaan dat na de Arabische Lente het Middellandse Zeegebied voor een deel minder stabiel is geworden. Rekening houdend met het feit dat de crisis in de eurozone de zuidelijk gelegen lidstaten van de EU nog meer getroffen heeft dan de overige lidstaten, zien we de zuidgrens van de EU en het MONA als een bron van instabiliteit. De beperkingen van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid werden geïllustreerd in de aanloop naar de operaties in Libië (Unified Protector): het valt dan ook binnen de
66
verwachtingen dat andere actoren (bi- of multilaterale coalities, BRICS) een actievere rol zullen spelen, zelfs in de onmiddellijke nabijheid van de EU. De relevantie van internationale fora is ter discussie, hun bestaansreden wordt soms in vraag gesteld. Het zijn de leden van die organisaties die in de toekomst de invulling zullen moeten geven die past bij de nieuwe vormen van conflict en hun ontwikkelingen. Voorgaande omschrijving en bespreking van actoren en stressoren werpt een ander licht op de mondialisering: het is duidelijk dat stressoren iedereen ter wereld op een of andere manier kunnen treffen. Hierin is al een kwalitatief en kwantitaief onderscheid te maken naar de aard en de intensiteit van de mogelijke gevolgen: niet iedereen kan immers op de meest adequate manier interageren met zijn omgeving teneinde de output te optimaliseren. Hierdoor kan men stellen dat de veerkracht van actoren ten opzichte van stressoren niet noodzakelijk dezelfde is, ook al gaat het om dezelfde stressor. Voor sommige actoren kan dit mogelijk aanleiding geven tot strategische schokken, terwijl anderen nog voldoende veerkracht hebben om de stressor niet als ontwrichtend te ervaren. In het kader van wat eerder werd besproken is het niet onbelangrijk om even dieper in te gaan op die problematiek van strategische schokken en de perceptie ervan.
67
1.6. Strategische schokken en perceptie Naast de tendensen die werden uiteengezet, kan men ook omstandigheden beschouwen die eigen zijn aan afwijkingen van normale tendensen. Dit zijn de drijfveren die aanleiding geven tot strategische schokken en per definitie een volledige afwijking materialiseren ten opzichte van verwachte tendensen. De OESO identificeert mobiliteit, afhankelijkheid en concentratie als mogelijke drijfveren voor strategische schokken die kwetsbaarheid vergroten en gevolgen van schokken vergroten (OECD, 2011; pp.16-22). Mobiliteit van mensen, kapitaal, goederen en informatie zijn eigen aan onze samenleving. De snelheid van economische transacties heeft een nieuwe “fictieve” mobiliteit op gang gebracht waardoor niet zelden onderhandeld wordt over goederen die fysisch niet bij onderhandelaars aanwezig zijn. Naast nieuwe opportuniteiten heeft deze mobiliteit ook nieuwe mogelijkheden in het versterken van risico’s veroorzaakt. Zowel de fysische als de fictieve mobiliteit maakt van iedere vector een mogelijke bron tot verspreiding van ziekte, computervirussen, economische risico’s die mogelijk belanden in een maatschappij die niet de noodzakelijke veerkracht bezit. Afhankelijkheid is een tweede drijfveer die inherent is aan de informatienetwerken die onze maatschappij voeden. De interconnectie van alle domeinen van de samenleving aan informatie- en beheerssystemen maakt van het geheel een kluwen waardoor a priori gevolgen van faling niet meer goed kunnen worden geschat. Ook het economische landschap is op die manier opgebouwd: de snelle transacties en hun automatisering hebben als neveneffect dat het overzicht over de handel verloren gaat en grote bedrijven of overheden vaak zelf niet kunnen schatten welke hun afhankelijkheden zijn. Dit geldt ook voor kritieke infrastructuur en onderlinge interconnecties die gevolgen van faling versterken. Meer en meer zal men bij de inschatting van kwetsbaarheden rekening moeten houden met afhankelijkheden en hoe die bestaande kwetsbaarheden beïnvloeden: afhankelijkheid kan opportuniteiten bieden door redundantie in beschikbare systemen. Veerkracht voor strategische schokken zal er deels uit bestaan die redundantie optimaal te benutten zonder de nadelige gevolgen van de amplificatie door cascade-effecten te ondergaan: een cartografie van de afhankelijkheden laat toe om hierover zicht te krijgen. Concentratie van mensen, goederen en diensten is eigen aan de werking van moderne maatschappijen. Tegen 2025 verwacht men dat 25 % van de werkende bevolking geconcentreerd zal zijn in grote steden (McKinsey, 2011; 68
p. 5). Concentratie van bevolking maakt haar ook kwetsbaarder voor gevolgen van ziekte of rampen. De concentratie van infrastructuur drijft de economische kostprijs op bij rampen of technologisch falen. Zo is luchttransportcapaciteit bijvoorbeeld gecentraliseerd in drie grote geografische zones nl. Noordoost Amerika, West-Europa en Zuidoost-Azië. Dit maakt verhandeling en transport sneller maar ook kwetsbaarder: de uitbarsting van één IJslandse vulkaan was in april 2010 de oorzaak voor ernstige verstoring van luchttransport en bij uitbreiding de maatschappij en haar economie. Enkele voorbeelden van mogelijke globale strategische schokken worden gegeven in volgende tabel. Tabel 3: mogelijke schokken. Domein Cyber Financieel Transport Pandemie Politiek
Dreiging SCADA-aanval
Vectoren Internet, datadragers,… Liquiditeitstekort Producten Vulkaanuitbarsting Atmosfeer Resistentie Plasmide
Onbekende Attributie, doel
Volksopstand BRICS
Afhankelijkheden Tijd Therapeutische middelen Uitkomst en regime
in Armoede
Hoewel voormelde voorbeelden op zich kunnen staan om destabiliserende gevolgen te veroorzaken, kunnen mobiliteit, afhankelijkheid en concentratie niet alleen de drijfveren zijn van het ontwrichtende karakter maar ook amplificatie van de gevolgen bewerkstelligen. In tegenstelling tot wat men zou kunnen denken zijn versterkende elementen (facilitatoren) niet los te koppelen van hun gevolgen. Indien dat wel zo was, zou men door beheersing van versterkende factoren de gevolgen van schokken kunnen beperken binnen het bereik van eigen veerkracht. Veeleer zijn de drijfveren van schokken, zoals ze hoger besproken werden, zelf ook facilitatoren waardoor men een gesloten cyclus bekomt dat kan leiden tot een ontwrichtende situatie: oorzaak en gevolg versterken elkaar en geven aanleiding tot randeffecten die de gevolgen opnieuw uitvergroten en mogelijk andere domeinen contamineren. Een statistische benadering door bevraging is niet afdoend voor het identificeren van potentiële knooppunten die randeffecten zullen veroorzaken: eerder zal men concrete gevallen zoals in tabel 1 in kaart moeten brengen en vaststellen in welke concrete domeinen van de samenleving randeffecten kunnen ontstaan. Een cartografie van de afhankelijkheden en interconnecties kan op die manier ontstaan en helpen in het beheer van toekomstige strategische schokken. Vaak tracht men een combinatie van factoren uit te zetten op kaart om geografische zones te identificeren die gevoelig zijn voor meerdere factoren of dreigingen tegelijk. Dit kan een vals beeld scheppen van “afbakeningsmogelijkheid” voor de gevolgen van strategische schokken. Een cartografie stelt meer voor dan een grafische voorstelling: ze geeft, naast kwalitatieve en/of kwantitatieve verbanden, ook afhankelijkheden weer. Men dient de aanpak van strategische schokken met de nodige flexibiliteit aan te pakken: er bestaat niet zoiets als een 69
handleiding of een standaardbenadering voor het voorkomen van schokken. In economische terminologie zou men spreken van systemische risico’s. De eigenheid van dit type risico’s is de afwezigheid van geografische of domeingrenzen. Hun gevolgen worden omschreven als volgt (IRGC, 2010; p.9): “…systemic risks…though they may originate locally, can have global ramifications. At a minimum, systemic risks typically span more than one country and more than one sector of the economy. They are not under the control of any one organization, but affect and must be addressed by many stakeholders at once. They also span the divides between natural, technological and social systems. Systemic risks may be relatively low in frequency, but they have broad ramifications for human health, safety and security, the environment, economic well-being and the fabric of societies.” Een illustratie van dergelijk regionale afbakening zien we in figuur 15. Figuur 15: Global Risk Index (Maplecroft, 2012):
De map geeft de compilatie weer van vijf ontwrichtende risico’s (macroeconomie, veiligheid, de toegang tot voedsel en grondstoffen, klimaatverandering en pandemieën) en toetst die aan de veerkracht van 178 landen. Hierdoor komt men tot en classificatie van meer tot minder risicogevoelige gebieden: Somalië, Congo, Zuid-Soedan, Soedan, Afghanistan, Pakistan, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Irak, Myanmar en Jemen zouden hierdoor behoren tot de landen met het hoogste risico. Ook al zijn er overeenkomsten met zones die onderhevig zijn aan besproken stressoren, toch ziet men dat sommige factoren niet in aanmerking komen voor voorstelling. Bangladesh komt bijvoorbeeld niet voor in de top 10 ondanks de hoge bevolkingsdichtheid en de grote kwetsbaarheid voor overstromingen. Ergens wordt door de selectie van factoren in de voorstelling een vereenvoudiging 70
gecreëerd die eventuele verbanden uitsluit waardoor risicozones voor sommige stressoren aan belang winnen en andere uitgevlakt worden. De combinatie en de spreiding van voormelde gerichte dreigingen en afwijkingen van tendensen leiden tot interacties (amplificatie, mildering van effecten, contaminatie naar andere zones of domeinen, menselijke besluitvorming) waarvan de gevolgen veel minder eenvoudig voor te stellen zijn. Verder is het gebrek aan relevante data vaak een essentiële hinder om een getrouwe cartografie te benaderen. Welke middelen heeft men dan wel om snel een adequaat beeld te krijgen bij aanvang van strategische schokken? Globale observatie en snelle waarschuwing bieden de mogelijkheid om vroeg de afwijkingen te detecteren en te beheren. Ze voorziet toepassingen in domeinen als meteorologische observatie en modellering (World Meteorological Organisation - WMO en World Weather Watch en Emergency Response Activities - WWWERA), voedselveiligheid (Food and Agricultural Organisation - FAO), energieveiligheid (International Energy Agency - IEA en International Atomic Energy Agency - IAEA), gezondheid (World Health Organization - WHO en Global Public Health Intelligence Network - GPHIN), cyberincidenten (Global Response Centre - GRC en zijn werkplatform voor experten, het Electronically Secure Collaborative Application Platform for Experts - ESCAPE) en vele anderen die hier niet allemaal kunnen gelijst worden. Deze voorbeelden tonen mogelijke pistes voor het vergaren of verspreiden van informatie in een vroeg stadium van een ontwrichtende gebeurtenis. Helaas worden deze instrumenten niet in alle gevallen ten volle benut: de beschikbare informatie is in sommige gevallen betrouwbaarder dan in andere gevallen. Opgebouwde ervaring is hier zeker niet vreemd aan. Het belang van internationale fora voor snelle waarschuwing is zeker in het geval van afwijking van projecties belangrijk: het voorkomen van schokken gaat immers gepaard met een beperkte uitvoerbaarheid of beschikbaarheid van beleidsmatige procedures. Een correcte en tijdige weergave van de omvang van incidenten zou het beheer van schokken mogelijk kunnen vereenvoudigen. De omvang van de gevolgen van een lokale en “omschreven” ramp als in Fukushima heeft het belang hiervan aangetoond. Een aangepast normatief kader zou de goede werking van bestaande netwerken ten goede komen. We komen op deze problematiek terug in de aanbevelingen. Naast snelle waarschuwing heeft de verspreiding van informatie een perceptief neveneffect: propaganda en de perceptie als gevolg daarvan is van alle tijden. Vandaag zijn verspreidingsmiddelen van die informatie zo gevarieerd en de snelheid van de verspreiding zo snel dat men quasi real-time een weergave kan krijgen van gebeurtenissen die zich aan de andere kant van de wereld afspelen. Iedere ontvanger van dergelijke informatie vormt zich een mening van wat hij op die manier percipieert. Het is dan ook niet verbazend dat de beïnvloeding van deze perceptie een van de voortdurende taken van overheden zal zijn. Ook krijgsmachten moeten wat dat betreft verklaren waarom en waar ergens ingegrepen wordt: mensen willen vandaag meer dan ooit weten waaraan hun geld wordt besteed en ten goede van wie of wat. Ook 71
in strijdtonelen is het belangrijk de perceptie van derden gunstig te stemmen: het is niet voor niets dat men in Afghanistan na jarenlange inzet van zware militaire middelen het belang inzag om “hearts and minds” ook te veroveren en zodoende de steun te genieten van de bevolking in de strijd tegen de taliban. Het eindrapport verkenningen verwoordt het als volgt (Ministerie van Defensie, 2010; p.66): “Percepties zijn onderdeel van de werkelijkheid waarin de krijgsmacht optreedt. Het is van belang ons in deze percepties en hun achtergronden te verdiepen. Dit maakt het mogelijk rekening te houden met de reacties in onze omgeving en de effectiviteit van ons handelen vergroten.” Als gevolg hiervan zou het onverstandig zijn om geen aandacht te hebben voor die werkelijkheid, al manifesteert die zich in nieuwe vormen. De snelle communicatiemiddelen die het internet en de sociale media naast de traditionele media bieden, maken het belangrijk voor overheden en dus ook krijgsmachten om eveneens aandacht te besteden aan deze nieuwe vormen van communicatie en hoe die gepercipieerd worden. Mogelijk kan een actieve deelname in die nieuwe media al dan niet tijdens operaties of al dan niet in het buitenland vereist zijn. In de aanbevelingen wordt dit onderwerp nog even aangesneden. Een ander aspect van perceptie is eigen aan dreigingen en actoren zelf: niet iedere dreiging wordt door iedere actor op dezelfde manier ervaren. Wat voor de ene partij een ontwrichtende gebeurtenis kan zijn, is dat niet noodzakelijk voor een andere actor. Hierdoor kunnen politieke beslissingen ook andere accenten leggen al naargelang de maatschappelijke relevantie of het internationale kader. Met andere woorden, iedere actor percipieert de stressoren en gebeurtenissen die zich voordoen op een eigen manier. De wisselwerking tussen de verschillende actoren onderling zal ook leiden tot een besluitvorming die eigen zal zijn aan de betrokken actoren: perceptieverschillen zullen ook leiden tot andere einddoelen, weze het in tijd van oorlog, vrede of de wazige transitiezone die steeds ruimer wordt. De potentiële impact van dreigingen (stressoren) wordt met andere woorden niet door iedereen op dezelfde manier geschat en men verwacht dan ook niet dat iedereen op dezelfde manier wil investeren in het beheer van die stressoren. In die context is het dan ook normaal dat rapporten over risico’s en dreigingen in een welbepaalde sector van de economie bijvoorbeeld anders zullen behandeld worden dan een gelijkaardig onderwerp in een andere sector. Toch zijn objectieve beschrijvingen en cijfermateriaal handiger voor evaluatie en analyse. Een statistische evaluatie van een enquête, hoe breed ook de bevraging, kan steeds gedreven zijn in één welbepaalde richting. Een voorbeeld hiervan kan gevonden worden in Global Risks 2012: hierin worden critical connectors geïdentificeerd, omschreven als (World Economic Forum, 2012; p.11): “Critical Connectors are risks connected to multiple Centres of Gravity, and join the five centres of gravity into one coherent system. […] Centres of Gravity are the risks of greatest systemic importance, as identified by the Global Risks Survey.” 72
De connectoren blijken in dit voorbeeld uitsluitend tot de economische sector te behoren (op.cit. p.6, p. 14) hoewel de zwaartepunten van het rapport verdeeld zijn over vijf sectoren (economie, omgeving, geopolitiek, samenleving, technologie). Het rapport vermeldt ook zelf dat de perceptie van risico’s afhankelijk is van de eigen expertise van de bevraagde (op.cit.; p. 15): “Self-identified experts in a category tended to perceive the likelihood and impact of a risk in their area of expertise higher than the rest of the survey sample.” Met die vaststelling in het achterhoofd is het bijzonder gevaarlijk om Centres of Gravity te identificeren, vooral indien, zoals dat hier het geval is, statistische gemiddelden soms dicht bij elkaar liggen (zie bijlage 4) en vervolgens te besluiten dat (op.cit.; p. 52): “Within each of the five categories, a single risk is clearly distinguished, and this factor represents a Centre of Gravity throughout this report.” Dat perceptie een belangrijk argument is om mee te nemen in de evaluatie van dreigingen en risico’s onderstreept datzelfde rapport. Verschillen in perceptie worden onder meer gelinkt aan de geografische oorsprong van de bevraagde (Azië, Europa, Latijns-Amerika, Midden-Oosten/Noord-Afrika, Noord-Amerika en Subsaharisch Afrika), de professionele activiteit van de bevraagde (academisch, bedrijfsleven, overheid, internationale instellingen, NGO’s,…) maar ook onder specialisten in de veronderstelling dat de kwalificatie van deskundige niet een zelf toegekend adjectief betreft, maar een door derden erkende eigenschap. Perceptieverschillen liggen ook aan de basis van heel wat menselijk leed als gevolg van de economische en financiële crisis in Europa en de communicatie. Een speciale bevraging in Europa wou aandacht geven aan de burgers in die bijzondere situatie en wat blijkt? Meer dan 75 % is tevreden met het leven binnen de EU en ervaart zijn levenskwaliteit beter dan deze in BRICS, Japan of de Verenigde Staten (European Commission; p.98). Dit uitgevlakte beeld vertoont natuurlijk vele verschillen tussen de landen onderling die elk ook een eigen perceptie hebben van de crisis: mensen voelen zich nog steeds meer verbonden met de nationale politieke vertegenwoordiging dan met de Europese. Een belangrijke factor die kan meespelen om het Europese beleid meer draagkracht te geven bij haar bevolking wordt gegeven door de evolutie van de eigen levensstandaard: het zicht op Europa in 2030 wordt bepaald door het beeld dat mensen zich vormen over de evolutie van sociale status, levensstandaard en opleiding, eerder dan stressoren als klimaatopwarming, bescherming van het ecosysteem of vooruitgang. De Europeaan is bezorgd over zijn levensstandaard in 2030: werkloosheid en de publieke schuld zijn voor hem dan ook de grote uitdagingen voor de toekomst. De opinie van de bevolking over haar leiding wordt voor een deel gebaseerd op de perceptie die men ervan heeft: het is daarom niet onbelangrijk over de
73
zorgen van de bevolking te communiceren en meer bepaald over de beleidsmaatregelen die deze aandachtspunten beïnvloeden. Het mag hiermee duidelijk zijn dat het perceptieve element een belangrijke factor is die vanaf de identificatie van de dreiging tot en met de besluitvorming een rol zal spelen. Mogelijk wordt hierdoor rationele besluitvorming beïnvloed en worden prioriteiten verlegd.
74
1.7. Rol van krijgsmachten We hebben in de voorgaande paragrafen gezien hoe stressoren en actoren een grensoverschrijdend karakter hebben, terwijl dreigingen diffuus en volatiel zijn. Dit heeft natuurlijk gevolgen voor het toekomstige beeld van krijgsmachten en Defensie in het bijzonder. Het Brits ministerie van Defensie omschrijft het volatiele karakter van conflict van de toekomst als volgt (DCDC, 2010; pp.2-8): “…it is impossible to anticipate precisely the character of future conflict. The key is to not be so far off the mark that it becomes impossible to adjust once that character is revealed…it is clear that in the future, the precise character of any given conflict will evolve once we are engaged, due to the internal, competitive dynamic that comes into play.” De inherente volatiliteit laat ons niet toe om een gedetailleerde omschrijving te geven van het capacitaire profiel in de toekomst. Veeleer zullen een aantal principes mee bepalen hoe het defensielandschap er mogelijk kan uitzien. We geven er hier enkele mee. Kwantiteit in de slagorde zal geen garantie meer bieden voor het behalen van een overwinning: eerder zullen kwaliteit, aanpassingsvermogen, publieke steun (perceptie van de bevolking), politieke steun (overeenkomend met de politieke agenda) en juridische steun (actie gestoeld op principes van het internationaal recht) sleutelbegrippen zijn bij het beheer van een conflict in de toekomst: jointness is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor succes. Pluridisciplinaire vaardigheden en een multidepartementale aanpak, die uitmondt in civiele-militaire samenwerking en zelf partnerschappen met private bedrijven zijn daarom sleutelbegrippen in het beheer van een conflict. Aanpassingsvermogen zal ook bepalend zijn in het beheer van risico’s en voor het genereren van veerkracht. In de huidige politieke en economische context zijn capaciteiten schaars en kan men niet voor het volledige dreigingsspectrum een militaire invulling geven: men zal dus moeten beoordelen in welke mate samenwerking en/of specialisatie mogelijk een meerwaarde kunnen geven aan het capacitair profiel. Een rigide aankoopprocedure die veel inertie vertoont voor de gevolgen van de besluitvorming jaren na engagement nog gevolgen heeft voor de dan gangbare besluitvorming passen niet in dit landschap. In het bijzonder zullen aankopen gericht op het discriminatievermogen tussen strijders en niet-strijders van bijzonder belang zijn. Investeringen beperken zich echter niet tot het financiële plaatje maar zullen ook hun prijs hebben met betrekking tot de soevereiniteit van een land: dit aspect wordt later nog in meer detail besproken. Zoals vermeld, zal een conflict zich niet meer beperken tot militaire vaardigheden. Het omgekeerde is ook waar: het militaire apparaat kan buiten 75
conflictsituaties ook ingezet worden ter aanvulling van andere disciplines. In een voorgaande studie in de reeks Veiligheid en Strategie (Nr.112: Is continentaal Europa klaar voor rampenmanagement?) is er zowel preventief als curatief een rol weggelegd voor de krijgsmacht in het kader van rampenbeheer, met nadruk op de stabiliserende rol die hierin kan vervuld worden. Dit zal mee de configuratie bepalen van de krijgsmachten, vooral in de inzetbaarheid van capaciteit voor andere stressoren dan diegene waarvoor ze initieel werden ontworpen. Voor een optimale doeltreffendheid is echter een kritische massa nodig. Daaronder kan men niet meer de taken en opdrachten uitvoeren die politiek bereikt willen worden. Voortdurende reducties hebben gezorgd voor een situatie waarin elk land afzonderlijk niet meer in staat is om elke taak in het spectrum van militaire opdrachten afzonderlijk aan te gaan. Hierdoor moet men oog hebben voor de taken die in een supranationale context uitgevoerd moeten worden. Meer dan ooit moet een strategische visie uitmonden in samenwerkingsverbanden binnen een bilaterale of multilaterale context, al dan niet in het kader van een alliantie of andere instellingen. Hierbij moeten we beseffen dat een nulrisico niet bestaat: een absolute beveiliging tegen alle vormen van dreiging is onbestaande, welke ook de prijs die men er wil voor betalen. Hierdoor zal de bescherming tegen risico’s (inclusief gewapend conflict) eruit bestaan een combinatie van elementen te activeren die in staat zullen zijn om de nodige flexibiliteit en veerkracht te genereren: • Rechtstreekse bescherming tegen dreigingen met hoge waarschijnlijkheid en een impact die variabel kan zijn zoals onconventionele dreiging en cyberaanvallen; • Veerkracht tegen de gevolgen van natuurlijke en technologische ongevallen die al dan niet klimaatgebonden zijn waartoe noodplannen, organisatie en infrastructuur kunnen bijdragen; • Beschikbaarheid van alternatieve bronnen (energie, voedsel of water) tegen het wegvallen van oorspronkelijke strategische monopoliebronnen. Diversificatie in de oorsprong en de aard zal hier enig soelaas moeten brengen voor zowel energie, voedsel als water; • Afschrikking tegen dreiging die een lagere waarschijnlijkheid vertonen maar echter een grote impact hebben op de samenleving indien ze voorkomen en die aanleiding kunnen vormen voor een gewapend conflict op eigen bodem of elders. Daartoe is een efficiënte en geloofwaardige (onder meer met militaire middelen gestaafde) politiek noodzakelijk. Deze aanpak zal mee de configuratie van de strijdkrachten bepalen en vergt enige synergie tussen de politiek en de krijgsmacht in een gemeenschappelijk einddoel of zoals Janssens het stelt (Janssens, 2009; p.4): “For strategists, the supremacy of policy is well established and understood. This also means that military force must serve policy. In order to obtain a correct synergy, military and political leaders must 76
understand what policy requires and what the military can do. We doubt that such dialogue is actually taking place. There is a clear danger that political leaders may not understand the utility of the military instrument when facing the actual strategic situation. This seems to be very true in our modern democratic states, where there is little understanding of each other”. In alle scenario’s komen militaire steunoperaties voor die de eigen hulpverlening kunnen vrijwaren, maar evenzeer garant staan voor de veiligheid van een getroffen bevolking: niet alleen harde militaire actie met zware middelen wordt een mogelijk aandachtspunt in de toekomst. Het is waarschijnlijk dat meer en meer kleine en flexibele detachementen ingezet worden in het crisisgebied, waarbij men de configuratie van de macht zal aanpassen naar de noden van het ogenblik. Dat is zeker het geval voor een kleine natie als België maar ook supranationaal lijkt men die benadering te onderschrijven. Het strategisch concept van de NAVO vermeldt in dit verband dat het huidige dreigingsspectrum duidelijk maakt dat de capacitaire samenstelling hierdoor beinvloed zal worden (NATO, 2010; p.13): “Key environmental and resource constraints, including health risk, climate change, water scarcity and increasing needs will further shape the future security environment in areas of concern to NATO and have the potential to significantly affect NATO planning and operations.” Voornoemde (en nieuwe) stressoren zullen dus essentieel zijn in de bepaling van de opdrachten en prioriteiten van de krijgsmachten of die in een militair kader moeten uitgevoerd worden of daarbuiten.
