Colofon Samenhang in het sociaal domein Teksten en samenstelling
J. Janssen, drs. A. Don en M. Daggers
Eindredactie
J. Janssen
Uitgave
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd Koningsweg 2 Postbus 1430 5200 BL ’s-Hertogenbosch (073) 614 17 74
[email protected] www.K2.nl
Versie
1.0
Datum:
maart 2013
Deze publicatie is tot stand gekomen met inhoudelijke bijdragen van de gemeenten Boxtel, Oss en Veldhoven en met subsidie van de
©
provincie Noord-Brabant.
Teksten in deze uitgave mogen alleen na toestemming van K2 worden overgenomen. Overname van beeldmateriaal is niet toegestaan. K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
2
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
3
Inhoudsopgave
pagina
WOORD VOORAF
5
INLEIDING
7
WIE KRIJGEN TE MAKEN MET DE ONTWIKKELINGEN: EEN FICTIEF GEZIN
9
GEMENE DELERS VAN DE VIER DECENTRALISATIES IN HET SOCIAAL DOMEIN
11
NOTIES VOOR GEMEENTEN BIJ HET INRICHTEN VAN HET SOCIALE DOMEIN
19
BIJLAGE 1 KERNACHTIGE OMSCHRIJVING VAN DE VIER DECENTRALISATIES
25
GERAADPLEEGDE BRONNEN
39
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
4
Samenhang in het sociaal domein Woord vooraf De komende jaren verandert veel in het gemeentelijke sociale domein. Gemeenten krijgen door de overheveling van de jeugdzorg, AWBZ naar Wmo, Participatiewet en Passend Onderwijs omvangrijke nieuwe taken en bevoegdheden. Gemeenten staan voor de uitdaging ervoor te zorgen dat er een stevig fundament in het sociaal domein staat. Basisvoorwaarde hiervoor is om tijd en ruimte te reserveren en te sturen op integrale samenhang op de vier domeinen op basis van: één burger, één gezin, één plan, één hulpverlener eigen verantwoordelijkheid en eigen kracht burger en zijn/haar netwerk participatie en ondersteuning vinden, zoveel mogelijk, dicht bij huis plaatsen preventie vanuit één overheid en financiering De verwachting is dat het sociaal domein efficiënter en effectiever ingericht kan worden door bundeling van taken en verantwoordelijkheden bij gemeenten. Deze ontwikkelingen gaan vergezeld van een bezuinigingstaakstelling. K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd heeft voor u informatie geselecteerd en verwerkt in een notitie. Ons doel is inzichtelijk te maken wat de decentralisaties behelzen, inclusief tijdpad, welke dwarsverbanden te leggen zijn en welke noties gemeenten ter harte kunnen nemen bij het inrichten van het sociaal domein. In deze notitie vindt u informatie over: een fictief gezin en de gevolgen in het sociaal domein gemene delers en samenhangende principes van de vier thema’s in het sociaal domein noties, overwegingen en sturingsvragen bij de inrichting het inrichten van het sociaal domein invoeringsagenda sociaal domein Gedurende de duur van de transities van het gemeentelijke sociale domein wordt de notitie regelmatig bijgewerkt. Deze notitie is bijgewerkt tot maart 2013.
K2 hoopt dat deze notitie u een beeld geeft over de samenhang in het gemeentelijke sociale domein. Voor opmerkingen en/of aanvullingen kunt u een e-mail sturen naar
[email protected].
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
5
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
6
Inleiding Het streven is dat zoveel mogelijk mensen en gezinnen actief participeren in de samenleving, werken om in hun eigen De ondersteuning en activering wordt deels gevonden in de civil society: eigen sociale netwerken, vrijwilligersorganisaties, werkgevers die zich extra inspannen en het maatschappelijk middenveld.
levensonderhoud en dat van hun gezin te voorzien, de eigen regie over hun leven voeren en bijdragen aan het welbevinden van hun sociale omgeving. Voor de meeste mensen is dat bijna vanzelfsprekend; zij kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud en nemen actief en volwaardig deel aan de maatschappij. En meer dan dat: ze geven de maatschappij mede vorm en dragen bij aan de economie, de sociale cohesie en bieden sociale ondersteuning aan anderen, bijvoorbeeld in de rol van collega, werkgever, goede buur, vriend, vrijwilliger
of mantelzorger. Maar participatie gaat niet altijd vanzelf. Soms is daarbij ondersteuning nodig, soms activering, of allebei (vooral bij kwetsbare groepen). Afhankelijk van de behoefte kan de benodigde ondersteuning tijdelijk zijn of structureel, gevraagd of ongevraagd, eenvoudig of complex, betrekking hebben op enkelvoudige of meervoudige problematiek. In de plannen van het Rijk is het de bedoeling dat de ondersteuning bijdraagt aan het versterken van de ‘eigen kracht’ van burgers en het verbeteren van de participatie in de samenleving. Om dit mogelijk te maken is het van belang als overheid dichter bij uitvoering te zitten waardoor het mogelijk is beter af te stemmen op de doelgroep. De aanname is dat gemeenten meer mogelijkheden hebben om hier vorm aan te geven. Alles bij elkaar verwacht men een efficiencyslag te kunnen maken. Om dit streven hevelt het Rijk drie taken over naar de gemeenten: 1.
Decentralisatie van de zorg voor de jeugd;
2.
Overheveling van AWBZ-begeleiding en persoonlijke verzorging naar de Wmo;
3.
De Participatiewet.