77
1.8. Deelbesluit
Elk van de voornoemde tendensen en dreigingen impliceert specifieke risico’s: voor de krijgsmacht zijn er gevolgen voor militaire aspecten en de voorbereiding in deze nieuwe veiligheidsomgeving. Zelden is een becijferde of omschreven tendens/trendbreuk een voldoende voorwaarde tot conflict. Meestal gaan meerdere stressoren en actoren in hun wisselwerking aanleiding geven tot spanningen. Zo is demografie op zich niet gecorreleerd met conflict terwijl dat voor populatiedichtheid wel geldt omdat dichtbevolkte gebieden een concentratie van stressoren en actoren genereren. Bovendien kunnen deze gebieden ook strategische doelwitten vormen. Bevolkingsdichtheden zoals die geregistreerd worden in gebieden als Pakistan, India en Bangladesh dienen bijzondere aandacht te genieten in de toekomst in het bijzonder wanneer de beschikbare oppervlakte voor woonst en/of exploitatie in het gedrang komt. Klimaatverandering blijkt op zich ook geen voldoende voorwaarde te zijn voor de generatie van conflictueuze toestanden. Eerder is het samengaan van de gevolgen van klimaatverandering met de verdeling van grondstoffen en rijkdommen een mogelijke aanleiding daartoe. Raleigh en Urdal verwoorden de aandachtspunten als volgt (Urdal et al., 2007; p.31): “By paying greater attention to how resources are distributed and how political institutions create vulnerability to climate change, we can better assess where, and under what circumstances, environmental factors contribute to or catalyze conflict.” De stressor klimaatverandering is dus eerder als een facilitator van conflict te beschouwen. Politieke instabiliteit kan bovendien de gevoeligheid voor klimatologische veranderingen vergroten. De toename van de frequentie en de intensiteit van rampen kan in een zwak of instabiel politiek systeem immers drempelverlagend werken ten opzichte van conflicten. Beperkte rijkdom en lage inkomens (gemeten aan de hand van het BNP) dienen in dit opzicht eveneens als facilitator beschouwd te worden. Daar waar men politieke instabiliteit echter kan correleren met interne conflicten, kan een te laag inkomensniveau rechtsreeks aanleiding zijn voor grensoverschrijdend gewapend conflict. Samengevat kan men stellen dat de besproken actoren en stressoren een bijzonder complex dreigingspatroon genereren: terwijl men vroeger van concrete dreigingsscenario’s kon uitgaan, nopen de complexiteit en het diffuse karakter van mogelijke dreigingsvormen tot bescheidenheid in het formuleren van vooruitzichten. Zowel de interconnectie van stressoren en hun gevolgen als de actie van verschillende actoren hierop, resulteren in een onzeker patroon van mogelijke gevolgen en interconnecties.
78
Een strategie moet nochtans een visie op lange termijn verwoorden: meer dan de endstate, moet het ook toelaten om methodes uit te werken en de nodige middelen aan te wenden om de dreigingen het hoofd te kunnen bieden. De methode en de middelen waarmee we het doel willen bereiken moeten toereikend zijn, wat geen eenvoudige oefening wordt in de gekende economische context. De doelstellingen moeten anderzijds ook realistisch (haalbaar) blijven voor de ter beschikking gestelde middelen. Ook het bestaan van een internationaal institutioneel kader kan helpen om de capacitaire tekorten aan te vullen. In het bestudeerde dreigingsveld komt men tot de voorlopige vaststelling dat een grotere flexibiliteit vereist zal zijn om de nodige veerkracht te kunnen genereren tegenover alle verschillende scenario’s die kunnen voortvloeien uit conflictueuze gevolgen van bestudeerde dreigingen. Een eenduidige capacitaire oplossing is in dit stadium nog niet voorhanden. De vooropgestelde flexibiliteit dringt zich niet alleen geografisch op maar ook in de tijdsdimensie: inertie past niet meer in het huidige dreigingslandschap.
79
80
Deel 2
Risico’s en drijfveren
81
2.1. Inleiding Een vraag die we ons in het licht van de voorgaande bespreking moeten stellen is in welke mate de aangegeven stressoren en/of actoren aan belang winnen of net niet naargelang de impact die ze kunnen hebben. Sommige dreigingen zijn minder relevant voor West-Europa dan in de rest van de wereld (bijvoorbeeld in een context van een territoriale dreiging) terwijl andere dreigingen aan belang winnen (bv. in de cyberdimensie). In dit deel trachten we daarop een antwoord op te formuleren. Vooreerst vertrekken we van de hypothese dat actoren steeds hun impact zullen genereren door middel van een gekozen politiek met betrekking tot deze stressoren. Daarom zullen we in de volgende risicoanalyse aandacht schenken aan het bestudeerde stressorenspectrum en nagaan welke impact deze zouden kunnen genereren. Daartoe maken we nog een onderscheid in de schaal van de analyse: we gaan na wat de mogelijke risico’s zijn en hoe we die kunnen prioriteren. We proberen een relatieve rangschikking te bepalen die de prioriteiten zal aangeven in de vastgestelde dreigingen. We gaan vervolgens na of dit gevolgen kan hebben voor de technologie of nieuwe operatietonelen in het licht van capacitaire drijfveren. In een volgend deel zal dit toelaten om beleidsmaatregelen te identificeren.
82
2.2. Evaluatie van de risico’s Naast de omschrijving van dreigingen is het belangrijk dat het risico, aan deze dreiging verbonden, geschat kan worden zodat men prioriteiten kan stellen in de te nemen actie. De methodologie die hiervoor gevolgd werd exploiteert de brutogegevens uit de studie van het Wereld Economisch Forum (WEF, 2013; section 4). De evaluatie van de dreiging wordt het best benaderd door aangegeven klassen te evalueren op waarschijnlijkheid en impact. De evaluatie levert ons volgende risicomatrix op:
Technologie Technologische ramp Migratie Georganiseerde misdaad Politieke Instabiliteit Biodreiging en proliferatie Cyber Voedsel Energie Klimaat Economisch/Sociaal Water
2,9
2,8
1
3 3,4
3,6 3,4
2 3
3,5
3,2
4
3,4
3,6
5
3,2 3,9 3,6 3,7 3,85 4,2 3,9
3,9 3,5 3,8 3,9 3,9 3,8 4
6 7 8 9 10 11 12
Risicoprofiel
Impact
Dreiging
Waarschijnlijkheid
Tabel 4: Risicoprofiel.
83
De resultaten van onze evaluatie leiden tot een risicorangschikking die, relatief gezien, een groter gewicht verschaft aan dreiging voortvloeiend uit cyberincidenten, voedselschaarste en crisissen, klimatologische rampen, economische en sociale spanningen en waterschaarste. Visueel wordt het relatieve belang van elke inbreng voorgesteld door grafiek 1. In de grafiek omvat de rode cirkel de risicozone die de hoogste prioriteit geniet. De lagere risicoscores worden weergegeven in de groene zone. Grafiek 1: Risicoprofiel.
Waarschijnlijkheid
Impact Wat dit impliceert voor ons land zullen we in een later stadium bespreken maar het is duidelijk dat uit deze krachtlijnen specifieke accenten bepalend zullen zijn voor België. Welke deze prioriteiten zijn voor een land wordt bepaald door perceptie, politieke prioriteiten (en dus ook economische realiteit) en culturele achtergrond. Actoren en stressoren die een geostrategische rol vervullen, worden verwacht ook in ons land van betekenis te zijn: al naargelang de tendens verwacht men een afgezwakte of juist een sterkere uitwerking van het besproken fenomeen. Maatregelen moeten gekozen zodat die risico’s lager worden: een van die maatregelen zal het gebruik zijn van militaire middelen. Ieder risicoprofiel is echter niet compatibel met eender welke configuratie van de krijgsmacht. Men zal dus op lange termijn een configuratie moeten uitbouwen die de meeste flexibiliteit vertoont om de gemeenschappelijke aspecten van elk dreigingsprofiel op een efficiënte manier aan te pakken.
84
Naast het belang van nationale bijdragen zal de krijgsmacht, gezien de vooraf uiteengezette tendensen, meer en meer rekening moeten houden met nieuwe taken en opdrachten, al dan niet in supranationaal samenwerkingsverband, of die nu uitgevoerd worden op het nationale grondgebied of in expeditionaire capaciteit: hiermee krijgen de verschillende domeinen die machtsuitoefening garanderen een securitair aspect. In de mogelijkheden die De Spiegeleire ons voorhoudt als mogelijke bronnen van machtsuitoefening vinden we domeinen als cultuur, cyber, demografie, economie, opleiding en opvoeding, energie, internationale deelname, militair, natuurlijke rijkdommen, kernwapens, politiek, wetenschap en technologie, spiritualiteit (of ideologie), communicatie (De Spiegeleire, 2012). In wat vooraf ging werd duidelijk dat vele van voornoemde domeinen deel uitmaken van de stressoren van morgen en dat we in die domeinen veranderingen kunnen verwachten. Het is dus meer dan waarschijnlijk dat ook de uitoefening van macht in de vormen die we kennen onderhevig kan zijn aan verandering in de veronderstelling dat de traditionele vormen van machtsuitoefening meer en meer aangevuld zullen worden met disciplines die ontspruiten aan de voormelde lijst. Zoals we zullen zien beïnvloedt dit element mee het capacitaire profiel waarmee Defensie zich in de toekomst zal moeten profileren. In de praktijk worden in deze benadering nieuwe strategische functies duidelijk die de zuiver militaire benadering overstijgen en is het niet ondenkbaar dat krijgsmachten in de toekomst meer taken zullen moeten uitbesteden aan andere departementen die beter, sneller en efficiënter die taken kunnen realiseren (bijvoorbeeld logistiek, cyber, …). De tendensen, mogelijke trendbreuken en het daaruit gegenereerde risicoprofiel bevestigen het belang van onbecijferde of onbekende parameters: het veiligheidslandschap van de toekomst draagt een graad van onzekerheid en daarom is het belangrijk te anticiperen op onvoorziene omstandigheden (en desgevallend de nodige veerkracht te genereren). In deze context zal veiligheid meer gericht zijn op het correct inschatten van trendbreukgenererende dreigingen. Het gevolg hiervan is dat geïnvesteerd zal moeten worden in preventie, wat in de perceptie van de belastingbetaler een flagrante tegenstrijdigheid omvat: in het beste geval zal men niet eens merken dat een incident niet heeft plaatsgevonden of is vermeden, wat voor een krijgsmacht eerder nieuw is. De perceptie van de bevolking gaat nog steeds uit van machtsvertoon als garantie voor het vermijden van conflict. In de domeinen die werden aangehaald, kan machtsvertoon een averechts effect genereren. Veiligheid neemt in de toekomst meer en meer de vorm van sisyfusarbeid: waar vroeger een situatie beveiligd bleef eenmaal die toestand bereikt, vergt het behoud van veiligheid permanente inzet en recurrente evaluatie.
85
2.3. Operationele gevolgen
Een opgemerkte afwezige in de lijst dreigingen die geëvalueerd werden zijn het terrorisme en de militaire crisis. In dit werk gaan we ervan uit dat het terrorisme eerder dient ondergebracht te worden bij de gevolgen van de vermelde dreigingen. Zo kan instabiliteit mogelijk de aanleiding zijn tot terroristische activiteit. Terrorisme, beschouwd als dreiging op zich, kan nooit een oplossing vinden door maatregelen die enkel en alleen het terrorisme willen uitroeien: veeleer zal men van een interventie ergens in de wereld naar een nieuwe haard snellen om mogelijke terroristische activiteit in de kiem te smoren. De gevolgen kunnen leiden tot een verspreiding van middelen en inzet die niet meer de oorzaak van het terrorisme trachten te bestrijden, maar enkel het zichtbare en niet noodzakelijk gestructureerde gewelddadige gevolg. Deze benadering die geleid heeft tot de interventie in Afghanistan met na 10 jaar militair ingrijpen het gekende resultaat. Een aanpak van de dreigingen, zoals in vorige paragraaf geformuleerd, zou mogelijk een structurele oplossing kunnen bieden vooraleer het ongenoegen zich op een gewelddadige manier manifesteert. Zo ook is een militair conflict als dusdanig niet geclassificeerd bij de dreigingen. Ook hier kan men spreken van een gevolg van één of ander uit de hand gelopen dreiging. Zo kan elk van de gelijste dreigingsvormen aanleiding geven tot een gewapend conflict. Maatregelen nemen die enkel gericht zijn op het voorkomen van een gewapend treffen zullen niet verhinderen dat dit conflict wel degelijk kan plaatsvinden. Eerder zal een gestructureerde aanpak van mogelijke oorzaken en voorzorgsmaatregelen een dergelijke situatie kunnen tegengaan. Zowel de afwezigheid van terrorisme als militair conflict in de lijst dreigingen mag ons niet doen vergeten dat één en ander niet verdwenen zijn maar dat ze eigenlijk een uitloper vormen van andere factoren die wel bij de dreigingen gelijst staan. De onderbreking van vitale energievoorziening kan bijvoorbeeld de oorzaak zijn of de aanleiding worden voor een grootschalig militair treffen. De uitrusting van een sterke krijgsmacht zal in dat geval de mogelijkheid niet herstellen om te beschikken over de onderbroken energievoorziening, zeker indien die te wijten is aan fenomenen die een mondiaal karakter hebben zoals klimaatopwarming. Veeleer zal men in dit geval tijdig moeten voorzien in de diversificatie van bronnen en ondersteunende investeringen voor de distributienetwerken. Wel kan men, parallel aan maatregelen die een oorzakelijk verband hebben met de mogelijke dreigingen, zorgen voor de veiligheid van de nieuwe en bestaande maatregelen en/of investeringen. In het concrete voorstel kan men bijvoorbeeld fysische veiligheid van alternatieve energiebronnen inbouwen op het ogenblik van de investering.
86
Eerder werd al aangehaald hoe perceptie de accenten en prioriteiten kan bepalen. Ook dit heeft operationele gevolgen in die zin dat ze besluitvorming over opportuniteit van militaire interventies zullen leiden. Volgende vraagstelling is dan ook niet onbelangrijk: • Welk is het doel van de operatie en hoe dient dit het (nationaal) belang? • Is er een strategisch objectief vastgelegd of is de aanwezigheid louter tijdsgebonden? • Is er een strategie/uitzicht op heropbouw na interventie? • Stemmen de kosten (ook in mensenlevens) overeen met de verwachte opbrengsten (ook het redden van mensenlevens)? • Heeft de operatie een draagvlak bij de internationale gemeenschap? Zonder een duidelijk antwoord op deze vragen kan men zich vandaag niet veroorloven om te opereren met militaire middelen. Het zijn trouwens de eerste vragen die opduiken in de pers bij aanvang van een interventie. Communicatie wordt hierdoor een essentieel element: ook om duidelijk te maken waarom in bepaalde gevallen militaire middelen niet ingezet kunnen worden. De beoordeling van de dreigingen wordt daarom bijzonder belangrijk. Zoals aangetoond zal men oog moeten hebben voor die dreigingsvormen die de hoogste risico’s genereren. Daarnaast zal men oog moeten hebben voor dreigingen die lagere risico’s inhouden, maar die ook aanleiding kunnen geven tot terroristische activiteiten. Het wegblijven van maatregelen die deze dreigingen tijdig aanpakken, laten de problematiek escaleren tot op een niveau waarbij men geconfronteerd wordt met een relatief kleine dreiging die nog maar moeilijk beheerst kan worden zowel in intensiteit als in geografische insluiting. Het feit dat risico’s hoger geschat worden dan andere, betekent niet dat men geen oog moet hebben voor de lagere risicoprofielen. Ook de aangewende maatregelen zijn niet noodzakelijk gelijklopend in omvang of in kost met het relatieve belang van het ingeschatte risico: risico’s die als prioritair worden geschat dienen niet noodzakelijk meer investeringen te genieten om aan de gevolgen te ontkomen. Wat de risicoscore wel weergeeft is het belang om prioriteiten te bepalen in de aanpak en het ontwikkelen van maatregelen. In een voorgaande studie (Smedts, 2010; p.58) werd al aangetoond dat sommige maatregelen een snelle reductie van het risico bewerkstelligen met redelijk beperkte middelen. Andere risico’s kunnen zelfs met grote investeringskosten slechts in beperkte maten en op lange termijn de impact van een dreiging beperken: adaptatiekosten voor klimaatverandering zijn hier een voorbeeld van. De combinatie van de maatregelen die de configuratie van de strijdkrachten zal bepalen zal dus uitgebreid moeten worden met een 87
bijkomende factor die voorziet in de veiligheid van de gekozen maatregelen. Daar waar die veiligheid zich moet materialiseren met politionele en/of militaire middelen zal men aangepaste capaciteit moeten voorzien en een aangepaste taakomschrijving die aan de betrokken actoren zal toelaten om de toegekende opdrachten tot een goed einde te brengen met het oog op een duurzame oplossing. Deze benadering onderschrijft het principe volgens dewelke een krijgsmacht geen reden van bestaan kan zijn op zichzelf. Eerder is het een instrument dat kadert in een concept waarbij men het gebruik van de krijgsmacht beschouwt in een totaalconcept dat omschreven wordt met bewoordingen als Diplomacy, Defence, Development, Law and Order (3DLO): in dit concept kan geweld op zich geen finaliteit zijn maar eerder een instrument dat naargelang de omstandigheden in meer of mindere mate moet aangewend worden. De aard van de belangrijkste stressoren is van dien aard dat een nationale aanpak in vele gevallen ontoereikend is. Een supranationaal platform voor de besluitvorming en de organisatie over militaire interventie zal in de toekomst meer dan ooit aan de orde zijn. Bovendien is het grensoverschrijdende karakter van de beschouwde stressoren mee de oorzaak van meer en meer expeditionaire vereisten in inzet. De diffuse aard van de dreiging zal ook de besluitvormings- en planningsprocessen dwingen tot een flexibelere benadering die toelaat beslissingen te nemen en te implementeren op korte termijn. Dit heeft ook gevolgen voor aankopen van materieel en de uitbouw van nieuwe capaciteit: vereisten van vandaag komen niet noodzakelijk overeen met die van volgende generatie. Helaas is het vandaag nog steeds zo dat aankopen generaties lang de budgettaire marge (de vrijheid) voor de besluitvorming van morgen hypothekeren. Men moet voor de toekomst dus een oplossing vinden die tegelijk een flexibelere inzet toelaat en tegelijk geen bijkomende budgettaire last opdringt die besluitvorming in de toekomst beperkt. De vraag stelt zich of men voldoende flexibiliteit in het capacitaire portfolio kan verwerken om op een aangepaste manier uitgerust te zijn in een snel veranderend dreigingslandschap. Mogelijk kan deze schijnbare paradox een oplossing vinden in meer samenwerking: multilaterale samenwerking is vandaag vaak aan de orde en kan zeker soelaas brengen. Nationale interdepartementale samenwerking wordt echter nog vaak vergeten: de dreigingen van vandaag en morgen dwingen ook tot een multidisciplinaire en multidepartementale aanpak. Vaak voert de krijgsmacht taken uit die opgevolgd moeten worden door andere disciplines (diplomatie, ontwikkelingssamenwerking, politie, justitie). Het is dan ook niet onverstandig om het begrip interoperabiliteit verder uit te breiden buiten de militaire sfeer: ook dit schept opportuniteiten om investeringen draaglijker te maken voor alle betrokken actoren op nationaal en internationaal vlak. Maatregelen die na de risico-evaluatie op de voorgrond treden zijn onder meer een doeltreffende politiek inzake migratie en noodopvang die supranationaal georganiseerd wordt; een beleid dat energieveiligheid een plaats geeft; maatregelen die de klimatologische veranderingen preventief en curatief opvangen met inbegrip van noodplanning en adaptatiemaatregelen; het nastreven van politieke, economische en sociale stabiliteit; de beveiliging tegen bio-dreiging en nieuwe ziektevormen; inperking van proliferatie door interdictieopdrachten en de bescherming door mogelijk een rakettenschild; 88
organisatie van cyberverdediging met naleving van het internationaal wettelijke kader. Uiteindelijk werd hieraan, zoals uiteengezet in het begin van deze paragraaf, nog het aspect veiligheid gekoppeld. Naargelang de toepassing doelt men hiermee op politionele of militaire middelen. Samen met maatregelen die stabiliteit bevorderen kan men in al de voormelde situaties taken en opdrachten wegleggen voor de krijgsmacht en het politieapparaat over de hele gamma van het geweldspectrum, zowel nationaal als expeditionair, al dan niet in multilateraal samenwerkingsverband. Voorbeelden voor aanwending van krijgsmachten in rampenplanning werden aangehaald in een voorgaande studie (Smedts, 2012). De nieuwe context van de economische crisis doet alle regeringen van Europa besparen op de defensie-uitgaven. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat investeringen ook deel uitmaken van de oplossing tegen de economische instabiliteit. In het Verenigd Koninkrijk geldt bijvoorbeeld de opinie dat nationale veiligheid ook afhankelijk is van economische stabiliteit en omgekeerd (HM Government, 2010; Securing Britain in an Age of Uncertainty, p.3). In het document dat de defensie- en veiligheidsstrategie overloopt, belicht men enkele nieuwe (herziene) taken van defensie. Onder meer met betrekking tot voormelde instabiliteit vindt men (op.cit.): “Our approach recognises that when we fail to prevent military conflict and are obliged to intervene militarily, it costs far more. And this is why we will expand our ability to deploy military and civilian experts together to support stabilisation efforts and build capacity in other states, as long term investment in a more stable world.” Met deze onderstreept men de stelling dat instabiliteit de basisdreiging van een militair treffen uitmaakt. Tegelijk drukt men op het belang van militairen en burgers tijdens stabilisatieopdrachten. In hetzelfde document maakt men gewag van veerkracht voor “externe dreigingen” die we eerder in dit werk ons geostrategische risicoprofiel hebben genoemd. In dit verband worden natuurlijke rampen, overstromingen, pandemieën en cyberdreiging genoemd waarin ook de krijgsmacht een rol te spelen heeft. Daarnaast worden nationale dreigingen als civiele noodplannen, energieveiligheid, georganiseerde misdaad, proliferatie en grensbeveiliging onderstreept. Met dergelijke benadering ziet men dat dreigingen en maatregelen (bv. grensbeveiliging) zonder onderscheid op een hoopje worden gegooid. Anderzijds verklaart men in de maatregelen het belang van inlichtingendiensten voor een robuuste ondersteuning van maatregelen tegen nationale dreigingen. Een strategische airlift capaciteit ter ondersteuning van opdrachten en een versterking van de taken van Special Forces eenheden dragen bij tot de verwezenlijking van vooropgestelde doelstellingen voor stabilisatieopdrachten. De omstandigheden voor het behoud en gebruik van vliegdekschepen lijken dan weer beperkt maar het behoud van veiligheid op maritieme routes blijft wel van essentieel belang: hierdoor blijft de marine een belangrijk deel van de opdrachten in de toekomst voor haar rekening te zullen nemen. Bovendien kan de marine, met haar capaciteit om interdictie op zee uit te voeren een belangrijke bijdrage leveren voor het inperken van de gevolgen 89
van georganiseerde misdaad. Hoe dit vertaald wordt naar Belgische deelname zal later aan bod komen. Wat de middelen voor de luchtoperaties betreft, onderstreept het Britse document het belang van ondersteuning voor lucht-lucht en lucht-grond operaties door gevechtsvliegtuigen: ook hier dringt het probleem van vervanging zich op. De ondersteuning van de jets wordt gerealiseerd door een vloot strategische tankers en verkenning door UAV’s. De aanpassing van UAV voor elektronische verkenning (signaalregistratie over een breed spectrum) kan een meerwaarde bieden voor een Belgische en supranationale capaciteit. De bijdrage van strategische airlift werd al vermeld, zowel voor ondersteuning onder nationale koepel als supranationaal (EATC): de levering van de A400M zal hier in de toekomst toe bijdragen. Verder wordt het belang onderstreept van de menselijke factor in alle opdrachten waardoor opleiding en training een belangrijk deel van de inzet blijft genieten. Bovendien laat wetenschappelijk onderzoek in deze context toe om zowel technische als menselijke ondersteuning te bieden. Dit betekent niet dat wetenschappelijk onderzoek een taak moet zijn die uitgevoerd wordt door de strijdkrachten zelf (uitgezonderd zeer specifiek gespecialiseerd onderzoek): ondersteuning moet er zeker zijn maar zoals men zal zien kunnen ook hier alternatieve vormen elkaar aanvullen naargelang de budgettaire enveloppe waarover men kan beschikken. Wat de operatietonelen betreft kan men als gevolg van de dreigingsanalyse besluiten dat een belangrijk deel van de militaire taken ook nationaal zullen moeten aangewend kunnen worden. Op het Europese continent zal men vooral een bijdrage moeten leveren voor het garanderen van collectieve veerkracht bij rampenplanning. Strategische operaties kan men situeren in een maritieme context (interdictie van proliferatie en drugsmokkel; afdwingen van VN-resoluties en het vrijwaren en beveiligen van zeeroutes) waarbij geografische zones van Zuid-Amerika, West-Afrika maar ook het Middellandse Zeegebied belangrijk kunnen zijn. Voor gecombineerde civielmilitaire operaties zal men de komende jaren oog moeten hebben voor de reconstructie in Afghanistan waardoor mogelijk een verschuiving kan plaatsgrijpen van de actoren en de hoofdkrachtinspanning. Van een zuiver militaire context in het kader van de NAVO zal men hier geleidelijk moeten overgaan naar een civiel-militaire opdracht mogelijk onder VN mandaat: op die manier kan de militaire organisatie van de EU hier een meer prominente rol spelen ter ondersteuning en beveiliging van de civiele reconstructie. De crisis in Libië in 2011 heeft getoond dat het hoogste geweldsspectrum nog steeds tot de mogelijkheden behoort waardoor zware militaire capaciteit en materieel niet meteen afgeschreven mogen worden. De interventie van Belgische expeditionaire capaciteit zal steeds kaderen binnen een supranationale context: de aanwending hiervan zal in de toekomst ook meer en meer gericht zijn op prioritaire dreigingsvormen zoals aangegeven in het geostrategische risicoprofiel. De jongste jaren hebben we een evolutie vastgesteld naar “parallelle vormen” van conflict die naast gewapend treffen 90
bestaan of het voorafgaan. Met het oog op het verkrijgen van de overhand vóór het effectief gewapend treffen nodig is, hebben we een stijging gezien in de asymmetrische dreigingsvormen zoals vijandige economische transacties, cyberoperaties of activiteiten van proxygroeperingen. We hebben bijvoorbeeld het belang gezien van nieuwe media in de dagelijkse leiding van opposanten tijdens de Arabische Lente. Enerzijds hebben dergelijke actoren/stressoren een grote impact op getroffen bevolkingsgroepen, maar anderzijds kunnen zij ook de toegang ontzeggen of informatiestroom uit een bepaalde geografische zone onderbreken. Deze evolutie in het dreigingspatroon heeft ernstige operationele gevolgen: waar men vroeger een strategie ontwikkelde die gestoeld was op de bezetting van ruimte in de tijd om de strategische overmacht af te dwingen in een welbepaalde geografische context (bijvoorbeeld West-Europa tijdens de Koude Oorlog), evolueert men naar een situatie waarbij een spanningsveld overal ter wereld zou kunnen uitmonden in gewapend treffen. Hierdoor is er een tendens waarneembaar die de toegankelijkheid in ruimte en tijd moet toelaten: ieder operatietoneel moet derhalve toegankelijk zijn maar moet, in tegenstelling tot wat tijdens de Koude Oorlog gebeurde, niet noodzakelijk meer permanent bezet worden. Militaire interventie gaat eerder in de richting van het optimaal benutten van het kansvenster in ruimte en tijd: dit behelst het vrijwaren van die toegankelijkheid in domeinen ter land, ter zee, in de lucht, in de ruimte en in cyberspace. Het gevolg is dat deze domeinen in de toekomst, al dan niet ter voorbereiding van gewapend treffen, ernstig bevochten zullen worden. Volgens de Joint Chiefs of Staff, generaal Martin Dempsey zal vijandelijke activiteit zich in te toekomst prioritair richten op de ontzegging van toegang tot een van deze domeinen (Dempsey, 2012; Schwartz and Greenert, 2012): mogelijk kan dit door aanwending van disruptieve technologie/methodologie. Volgens Schwartz en Greenert laat het concept Air-Sea Battle (afstemming en integratie van marine- en luchtcapaciteit) toe om het hoofd te bieden aan een als maar bredere waaier van dreigingen. Een maatstaf voor leiders ter beoordeling van hun integratiemodel wordt omschreven als volgt (Schwartz and Greenert, 2012): “If an initiative does not promise any improvement in the integrated and combined ability of air and naval forces to project power in the face of anti-access and area-denial threats, then it’s not Air-Sea Battle” De sleutelbegrippen tot het beheer van crisissen in de toekomst zullen daarom een structurele benadering van interoperabiliteit, projectie en informatie zijn en dat is meteen ook de invulling die een alliantie volgens hem kan geven aan dit concept. Een mogelijk gevolg van deze benadering is dat de exploitatie van een kansvenster niet noodzakelijk betekent dat de beschikbare capaciteit erop gericht moet zijn om dit permanent open te houden. Eerder zal men de toegang moeten garanderen en de vrijheid van handelen binnen de vooropgestelde doelen. Eenmaal de toegang verschaft vertaalt een geografische vergrendeling zich in de noodzaak om een capaciteit te verwerven die in staat is autonome operaties te kunnen uitvoeren. Capacitaire 91
implicaties van deze benadering geven aan dat hedendaagse dreigingsvormen die gericht zijn op het ontzeggen van voormelde kansvensters het gebruik uitsluiten van grote aantallen dure wapenplatformen of vectoren die niet geïntegreerd zijn: economische beperkingen zullen daarom moeten leiden tot de identificatie van tekorten in een geïntegreerde capaciteit van een alliantie (bijvoorbeeld trans-Atlantische) eerder dan nationaal. Ad hoc benadering moet gestructureerd worden in een effectiever model voor de ontwikkeling en het ten velde brengen van capaciteit. Het onderscheid in de transitie van vredestijd naar oorlog vervaagt in deze nieuwe context waarbij men toegang tot domeinen eerder dan de permanente fysische bezetting ervan beoogt. Indien een toegang wordt ontzegd is de verantwoordelijkheid niet altijd duidelijk of kan men niet noodzakelijk het onomstotelijk bewijs leveren van een vijandige intentie: er ontbreekt vooralsnog het juridische kader om de activiteiten aan te klagen die vandaag een aanloop kunnen inluiden naar een (gewapend) conflict. Inzien dat men kwetsbaar is omdat de goede werking van de maatschappij afhankelijk is van deze instroom is beter. Zorgen voor een beveiliging van de aanvoer van die instroom tegen een rechtstreekse of onrechtstreekse aanval is nog wijzer en laat toe om meer veerkracht in te bouwen in de maatschappij. Hierdoor verschuift de rol van krijgsmachten van het zuiver kinetische naar een meer proactieve en beschermende, soms zelfs ondersteunende rol in de spanningsvelden van vandaag. Het valt buiten kijf dat dit ook een invloed zal hebben op de capacitaire invulling, gezien de evolutie van de dreiging en van een conflict. Zoals het aangehaalde voorbeeld uit Libië heeft aangetoond, betekent dit niet dat middelen voor het genereren van intensief kinetisch momentum moeten afgeschaft worden in alle landen van een alliantie. Eenzijdige beslissingen in die zin kunnen ernstige onevenwichten veroorzaken in de samenstelling van de totale capacitaire enveloppe. Eerder zal men moeten streven naar een gezamenlijke (in overleg) uitbouw van capaciteit op basis van expertise en bestaande niches in samenwerkingsverbanden die gebaseerd zijn op de rationele invulling van doelstellingen eerder dan de sponsoring van eigen defensie-industrie. Dit betekent dat, in de huidige conjunctuur, krijgsmachten vaak zullen krimpen in bezettingsgraad maar tegelijk uitgerust zullen worden met technologie die een onmiddellijke informatiestroom garandeert ten behoeve van de besluitvorming. Dit behelst ook de technologie voor de beveiliging van deze informatienetwerken. Naast de noodzaak aan strategische projectiecapaciteit en ondersteuning van de informatie, biedt het operational access concept van de VS een totaalbeeld van de capacitaire vereisten van de toekomst. Ze worden in extenso weergegeven in bijlage 5. De trans-Atlantische alliantie noopt ons tot interoperabiliteit in deze domeinen en dit heeft dus ook implicaties voor ons eigen capacitair profiel in het bijzonder in disciplines die als “te verbeteren” werden omschreven worden in extenso geciteerd (DIIS, 2011; p.152): •
92
“Counterinsurgency Training and Doctrine,
•
Organisations, Training, and Doctrine to Counter Improvised Explosive Devices,
•
Information Sharing with NATO partners,
•
Small Unit Development,
•
Strategic Communications and Informations Operations,
•
Language and Culture,
•
Enabler Support,
•
Civilian-Military Teaming/Civil Affairs,
•
Professional Military Education,
•
Intelligence, Surveillance and Reconnaissance Processing, Exploitation, and Dissemination,
•
Security Force Assistance,
•
Ability to Defeat Precision Guided Munition and High Technology Sensors.”
Transformatie (van territoriaal naar projecteerbaar), connectiviteit (met een ruimer spectrum aan partners en actoren) en proactiviteit (politiek instrumentarium naast het reactief militaire) zijn na te streven maatstaven in voormelde disciplines. Belangrijker nog is het inzicht dat de belangrijkste factor tot succes het louter capacitaire probleem overstijgt: synergie tussen verschillende domeinen en departementen tot op tactisch niveau moet toelaten de sterktes te bundelen en de zwaktes op te vangen. De nodige flexibiliteit voor aanpassing aan nieuwe omstandigheden of disruptieve dreigingen dringt zich op: naast het obsolete karakter van een exhaustief nationaal capacitair spectrum benadrukt dit de noodzaak tot meer flexibiliteit in het aankoopbeleid. Langetermijndenken voor materieelverwerving met regionale voorkeuren is in complete tegenstelling met de voornoemde capacitaire eisen enerzijds en anderzijds met het volatiele karakter van de dreiging.
93
2.4. Lange termijn: de flexibele invulling De vaststelling van tekorten heeft geleid tot een doorgedreven studie van behoeften van de Noord-Atlantische Alliantie op lange termijn (RTO, 2011). Het gebruik van scenariomodellen leidde tot de vaststelling dat die tunnelzicht konden genereren met als gevolg een gebrek aan visie en /of beperkte flexibiliteit in de responsmogelijkheden: in het bijzonder de ervaringen uit het verleden of extrapolatie van bestaande tendensen vormen beperkingen tot het formuleren van creatievere toekomstvisies. Het nadeel van deze is dat ook zij geen enkele garantie van relevantie geeft voor het besproken toekomstbeeld. In de zoektocht naar de capaciteiten die de NAVO benodigt tegen 2030 werd een poging gedaan om de toekomst te schetsen of toch de vereisten te kunnen bepalen die in die toekomst de veerkracht zouden moeten kunnen genereren in het veiligheidslandschap. Dit gaf aanleiding tot de omschrijving van 18 thema’s die de basis zouden kunnen vormen voor technologische ondersteuning in de toekomst. Deze thema’s gaven aanleiding tot vraagstukken/problemen die de aanzet moeten zijn tot het creëren van capaciteit. Met capaciteit doelt men eerder op het genereren van condities die een vermogen tot (re)actie toelaten dan een louter technische oplossing wat zou neerkomen op een nauwer invullingskader: de omschrijving wordt daarom ingeleid door de term “capable of…” in de plaats van de nauwere capaciteitsgerichte lijst van eerder vernoemde te verbeteren disciplines. De combinatie van thema-probleem-vermogen behelst ook de langetermijnvereisten die in de schoot van de NAVO (Allied Command Transformation – ACT) al werden geïdentificeerd. Uit een lijst van 355 combinaties, werden 25 op een prioritaire lijst gezet die aanleiding zou geven tot technologische aandachtspunten (technology focus areas - TFAs) die met andere woorden zouden kunnen genieten van investeringen en onderzoek (zie bijlage 6). Deze prioritaire lijst kon verbonden worden aan wetenschappelijke disciplines die a priori niet noodzakelijk een antwoord bieden op het gestelde vraagstuk, maar op zijn minst de richting wijzen van het te bewandelen pad. De meest voorkomende wetenschappelijke disciplines worden meegegeven in bijlage 7. Voor de tien meest voorkomende disciplines wordt de frequentie vermeld in de bijlage: deze kan mogelijk in aanmerking genomen worden voor de bepaling van de relevantie in de selectie van wetenschappelijke studies voor Defensie.
94
2.5. Deelbesluit Specifieke risico’s impliceren dat er ook voor de krijgsmacht gevolgen zijn voor de voorbereiding in deze nieuwe veiligheidsomgeving. Een strategie moet dan ook een visie op lange termijn verwoorden die de middelen reikt om in dit toekomstige dreigingsveld veerkracht te genereren: het moet toelaten om methodes uit te werken en de middelen aan te wenden om de dreigingen het hoofd te kunnen bieden. De methode en de middelen waarmee we het doel willen bereiken moeten toereikend zijn, wat geen eenvoudige oefening wordt in de gekende economische context. De doelstellingen moeten anderzijds ook realistisch (haalbaar) blijven voor de ter beschikking gestelde middelen. Ook het bestaan van een internationaal institutioneel kader kan helpen om de capacitaire tekorten aan te vullen. Zowel op nationaal als op internationaal vlak zal daarom een afgestemde strategie moeten bepaald worden zoals ook de middelen op elkaar afgestemd zullen moeten worden. Nieuwe taken in domeinen die voorheen geen securitaire implicaties hadden kunnen hierdoor ook voor Defensie een nieuwe invulling vergen. Alle domeinen die enige vorm van machtsuitoefening genereren komen hiervoor in aanmerking: naast de traditionele “hard power” komen mogelijk opportuniteiten of veiligheidsaspecten in domeinen als cyber, demografie, economie, opleiding en opvoeding, energie, internationale samenwerking, natuurlijke rijkdommen, politiek, wetenschap en technologie, ideologie of communicatie. De uitbreiding van de traditionele vormen van machstuitoefening met deze domeinen zorgt voor een benadering die de zuiver militaire aspecten van het begrip veiligheid meer dan ooit overstijgen. Interdepartementale samenwerking en zelfs uitbesteding zal in sommige van deze voorbeelden zeker aan de orde zijn: vandaag kan niet een departement nog alle veiligheidsaspecten alleen beheren. Bovendien zal dit impliceren dat krijgsmachten ook de securitaire implicaties inzien en exploreren van niet veiligheidsgerichte domeinen: een multidisciplinaire bestudering hiervan binnen het defensiekader lijkt onvermijdelijk. Dit zal nog geen garantie bieden voor een veilige omgeving: anticiperen op onvoorziene omstandigheden en trendbreuken zal in het beste geval een output leveren die niet merkbaar is en bovendien een recurrente inzet vergt. De veiligheidsperceptie is relatief en stemt niet noodzakelijk overeen met de geleverde inspanningen. In de gekende economische context zal dit extra communicatie vergen. Voormelde perceptie zal ook mee aan de basis liggen van (onder meer politieke) prioriteiten en operationele gevolgen. Vragen met betrekking tot opportuniteiten van (militaire) inspanningen zullen inzicht vergen in het einddoel, de strategische objectieven, de strategie om deze te bereiken, de (economische en menselijke) kosten: een zicht op deze
95
elementen zal helpen tot het creëren van het noodzakelijke draagvlak voor de inspanning. Het compromis dat meer flexibiliteit stelt tegenover het veiligheidslandschap gekarakteriseerd door diffuse dreigingen moet ook toelaten dat het gekoppelde budgettaire engagement de besluitvorming van de toekomst niet vergrendelt. Samenwerking in multilateraal verband zal dus een noodzaak blijven, maar bovenal zal men vaker oplossingen moeten zoeken buiten het militaire canvas: de interdepartementale samenwerking zal ook internationaal uitgebaat moeten worden wil men het begin van een allesomvattend antwoord kunnen benaderen. Deze samenwerkingsverbanden vergen, naast de internationale invulling, de verruiming van het begrip interoperabiliteit naar de betrokken departementen. Belangrijker nog is het inzicht dat de sleutel tot succes het louter capacitaire probleem overstijgt: synergie tussen verschillende domeinen en departementen zal capacitaire maar ook procedurele afstemming vereisen om de sterkte te bundelen en de zwaktes op te vangen. De nodige flexibiliteit voor aanpassing aan nieuwe omstandigheden of disruptieve dreigingen dringt zich op: naast het obsolete karakter van een exhaustief nationaal capacitair spectrum benadrukt dit de noodzaak tot meer flexibiliteit in het aankoopbeleid waardoor sneller (en mogelijk beperkt in de tijd) noodzakelijke uitrusting beschikbaar wordt. Langetermijnaankoppen die generaties belasten zijn immers niet meer verzoenbaar met het volatiele karakter van de dreiging.
96
Deel 3
Gevolgen voor België en zijn soevereiniteit
,
97
3.1. Gevolgen voor België Wat betekent dit nu voor ons land? Specifieke accenten voor België zullen tegelijkertijd bepaald worden door onze perceptie, politieke prioriteiten (en dus ook economische realiteit) en culturele achtergrond. De vaststellingen die eerder gestaafd werden onder de vorm van actoren en stressoren zullen ook, zij het in meer of mindere mate terug te vinden zijn in onze samenleving. Het gevolg kan een uitvlakking of net een verscherping betekenen van het fenomeen: zo zullen demografische tendensen voor ons land als gevolg hebben dat een verouderende samenleving langer actief zal moeten blijven voor een behoud van het sociale stelsel. Dit heeft ook gevolgen voor de krijgsmacht: de gevolgen van de demografische evolutie voor de wervingen bij Defensie maken onderdeel uit van een wetenschappelijke studie die zowel nationaal als op EU-niveau worden gevolgd sinds dit jaar. De resultaten worden in de komende jaren verwacht. Men merkte eerder dat een economische crisis steeds gepaard is gegaan met een stijgend aantal kandidaturen voor de krijgsmacht. De attritie is echter ook gestegen waardoor het aantal ingevulde plaatsen ontoereikend is. Het aanbod op de arbeidsmarkt wordt verwacht te dalen door de vergrijzing: de uitstroom van de babyboomgeneratie wordt in de komende jaren nog groter dan vandaag. De morfologie van de leeftijdspiramide van de samenleving weerspiegelt zich mogelijk binnen Defensie: lopend onderzoek brengt hier uitsluitsel. Het mobiliteits- en recruteringsbeleid werden tot hiertoe gehanteerd om de leeftijdspyramide aan te passen aan de operationele behoeften. Ondanks de aantrek van de krijgsmacht in perioden van crisis, blijft de attritie bij instroom echter groot, misschien ook deels door een totaal gebrek aan voeling met de krijgsmacht in vergelijking met de generaties die een periode van verplichte legerdienst “ondergaan” hebben. De grotere specialisatie van de functies binnen Defensie vereist ook meer en langere opleidingen waardoor een invulling van de geschikte profielen niet zo eenvoudig wordt: de jeugd moet eerder voeling krijgen met het militair milieu en het spectrum van loopbanen die mogelijk zijn. Het belang van het bestaande personeelsbestand in sociale netwerken enerzijds en de elektronische beschikbaarheid van informatie anderzijds zijn belangrijk voor het genereren van kandidaturen (Roosen en Lamberts, 2011; pp. 49-50). Naast de demografische druk, moet de economie het gunstige klimaat creëren om de arbeidsmarkt opnieuw aan te zwengelen: als uitgangspunt van de postcrisisperiode zullen nieuwe maatstaven moeten gehanteerd worden voor de evaluatie van een economie. De artificiële perceptie die gecreëerd wordt door groeicijfers, uitgedrukt in BNP procenten geven een vertekend beeld van de verdeling van de beschikbare rijkdom en de verdeling van armoede. Een voorbeeld daarvan zien we bij BRICS: het vertekende beeld dat absolute groeicijfers van het BNP vertonen, zal ook in deze landen plaats moeten maken voor een realistischere weergave van de aanwending van de 98
“verkregen rijkdom”. De motor van de wereldeconomie die BRICS vertegenwoordigen is mogelijk een volgende essentiële struikelblok voor het herstel in het posteurozonetijdperk. Zolang de economische crisis niet bezworen is, zal ook de mogelijkheid tot investeren beperkt blijven, ondanks de noodzaak ervan (vervanging van afgeschreven materieel). Op militair vlak zal samenwerking hierdoor een noodzaak zijn: niet alleen de crisis maar ook de enorme kost van grote projecten laten niet meer toe dat elk land in Europa het volledige spectrum van militaire capaciteiten alleen draagt. In afwachting van de uitvoering van Europees beleid hieromtrent werden al sommige overeenkomsten op kleinere schaal afgesloten: zo verwoordt de Beneluxsamenwerkingsverklaring de wens inspanningen te bundelen en capaciteit te delen met als doel “doeltreffendheid te verhogen door onze strijdkrachten dichter bij elkaar te brengen, kosten waar mogelijk te delen en de output te vergroten ten gunste van onze operationele capaciteiten” (Benelux-verklaring, 2012). Merk op dat de verhoopte samenwerking verder rijkt dan louter economische doeleinden: een transitief partnerschap met een logge defensieindustrie die als bedrijf logischerwijs de maximalisatie van winst nastreeft, stemt hier niet mee overeen. Veeleer is het in de totstandkoming van dergelijke partnerschappen belangrijk om een samenwerking tussen staten te realiseren dan tussen een staat enerzijds en de defensie-industrie anderzijds. Er is bijgevolg een fundamenteel verschil tussen het Europa van de defensie tegenover het Europa van de defensie-industrie. Het is vooral voor kleine landen als België moeilijker met grotere landen als volwaardig partner in zee te gaan dan wel te fungeren als een potentiële klant voor diens defensieindustrie die enkel uit is op lucratieve contracten. Een samenwerking van gelijkgestemden (en gelijkstemmigen) moet de mogelijkheid geven om ook in te spelen op het strategische landschap dat zoals aangetoond in deel 1 steeds meer volatiel is en betrekkelijk snel kan wijzigen. Voor het ogenblik zijn de investeringen van defensie binnen de Benelux verdeeld zoals aangegeven in tabel 5 (Defence Policy and Planning Committee, 2012; pp. 5-9): Tabel 5: defensie-uitgaven. Land %BNP België 1,1 Nederland 1,3 Luxemburg 0,5 Frankrijk 1,9
%Personeel %Uitrusting %Infra 75,4 6,4 1,7 53,8 13,6 3,8 44,3 28,4 11,2 49,4 28,2 2,7
%Rest 16,5 16,1 19,9 19,8
Los van het feit dat de 2% BNP investeringsnorm slechts in uitzonderingen wordt behaald (Frankrijk, Griekenland, Polen, Turkije en het Verenigd Koninkrijk) merken we dat deze investeringsnorm niet noodzakelijk het synoniem is van een gezonde economie. De evaluatie van investeringen voor defensie dienen misschien aan andere parameters getoetst te worden. Sprekender zijn de verdelingen binnen de vrijgemaakte budgetten zoals aangegeven in tabel 5: hoewel de investering vergelijkbaar is met de Beneluxburen, zijn de budgetten in België nog steeds verschoven ten opzicht van de accenten die buurlanden leggen. Veel meer dan een procentuele verhoging van budgetten, stelt men vast dat een afstemming van de aanwending nodig is. 99
De principes van bundelen en delen in bestaande en toekomstige partnerschappen moeten opportuniteiten scheppen voor het aanpassingsvermogen aan deze wijzigingen op korte termijn. De Beneluxverklaring vermeldt meer bepaald de samenwerking te willen operationaliseren in domeinen als logistiek en onderhoud, opleiding en training, uitvoering van militaire taken, aanschaf van materieel. Zowel voor personeel als voor standaardisatie van procedures is het aangewezen om de opleidingen in gemeenschappelijke fora te voorzien: dit biedt de meerwaarde om internationale ervaring te delen. De operationele gevolgen van dergelijke partnerschappen zullen de grenzen van de soevereiniteit verleggen en duidelijke afspraken vergen a priori over beschikbaarheid, besluitvorming voor inzet, opdrachten en taakverdeling: dergelijke afspraken lijken moeilijker tot stand te brengen met grote landen, die eerder geneigd zijn om het begrip soevereiniteit in alle domeinen en capaciteiten (ook in allianties of samenwerkingsverbanden) op nationaal vlak vertaald te willen zien. Het verlengde van deze redenering mondt uit in de vraag of ieder land in de gekende economische en strategische omstandigheden nog moet beschikken over een volledig spectrum van capaciteiten ter land, ter zee en in de lucht: dreigingen overstijgen het territoriale (vereisen een overeenkomstige organisatie en uitrusting) en domeinen zijn uitgebreid met een nieuwe dimensie (cyber) waardoor zich een herschikking van beschikbare middelen opdringt en een exhaustieve spectrale dekking niet meer mogelijk is op nationaal vlak. De keuze van samenwerkingsakkoorden zullen politiek geladen blijven: een niet te verwaarlozen parameter binnen de aanvulling van capaciteit is de positie van private partners. Zowel voor aankopen als voor diensten wordt door de overheid meer en meer een beroep gedaan op deze actoren waarbij kostenbeperking en flexibiliteit sleutelbegrippen zullen moeten worden. In dit opzicht zal men in de toekomst mogelijk een nieuwe invulling moeten geven aan de looptijd en flexibiliteit van procedures in de relatie met deze partners. De afhankelijkheid van fossiele brandstoffen vormt nog steeds een zwakte van onze samenleving: de belangrijkste aanvoerroutes van deze energiebron (de Straat van Hormuz, het Suezkanaal) horen nog steeds tot de meest onstabiele regio’s van de wereld. Alternatieve energiebronnen en alternatieve regio’s voor uitbating laten toe de afhankelijkheid van volatiele regio’s iets te compenseren. Het is ook niet uitgesloten dat militaire inzet in de toekomst (openlijk) gemotiveerd zal worden door (on)beschikbaarheid van energiebronnen: dit kan uitmonden in opdrachten die de aanvoer van energie aan de oorsprong of langs de aanvoerroute moet kunnen veilig stellen. Alle afnemers van fossiele brandstoffen, ook België, zullen de invloed ondervinden van spanningen die zich op die markt aftekenen. Een (bijna) volledige kernuitstap zal ons land nog meer blootstellen aan gevolgen die verbonden zijn aan de invoer van energie en de private partners die de markt hieromtrent bepalen: de geplande kernuitstap van landen als Duitsland die mee bijdragen tot de beschikbaarheid van de elektriciteitsvoorziening moet ook in België het besef doen groeien van de gevolgen van een dergelijke afhankelijkheid met betrekking tot prijs en beschikbaarheid. Ook de rol van 100
private partners is niet onbelangrijk: een toegenomen aandeel van private partners is trouwens kenmerkend voor de gemondialiseerde samenleving. Deze hebben in tal van domeinen, waaronder energie, een belangrijk aandeel in de bepaling van de internationale agenda. Het is dan ook waarschijnlijk dat het Belgische energiebeleid zich reactief zal moeten opstellen ten opzichte van het beleid van grote energetische consortia. Nochtans is het de politieke agenda die zal bepalen of een gunstig klimaat voor de organisatie van ons energielandschap kan gecreëerd worden. Afgezien van de bronnen, is België nog afhankelijk van extern en eigen distributiecapaciteit: een inschatting van rendement, rendabiliteit en afhankelijkheden zal noodzakelijk moeten zijn om in het verloop van productie tot aflevering een robuust netwerk uit te bouwen. De expertise die België in de nucleaire sector heeft uitgebouwd is in het beschikbare spectrum een stabiliserende factor tegenover geostrategische en economische onzekerheden: deze expertise en capaciteit bannen omwille van principiële overwegingen in de nasleep van de Fukushima-ramp, zonder rekening te houden met de werkelijke oorzaken die tot deze ramp hebben geleid zou een verkeerde conclusie zijn. Een eventuele gedwongen (gedeeltelijke) uitstap omwille van veiligheidsoverwegingen noopt tot het vinden van duurzame complementaire alternatieven. De gevolgen van klimaatverandering zullen in alle evaluaties van dreigingen terug te vinden zijn: in België is dat niet anders. We hebben aangetoond dat ook in ons land extreme weersomstandigheden in de toekomst meer impact kunnen hebben op de samenleving. In een voorgaande studie werd uitvoerig besproken wat de nieuwe rol van Defensie kan zijn in dit dreigingsspectrum2. Defensie wordt als actor ook mogelijk rechtstreeks getroffen door de gevolgen van de klimaatverandering (getroffen infrastructuur en/of wapensystemen). Anderzijds zal als gevolg van dit fenomeen ook vaker externe hulp gevraagd worden in het herstelproces na rampen: zowel NGO’s als de overheid hebben hier een rol te vervullen die zal nopen tot een centralere rol voor civiel-militaire-interactie ten behoeve van de optimisatie van het beheer van middelen in het kader van rampenmanagement. Met expeditionaire capaciteit als voorbeeld, kan deze samenwerking ook nationaal leiden tot een meer efficiënte interdepartementale aanpak voor zover die proactief georganiseerd wordt. Politieke instabiliteit in ons land lijkt bezworen als gevolg van het akkoord tot staatshervorming en aan de reactie van de markten te zien, lijkt de perceptie ervan een noodzakelijke voorwaarde voor economische waardering. Internationaal zal altijd ergens ter wereld instabiliteit woeden, maar nergens anders dan in centraal Afrika kristalliseren de in deel 1 besproken stressoren zich meer uit. Omwille van historische redenen blijft ons land betrokken in deze regio: in dat opzicht lijkt België voor de komende jaren en op lange termijn betrokken te blijven bij de grote uitdagingen van deze eeuw. Zo zullen belangen in Subsaharisch Afrika geostrategisch gezien niet zoveel impact hebben op ons beleid maar de historische verbintenissen met RDC, Rwanda 2
Studie Nr.112 in de reeks Veiligheid en Strategie van dezelfde auteur behandelt rampenmanagement en de rol van krijgsmachten. 101
en Burundi zullen ook onze agenda mee beïnvloeden. Duurzame stabiliteit voor de regio is een noodzakelijke voorwaarde voor het genereren van veerkracht tegenover andere stressoren die zich in de meest uitgesproken vormen kunnen ontwikkelen. Het is duidelijk dat een stabiele endstate slechts kan bereikt worden in de regio indien deze endstate vooraf gedefinieerd wordt, humanitaire hulp samengaat met veiligheid (militair, politioneel en juridisch), beleid (nationaal en lokaal) en heropbouw (infrastructuur en instellingen). Een selectie van één enkele van deze aspecten uit het spectrum van de hulpvoorziening zal slechts een tijdelijk en lokaal resultaat opleveren. Voor een klein land als België is het niet mogelijk om een oplossing te bieden voor alle problemen. Het moge dan ook duidelijk zijn dat een robuuste oplossing slechts kan bereikt worden in een internationaal kader. Voor ons land zal deze zich veeleer manifesteren onder de vorm van ontwikkelingssamenwerking, materiële en economische steun dan in de vorm van militaire aanwezigheid.
Beschikbaarheid van voedsel en water is al vandaag in sommige delen van de wereld een reden tot conflict. Vaak is het één van de vele stressoren die een gebied “onstabiel” maken. In de toekomst zal deze stressor, omwille van de demografische druk enerzijds en anderzijds door de verwachte wijzigingen van neerslagpatronen, nog meer aanleiding geven tot spanningen. Voorbeeld daarvan zijn de financiële gevolgen van een speculatie op een slechte graanoogst in de VS en Azië met gevolgen voor de voedingsindustrie, de veeteelt en de verbruikers. Als importeur is het te verwachten dat we ook in België niet zullen ontsnappen aan die stijging van voedselprijzen die erger dan anders tijdens een financiële crisis gevolgen genereren. In de toekomst moet men ook binnen Europa rekening houden met de gevolgen van klimaatverandering voor endogene voedselproductie en waterbeschikbaarheid. De verwachte droogte in het zuiden en de verwachte stormen in het noorden en het westen genereren immers extreme weersomstandigheden die teelt ook bij ons onder druk zet. De beschikbaarheid van grondwater nodig voor drinkbaar water en irrigatie is in de graanschuren van de wereld maar ook in onze regio’s niet onbegrensd. Een recente studie wees immers uit dat de afname van grondwater in vele delen van de wereld groter is dan de natuurlijke aanvulling van het beschikbare grondwater. Waar dit voor de droogste en dichtst bevolkte gebieden in Afrika en Azië een verwachte tendens is, stelt men vast dat ook in delen van Europa de voetafdruk voor grondwater te groot is. Dit is mee toe te schrijven aan de export van virtueel water dat voor 90 % gecontroleerd wordt door 32 % van de wereldbevolking.
102
Figuur 16: Voetafdruk van grondwater (Gleeson et al., 2012).
Terwijl Brazilië, Argentinië en de VS en Noord-Europa tot de grote exporteurs van virtueel water behoren zijn Europa, China en Japan netto importeurs (Mekonnen en Hoekstra, 2011). Voedsel en water zijn net als energie basisvereisten voor het welzijn: waar de beschikbaarheid in het gedrang komt kan men zich verwachten aan sociale, economische en politieke spanningen die het volledige geweldsspectrum kunnen bestrijken. Een rationalisatie van het waterverbruik voor het genereren van voedsel, energie en alle andere aanwendingen is noodzakelijk. Naast economische rendabiliteit zal men in de toekomst meer en meer rekening moeten houden met de balans voor energie-, grondstof-, en grondwaterreserves. Zuiver economische groeiparameters zijn hierdoor niet langer houdbaar: ze gaan in tegen eigen duurzaamheid of verstoren voormelde balans elders in de wereld. Een ondersteunend kader voor de becijfering van economische activiteit met behoud van voormeld evenwicht krijgt wel een regionale invulling. Daarvoor zijn wetgeving en aanvullend en ondersteunend wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk. Natuurlijke en technologische rampen blijven deel uitmaken van het veiligheidslandschap: gevolgen kunnen ontwrichtend zijn zoals in Fukushima is gebleken. Het belang van wat men met de term “veiligheid” van kritieke infrastructuur bedoelt wordt beter uitgedrukt door de Engelse termen safety en security: zowel de veiligheid voor het opereren van de infrastructuur (safety) als de externe veiligheid (security) dienen bij voorkeur gestoeld te zijn op internationale normen. Enkel de internationale dimensie laat toe om zicht te hebben op nationale gevolgen van externe incidenten (cascade-effecten). Omgekeerd zijn er ook voor onze buurlanden gevolgen aan incidenten die zich bij ons afspelen. Een voorgaande studie belicht specifiek de rol van preventieve en adaptieve maatregelen, waaronder het beheer van infrastructuur en het gebruik van krijgsmachtcapaciteit (Smedts, 2012). In de aanloop tot tastbaardere gevolgen van klimaatverandering of als gevolg van grootschalige rampen verwacht men immers een uitbreiding van de rol die krijgsmachten kunnen spelen als “enabler” in het genereren van veerkracht bij 103
rampenbeheer en noodplanning. De kans is groot dat België niet-kinetische (al dan niet expeditionaire) militaire capaciteit in de toekomst ook ter beschikking zou moeten kunnen stellen voor dergelijk opdrachten. Ontwikkelingen in het cyberdomein zijn belangrijk omwille van de afhankelijkheid van supranationale platformen. In ons land is dat nog meer uitgesproken omwille van de aanwezigheid van internationale instellingen: het gebrek van een nationaal beleid kan in dat geval de perceptie wekken van de afwezigheid van een supranationaal beleid. Een beleidsvisie (policy) zou dan ook vertaald moeten worden naar een strategie: een strategie schrijven omdat die ontbreekt is biedt geen garantie voor een beleidsgestuurde invulling. Het genereren van de nodige veerkracht in dit domein kan er mogelijk uit bestaan om afhankelijkheden in te schatten en waar nodig continuïteit te garanderen bij falende toegang tot het domein, welke ook de oorzaak ervan moge zijn. Ook wetgeving loopt logischerwijs achter op de nieuwste technologische ontwikkelingen. Het is bijgevolg belangrijk voor ons land dat zowel beleid als wetgeving het nodige aanpassingsvermogen genereren om een regulerend kader (en de nodige bescherming) te bieden in snel veranderende omstandigheden. Naast het cyberdomein ontwikkelen technologische toepassingen, bijvoorbeeld in nieuwe wapensystemen (en hun tegenmaatregelen) zich razendsnel. Zowel de aard van de dreiging als de vooruitgang noopt ons tot een flexibele aanpak wat ook een flexibel aankoopbeleid behelst. Planning van grote aankoop op uitsluitend lange termijn is niet noodzakelijk te rijmen met de noodzakelijke flexibiliteit die de volatiliteit van het strategische landschap vereist. De vraag naar meer investeren zou plaats moeten maken voor de vraag in wat men prioritair moet investeren met andere woorden waarvoor staan we nationaal in en wat willen we op internationaal platform realiseren. Dit leidt onvermijdelijk tot de vraag welke capaciteiten nationaal behouden moeten blijven en tot op welk niveau: als basis voor antwoord is het belangrijk dat bestaande en internationaal erkende expertisedomeinen worden onderhouden en ondersteund. De verdere uitbouw van het antwoord zal ongetwijfeld politiek geladen zijn, maar de rationele benadering van de problematiek zal garant staan voor een efficiënte aanwending van beperkte middelen: het antwoord zal gedreven moeten zijn door behoeftes in de plaats van commerciële lobby van de defensie-industrie die capaciteit ten velde wil brengen met als enige drijfveer de maximalisatie van winst. Piraterij is een van de stressoren die niet rechtsreeks ons land bedreigen: het blijft echter een fenomeen in kustregio’s die grenzen aan gebieden met grote armoede of falende en kwetsbare staten. Als gevolg van de jarenlange inspanningen om het fenomeen voor de kust van Somalië in te dijken en het land te stabiliseren, kan men verwachten dat het fenomeen zich verplaatst naar andere regio’s. Naast de permanente druk in het Caraïbische gebied zal men in de komende jaren meer en meer rekening moeten houden met een verplaatsing van het fenomeen naar de kust van West-Afrika. Als geëngageerd land in de strijd tot bescherming van economische belangen in een supranationaal kader hoort het bij de verwachtingen dat België zich ook in 104
dit gebied zal engageren voor patrouilleopdrachten in EU- of NAVO-verband. Het spreekt voor zich dat ook de bescherming van eigen schepen, beschouwd als nationaal grondgebied, dergelijke bescherming zullen genieten. Op politiek vlak komt men tot de vaststelling dat nieuwe (staats- of niet-staats-) actoren maar ook de onbeslechte toekomst met betrekking tot het ontstaan van een wereldorde die zich richt op een uni-, bi- of multipolair krachtveld, de positie van de Europese Unie onscherp stelt. Een land als België heeft vandaag de dag geen rol van betekenis zonder de internationale dimensie. Politiek is het bijgevolg belangrijk dat België zich kan positioneren in een gemeenschappelijke politieke en economische (EU-)visie die zich kan ontwikkelen tot een consequent en efficiënt beleid. Zonder visie of beleid zal de EU een platform van projecten blijven die vooral gericht zijn op het openen van markten voor economische actoren. De financiële en economische crisis hebben voldoende aangetoond tot wat een dergelijke benadering kan leiden. Op welke manier en onder welke vorm de EU uit deze crisis zal ontwaken blijft onzeker. Voor België zal het belangrijk zijn om na de crisis een gemeenschappelijke Europese dimensie te blijven nastreven ook al zou dit in een gereduceerde vorm verder moeten gaan: het slagen van een gemeenschappelijke benadering is slechts mogelijk indien België past in een project dat een gemeenschappelijke invulling kan geven aan elementen die machtsuitoefening toelaten en die, zoals eerder vermeld, te vinden zijn in een brede waaier van domeinen (cultuur, wetenschap en technologie - waaronder cybertoepassingen -, demografie, economie, opleiding en opvoeding, energie, politiek, internationale deelname, defensie waaronder kernwapens, natuurlijke rijkdommen, ideologie/spiritualiteit, communicatie) en waarin de bevolking zich kan vinden. Een dergelijke nationale en internationale invulling vormen een noodzakelijke voorwaarde: het geeft de premissen aan die zullen toelaten om een actor te zijn die zich op internationale schaal profileert als producent van stabiliteit en veiligheid. Nationaal houdt dit in dat België in al deze domeinen een beleid ontwikkelt dat past in de internationale context en instellingen waarvan België deel uitmaakt: dit betekent niet dat België (of gelijk welk ander land) geen eigen visie meer kan hebben. Eerder wil dit zeggen dat we bewust moeten zijn van de verantwoordelijkheden dat elk land heeft in de realisatie van het gemeenschappelijke project dat slechts zo sterk kan zijn als de zwakste schakel. Het belang van actoren (private partners, ad hoc coalities van BRICSlanden, NGO’s, internationale organisaties) in veiligheidsvraagstukken noopt ons tot een nieuw inzicht in de belangen van ieder partij en het inzicht van het bestaan van alternatieve vormen van capaciteitgenererende situaties waaronder een ruimer gebruik van Defensiecapaciteit buiten gewapend conflict en het belang van andere departementen tijdens en in de aanloop naar conflictueuze situaties. De vervaging van de overgang van wat men verstond onder “vredestijd” en “oorlogstijd” en het verband met de fysische aanwezigheid van gewapende troepen kan voor een deel toegeschreven worden aan het aantal nieuwe actoren en de plaats die ze innemen in het veiligheidslandschap als ook aan verbonden of tegenstrijdige belangen. Het beheer van crisissen wordt hierdoor in de toekomst steeds complexer: in dat 105
opzicht is een consensus rond een gewenste eindtoestand (in de plats van een einddatum) belangrijk. Deze eindtoestand heeft, zoals eerder vermeld, slechts kans op pereniteit bij een multidepartementale en internationale aanpak. In de wetenschap dat geen conflict nog een uitsluitend militair karakter vertoont, is het voor België belangrijk een dergelijke multidepartementale aanpak al op nationaal vlak te garanderen. Het bestaan van duidelijke (maar aanpasbare) operationele doctrines in omstandigheden in een hertekend landschap met nieuwe actoren garandeert een aangepaste vrijheid van handelen voor Defensie binnen operationele grenzen van de opdrachten die haar worden toegekend. Opereren in een dergelijk landschap geeft mogelijk een nieuwe benadering van een operationele commandostructuur en procedures bijvoorbeeld door de verruiming van het aantal inputs voor de commandoketen en aanpassing van commando en controle aan het bestaan van multipele actoren in een multidepartementele context. Verder dan de vroeger nagestreefde internationale militaire interoperabiliteit noopt deze context tot interdepartementele interoperabiliteit. Mogelijk zijn technologische ontwikkelingen hierdoor, buiten de louter militaire applicaties, eerder gericht op de duale samenwerking. Zuiver militair-industriële ontwikkelingen worden hierdoor misschien minder vaak relevant om plaats te maken voor Commercial Off The Shelf (COTS) aankoop. Een relatief nieuw domein als cyber illustreert het complexe karakter van het duale capacitaire aspect. Deze omstandigheden vergen een nieuwe kijk op de procedureomschrijving van “kritieke stappen” die de reactie van eigen capaciteit vergen en afbakenen (het vastleggen van de alarmeringsketen en de Rules of Engagement). De invoering van het begrip vrijheid van handelen leidt ons naadloos tot de bespreking van het begrip soevereiniteit, waarop we een licht werpen in het volgende hoofdstuk.
106
3.2. Gevolgen voor het begrip soevereiniteit In de Westfaalse traditie was het multilateralisme beheerst door relaties tussen soevereine staten waaronder men veronderstelt dat de machthebbers van een land een bevolking vertegenwoordigen die beschikt over een grondgebied, middelen en de vrijheid van handelen om de interne en externe veiligheid te vrijwaren. Het overzicht van stressoren en actoren die de tendensen en trendbreuken bepalen, toonde aan dat landen vandaag eerder een reactief beleid hanteren op de uitdagingen van het ogenblik. De financiële en economische crisis zal er niet vreemd aan zijn, maar de vaststelling van het beleid dat geleid wordt door een ogenblikkelijke perceptie eerder dan reflectie op lange termijn is niet geruststellend. Veeleer wijst het op de mogelijkheid van het verlies van soeverein denken en besluitvorming bovenop het verlies van vrijheid van handelen. De garantie op een nationale vrijheid van handelen in het beleid is vandaag verloren gebleken: noch de economische noch de politieke of militaire context laten dit vandaag nog toe op nationaal vlak. De implicaties voor ons land, gekoppeld aan de vaststelling dat een exhaustief nationaal capacitair spectrum niet haalbaar of wenselijk is, leiden onvermijdelijk tot vragen omtrent de mogelijkheid tot nationaal autonoom optreden. De vraag of we bereid zijn die op te geven of in welke domeinen we deze willen behouden komt overeen met de vraagstelling met betrekking tot de actuele invulling van het begrip soevereiniteit. De economische en financiële crisis heeft als gevolg dat men met minder middelen het hoofd moet bieden aan een minder duidelijk omlijnd en volatieler dreigingsspectrum. De eerder aangehaalde omschrijving van hedendaagse machtsuitoefening bevestigt een verschuiving van het Westfaals concept (hard power) naar een vorm die verder reikt dan de traditionele veiligheidsdepartementen (leger, politie) om plaats te maken voor een multidepartemantale discipline die moet kaderen binnen een supranationale context die soevereiniteitskansvensters moet creëren. Als een staat vandaag niet meer alleen kan instaan voor de vrijheid van handelen, geldt dit zeker voor de veiligheidsactoren van die staat. De concrete invulling van de supranationale meerwaarde is niet altijd duidelijk voor de modale burger. De inertie van de besluitvorming, hoewel afhankelijk van structuren, is onderhevig aan een groeiproces: de goede bedoelingen kunnen in de werkelijkheid uitmonden op niets of op de lange baan worden geschoven, zeker voor gevoelige thema’s als soevereiniteit. In de praktijk betekent dit dat initiatieven als de permanent gestructureerde samenwerking weinig invulling krijgen: eerder ziet men dat de bottomupaanpak geprivilegieerd wordt uit noodzaak. Het gevolg is dat zeer concrete samenwerkingsverbanden bepalen welke invulling men wil geven aan de soevereiniteitsvraagstukken.
107
De vraag “hoe ver wil men gaan?” is dus eigenlijk geherformuleerd als “wat willen we samen doen?”. Het antwoord op die vraag, die samenwerking mogelijk maakt, bepaalt vanzelf de nieuwe grenzen van de soevereiniteit. Zo kunnen bijvoorbeeld voor de vervanging van de jachtvliegtuigen principiële vragen rijzen over de noodzaak van een dergelijke capaciteit: sommigen opperen dat een dure uitrusting als een jachtvliegtuig voor België niet meer te betalen is en beter vervangen kan worden door onbemande toestellen (UAV’s). Het antwoord op dit concrete vraagstuk kan gevonden worden in de opdracht: wil men een politieopdracht kunnen blijven uitvoeren dan komt men tot de vaststelling dat die opdracht niet kan uitgevoerd worden door UAV’s. Wil men enkel wapenplatformen bedienen voor projectie van “hard power” dan kan in sommige gevallen een UAV de opdracht uitvoeren, bijvoorbeeld voor een luchtaanval. Een mogelijke randvoorwaarde kan in dit geval zijn dat men een nationale en supranationale politieopdracht wil kunnen uitvoeren en hiervoor over een geschikt wapensysteem wil beschikken. De daaraan gekoppelde conclusie zal zijn dat men over een vervanger voor de jachtvliegtuigen moet beschikken zonder daarom het huidige aantal te willen evenaren: in het kader van ons voorbeeld zou men bijvoorbeeld kunnen besluiten om op Belgisch niveau een aankoop van tien à twaalf jachtvliegtuigen te plannen voor die specifieke opdracht. Welke de additionele vereisten zijn voor die capaciteit in de selectie van andere opdrachten die in het kader van de alliantie moeten uitgevoerd worden, zullen mee de aankoop (aantallen en type) van wapenplatformen als de opleiding en de training bepalen. Eerder dan een algemeen antwoord dat iedere deelnemer moet goedkeuren, ziet men in de capacitaire problemen een opportuniteit voor een ad hoc invulling van het antwoord op de soevereiniteitsvraagstuk. Een dergelijke concrete invulling in het domein van capacitaire ontwikkeling en samenwerking laat geen multidepartementale samenwerking toe die een universeel antwoord zou kunnen bieden op het soevereiniteitsprobleem. Wel kan het de nodige kernen van instemming creëren die toelaten om de voordelen van samenwerkingsverbanden in te zien en te bevorderen. Op zich kan dit de voorwaarde zijn om een meer doorgedreven vorm van interdepartementale samenwerking te genereren op lange termijn. Het gedeeltelijke antwoord dat de capacitaire context ons biedt, geeft ons misschien geen universele invulling, maar bakent toch al de grenzen af van het soevereiniteitsprobleem: een antwoord in concrete dossiers zal moeten bepalen welke positie men in het soevereiniteitsspectrum zal innemen, gaande van het meest restrictieve tot het meest vrijgegeven. Wil men beschikken over een onafhankelijke nationale capaciteit (zoals in het voorbeeld van de politieopdracht voor jachtvliegtuigen), een gedeelde capaciteit met beperkte afhankelijkheid van andere naties (zoals voor het gebruik van een gecentraliseerde airlift) of ten slotte aan complementaire capaciteit (zoals een Airborne Warning and Control System-platform) waarvan men als “klant” de producten/informatie mag gebruiken? De invulling van de voorzitter van het Militair Comité van de EU luidt als volgt (Syrén, 2012): “We have to stop pretending that we are safeguarding national sovereignty by maintaining illusory national independence. Yes, 108
Member States will be sovereign to stay out of involvement, but will be lacking capabilities to act either alone or with others. “ Het soevereiniteitsvraagstuk kent in deze benadering ook beperkingen die een afwijking van de meest restrictieve benadering onmogelijk maken. Zo vormen een te nauwe verwevenheid of collusie tussen overheid en defensieindustrie een hindernis die ook geëxtrapoleerd kan worden naar iedere vorm van samenwerking: het ultieme doel van de defensie-industrie is de maximalisatie van winst hetgeen onverenigbaar is met de verschillende vormen van machtsuitoefening waarover de overheid beschikt. Een volledige integratie van al deze vormen is het ideaalbeeld “de interdepartementale integratie” die men kan nastreven. In de praktijk zullen tegengestelde belangen (niet in het minst de departementale budgetten) dat integratie-ideaal in de weg staan. Nog een dergelijke beperking bestaat uit het vastleggen van een capaciteit a priori, zonder bepaling van het beleid: een dergelijke benadering verhindert de omschrijving van de objectieven en de daaraan gekoppelde operationele vereisten. Ten slotte is het aspect tijd een beperkende factor: de impact ervan bij aankopen (zowel wat betreft de weerslag op budgetten in de toekomst als het inertiële aspect van een nieuwe aankoop) is in tegenstrijd met de kortstondige reactietijd die vereist is om de nodige veerkracht te genereren: op die manier beperkt de benodigde tijd de vrijheid van handelen (lees de soevereiniteit) in zeer concrete gevallen zoals bij elke militaire aankoop vandaag.
109
3.3. Deelbesluit Als gevolg van de mondialisering en de interconnectie van stressoren, zijn ook gevolgen merkbaar voor België. Perceptie, politieke prioriteiten en culturele achtergrond beïnvloeden de uitwerking van die stressoren door ze af te vlakken of net te verscherpen. Demografie heeft gevolgen voor de recrutering binnen Defensie: de exacte impact ervan maakt onderwerp uit van wetenschappelijk onderzoek binnen Defensie en de EU. De economie in tijden van crisis is een niet te verwaarlozen parameter: BNP-normen zullen echter aangevuld moeten worden met onder meer welzijnscijfers wil men een getrouw beeld krijgen van economische welvaart. Onmiddellijke gevolgen voor de krijgsmacht zijn vaak gebonden aan gereduceerde budgetten. Een herdefiniëring van de objectieven kan nieuwe opportuniteiten creëren in een context van laagconjunctuur. De capacitaire invulling van strategische objectieven als vertaling van het politieke beleid zullen dit concretiseren: samenwerkingsverbanden laten toe om in die context het aanpassingsvermogen aan deze wijzigingen op korte termijn te genereren. De gewijzigde context behelst echter meer dan demografie en economie. Energieveiligheid, klimaatverandering, voedselveiligheid en watervoorziening, natuurlijke en technologische rampen maken integraal deel uit van het veiligheidslandschap zoals andere meer traditionele aandachtspunten als politieke instabiliteit, piraterij, technologische ontwikkelingen en hun militarisatie (bijvoorbeeld in het cyberdomein). Het is dan ook belangrijk dat deskundig onderzoek in deze domeinen opgevolgd wordt vanuit securitair oogpunt (binnen en buiten Defensie) om tendensen en kritieke afhankelijkheden tijdig te identificeren. Daarnaast is het niet onbelangrijk om andere niet traditionele denkpistes te bewandelen om de gevolgen van trendbreuken te achterhalen en eventuele afhankelijkheden ook daar aan het licht te brengen. Militaire aandacht in traditioneel niet militaire disciplines brengt mogelijke zwakheden aan het licht die een proactief nut hebben in het vermijden van conflicten. Soevereiniteit krijgt vandaag de dag een aangepaste invulling: eerder dan een Westfaalse definitie moet men duiden op de vrijheid van handelen die zowel door de nieuwe dreigingen als door de economische omstandigheden in het gedrang komt. Als gevolg daarvan lijken nationale invullingen en een reactief beleid meer dan ooit onverzoenbaar met vrijheid van handelen. In een context met grensoverschrijdende uitdagingen kan dit objectief slechts bereikt worden door internationale samenwerking en een proactief veiligheidsbeleid. Deze aangepaste invulling, met haar gevolgen, leidt tot de vaststelling dat hedendaagse machtsuitoefening niet meer kan bereikt worden door een staat, laat staan een enkel departement van die staat. Het genereren van soevereiniteitskansvensters vergt daarom het inzicht van de verruiming van het aantal relevante actoren in het veiligheidslandschap. Reactief beleid leidt tot inertie en daarom is het enig antwoord tot op vandaag de bottom-upaanpak 110
gebleken: concrete projecten bepalen wat er gemeenschappelijk in zake veiligheid kan gerealiseerd worden. De grenzen van de soevereiniteit worden vandaag bepaald door de mate van samenwerking die tot stand kan gebracht worden. Concrete capacitaire antwoorden leveren slechts een gedeeltelijk antwoord op het soevereiniteitsvraagstuk: deze ad hoc benadering biedt geen algemeen draagvlak voor een gemeenschappelijk multidepartementaal antwoord, maar laat toe om kernen van instemming te creëren en de voordelen ervan te ervaren. De krijgsmacht wordt hierdoor mogelijk vaker klant van externe diensten voor het genereren van flexibele antwoorden op veiligheidsvraagstukken. De traditionele benadering van de soevereniteit stuit op inherente beperkingen van de vereiste flexibiliteit: obstructie van interdepartementale samenwerking, vastleggen van capacitaire profielen zonder operationele objectieven en kansvensters of langetermijnaankopen zijn voorbeelden die leiden tot een restrictievere invulling van de vrijheid van handelen.
111
112
Aanbevelingen
113
4.1. Inleiding Tendensen maar ook trendbreuken bepalen de dreigingen van vandaag en morgen. De belangen zijn niet overal dezelfde waardoor een zelfde mogelijke dreigingsvorm niet overal op dezelfde manier gepercipieerd wordt. Uit het voorgaande zijn we tot de vaststelling gekomen dat tal van domeinen aanleiding kunnen geven tot veiligheidsvraagstukken. Waar voordien vooral politiek en defensie het veiligheidslandschap bepaalden, is de parametrering van de vergelijking ingewikkelder geworden: elementen als demografie, economie, energieveiligheid, klimaatverandering, voedselveiligheid en watervoorziening, natuurlijke en technologische rampen hebben soms een even belangrijk gewicht als meer traditionele parameters als politieke instabiliteit of technologische ontwikkelingen en capacitaire gevolgen (bijvoorbeeld in het cyberdomein). Het is belangrijk dat onderzoek zich richt op de identificatie van de securitaire gevolgen binnen domeinen die a priori niet in aanmerking zouden komen voor dergelijke veiligheidsbeschouwingen hetzij binnen of buiten Defensie. Het is duidelijk dat ook voor België lessen getrokken kunnen worden uit fenomenen die zich op wereldvlak afspelen: tendensen en kritieke afhankelijkheden tijdig omschrijven hoort bij de prioriteiten. Niet traditionele denkpistes kunnen zeker bijdragen tot een proactieve benadering van veiligheid en soevereiniteit. We willen in dit gedeelte enkele aanbevelingen formuleren voor specifieke domeinen die in dit werk aandacht hebben genoten en concrete gevolgen hebben voor ons land: in wat volgt trachten we een niet exhaustieve doch concrete aanbevelingen te formuleren in veiligheidsimplicaties van cyberveiligheid, technologische ontwikkeling en meer bepaald raketafweer, demografie, voedsel- en waterveiligheid, klimaatverandering, Afrika, defensietaken, interdisciplinariteit, onderzoek en ontwikkeling, en snelle waarschuwing.
4.1.1. Cyberveiligheid Drie jaar terug hebben we gewezen op het belang van een nationaal agentschap voor de organisatie van de taakverdeling binnen de problematiek van cyberveiligheid en cyberverdediging (Smedts, 2010; p. 131). Latere studies zijn ondertussen tot dezelfde conclusie gekomen. De tegemoetkoming van deze aanbeveling kan echter op verschillende manieren: in een organisatie is het belangrijk niet te willen creëren om te creëren. Hiermee doelen we op het belang om een zeer bruikbaar instrument niet lam te leggen of te interfereren in de goede werking van een bestaande organisatie door een dergelijk initiatief: we komen tot het besluit dat de promotie van het bestaande Belgian Network Information Security (BelNIS)-overlegplatform tot een nationaal agentschap verschillende voordelen inhoudt. Vooreerst biedt het platform de opportuniteit om bestaande expertise optimaal te benutten. Verder biedt de promotie van het informele platform de mogelijkheid om de werkzaamheden van de leden beter af te stemmen op de gemeenschappelijke 114
noden en overlappend werk te vermijden. Sturing onder de vorm van een nationaal beleid (een visie die zich vertaalt in een strategie) kan hieruit voortvloeien. Ten slotte biedt deze oplossing de opportuniteit om na een lange periode van bottom-up invulling een overkoepelende regulatie in het leven te roepen dat niet contraproductief zal interfereren met de actoren die werken aan de genese van cyberveiligheid in ons land. Dit zou niet noodzakelijk mogelijk zijn in het geval van een nieuw nationaal orgaan dat naast (of in dit geval boven) BelNIS zou bestaan. Een nationale strategie in dit domein moet de beoogde doelen bepalen en de manier om die te bereiken. In de plaats van een bottom-upinvulling, zou het langetermijnbeleid in krijtlijnen moeten vastgelegd worden en in definities worden verankerd. Het vastleggen van definities enerzijds en anderzijds de omschrijving van de taken van een forensische capaciteit kunnen zorgen voor de uitvoerbaarheid van een wettelijk kader en zijn attributie. Bescherming van intrinsieke zwaktes of externe exploitatiemogelijkheden door gebruik van COTS-uitrusting kan mogelijk opgelost worden door programmatie zo veel nationaal te ondersteunen en op maat te ontwerpen. Het belang voor dit aspect van beveiliging wordt nog vaak onderschat: de aandacht die landen als India of de Verenigde Staten opbrengen in het geval van de meest kritische militaire uitrusting, met name de kernraketten, wijst op de potentiële onbetrouwbaarheid van elektronische componenten. In het bijzonder voor kritieke infrastructuur zijn commerciële aansturingssystemen onder de aandacht te houden. Een minimale inspanning vergt een grondige screening van SCADA-uitrusting en -software. Kost van cybercriminaliteit en beschikbaarheid van diensten of kritieke infrastructuur zijn een permanent aandachtspunt: de evaluatie van de dreiging is even goed noodzakelijk als dat voor terroristische activiteit en groot banditisme gebeuren. Deze evaluatie kan, gezien de verbanden in criminele activiteiten, niet losgekoppeld worden van de dreigingsevaluatie die op recurrente of punctuele wijze door het OCAD worden uitgevoerd. Kunnen deze niet fysisch samengebracht worden, dan zou toch een terugkoppeling tussen deze twee dreigingsevaluaties (met betrekking tot criminele activiteiten en cybercriminaliteit) tot stand moeten kunnen gebracht worden.
4.1.2. Raketafweer De wetenschap dat zelfs een operationeel raketafweersysteem niet in staat kan zijn om de burgerbevolking een garantie te bieden tegen elke vorm van raketdreiging verklaart deels de positie van Rusland en China tegen de unilaterale ontwikkeling van een dergelijk systeem. In het kader van de wens op de totale ban van kernwapens zal die terughoudende houding ten opzichte van raketafweer behouden blijven zolang deze landen niet betrokken worden bij de ontwikkeling en/of integratie van de volledige infrastructuur. Het uitgesproken einddoel van de Praagse toespraak kwam duidelijk onder vuur na de Indiase lancering van de AGNI-V. Zoals uiteengezet in een vorige studie blijkt de praktijk heel ver weg van het ideaalbeeld en lijkt men eerder af te stevenen op nieuwe landen die zich aansluiten tot de club van kernmachten. De vraag is dan wat er moet gebeuren met raketafweer: betrokken partijen 115
vinden zich terug in twee groepen die het bestaan ervan ofwel ervaren als een essentiële bescherming (die de nucleaire afbouw mogelijk zou maken indien multilaterale ontwikkeling wordt nagestreefd) ofwel een nieuwe dreiging vormt (omdat het de werking van bestaande capaciteit in gevaar brengt). Is het dan niet mogelijk om een dergelijk systeem te internationaliseren? Als alle kernwapenstaten deel uitmaken van de VN-Veiligheidsraad (of er een zitje willen hebben) is het misschien mogelijk om een dergelijk systeem te erkennen als garantie van eenieders integriteit. De realisatie van zo’n overeenkomst en de operationele uitvoering zijn zeker niet voor morgen. De mogelijkheid om een dergelijke oplossing uit te bouwen biedt echter voordelen die andere akkoorden niet garanderen. De garantie van een internationale vorm van bescherming zou in de tijd ruimte laten aan het idee dat afschrikking plaats kan maken voor bescherming. Een dergelijke ingesteldheid laat effectieve ruimte voor reductie van het bestaande kernwapenarsenaal met zijn vectoren. Alle bilaterale akkoorden tot reductie stuiten op praktische hindernissen en principiële bezwaren in hun uitvoering. De omschakeling naar een internationale benadering van het probleem, bijvoorbeeld door uitbouw van een internationaal gesteunde en ondersteunde raketafweer is misschien een te bewandelen piste om alle partijen tegemoet te komen en tegelijkertijd hun existentiële angsten te erkennen en de verlaging van het aantal kernwapens mogelijk te maken. De unilaterale uitbouw van een dergelijk systeem kan enkel stuiten op verzet van partijen die zich erdoor bedreigd zouden kunnen voelen en staat de reductie van het kernwapenarsenaal in de weg. De technische uitvoering van een dergelijk systeem rust nog niet op een gemeenschappelijke basis van erkende mogelijkheden: beperkingen werden al uitvoerig in andere fora besproken (Sessler et al., 2000; Defense Science Board, 2011). Operationale aspecten vereisen daarenboven een aantal essentiële elementen zoals commando en controle, detectie (snelle waarschuwing), identificatie, doelaanduiding, kwantitatieve (voldoende interceptievectoren) en kwalitatieve (autonome of ondersteunde) interceptiecapaciteit. Deze elementen zijn geen onderdeel van een semantische discussie of een conceptueel kader maar bepalen de operationele functionaliteit van het systeem. Het zijn net deze elementen die aanleiding geven tot aanvaardingsproblemen voor Rusland en China: een dergelijke infrastructuur heeft naast het beoogde defensieve opzet een intrinsieke offensieve capaciteit. De perceptie daarvan wijzigen kan enkel op basis van samenwerkingsverbanden met betrokkenen. Een eenzijdige uitbouw van het systeem als basis voor een technologisch-industriële samenwerking zou een niet te verwaarlozen invloed hebben op lopende en geplande ontwapeningsprojecten. Internationale samenwerking tot uitbouw laat toe om een technisch haalbaar systeem te implementeren dat internationaal aanvaard wordt en dat de opportuniteit biedt om een nieuw momentum te creëren in de afbouw van het kernwapenarsenaal. Een efficiënte raketafweer is gebaseerd op voormelde en aanvaarde principes van een goed werkende luchtverdediging. De regionale ontwikkeling van niet-geïntegreerde of ondoeltreffende systemen 116
biedt enkel ruimte voor een staatgesponsorde industriële lobby die, naast voormelde internationaal politieke bezwaren en het omzeilen van concurrentiële voordelen, de efficiëntie van een operationele interoperabele raketafweer in het gedrang zou kunnen brengen. Naast de operationele kwestie werpt dit ook vragen op met betrekking tot het efficiënt gebruik van beperkte middelen en budgetten.
4.1.3. Demografie en migratie De demografische evolutie in ons land vertoont een tendens die kenmerkend is voor het hele continent: ze zet door in de richting van de vergrijzing. Tegen 2050 verwacht men dat nog slechts 52% van de bevolking van de EU een beroepsactiviteit zal uitoefenen. Daarnaast wordt de bestaande demografische samenstelling mogelijk beïnvloed door een economische en/of klimatologisch gemotiveerde migratiestroom: een afname van de natuurlijke migratie die men verwacht vanaf 2025-2050, wordt waarschijnlijk gecompenseerd door effecten van klimaatverandering die opnieuw aanleiding kunnen geven tot migratie. Ook al zijn de effecten van de Arabische Lente op migratie tegen die tijd uitgewerkt, toch wordt die stroom mogelijk opnieuw aangewakkerd door gewijzigde ecologische/klimatologische omstandigheden. Op termijn wordt verwacht dat de droogte en extreme weersomstandigheden de migratiedruk vanuit Noord-Afrika en de Sahel nog zal doen toenemen. Fenomenen als toegenomen droogte, overstromingen en stijging van het zeeniveau zullen de eerste drijfveren zijn van klimaatmigratie, waaronder de instroom in Europa deels verklaard zou kunnen worden. Uiteraard heeft dit gevolgen voor de heropleving van de economie en zoals eerder uiteengezet heeft dit ook een uitwerking op de soevereiniteit zoals we die in dit werk hebben benaderd: een beperking van de vrije marge van het economische potentieel beperkt de vrijheid van handelen van de overheid. Voor de krijgsmacht zijn hierdoor ook gevolgen aan verbonden: rechtstreekse gevolgen zullen zich weerspiegelen in de rekrutering. Een lopende studie onder de directie van het Europees Defensieagentschap zou hieromtrent meer duidelijkheid verschaffen en de exacte impact kunnen becijferen. Mogelijke kunnen hieruit lessen gedistilleerd worden die het Belgische perspectief voorthelpen. Onrechtstreeks hebben de economische gevolgen ook weerslag op de werking van Defensie. Een passend migratiebeleid is in dit opzicht ook voor de krijgsmacht van belang en moet, samen met sensibilisering over de reële economische kansen in de EU, kaderen binnen structurele hulpverlening: hiervoor is eerstelijnshulp onontbeerlijk. Opvang en noodhulp alleen zullen nooit de oplossing bieden op lange termijn. Het wegblijven van die structurele oplossing zal continentaal Europa onder permanente sociale en economische druk zetten: op korte termijn als gevolg van economische migratiestromen. Revoluties in de Maghreblanden bieden de opportuniteit om de betrokken landen herop te bouwen met het oog op een beleid dat het hoofd kan bieden aan de (onder meer ecologische) uitdagingen van de toekomst en deze economische migratie in te dijken. Als tweede categorie en op langere termijn is een klimatologische migratiestroom in de maak. Zoals we verder zullen zien is een oplossing in dit geval niet mogelijk zonder klimaatakkoord.
117
4.1.4. Beschikbaarheid van voedsel en water Voedsel- en watervoorraden worden ongelijk verdeeld en dat zal in de toekomst niet anders zijn: er ontstaat een distributie van zowel fysische (tekort aan bronnen) als economische schaarste (onbetaalbaarheid van het fysisch beschikbare water landbouw). Deze tekorten zijn niet altijd gelokaliseerd in Afrika: ook binnen de grenzen van het Europese continent kunnen verstoringen van de waterbeschikbaarheid voorkomen. Men verwacht dat het zuiden van Europa vooral te kampen zal hebben met droogte, terwijl het noorden eerder last zal hebben van overstromingen (Smedts, 2011). Dergelijk onevenwicht heeft gevolgen voor voedselprijzen of productierendement. Gebrek aan water zal zeker in Afrika de politieke agenda van het continent blijven beïnvloeden in de toekomst. Meer algemeen kan deze stressor ook de voedselveiligheid in gevaar brengen. Hierdoor zou het ook een belangrijk aandachtspunt moeten zijn voor ontwikkelingssamenwerking en diplomatie: noodhulp kan immers slechts een tijdelijke oplossing bieden in afwachting van structurelere oplossingen. Onder meer de efficiëntie van de voedselproductie in gebieden met watertekort zal wetenschappelijk onderzoek vereisen met als doel de operationalisering van resultaten. De industrie zal hier ook in meetellen. Tevens wordt op die manier een opportuniteit gecreëerd voor duurzame reconstructie: het potentieel aan investeringen voor landbouwtechnologie en veeteelt, de uitbouw van de noodzakelijke infrastructuur voor aanvoer, exploitatie en distributie en de opleiding van de bevolking maken integraal deel uit van een duurzame heropbouw van het continent. Voor de stressor onder beschouwing zijn militaire uitrusting en opleiding niet afdoend: gezien de gevoeligheden van Belgische militaire aanwezigheid in (Subsaharisch) Afrika, kan ons land misschien een meer prominente rol spelen in deze alternatieve benadering van de heropbouw. De analyse over beschikbaarheid van water kan zich niet beperken tot de fysische beschikbaarheid: ook economische beschikbaarheid heeft een niet te verwaarlozen invloed op de voedselketen. De flux van virtueel water (benodigde hoeveelheden voor de productie van goederen) dient mee in beschouwing genomen te worden. 6-8% van de wereldbevolking controleert immers deze stroom. Producenten als Argentinië, Brazilië en de VS hebben hiermee een strategische machtsfactor over importeurs als China, Japan, Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Europa. Zowel fysisch als economisch watertekort kunnen gebaat zijn bij een collectieve benadering. In beide gevallen kunnen regionale samenwerkingsovereenkomsten zorgen voor een kritische beschikbaarheid die kan voorzien in de fysische tekorten voor de bevolking en tevens een aanzet geven tot een herwonnen economische activiteit. Een gelijkaardige benadering in watergevoelige gebieden kan een zalvend effect hebben in spanningsgevoelige zones (Turkije en buurlanden; de Himalaya en grensgebieden). Een van de oorzaken voor gewijzigde beschikbaarheden van water en voedsel is te vinden in klimaatverandering. Dit toont aan dat stressoren niet altijd los van elkaar kunnen beschouwd worden.
118
4.1.5. Klimaatverandering De onzekerheid over de amplitude van de opwarming staat naast de concrete vaststellingen van de gevolgen van die opwarming (gewijzigde neerslagpatronen, droogte, smelt van de ijskappen en gletsjers) die gevolgen hebben op de beschikbaarheid van water. Deze gewijzigde waterbeschikbaarheid heeft op haar beurt ook gevolgen voor de voedselproductie, het behoud van ecosystemen, de volksgezondheid of de beschikbaarheid van woongebieden. Terugkoppelingen van oorzaken en gevolgen met betrekking tot klimaatverandering zijn complex met als gevolg dat een proactief beleid in dit verband een noodzakelijke voorwaarde is voor het vermijden van strategische schokken te wijten aan de gevolgen van dat fenomeen. Een eenduidig akkoord omtrent een dergelijk beleid stuit op verzet: de economie van groeilanden is immers te sterk onderhevig aan maatregelen die de uitstoot van broeikasgassen wil inperken. De afwezigheid van stabiliserende maatregelen zoals klimaatopwarming temperen de besluitvorming, technologische ontwikkeling, adaptatie en financiële ondersteuning kunnen nochtans minder aanzetten tot (gewapend) conflict. In de praktijk betekent dat voor ontwikkelingslanden dat een beleid gevoerd wordt gericht op herbebossing en irrigatie; voor groeilanden en industriële landen moet eerder de uitstoot van broeikasgassen ingeperkt worden. Naast deze preventieve benadering moet men oog hebben voor adaptatie aan gewijzigde omstandigheden: de toegang tot alternatieve energieproductie, de vrijwaring van de voedselveiligheid, medische ondersteuning en structureel rampenbeheer dragen hiertoe bij. Een noodzakelijke voorwaarde voor de uitvoering van preventieve en adaptieve maatregelen is het economisch herstel. Ook Europa zal supranationaal moeten investeren in preventie en adaptatie. Naast de optimalisering van landbouwexploitatie in extremere omstandigheden, zal men binnen de EU rekening moeten houden met de beveiliging van dichtbevolkte gebieden en de kritieke infrastructuur die deze bevolking ondersteunt. In combinatie met de eerder vermelde dreigingen en maatregelen komen we zo tot de vaststelling dat onze infrastructuur beveiligd moet worden tegen fysische (vb. klimaat gerelateerde) en virtuele (vb. cyber-) gevaren. In het verlengde daarvan kan een toegenomen betrokkenheid van Defensie als antwoord op veiligheidsrisico’s die voortvloeien uit klimaatverandering niet uitgesloten worden. Een coherent beleid kan deze elementen niet individueel benaderen: ze kunnen niet losgekoppeld worden maar moet geïntegreerd worden in nationaal veiligheidsbeleid dat kadert binnen een supranationale visie, bijvoorbeeld binnen de EU of de VN. Het is echter opmerkelijk dat belangrijke beslissingen tegengehouden werden tijdens klimaatbijeenkomsten: in de praktijk wordt de EU zelfs niet erkend als geloofwaardige gesprekspartner binnen dit forum. Met betrekking tot de gevolgen van klimaatopwarming is de EU nochtans niet het meest getroffen continent. De maatregelen dringen zich dan ook voor die groeilanden het meest op: het verhinderen van de uitvoering daarvan komt neer op winstbejag op korte termijn in de plaats van de consolidatie van capaciteit voor de komende generaties. Bij gebrek aan een draagvlak op wereldniveau dienen Europa en ons land als onderdeel daarvan zich te positioneren als een actor 119
die hun beleid op een langere termijn kunnen funderen, rekening houden met de gevolgen van wat vandaag nog een tendens is maar strategische schok kan worden indien maatregelen verder worden uitgesteld.
4.1.6. Behoud van soevereiniteit door of in Afrika? We hebben gezien dat machtsinstrumenten andere vormen aanemen die verder reiken dan de traditionele harde instrumenten van machtsuitoefening. De vrijheid van handelen waaraan we de nieuwe soevereiniteitsinvulling hebben gekoppeld, begint vandaag meer dan ooit met de economische marge waarover een natie kan beschikken. De economische crisis heeft de verdienste onze beperkte vrijheid van handelen of de grenzen van onze soevereiniteit te hebben blootgelegd. Tal van plannen, het ene al doeltreffender dan het andere, werden in Europa ontwikkeld om dergelijke problemen in de toekomst te vermijden en de nodige ruimte te scheppen voor economische heropleving. België heeft mogelijk nog een troef die zich materialiseert in Afrikaanse belangen en die tot hiertoe onvoldoende of niet adequaat werd ingezet: de decennialange ervaring in de Congoregio op zich is geen voldoende voorwaarde tot succes en gezien het bereikte resultaat zou het geen aanzet mogen zijn om in de toekomst dezelfde benadering te hanteren. Misschien kunnen we op dat vlak leren uit de initiatieven van groeipolen als China: de handel tussen China en het Afrikaanse continent evolueerde van 1 miljard USD in 1990 naar 150 miljard USD in 2011 (Brown, 2012; p. 10). Deze toename illustreert de groei van de aandacht voor het continent bij BRIClanden die de traditionele handel met West-Europa overtreft. In de eerste plaats past deze aandacht van groeilanden in het eigen strategische voordeel dat uit deze markt te putten is. Maar ook voor Afrika kan dit op termijn een fase van structurele groei inzetten. Zoals de voorzitter van de Wereldbank het in volle crisis verwoordde (The World Bank Group, 2010): “China’s South-South partnership with Africa in trade, investment, and exchange of know-how can become an important source of growth in the post-crisis era.” Gezien de strategische keuze van BRICS om economische groei te beschouwen als een sleutel tot onafhankelijk handelen is het niet denkbeeldig dat deze landen snel de belangrijkste lokale investeerders zullen zijn in de regio. De interesse van BRICS voor Midden-Afrika en meer specifiek voor RDC, zou zeker bij ons de nodige aandacht moeten trekken. België heeft historische banden die ons in een bevoordeelde positie zou moeten stellen voor wat door de Wereldbank aanzien wordt als een gebied dat de sleutel is tot stabiliteit en ontwikkeling in het Subsaharische gebied: de centrale ligging, de aanwezigheid van strategische mineralen en het groeipotentieel dragen daar zeker toe bij. Tegelijk houdt dit risico’s in voor uitbuiting: corruptie is daar niet vreemd aan. Daarom kan de ontwikkeling van het land niet zonder herstel van infrastructuur, bestrijding van armoede (onder de vorm van medische voorziening, beschikbaarheid van water, voedsel en energie) en het herstel van de arbeidsmarkt. Uit het verleden is gebleken dat dit vaker gerealiseerd kan worden door lokale initiatieven (bottom-up) eerder dan overheidsgerichte sturing. Het spreekt voor zich dat een dergelijk herstel en de 120
uitbouw van concrete initiatieven geen kans op duurzaam resultaat hebben zonder vreedzaam klimaat: een stabilisatie van conflicten in het gebied kan niet indien België zich zou engageren bij partijen die tegelijk slachtoffer en oorzaak zijn van die instabiliteit. Een dergelijk engagement zou immers onze enige vrijheid van handelen in de regio in de weg staan. Veiligheidsopdrachten kunnen in ons geval verschoven worden naar de kustregio’s, ter ondersteuning van de toename van piraterij aan de Afrikaanse westkust. Indien we in het securitaire aspect in Oost-Congo sterk afhankelijk zijn van partners, is het anders gesteld met voormelde concrete projecten. Als voorbeeld kunnen economische motieven (bijvoorbeeld ontginning) reden zijn voor heraanleg van wegen en een herstel van haveninfrastructuur, op zich mogelijke aanzet voor herstel van (een deel van) de arbeidsmarkt. De economische exploitatie die zich beperkt tot eigen winst, zonder return voor het land van de investeringen onder de vorm van infrastructuur en arbeid verhoogt immers de kansen op spanningen met de bevolking en de volatiliteit van het veiligheidsklimaat: geen gunstige uitgangspositie voor private investeerders. Een return op langere termijn gaat niet zonder blijvend engagement dat ook opportuniteiten biedt aan de lokale bevolking. België heeft ervaring en kennis van dit land dat ons een strategisch voordeel biedt ten opzichte van andere landen: het zou een vergissing zijn dit onbenut te laten. Ook al past het België te positioneren in een meer bescheiden rol dan de grote actoren van vandaag, toch heeft ons land nog een rol te spelen in dit sleutelgebied van Afrika voor zover we ons niet verkijken op de industriële exploitatie en de ontwikkeling van het land gelijkstellen met de private return voor ons land alleen: de vrije loop van private actoren zou bestaande corruptieproblemen enkel institutionaliseren. De wettelijke onzekerheid en politieke instabiliteit kunnen in dit geval enkel leiden tot verdere uitbuiting van de (onder)grond en een verarming van de lokale bevolking. De mogelijke heroriëntering van de inspanningen van ons land in de heropbouw in het westen, laat tevens toe om de verschuiving van het piraterijprobleem mee te nemen in de toekomstige organisatie: men zou van maritieme veiligheid aan de West-Afrikaanse kust een onderwerp van samenwerking kunnen maken met andere naties, open staan voor nieuwe partnerschappen in veiligheid. Ook de betrekking van de Chinese overheid in de regio zou aanzet kunnen geven tot een meer verantwoordelijke houding van Chinees private initiatieven in de regio. Soevereiniteit herstellen in Centraal-Afrika betekent voor België deelnemen in de herwinning van eigen vrijheid van handelen.
4.1.7. Rol van Defensie Sommige stressoren en actoren uit deze studie verwijzen rechtstreeks naar Defensie of mogelijk nieuwe taken voor dat ministerie. In andere gevallen is dat minder vanzelfsprekend. Zowel onder de stressoren als de actoren zien we voor de toekomst een veel ruimer spectrum van uitdagingen die de huidige vorm defensie-inspanningen, gebaseerd op een traditioneel Clausewitziaans legaat overstijgen. Nieuwe instrumenten van machtsuitoefening worden minstens even belangrijk als zuiver kinetische slagkracht. In die zin zal het veiligheidsvraagstuk ook mogelijk andere taken bestrijken voor Defensie en zullen andere departementen gewild of niet een rol spelen in het veiligheidslandschap van de toekomst. Om die reden is een 121
veiligheidsbeleid op nationaal niveau essentieel en een interdepartementale strategische invulling even belangrijk. Zowel preventief als reactief zijn er functies die bepalend zijn voor het profiel dat men aan elk departement kan toeschrijven. Voor Defensie wordt het profiel bepaald door strategische functies die omschreven worden in termen als afdwingen, stabiliseren en beschermen. Het gewicht dat elk van deze functies meekrijgt bepaalt mee de capacitaire samenstelling van onze krijgsmacht. Met “afdwingen” wijzen we op intense militaire slagkracht: het meest recente voorbeeld dat we kunnen aanhalen is de operatie in Libië die we onder de functie “afdwingen” onderbrengen en die vertaald werd in zware vuurcapaciteit. Stabiliseren vervoegt zich beter in veiligheidsopdrachten (peace keeping). Onze ervaring in Afrika leert ons dat heropbouw vaak met deze functie verbonden is. We hebben hoger in deze studie echter gewezen op de nieuwe benadering die op dat vlak gevolgd kan worden en hoe een partnerschap met “nieuwe” actoren in de regio zou kunnen bijdragen tot een permanenter karakter van de bereikte stabilisatie-inspanning in de regio. De impact van dergelijke opdrachten moet zeker onderwerp uitmaken van analyse. De invloed op lokale economieën van ongewenste effecten van dergelijke interventies dient het voorwerp uit te maken van de anticiperende (zie verder) houding tijdens dergelijke opdrachten. Het betrekken van de private sector bij reconstructie is daarom a priori belangrijk in een vroege fase van een opdracht. Beveiliging en reconstructie zijn immers onlosmakelijk verbonden. De derde functie (beschermen) vloeit voort uit de concrete gevolgen die mondiale stressoren voor België kunnen betekenen. Met deze functie wil men het belang ondersteunen van de bescherming van de bevolking enerzijds en anderzijds van de steun aan de natie. Elk van voornoemde functies draagt bij aan de garantie van de soevereiniteit die we eerder gekoppeld hebben aan de vrijheid van handelen of met andere woorden de garantie dat de staat haar institutionele functies kan uitoefenen. Elk van de drie voornoemde functie kunnen we kaderen in een reactieve opstelling. Deze studie heeft gewezen op de gevaren van strategische schokken en het ontoereikend vermogen van reactief beleid ten opzicht van het merendeel van stressoren en actoren in dat specifieke geval. Eerder vernoemde functies zijn in dat opzicht zoals aangegeven onder te brengen bij een reactieve beleidsvorm. Het is misschien aangewezen dat een belangrijk middel als Defensie in dat specifieke geval een meer proactieve functie onderschrijft. In dit opzicht winnen in het geschetste veiligheidslandschap de functies “anticiperen” en “voorkomen” aan belang. Inlichtingen en snelle waarschuwingsnetwerken winnen daarom aan belang evenals de snelheid van de besluitvorming. In het verlengde daarvan is een ontradende houding te verkiezen boven een afdwingende rol die meer inspanning zal vergen voor minder return on investment. Ter illustratie van dit laatste is een verschuiving van de inspanning ter bestrijding van piraterij naar de westkust van Afrika een mogelijke anticipatieve inzet die kan verhinderen dat commerciële activiteit in gevaar komt (en mogelijk ruimte creëert voor radicalisering van de bevolking in de kustregio). Een ander gelijkaardig voorbeeld dat in een proactieve aanpak past is de deelname van Defensie in een interdisciplinaire cel 122
securitaire dreiging: hierin worden mogelijke veiligheidsaspecten van a priori niet-militaire aspecten bestudeerd (zie verder). Uiteraard speelt ook wetenschappelijk onderzoek hierin een belangrijke rol: even belangrijk echter is het specifieke karakter van onderzoek in de schoot van Defensie en de integratie van de resultaten in concrete gevolgen of toepassingen. De eigenheid van dergelijk onderzoek overstijgt het fundamentele karakter en conceptuele resultaten.
4.1.8. Interdisciplinaire cel securitaire dreiging We zijn tot de vaststelling gekomen dat de dreiging, zelfs in een niet zo verre toekomst diffuus en volatiel is. Uit alle vormen die deze dreiging kan aannemen, kunnen strategische schokken voortvloeien. De financiële en economische crisis heeft ons geleerd dat een reactief beleid tijdens een dergelijk evenement niet afdoend is en de oorzaak niet kan aanpakken. Hoe onvoorspelbaar ook, men moet op een of andere manier voorbereid zijn op de mogelijke gevolgen voor veiligheidsaspecten van nieuwe dreigingen. Een nationale veiligheidsstrategie zou in die zin al helpen om de vooropgestelde nationale doelstellingen te verankeren en de methode en middelen te bepalen om die te bereiken. De mogelijke hindernissen naar die doelstellingen zijn in dit kader reeds als dreiging te beschouwen vooraleer ze in crisissen uitmonden. Vaak ziet men in nieuwe evoluties geen probleem vooraleer het als dusdanig in de media wordt voorgesteld, al dan niet onder druk van lobbygroepen. Het is aan te raden het veiligheidslandschap van een interdisciplinaire benadering te voorzien: al te vaak wordt hiervoor nog uitsluitend een insteek van humane wetenschappen gegeven. Fundamenteel onderzoek ontsproten uit faculteiten wetenschappen is niet vanzelfsprekend vertaalbaar naar praktische toepassingen, maar ligt vaak aan de basis van het herkennen van relevante stressoren in het veiligheidslandschap: de veelzijdigheid van het onderzoek naar klimaatverandering, zijn dynamiek en kinetiek zijn slechts een voorbeeld van hoe fundamenteel onderzoek aan de basis kan liggen van nieuwe inzichten voor de toekomst van de samenleving en de rol van de defensiegemeenschap hierin. De defensiegemeenschap valt hier ruim te benaderen als alle actoren die bijdragen tot interne en externe veiligheid: nochtans moet het onderzoek in de eerste plaats voldoen aan de eisen en verwachtingen binnen defensie. In deze periode van rationalisering van budgetten kan het niet zijn dat wetenschappelijk onderzoek van Defensie zichzelf onderhoudt zonder producten af te leveren die een defensie-eigenheid hebben. Met defensie-eigenheid doelen we niet op het onderwerp - waaraan altijd wel een veiligheidsaspect kan gegeven worden - maar een product dat gegenereerd wordt op een concrete vraag die zich stelt binnen de structuren van deze ruime defensiegemeenschap. In deze benadering van vraaggericht onderzoek past eveneens een permanente veiligheidsopvolging van nieuwe dreigingen. De rol van de defensiegemeenschap is veel ruimer geworden dan het afleveren van “hard power”. Het is dan ook aan te raden dat Defensie betrokken wordt in de erkenning en de permanente evaluatie van nieuwe dreigingen: wat vandaag op precieze basis wordt gerealiseerd binnen het OCAD verdient een strategische analyse die verder reikt dan een organigram of een intentie om deze analyse toe te passen. De tendens om alles als inlichtingen te willen bestempelen met de vereiste geheimhouding die ermee 123
gepaard gaat, geeft aanleiding tot duplicatie van de inspanningen en middelen en verhindert de interdisciplinaire samenwerking door verzuilde methodes. We hebben in deze studie gezien dat vele dreigingen erkend kunnen worden uit bronnen die niet eens behoren tot geclassificeerde informatie en dat de gevolgen interdepartementaal, laat staan internationaal aangepakt moeten worden wil men enige efficiëntie aan de dag brengen. Ieder in zijn domein maakt gebruik van eigen invullingen voor algemene begrippen, zonder overeengekomen basis tussen veiligheidsactoren. Op zijn minst in deze domeinen mogen we hopen dat de nodige samenwerking tot stand kan komen willen we van een reactieve benadering overstappen naar een strategisch inzicht en een proactieve benadering inzake veiligheid. Uit wat voorafging mag duidelijk zijn dat het veiligheidslandschap beïnvloed wordt door een zeer ruim aantal factoren en actoren. De correcte inschatting van elk van deze invloeden is geen vanzelfsprekende discipline. Het is echter duidelijk dat elk van deze invloeden en actoren eigen zijn aan wat voordien een eigen onderwijstak of specialisatie zou genoemd worden. Vandaag zien we dat een efficiënte evaluatie en een resultaatgericht beleid open moeten staan voor samenwerking met andere disciplines. Onze noorderburen hebben dit zeer concreet ingevuld door bijvoorbeeld de defensie-inspanning af te stemmen op de relevante actoren die de doelen moeten nastreven van het nationale beleid. “Houvast voor de krijgsmacht” is een van de beleidsdocumenten van het ministerie van Defensie van Nederland: het refereert naar het belang van een interdisciplinaire benadering voor het realiseren van toekomstbestendige keuzes (Interdepartementale project-Verkenningen, 2010). Als extrapolatie kunnen we vaststellen dat zowel de crisisbeheersing als de rampenbestrijding specifieke domeinen zijn waarin Defensie zich als structurele veiligheidspartner opstelt en ook interdisciplinaire opleiding en training voorziet. Dit laatste is bij ons (zeker nationaal) nog net niet mogelijk.
4.1.9. Research & Development De plaats van België op gebied van opleiding, onderzoek en ontwikkeling is zeker niet te onderschatten. Een competitiviteitsonderzoek van het Wereld Economisch Forum vergeleek in dit verband de rangschikking van de landen (World Economic Forum, 2012; p. 23): “The country has outstanding health indicators and a primary education system that is among the best in the world (2nd). Belgium also boasts an exceptional higher education and training system (4th), with excellent math and science education, top-notch management schools, and a strong propensity for on-the-job training that contribute to an overall high capacity to innovate (11th). Dit schept opportuniteiten voor de ontwikkeling en de economie. Een mogelijk aandachtspunt voor investeringen in onderwijs en opleiding blijft aan de orde en materialiseert zich in institutionele tekortkomingen aangekaart in hetzelfde rapport (…, there are some concerns about government inefficiency (55th) and its highly distortionary tax system (140th), and its 124
macroeconomic environment is burdened by persistent deficit spending and high public debt). Concreet betekent dit dat België erkend is op internationaal niveau voor zijn onderzoek. Hoewel ons land in specifieke domeinen zelfs tot de top 50 behoort bij de kenniscentra (wetenschappelijke publicaties en referenties) in specifieke vakgebieden (wiskunde, environmental science, psychologie computerwetenschappen, ingenieurswetenschappen, farmacologie/toxicologie en sociale wetenschappen - OECD, 2011; p. 8), toch komt het niet voor bij de interdisciplinaire top 50. Er is dus zeker nog ruimte voor verbetering. De koppeling aan het behoud of een verbetering van de investering in dit domein is vanzelfsprekend. Geld is geen voldoende maar wel een noodzakelijke voorwaarde voor kwalitatief wetenschappelijk onderzoek. In de veronderstelling van een bestaande optimalisatie van beperkte middelen wordt het belangrijk om deze zeker niet onder de kritische drempel te drukken. Onderwerpen die specifiek uit deze studie naar voren zijn gekomen, hebben onder meer betrekking op de vele onbekende parameters die zich in het toekomstige dreigingslandschap manifesteren. Studie van gekende tendensen blijft belangrijk maar dient ook aangevuld met de invloed van niet bestudeerde parameters die aanleiding kunnen geven tot strategische schokken. In het bijzonder is een cartografie van afhankelijkheden in deze optiek bijzonder interessant: deze zou toelaten om de impact op strategische dreigingen in te schatten (zoals ook de kostenraming van de gevolgen van strategische schokken; de kostenbatenanalyse van inzetbare middelen; amplitudes van mogelijke afwijkingen van gekende tendensen). Ten slotte dienen we nog te vermelden dat het bestaan van een universitaire opleiding binnen Defensie nu en dan onderwerp van controverse is. Het belang van wetenschappelijk onderzoek, specifiek gericht op de noden van Defensie, blijft echter een erkende behoefte. Als spin-off van bestaande studies (zoals RTO, 2011) is gebleken dat de evaluatie van nieuwe studies mogelijk rekening kan houden met de output van strategisch werkgroepen voor wat de prioretisering betreft.
4.1.10. Snelle waarschuwing en media Bestaande instrumenten voor snelle waarschuwing worden niet in alle gevallen ten volle benut. Dit is betreurenswaardig daar de gevolgen van afwijkende tendensen mogelijk beperkt kunnen worden mits men tijdig over een duidelijk beeld beschikt van wat te gebeuren staat: opvolging en exploitatie van zwakke signalen zou toelaten om tijdig de middelen te verschaffen voor het behoeden/anticiperen van een ernstige trendbreuk waarvan de gevolgen niet meer geschat kunnen worden. Een internationaal crisisorgaan dat snelle reactie bij schokken of een risico-evaluatie toelaat is onbestaande: in de praktijk oefent de VN-Veiligheidsraad deze functie uit zonder te beschikken over de nodige middelen of reactiesnelheid die het ontstaan van schokken vereisen. De ontaarding van het conflict in Syrië heeft aangetoond dat de organisatie van dit orgaan zelfs niet afdoend is om ernstig menselijk leed te verhinderen. 125
In vele gevallen zijn NGO’s en private partners actoren van het eerste uur in rampgebieden of in de aanloop van een conflict of gewapend treffen. Vaak kunnen ze een belangrijke bijdrage leveren aan de informatievergaring of het uitwerken van concrete oplossingen bij rampen (het opstellen van communicatienetwerken, energiedistributie of transportcapaciteit) of bij een conflict (initiële evacuatie of hulpverlening). Het zou niet meer dan normaal zijn om de besluitvorming in noodsituaties te laten overeenstemmen met de realiteit van de betrokken regio. Private partners bezitten het merendeel van de kritieke infrastructuur en moeten daarom bij het beleidsvormingsproces betrokken worden. Het publieke belang en het gemeenschappelijke belang hebben immers dat gemeen: in nood of in crisis zijn beide aan de verliezende hand. Samenwerking kan in dat geval de vrijwaring van gevoelige commerciële informatie overstijgen en de middelen van de internationale gemeenschap kunnen ook nood hebben aan de private aanwezigheid om snel een initiële veerkracht te genereren of de uitoefening ervan te evalueren. Zeer concreet is het eerder vernoemde crisisorgaan zeker gebaat bij het creëren van een betrouwbaar internationaal crisiscommunicatienetwerk: de betrouwbaarheid van een dergelijk systeem moet zowel betrekking hebben op de robuustheid van de drager als de informatie die over die drager transiteert. We onderstrepen hier de belangrijke rol die de media de jongste jaren hebben gespeeld tijdens het verloop van crisissen allerhande. Het kan echter niet de bedoeling zijn dat crisisbeheer zich moet voeden met de informatie die uit de media voortspruit, hoe objectief ook. Een dergelijke architectuur behelst het normatieve kader (wetgeving, standaarden en procedures) die kunnen bijdragen tot de optimale benutting van bestaande snelle waarschuwingsnetwerken en de versmelting ervan in een internationaal netwerk dat het voormelde crisisorgaan kan voeden. Perceptieverschillen dienen in deze problematiek geen aanleiding te geven tot interpretaties die de samenwerking vertragen. Dit impliceert duidelijke afspraken over de omschrijving van risico’s en mogelijke gevolgen. Tot slot dient nog vermeld dat het bestaan van een dergelijke architectuur nutteloos blijft indien een tijdige waarschuwing niet gevolgd wordt door aangepaste reaktiebereidheid.
126
4.2. Deelbesluit Een uitsluitend Clausewitziaanse benadering van het veiligheidslanschap zou te kort schieten. De parametrering van soevereiniteit en veiligheid reikt verder dan de domeinen politiek en defensie: elementen als demografie, economie, energieveiligheid, klimaatverandering, voedselveiligheid en watervoorziening, natuurlijke en technologische rampen dragen vandaag even veel gewicht en moeten dus mee in rekening gebracht worden voor de oplossing van het veiligheidsvraagstuk. Een proactieve benadering, onder de vorm van niet-traditionele denkpistes kan hiertoe bijdragen. In dit gedeelte werd getracht, op niet exhaustieve manier, aanbevelingen te formuleren in domeinen waarvan we in de loop van dit werk hebben gemerkt dat ze ook voor ons land concrete gevolgen kunnen hebben. Met betrekking tot cyberveiligheid zijn we tot de vaststelling gekomen, zoals in een studie KI twee jaar terug, dat de promotie van het BelNISplatform tot nationaal agentschap een meerwaarde zou kunnen betekenen. In hetzelfde domein moet een nationaal beleid de aanzet geven tot een strategie en niet omgekeerd. Vragen met betrekking tot de technische haalbaarheid van raketafweer maken deel uit van de uitbouw van een operationele architectuur. Dit schept aanvaardingsproblemen voor Rusland en China: een dergelijke infrastructuur heeft naast de beoogde defensieve opzet een intrinsieke offensieve capaciteit. De perceptie daarvan wijzigen kan enkel op basis van samenwerkingsverbanden met betrokkenen: zonder dat kan het succes van ontwapeningsprojecten in het gedrang zal komen. Demografische evolutie zal ook voor de rekrutering gevolgen hebben: een studie binnen het Europees Defensieagentschap zou hier duidelijkheid moeten over kunnen brengen. Daarnaast kan migratie de gevolgen van de demografische evolutie compenseren of versterken. Tendensen wijzen op een afname van economische migratie tegen 2025-2050, vanaf dan ingehaald door klimatologische migratie. Indien voor de eerste categorie maatregelen kunnen leiden tot het indijken van de stroom, is dat voor de tweede categorie niet vanzelfsprekend zonder klimaatakkoord. Voedsel- en/of watertekort komen niet uitsluitend maar wel het meest tot uiting in Afrika: militaire uitrusting en opleiding dragen niet bij tot een oplossing op lange termijn. In dat opzicht kan ons land misschien een prominentere rol spelen in een alternatieve benadering van de heropbouw: het potentieel aan investeringen voor landbouwtechnologie en veeteelt, de uitbouw van de noodzakelijke infrastructuur voor aanvoer, exploitatie en distributie van voedsel en water en de opleiding van de bevolking maken immers integraal deel uit van een duurzame heropbouw van het continent. 127
Noteren we eveneens het strategische voordeel dat de categorie van “wateruitvoerders” als Argentinië, Brazilië, de VS in deze materie genieten. Zowel voor ontwikkelingslanden als groeilanden zal een beleid van preventie en adaptatie moeten gelden in de aanloop van meer uitgesproken gevolgen van klimaatverandering. In ontwikkelingslanden zal preventief meer aandacht gegeven worden aan herbebossing en irrigatie; voor groeilanden en industriële landen moet eerder de uitstoot van broeikasgassen ingeperkt worden. Net de groeilanden staan een klimaatakkoord in dat kader voorlopig nog in de weg. Naast deze essentiële preventieve benadering moet men oog hebben voor adaptatie aan gewijzigde omstandigheden: de toegang tot alternatieve energieproductie, de vrijwaring van de voedselveiligheid, medische ondersteuning en structureel rampenbeheer dragen hiertoe bij. Groeilanden trachten hun vrijheid van handelen veilig te stellen in Afrika. België heeft ervaring en kennis in die regio: het zou een strategische vergissing zijn die onbenut te laten. Voor zover we de ontwikkeling van het land niet gelijkstellen met de private return kan ons land de focus verschuiven naar heropbouw zoals eerder omschreven voor de water- en voedselproblematiek. Een samenwerking met nieuwe veiligheidsactoren zoals China, voor zover het daarvoor open staat, kan hierbij mogelijk een duurzamere vorm van stabiliteit genereren. De strategische functies “afdwingen, stabiliseren en beschermen” die het profiel van Defensie bepalen, passen bij een ondersteunende en reactieve taakomschrijving. Het veiligheidslandschap zal in de toekomst een meer proactieve aanpak vergen: “anticiperen” en “voorkomen” winnen dus aan belang. Inlichtingen, snelle waarschuwingsnetwerken en snelheid van de besluitvorming worden bepalend in dat kader. De vaststelling van de volatiliteit en het diffuse karakter van de dreiging bracht ons tot de vaststelling van de noodzaak tot een beleid dat open zou moeten staan voor interdisciplinaire en multilaterale samenwerking. Ook de defensie-inspanningen kunnen afgestemd worden op de relevante actoren die het nationale beleid dienen. Naar Nederlands voorbeeld zou Defensie zich als structurele veiligheidspartner kunnen profileren in domeinen als crisisbeheersing en rampenbestrijding vooropgesteld dat de nodige middelen ervoor worden gebudgetteerd en andere relevante actoren zich op een dergelijke samenwerking voorbereiden. De noodzaak aan een interdisciplinaire benadering treedt ook naar voren in het wetenschappelijk onderzoek: enkele voorbeelden die interdisciplinariteit voeden, brachten ons van een cartografie van afhankelijkheden, over kostenraming van strategische schokken, naar de classificatie van wetenschappelijk onderzoek bij Defensie. Deze input wordt aangevuld door het belang van een snel waarschuwingsnetwerk dat niet op zichzelf bestaat maar een aangepast snel reactiebeleid ondersteunt.
128
Algemeen Besluit
129
Algemeen Besluit In dit werk hebben we een beeld geschetst van stressoren en actoren die in de nabije toekomst een belangrijke rol zullen spelen. Weinig stressoren zijn rechtstreekse aanleiding tot conflict maar faciliteren instabiliteit en beïnvloeden de positionering van actoren in een steeds complexer veiligheidsnetwerk. De traditionele actoren voor de vrijwaring van interne en externe veiligheid worden in dit netwerk aangevuld door actoren die zowel de veiligheid als de soevereiniteit beïnvloeden. Hieruit resulteert een complex en diffuus dreigingspatroon waardoor het formuleren van concrete dreigingsscenario’s een riskante oefening wordt met twijfelachtig resultaat. Nochtans moet een strategie ons toelaten om in die omgeving nationale objectieven te bepalen: de weg om die objectieven te bereiken wordt minder duidelijk te omschrijven op langere termijn. De doelstellingen moeten daarom haalbaar lijken en rekening houden met te behalen bekwaamheden eerder dan te gebruiken platformen. Ook het bestaan van een internationaal institutioneel kader kan helpen om de capacitaire tekorten, omschreven als bekwaamheden, aan te vullen. Een grotere flexibiliteit zal vereist zijn om de nodige veerkracht te kunnen genereren tegenover een complex dreigingsnetwerk. De vooropgestelde flexibiliteit dringt zich niet alleen op in de na te streven bekwaamheden maar ook in de dimensie waarin men die moet kunnen aanwenden (geografische en tijdgebonden flexibiliteit). Mogelijk winnen tijdelijke structuren, afspraken of deelcoalities aan belang waardoor snellere en meer aangepaste reactiviteit (procativiteit?) aan de dag kan gebracht worden. Risico’s die het meest tot uiting komen in het geostrategische landschap hebben een groter gewicht voor cyberincidenten, voedsel- en waterschaarste, crisissen, klimatologische rampen, economische en sociale spanningen. Deze niet altijd traditioneel militaire domeinen vergen een aanpassing van krijgsmachten aan deze en andere nieuwe risicovormen en afhankelijkheden. Naast de traditionele “hard power” komen hierdoor opportuniteiten of veiligheidsaspecten in aanmerking in domeinen als cyber, demografie, economie, opleiding en opvoeding, energie, internationale samenwerking, natuurlijke rijkdommen, politiek, wetenschap en technologie, ideologie of communicatie. Interdepartementale samenwerking en zelfs uitbesteding zal in sommige van deze voorbeelden zeker aan de orde zijn: vandaag kan een departement niet instaan voor het beheer van alle veiligheidsaspecten uit verschillende domeinen. De begrenzing van de bevoegdheden tussen departementen vervaagt hierdoor voor een deel: een multidisciplinaire benadering van het begrip veiligheid lijkt onvermijdelijk. De eigenheid van het aspect strategische planning bij de krijgsmacht maakt van Defensie een uitzonderlijke en onvermijdelijke partner van deze interdepartementale samenwerking. Tegelijkertijd wordt hierdoor het obsolete karakter van een exhaustief nationaal capacitair spectrum benadrukt. De noodzaak tot meer 130
flexibiliteit voor capaciteit kan leiden tot een soepelere, snellere beschikbaarheid waarvan de noodzaak ook beperkter kan zijn in de tijd. Als gevolg van de mondialisering en de interconnectie van stressoren, zijn ook gevolgen merkbaar voor België. Perceptie, politieke prioriteiten en culturele achtergrond beïnvloeden de uitwerking van die stressoren door ze af te vlakken of net te verscherpen. Samenwerkingsverbanden laten ook toe om in die variabele uitwerking de noodzakelijke aanpassingen op korte termijn te genereren. Het belang van nieuwe veiligheidsdomeinen vestigt de aandacht op het belang van onderzoek om tendensen en kritieke afhankelijkheden tijdig te identificeren, trendbreuken te achterhalen en zwakheden aan het licht te brengen die ook in niet-conflictsituaties hun nut bewijzen om escalatie te vermijden. Hierdoor kan een zekere vrijheid van handelen behouden blijven. Dat is de invulling aan het begrip soevereiniteit die we in dit werk hebben gebruikt. Onder meer de financiële en economische crisis hebben ons geleerd dat nationale benaderingen en een reactief beleid vandaag meer dan ooit onverzoenbaar zijn met het behoud van die vrijheid van handelen. In een context met grensoverschrijdende uitdagingen kan dit objectief slechts bereikt worden door internationale samenwerking en een proactief veiligheidsbeleid. Dit leidt tot de vaststelling dat hedendaagse machtsuitoefening niet meer kan bereikt worden door een staat of een van haar departementen. Concrete projecten bepalen wat er gemeenschappelijk inzake veiligheid kan gerealiseerd worden: hiermee wordt het belang van een flexibele ad hoc benadering onderschreven voor een optimale uitbating van soevereiniteitskansvensters. De grenzen van de soevereiniteit worden vandaag bepaald door de mate van samenwerking die tot stand kan gebracht worden. Een ad hoc benadering laat toe om kernen van eensgezindheid te creëren en de voordelen ervan te ervaren. De traditionele benadering van de territoriale soevereiniteit die zich materialiseert door afgebakende grenzen of domeinen stuit op inherente beperkingen van de vereiste flexibiliteit: obstructie van interdepartementale samenwerking, vastleggen van capacitaire profielen zonder operationele objectieven of platformaankopen die geen garantie bieden om een bekwaamheid te genereren in wijzigende omstandigheden zijn voorbeelden die leiden tot een restrictievere invulling van de vrijheid van handelen. De vaststelling dat een statische, Clausewitziaanse benadering van het veiligheidslandschap voorbijgestreefd is bracht ons tot een benadering van het begrip soevereiniteit vanuit een standpunt dat verder reikt dan de traditionele domeinen met betrekking tot politiek en defensie. Een proactieve aanpak en niet traditionele denkpistes kunnen hier mee toe bijdragen. Op een niet exhaustieve manier werd gepoogd een bijdrage te leveren voor dergelijke denkpistes door aanbevelingen te formuleren in domeinen waarvan we in de loop van dit werk hebben gemerkt dat ze ook voor ons land concrete gevolgen kunnen hebben: op het vlak van cyberveiligheid is de promotie van het BelNIS-platform tot nationaal agentschap een strategische en operationele meerwaarde. In hetzelfde domein moet een nationaal beleid de aanzet geven tot een strategie en niet omgekeerd; de perceptie wijzigen van de offensieve capaciteit van raketafweer kan enkel op basis van samenwerkingsverbanden; 131
demografische evolutie en migratie zullen ook een weerslag hebben op de rekrutering binnen Defensie; een uitbating van onze ervaring in centraal Afrika en coöperatieverbanden met nieuwe regionale partners als China voor securitaire aspecten aan de westkust dragen bij aan de duurzame stabilisatie; in het vooruitzicht van een klimaatakkoord moet men naast essentiële preventieve benadering ook oog hebben voor adaptatie aan gewijzigde omstandigheden onder de vorm van beschikbaarheid van alternatieve energieproductie, de vrijwaring van de voedselveiligheid, medische ondersteuning en structureel organisatie van rampenbeheer. Het veiligheidslandschap zal in de toekomst een meer proactieve aanpak vergen: “anticiperen” en “voorkomen” winnen hierdoor aan belang. De vaststelling van de volatiliteit en het diffuus karakter van de dreiging bracht ons bovendien tot de vaststelling van de noodzaak tot een beleid dat open zou moeten staan voor interdisciplinaire samenwerking. Deze noodzaak treedt ook op de voorgrond in het wetenschappelijk onderzoek: enkele voorbeelden die interdisciplinariteit voeden, behelzen onder meer de cartografie van afhankelijkheden, de kostenraming van strategische schokken of het gewicht van wetenschappelijk onderzoek bij Defensie. Een snel waarschuwingsnetwerk moet kunnen bijdragen tot het ondersteunen van een snel reaktiebeleid. De in dit werk bestudeerde tendensen en trendbreuken genereren een risico voor rampen. Een reactieve, statische houding vervangen door een proactieve, flexibele en veerkrachtige opstelling garandeert ons een vrijheid van handelen die opportuniteiten zal creëren in de plaats van rampen.
132
Bijlagen
133
Bijlage 1: Militaire implicaties MILITARY IMPLICATIONS PROTECT AGAINST ASYMMETRIC THREATS
CONDUCT MILITARY OPERATIONS AGAINST NON-STATE ACTORS
PROTECT C4 SYSTEMS AND NETWORKS
PREVENT DISRUPTIONS TO THE FLOW OF VITAL RESOURCES
134
ANALYSIS
• Develop adaptable command structures that can quickly respond to a variety of modes of warfare and support civilian authorities • Anticipate vulnerabilities and potential threats through continuous, effective intelligence information-sharing with all who may be called on to act • Promote awareness of potential threats among populations, and pro-active measures through training and experimentation • Be prepared to both support and lead according to the magnitude of attacks and the effectiveness of civilian responses • Prepare responses that are unrestricted across the full spectrum of warfare and stability operations.
• Develop a well defined Commanders’ intent and clearly established common Rules of Engagement (ROE) for all forces involved • Interact with local population to gain cultural and situational awareness and build/maintain support for the mission
• Develop a strategic concept for Cyber Defence • Leverage technological advances to both develop and improve capabilities to detect, identify, locate & engage source(s) of cyber attacks • Develop offensive cyber capabilities (Counter-Cyber Attack) • Avoid development or reliance on single point of failure systems and networks.
• Identify resources and corresponding infrastructures that are deemed vital to the Alliance and its member nations • Develop a concept and legal framework to ensure the Alliance has the ability and resources to respond to threats aimed at preventing the flow of vital resources. The location and type of resources and infrastructure will be the key drivers that define needed capabilities • Establish communication and coordination with civil authorities to assist in crisis planning if access to resources has been disturbed.
ENHANCE CIVILMILITARY COOPERATION
• Prepare for increased involvement of NGOs in areas of tension, crisis and conflict • Develop framework for comprehensive planning and liaison with NGOs
Bron: NATO. Allied Command Transformation. Multiple Futures Project. Navigating towards 2030. Final Report. 2009.
135
Bijlage 2: Migratie Net migration rate (per 1,000 population)
Major area, region, country or area WORLD More developed regions Less developed regions Least developed countries Less developed regions, excluding least developed countries Less developed regions, excluding China Sub-Saharan Africa AFRICA Eastern Africa Middle Africa Northern Africa Southern Africa Western Africa ASIA Eastern Asia China China, Hong Kong SAR China, Macao SAR Dem. People's Republic of Korea Japan Mongolia Republic of Korea Other non-specified areas South-Central Asia Central Asia Southern Asia South-Eastern Asia Western Asia EUROPE Eastern Europe Northern Europe Southern Europe Western Europe LATIN AMERICA AND THE CARIBBEAN Caribbean Central America South America NORTHERN AMERICA OCEANIA
136
20102015 0 2 - 0 - 0
20152020 0 2 - 0 - 0
20202025 0 2 - 0 - 0
20252030 0 2 - 0 - 0
-
-
-
-
0 0 0 0 0 0 1 1 1 0 0 0 8 14 0 0 - 1 - 0 0 - 0 - 3 - 0 - 1 1 1 1 3 3 1 - 1 - 3 - 2 - 1 3 4
0 0 0 0 0 0 1 1 0 0 0 0 8 11 0 0 - 1 - 0 0 - 0 - 2 - 0 - 1 1 1 1 3 2 1 - 1 - 3 - 2 - 0 3 3
-
-
-
0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 7 9 0 0 1 0 0 0 2 0 0 1 1 0 2 2 1 1 3 2 0 3 3
-
-
-
0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 7 8 0 0 1 0 0 0 2 0 0 0 1 0 2 2 1 1 2 1 0 3 2
Bijlage 3: Megasteden 2025
Bron:
McKinsey. 2011. Urban World: Mapping the economic power of cities. March 2011.
137
Bijlage 4: Globale risicos volgens WEC
Bron: World Economic Forum, 2012. Global Risks 2012. Seventh Edition. Geneva, 2012.
138
Bijlage 5: Capaciteit
139
140
Bron: Dempsey, Martin. 2012. Joint Operational Access Concept. Department of Defense. 17 January 2012; pp. 34-36.
141
Bijlage 6: List One Capabilities 1) Capable of shaping the ‘home front’ in the grey zone between peace and conflict. 2) Capable of generating coherent and integrated policy options. 3) Capable of developing, assessing and implementing standardised business rules and practicesamong military, industry, NGO, IO and other entities. 4) Capable of establishing and maintaining communication channels and liaison relationships withpotential service providers/partners prior to the commencement of operations. 5) Capable of building a common, shared holistic knowledge base of the operational environment and identifying a potential adversary’s strengths, vulnerabilities and potential behaviour. 6) Capable of measuring, analysing, predicting and anticipating risk within a complex environment. 7) Capable to assess and implement the structures and processes for planning / decision-making /activity coordination / feedback across the various actors in a comprehensive approach. 8) Capable of acting in dynamic ‘value chains’ with a variety of potential partners. 9) Capable of defining unambiguous Rules Of Engagement (ROEs). 10) Capable of developing flexible and adaptive leaders. 11) Capable of adapting organizational structures to reflect changing circumstances and evolving objectives. 12) Capable of gathering, analysing and disseminating lessons learned in a timely fashion. 13) Capable of empowering society / local communities to deal with the risks associated with the proliferation of dual-use technology. 14) Capable of enabling an efficient support chain from home base to point of use in an operation within an integrated multi-national logistic environment. 142
15) Capable of researching and executing strategies that mitigate the need for large numbers of forces. 16) Capable of forward operational planning for complex endeavours across the different stages and in a multi-agency environment. 17) Capable of acting without access to cyberspace. 18) Capable of acting without access to space assets. 19) Capable of establishing how military activities contribute to achieving political objectives and end-states, and vice versa. 20) Capable of conducting civil-military cooperation in an inter-agency environment. 21) Capable of formulating and executing shared and realistic actions. 22) Capable of collecting in a timely manner the imagery, data, information and intelligence on opponents and the environment required to meet Alliance end-user requirements. 23) Capable of undertaking in-depth foresight analysis to develop models of the future security environment. 24) Capable of designing effective media strategies. 25) Capable of exploiting information space for disinforming opponents.
Bron: Research and Technology Organisation (RTO) of NATO, 2011. Joint Operations 2030-Final Report. AC/323(SAS-066)TP/355. April 2011; p. 6-6.
143
Bijlage 7: Wetenschappelijke disciplines Meest voorkomende disciplines met de frequentie van voorkomen in de respectieve TFA-lijst.
Discipline Computer sciences Engineering Systems science Management Formal sciences Military science Cognitive sciences Anthropology Social sciences Psychology
Frequentie 108 65 64 49 48 44 41 36 29 28
Bron: Research and Technology Organisation (RTO) of NATO, 2011. Joint Operations 2030-Final Report. AC/323(SAS-066)TP/355. April 2011; p. 7-4.
144
Bibliografie
145
Bibliografie ACOS-IS, 2009. Cyber Defence Concept. ACOS-IS-CyDefCONCEPT001C. Defensie, Juli 2009. Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV). 2012. Europese Defensiesamenwerking: Soevereiniteit en Handelingsvermogen. Advies N°78. Den Haag, Januari 2012. Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV). 2012. Digitale Oorlogvoering. Advies N°77, AIV/N°22, CAVV. Den Haag, December 2011. Alù, Andrea and Nader Engheta. 2008. Plasmonic and Metamaterial Cloaking: Physical Mechanisms and Potentials. Journal of Optics A: Pure and Applied Optics, Volume 10, Issue 9, Article 093002, September 2008. Arvizu, D., T. Bruckner, H. Chum, O. Edenhofer, S. Estefen, A. Faaij, M. Fischedick, G. Hansen, G. Hiriart, O. Hohmeyer, K. G. T. Hollands, J. Huckerby, S. Kadner, A. Killingtveit, A. Kumar, A. Lewis, O. Lucon, P. Matschoss, L. Maurice, M. Mirza, C. Mitchell, W. Moomaw, J. Moreira, L. J. Nilsson, J. Nyboer, R. Pichs-Madruga, J. Sathaye, J. Sawin, R. Schaeffer, T. Schei, S. Schlomer, K. Seyboth, R. Sims, G. Sinden, Y. Sokona, C. von Stechow, J. Steckel, A. Verbruggen, R. Wiser, F. Yamba, T. Zwickel, 2011: Technical Summary. In IPCC Special Report on Renewable Energy Sources and Climate Change Mitigation [O. Edenhofer, R. Pichs-Madruga, Y. Sokona, K. Seyboth, P. Matschoss, S. Kadner, T. Zwickel, P. Eickemeier, G. Hansen, S. Schlomer, C. von Stechow (eds)], Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom and New York, NY, USA. Bertrand, Gilles en Jan Rood. Scenarios Europe 2010-2020: Possible Futures for the Union. Juli 2000. Blank, Stephen ed. 2011. Russian Nuclear Weapons: Past, Present, and Future. Strtegic Studies Institute. November 2011. Brown, David.E. 2012. Hidden dragon, crouching lion: how China’s advance in Africa is underestimated and Africa’s potential underappreciated. Strategic Studies Intsitute. Washington D.C., September 2012. Bruch, Michael et al. 2011. Power Blackout Risks: Risk Management Option. CRO FORUM. Amsterdam, 2011. 146
BTWC. Final document of the Seventh Review Conference of the State Parties to the Convention on the Prohibition of the Development, Production and Stockpiling of Bacteriological (Biological) and Toxin Weapons and on Their Destruction. 22 December 2011. BP. 2011. BP Statistical Review of World Energy June 2011. London, June 2011. CAN. 2007. National Security and the Threat of Climate Change. CNA Corporation. Alexandria. Carr, Jeffrey. 2012. An Open Source Methodology to Attack Critical Infrastructure. Geraadpleegd op 29 maart 2012 via http://www.infosecisland.com/ Carr, J.A., P.D’Odorico, F.Laio and L.Ridolfi. 2012. On the temporal variability of the virtual water network. Geophys. Res. Lett., 39, L06404, doi:10.1029/2012GL051247. Centre for International Eartch Sceience Information Network (CIESIN), 2007. Earth Institut. University of Columbia. Christensen, J.H., B.Hewitson, A.Busuioc, A.Chen, X.Gao, I.Held, R.Jones, R.K.Kolli, W.-T. Kwon, R.Laprise, V.Magana Rueda, L.Mearns, C.G.Menendez, J.Räisänen, A.Rinke, A.Sarr and P.Whetton, 2007. Regional Climate Projections. In: Climate Change 2007: The Physical Science Basis. Contribution of Working Group I to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change. Cambridge University Press, 2007. Cornelis, Bernard et Sébastian Brunet et Pol Juprelle. Federal Risk Inventory, Survey and Knowledge building (FRISK). Université de Liège, novembre 2004. Cortell, A. P. and Peterson, S. 1999. “Altered States: Explaining Domestic Institutional Change”. British Journal of Political Science, Vol. 29: 177-203. Council of Europe. 1986. European Convention on the Recognition of the Legal Personality of International Non-Governmental Organisations. European Treaty Series - No. 124. Strasbourg, 24 April 1986. de Sherbinin, et al.. Preparing for Resettlement Associated with Climate Change. Science 28 October 2011: 456-457. De Spiegeleire. 2010. Defense Policy under Deep Uncertainty. Higher Staff Course, Belgian Defence College. Brussels, November 4, 2010.
147
De Spiegeleire. 2012. Strategic Capabilities for Complex Security Environments. Higher Staff Course, Belgian Defence College. Brussels, March 7, 2012. De Stentor. 2011. Saudi-Arabië moet kernwapens overwegen. Geraadpleegd op 6 december 2011 via http://www.destentor.nl/nieuws/algemeen/buitenland/10012912/SaudiArabiemoet-kernwapens-overwegen.ece Danish Institute for International Studies (DIIS). NATO’s New Strategic Concept: A Comprehensive Assessment. Copenhagen, 2011. Defence Policy and Planning Committee, 2012. Declassification of Basic Statistical Data on the Defence Effort and Economic Development of NATO countries. DPPC\Notices\2012\AC_281-N(2012)0065(R). 5 April 2012. Defense Science Board, 2011. Task Force Report on Science and Technology Issues of Early Intercept Ballistic Missile Defense Feasibility. Department of Defense. September 2011. Dempsey, Martin. 2012. Joint Operational Access Concept. Department of Defense. 17 January 2012. Development, Concepts and Doctrine Centre (DCDC). Global Strategic Trends out to 2040. UK Ministry Of Defence. January 2010. Development, Concepts and Doctrine Centre (DCDC). Future Character of Conflict. UK Ministry Of Defence. 2010. D’Haeseleer, William. 2007. Belgium’s Energy Challenges Towards 2030. Commission Energy 2030. Final Report. June 2007. Diallo, Amadou. 2010. Sécurisation des infrastructures critiques : modélisation des interdépendances, étude des pannes en cascade et recherche d’une méthodologie de détection des propagations des défaillances. Thèse de doctorat de l’École Nationale Supérieure des Télécommunications de Paris. 1 septembre 2010. Economic and Security Review Commission. 2011. 2011 Report to Congress of the U.S.-China Economic and Security Review Commission. Washington D.C., November 2011. Electris, C.; Raskin, P.; Rosen, R.; Stutz, J. The Century Ahead: Four Global Scenarios, Technical Documentation; Tellus Institute: Boston, MA, USA, 2009. Beschikbaar via: http://www.tellus.org/publications/files/TheCenturyAhead_TechDoc.pdf (geraadpleegd op 23 Jan 2012).
148
European Commission. 1999. Scenarios Europe 2010: Five possible futures for Europe. Forward Studies Unit. July 1999. European Commission. 2008. European Energy and Transport-Trends to 2030. Belgium, 8 April 2008. European Commission. 2012. Special Eurobarometer 379. Belgium, April 2012. FAO, 2009. How to Feed the World in 2050. OECD Global Forum on Agriculture. Paris, June 2009. Farell, Stephen and Vinny Cahill. 2006. Security Considerations in Space and Delay Tolerant Networks. Distributed Systems Group Department of Computer Scienc, Trinity College Dublin. 2nd IEEE International Conference on Space Mission Challenges for Information Technology. Forrester, Jay Wright. 1971. World Dynamics. Wright-Allen Press. Cambridge, 1971. Forrester, Jay Wright. 1998. Designing the Future. Universidad de Sevilla, Spain, 1998. Ganguly, Geetanjali. 2011. Climate change, disappearing states and forced human displacement: The desirability and merits of a protocol or convention for persons displaced by climate change. Paper presented 28 May 2011 at the ANU College of Law, Environmental Law Student Society Symposium. Geopolicity. 2011. The Economics of Piracy. Pirate Ransoms &Livelihoods off the Cost of Somalia. Geopolicity Inc. May 2011. Gleeson, T., Wada, Y., Bierkens, M. F. P. & van Beek. 2012. Water balance of global aquifers revealed by groundwater footprint. In Nature Vol. 488, pp.197– 200. Golman Sachs. 2011. The BRICs 10 Years On: Halfway Through The Great Transformation. Global Economics Paper N°208. December 2011. Hajer, M. 1995. The Politics of Environmental Discourse, Environmental Modernisation and the Policy Process, Oxford: Clarendon Press. Hillen, Halsdorf en De Crem. Benelux-verklaring over samenwerking op defensievlak. Brussel, 18 april 2012. Beschikbaar via http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/1425553/2012/0 4/18/Defensieministers-tekenen-Beneluxverklaring.dhtml?utm_source=RSSReader&utm_medium=RSS Geraadpleegd op 23 juni 2012. 149
Hinrichsen, Don. 1995. Coasts in Crisis: Coasts and the Population Bomb. American Association for the Advancement of Science. September 1995. HM Government. A Strong Britain in an Age of Uncertainty: The National Security Strategy. Presented to Parliament by the Prime Minister by Command of Her Majesty. October 2010. HM Government. Securing Britain in an Age of Uncertainty: The Strategic Defence and Security Review. Presented to Parliament by the Prime Minister by Command of Her Majesty. October 2010. Interdepartementele project-Verkenningen. 2010. Eindrapport Verkenningen. Houvast voor de krijgsmacht van de toekomst. Defensie, 2010. International Maritime Organization (IMO). 2011. International Shipping Facts and Figures – Information Resources on Trade, Safety, Security, Environment 2011. Maritime Knowledge Centre. IPCC, 2011: Summary for Policymakers. In: IPCC Special Report on Renewable Energy Sources and Climate Change Mitigation [O. Edenhofer, R. Pichs-Madruga, Y. Sokona, K. Iran Energy Data. 2010. US Energy Information Administration. Geraadpleegd op 12 april 2011 via http://www.eia.doe.gov/cabs/Iran/Full.html. International Boundaries Research Unit (IBRU). 2011. Maritime Jurisdiction and boundaries in the Arctic Region. Durham Univerity. 20 December 2011. Beschikbaar via http://www.dur.ac.uk/resources/ibru/arctic.pdf geraadpleegd op 21 februari 2012. International Risk Governance Council (IRGC). 2010. The Emergence of Risk: Contributing Factors. Geneva, 2010. Janssens, Bruno. 2009. Doubts about NATO and its Strategic Concept. Defensie. World politics, April 2009. pp.2-14. Jordan, Frederic. 2012. Cyber Defence in the geostrategic landscape. Evening conference at the Royal Higher Institute for Defence. Brussels, 25 January 2012. Kahn, Herman. 1967. The year 2000: a framework for speculation on the next thirty-three years. Macmillan, New York, 1967. Kolmannskog, Vikram Odedra. 2008. Future Floods of Refugees. A comment on climate change, conflict and forced migration. Norwegian refugee council. Oslo, 2008.
150
Kundzewicz, Z.W., L.J. Mata, N.W. Arnell, P. Döll, P. Kabat, B. Jiménez, K.A. Miller, T. Oki, Z. Sen and I.A. Shiklomanov, 2007: Freshwater resources and their management. Climate Change 2007: Impacts, Adaptation and Vulnerability. Contribution of Working Group II to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change, M.L. Parry, O.F. Canziani, J.P. Palutikof, P.J. van der Linden and C.E. Hanson, Eds., Cambridge University Press, Cambridge, UK, 173-210. Laenen, Ria, 2012. The Russian foreign policy under Vladimir Putin: back to the future? Conferentie Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie. 24 april 2012. Macalister, Terry. 2010. US Military warns oil output may dip causing massive shortages by 2015. The Guardian. Sunday 11 April 2010. Geraadpleegd op 1 december 2011 via http://www.guardian.co.uk/business/2010/apr/11/peak-oil-production-supply Maplecroft, 2012. Global Risk Atlas 2012. Geraadpleegd op 29 maart 2012 via http://maplecroft.com/about/news/gra_2012.html March, J. and Olsen, J. 1994. “Institutional Perspectives on Political Institutions” Governance, Vol. 9: 247-264. Matthews, Tony. 2011 .Responding to a Transformative Stressor: Climate Change and the Institutional Governance of Australian Cities. Presentation to State of Australian Cities (SOAC) Conference. Melbourne, 2011. McFaul, M. (1995) “State Power, Institutional Change and the Politics of Privatisation in Russia” in Word Politics, 47, pp. 210-243. McKinsey. 2011. Urban World: Mapping the economic power of cities. March 2011. Meadows, Donella H. 1972. The Limits to Growth. Universe Books. New York, 1972. Mekonnen, M.M. and Hoekstra, A.Y.. 2011. National water footprint accounts: the green, blue and grey water footprint of production and consumption. Value of Water Research Report Series No.50, UNESCO-IHE. Mehrnews. 2012. Water transfer project from Caspian Sea to central Iran started. Geraadpleegd op 17 april 2012 via http://www.mehrnews.com/en/newsdetail.aspx?NewsID=1578472 Michael Jakob andRobert Marschinski. 2012. Interpreting trade-related CO2 emission transfers. Nature Climate Change Geraadpleegd
op
27
doi:10.1038/nclimate1630. september
via
http://www.nature.com/nclimate/journal/vaop/ncurrent/full/nclimate1630.html 151
Min Qiu, Min Yan, Wei Yan. 2008. Manipulation of Lightwave Through Coordinate Transformation. Department of Microelectronics and Applied Physics Royal Institute of Technology (KTH), Sweden. Ministerie van Defensie. 2010. Eindrapport Verkenningen. Houvast voor de krijgsmacht van de toekomst. Rapport aangeboden aan de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal op 29 maart 2010. Ministry of Defence, Development, Concepts and Doctrine Centre. Strategic Trends Programme. Global Strategic Trends-Out to 2040. UK Ministry of Defence. January 2010. Monks, Frank et al. 2005. "Global Scenarios in Historical Perspective." In Ecosystems and human well-being, edited by Steve R.Carpenter, 35-44. Island Press. Moomaw, W., F. Yamba, M. Kamimoto, L. Maurice, J. Nyboer, K. Urama, T. Weir, 2011: Introduction. In IPCC Special Report on Renewable Energy Sources and Climate Change Mitigation [O. Edenhofer, R. Pichs-Madruga, Y. Sokona, K. Seyboth, P. Matschoss, S. Kadner, T. Zwickel, P. Eickemeier, G. Hansen, S. Schlomer, C.von Stechow (eds)], Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom and New York, NY, USA. National Intelligence Council, 2008. Global Trends 2025: A Transformed World. Washington D.C., November 2008. NATO. Technology Trend Survey. Research and Technology Board. September 2011. NATO. Strategic Concept for the Defence and Security of The Members of the North Atlantic Treaty Organisation. Adopted by the Heads of State and Government in Lisbon. NATO Public Diplomacy Division. 2010 [cited 22/11/2010]. Available from http://www.nato.int/strategic-concept/index.html NATO. 2012. Chicago Summit Declaration. Issued by the Heads of State and Government participating in the meeting of the North Atlantic Council in Chicago on 20 May 2012. NATO Press Release 20 May 2012. Nezhad, Hameed. 2009. World Energy Scenarios To 2050: Issues and Options. Department of Decision Sciences Metropolitan State University Mineapolis. 2009. Neuneck, Götz. 2012. Space and Missile Proliferation. Session 2 during the EU Non-Proliferation and Disarmament Conference. EU Non-Proliferation Consortium.3-4 February 2012. Northrop Grumman. 2009. Capability of the People’s Republic of China to Conduct Cyber Warfare and Computer Network Exploitations. Prepared for
152
the U.S.-China Economic and Security Review Commission. McLean, October 2009. OECD. 2011. Future Global Shocks: Improving Risk Governance. Paris, June 2011. OECD. 2011. Four Faces of Tomorrow. Report prepared by John Casti as a contribution to the OECD project “Future Global Shocks”. Paris, January 2011. OECD, 2011. OECD Science, Technology and Industry Scoreboard 2011. Innovation and growth in knowledge economies. Paris, 2011. Pendry, J.B. and Schurig, D. 2006. Controlling Electromagnetic Fields. Science 23 June 2006: 1780-1782.Published online 25 May 2006. Podvig, Pavel. 2012. Space and Missile Proliferation. Session 2 during the EU Non-Proliferation and Disarmament Conference. EU Non-Proliferation Consortium.3-4 February 2012. Poetin, V. 2012. Russia and the Changing world. Geraadpleegd op 26 april via http://rt.com/politics/official-word/putin-russia-changing-world-263. Qobo, Mzukisi. 2012. Corruption is a major threat to the rise of Brics. South African Foreign Policy Initiative. 30 March 2012. Geraadpleegd op 26 april 2012 via http://www.safpi.org/news/article/2012/mzukisi-qobo-corruptionmajor-threat-rise-brics Ralaigh, Clionadh and Henrik Urdal. 2009. Climate Change, Demography, Environmental Degradation, and Armed Conflict. Environmental Change And Security Program Report. Issue 13. 2008-2009. Reichenmiller, Patrick et al. 2010. Weathering climate change: insurance solutions for more resilient communities. Swiss Re. Zurich. Ria Novosti, 2012. Territorial Claims in Antarctica. Infographics. Beschikbaar via http://en.rian.ru/infographics/20120220/171360463.html geraadpleegd op 21 februari 2012. Ria Novosti, 2012. Russia’s view of European missile shield. Infographics. Beschikbaar via http://en.rian.ru/infographics/20111125/169026745.html geraadpleegd op 27 april 2012. Ria Novosti, 2012. Iran, Pakistan, N. Korea May Pose Nuclear Threat to Russia. Beschikbaar via http://en.rian.ru/mlitary_news/20120504/173217926.html geraadpleegd op 04 mei 2012. 153
Ria Novosti, 2012. Russia's Defense Ministry Wants Strike Drone. Beschikbaar via http://en.rian.ru/mlitary_news/20120402/172548326.html geraadpleegd op 02 april 2012. Roosens Bram en Miet Lamberts. 2011. De positie van Defensie op de Belgische arbeidsmarkt. Deel 2. Instroom van jonge, nieuwe recruten. Project HR18 in opdracht van Defensie en in samenwerking met de Koninklijke Militaire School. HIVA, KULeuven. Rosegrant a. Rosegrant, Mark et al. 2002. Global Water Outlook to 2025: Averting an Impending Crisis. International Water Management Institute. Colombo, September 2002. Rosegrant b. Rosegrant, Mark et al. 2002. World Water and Food to 2025: Dealing with Scarcity. International Food Policy Research Institute. Washington, D.C. 2002. Research and Technology Organisation (RTO) of NATO, 2011. Joint Operations 2030-Final Report. AC/323(SAS-066)TP/355. April 2011. Schiermeier, Quirin. 2012. The great Arctic oil race begins. In Nature, Vol. 482, pp.13-14 van 2 februari 2012. Geraadpleegd op 23 april 2012 via http://www.nature.com. Schurig, D. et al. 2006. Metamaterial Electromagnetic Cloak at Microwave Frequencies. Science 10 November 2006: 977-980.Published online 19 October 2006. Schwartz, Norton and Jonathan W. Greenert. Air-Sea Battle Promoting Stability in an Era of Uncertainty. The Brookings Institution. 16 May 2012. Sessler, Andrew M et al. 2000. Countermeasures: a Technical Evaluation of the Operational Effectiveness of the Planned US National Missile Defense System, Union of Concerned Scientists, MIT Security Studies Program. Cambridge MA. April 2000. Seyboth, P. Matschoss, S. Kadner, T. Zwickel, P. Eickemeier, G. Hansen, S. Schlomer, C. von Stechow (eds)], Cambridge University Press, Cambridge, United Kingdom and New York, NY, USA. Smedts, Bart. 2010. Bescherming van de nationale kritische infrastructuur tegen een dreiging tot asymmetrische proliferatie. Veiligheid en Strategie N°105. Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie. Brussel, 2010. Smedts, Bart. 2012. Is continentaal Europa klaar voor rampenmanagement? Veiligheid en Strategie N°112. Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie. Brussel, 2012.
154
Stroeve et al., 2007. Modelling Ice Loss. In Nature, Vol 478, 13 October 2011. Geraadpleegd op 23 april 2012 via http://www.nature.com. Symantec. 2011. Internet Security Threat Report. Volume 16. September 2011. Syrén, Hakan. 2012. Facing realities – in search of a more European mindset! Chairman of the EU Military Committee. Brussels, 19 September 2012. The Guardian, 2011. Riyadh will build nuclear weapons if Iran gets them, Saudi prins warns. Geraadpleegd op 6 december 2001 via http://www.guardian.co.uk/world/2011/jun/29/saudi-build-nuclear-weaponsiran The World Bank. 2012. Resilience of an African Giant: Boosting Growth and Development in the Democratic Republic of Congo. Washington, D.C., 2012. Geraadpleegd op 25 september 2012 via http://www.worldbank.org/ The World Bank. 2012. Global Economic Prospects. Uncertainties and Vulnerabilities. Washington D.C., januari 2012. The World Bank 2012. Poverty data. Geraadpleegd op 02 april 2012 via http://povertydata.worldbank.org/poverty/country/ZAF. The World Bank. 2012. China 2030. Building a Modern, Harmonious, and Creative High-Income Society. Washington D.C., 2012. The World Bank Group, 2010. China, Africa, and the World Bank: Partners in a Journey of Discovery. Washington, D.C., October 2010. Transparency International. 2011. Corruption Perceptions Index 2011. Geraadpleegd op 26 april 2012 via http://www.transparency.org. United Nations Secretary General. 2009. Climate Change and its possible security implications: report of the secretary general. UN Doc A/64/350. September 2009. United Nations. 2010. World Population Prospects: The 2010 Revision. Population Division of the Department of Economic and Social Affairs of the United Nations Secretariat. United Nations Office on Drugs and Crime, 2011. Estimating illicit financial flows resulting from drug trafficking and other transnational organized crimes. UNODC Studies and Threat Analysis Section (STAS), Division for Policy Analysis and Public Affairs (DPA). Vienna, 25 October 2011.
155
Van der Lijn, Jaïr. 2011. Crystal Balling Future Threats 2020-2030: Security Foresights of “Actors” and “Drivers” in Perspective. Defense and Security Analysis, 27:2, 149-167. Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. Besluiten en aanbevelingen van het onderzoek naar de houding van de Belgische inlichtingendiensten tegenover de noodzaak om de informatiesystemen te beschermen tegen intercepties en cyberaanvallen uit het buitenland. Toezichtsonderzoek 2007.181. Wei Yan, Min Yan, and Min Qiu. 2008. Non-magnetic simplified cylindrical cloak with suppressed zeroth order scattering. Appl. Phys. Lett. 93, 021909 (2008). World Economic Forum, 2012. Global Risks 2012. Seventh Edition. Geneva, 2012. World Economic Forum, 2012. The Global Competitiveness Report 20122013. Geneva, 2012. World Energy Council. 2010. 2010 Survey of Energy Resources. London, 2010. Yenikeyeff, Shamil Midkhatovich and Timothy Fenton Krysiek. 2007. The Battle for the Next Energy Frontier: The Russian Polar Expedition and the Future of Arctic Hydrocarbons. Oxford Institute for Energy Studies, August 2007. Yohe, G., E. Malone, A. Brenkert, M. Schlesinger, H. Meij, X. Xing. 2006. “Global Distributions of Vulnerability to Climate Change.” The Integrated Assessment Journal 6 (3):35–44. Young, O. R. 2010. “Institutional Dynamics: Resilience, Vulnerability and Adaptation in Environmental and Resource Regimes”. Global Environmental Change, Vol. 20: 378-385.
156
157
Tendensen, trendbreuken en gevolgen: dreigingen of opportuniteiten?
Kapitein-commandant van het vliegwezen Bart Smedts is onderzoeker Proliferatie, Kritieke Infrastructuur en Cyberdreiging binnen het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie
[email protected]
De complexiteit van het dreigingsbeeld van de toekomst heeft als gevolg dat de identificatie van nationale prioriteiten geen triviale oplossing heeft. De benadering van die oplossing door beroep te doen op een stressor-actormodel laat toe om een licht te werpen op het belang van afhankelijkheden en wisselwerkingen tussen parameters. Dit vormt een noodzakelijke etappe om verder te kunnen gaan met het onderzoek naar welke gevolgen dit voor België en Defensie kan hebben. In het eerste deel van dit werk vestigen we onze aandacht op de analyse van dat dreigingsbeeld. Eenmaal deze omschrijving vastgelegd kunnen we oog hebben voor de impact om op die manier een zekere inschatting van het risico te kunnen realiseren. Rekening houdend met de voorgaande risicoanalyse willen we nagaan welke prioretisering mogelijk uit die dreigingsevaluatie tot uiting zou kunnen komen. Dit wordt beoogd in deel 2 van dit werk. In een volgend deel trachten we te achterhalen wat voor België en zijn soevereiniteit belangrijk kan zijn: in het licht van bepalende elementen voor de selectie van een capacitair profiel trachten we in een laatste deel enkele aanbevelingen te formuleren.
158
Voor deze en andere publicaties: www.khid.be