De overheveling van taken gaat voor de gemeenten gepaard met een korting op het budget door het Rijk. Gemeenten krijgen naast deze extra taken ook te maken met de veranderingen door de Wet Passend onderwijs. Passend onderwijs voor alle leerlingen is alleen mogelijk door een effectieve inzet van en samenwerking met gemeenten en ketenpartners in zorg en welzijn. Gemeenten kunnen daar tegenover geen sluitende aanpak voor jeugdhulp realiseren zonder inzet van het onderwijs. In deze notitie noemen we de drie decentralisaties plus de ontwikkelingen in passend onderwijs: de decentralisaties.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
7
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
8
Wie krijgen te maken met de ontwikkelingen: een fictief gezin Het gezin Van Dalen bestaat uit moeder Saskia, zoon Jeffrey van zestien jaar en dochter Amanda twaalf jaar. Saskia woont samen met de kinderen in een sociale huurwoning en ze leven van een bijstandsuitkering. De kinderen hebben verschillende vaders, met wie ze geen contact meer hebben. Saskia is sinds een auto-ongeluk mindervalide en heeft weinig structuurvermogen. Ze heeft daarom in haar huis aanpassingen gekregen via de gemeente, zodat ze zelfstandig kan blijven wonen samen met haar kinderen. Voorheen werkte ze als interieurverzorgster in een groot kantoorpand.
Bij omvangrijke systeemveranderingen als nu actueel in het sociale domein is het van belang te kijken vanuit de eindgebruiker. Deze fictieve casus illustreert op wat voor wijze een gezin in aanraking komt met de verschillende maatregelen.
Saskia wil graag weer aan het werk, vooral voor de sociale contacten. Maar door haar beperkingen kan ze niet meer aan de slag in haar oude functie. Begeleiding via CWI/UWV heeft nog geen nieuwe baan opgeleverd. Daarnaast lukt het Saskia niet goed om de kinderen alleen op te voeden. Vooral de gedragsproblemen van de kinderen trekken een zware wissel op het gezin. Zo af en toe helpt de buurvrouw haar. Op haar familie kan ze geen beroep doen, omdat haar ouders zijn overleden en andere familie ver weg woont. Vrienden is ze door het auto-ongeluk kwijtgeraakt. Ze krijgt wel individuele begeleiding voor haar beperkte structuurvermogen, maar slechts een paar uur in de week. Zoon Jeffrey is gediagnosticeerd met ADHD. Hij wordt snel boos en maakt vooral ruzie met zijn moeder. Jeffrey volgt onderwijs op een ROC, niveau 2. Dankzij een rugzakje krijgt hij extra begeleiding. Jeffrey heeft moeite zijn aandacht en concentratie vast te houden. Ook heeft hij last van veel onrust in zijn hoofd. Hierdoor lukt school niet goed en uit frustratie spijbelt hij vaak. Ook is Jeffrey heel impulsief. Dit uit zich in het soms niet thuis slapen en experimenteren met drugs. In combinatie met zijn driftbuien leidde dit tot een eerste confrontatie met politie en justitie. Jeffrey is opgepakt voor vernieling van een bushokje en heeft daarvoor een taakstraf gekregen. Jeffrey wil veel liever werken dan op school leren. Op zaterdag werkt hij dan ook als vakkenvuller bij de plaatselijke supermarkt. Op het eerste gezicht is dochter Amanda een doorsnee jonge meid. Als gevolg van een licht verstandelijke beperking (IQ van 75) is ze echter beperkt sociaal redzaam en heeft ze moeite met leren. Amanda volgt speciaal onderwijs. Op school voelt ze zich veilig en krijgt ze de structuur en begeleiding die ze nodig heeft. Aan het eind van het schooljaar gaat Amanda naar een school voor voortgezet speciaal onderwijs. Haar huidige school biedt dit niet. De laatste tijd vertoont ze thuis onwenselijk gedrag. Ze scheldt, is agressief en luistert niet. In de omgang met anderen vertoont ze echter juist sociaal wenselijk gedrag. Saskia maakt zich zorgen. Vooral om zoon Jeffrey, maar ook om Amanda. Zij lijkt het gedrag van haar broer over te nemen. Ze weet niet zo goed wat ze moet doen en bij wie ze moet zijn. Ze is bang dat de roddels van de buren leiden tot uithuisplaatsing van beide kinderen. Dit heeft ze laatst in een programma op televisie gezien. Uit de casus volgt dat het gezin op de volgende manieren te maken krijgt met de verschillende ontwikkelingen in het sociale domein. Onderstaand schema maakt inzichtelijk op welke wijze de casus uiteengerafeld kan worden. Vraag is hoe de burger daadwerkelijk kan profiteren van het gegeven dat de gemeente de regie heeft over vrijwel het gehele sociale domein.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
9
Figuur 1: Samenvatting casus
Nu we de bril ‘kijken vanuit het gezin’ op de neus hebben, is het interessant te bezien welke dwarsverbanden te leggen zijn tussen de decentralisaties.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
10
Gemene delers van de vier decentralisaties in het sociaal domein Iedere decentralisatie en verandering binnen het sociale domein heeft zijn eigen kenmerken en dynamiek. Desondanks zijn er overeenkomsten te vinden in uitgangspunten, proces en maatschappelijke partners/actoren. Inzicht in deze overeenkomsten helpt de gemeente bij het organiseren van efficiency en synergie binnen het gemeentelijke sociale domein. Dit hoofdstuk geeft een opsomming van de gemene delers met als doel, mogelijkheden voor synergie in kaart te brengen. Deze manier van kijken is aanvullend op de casus waaruit blijkt op welke wijze de decentralisatie een gezin zou kunnen raken.
Gedeelde uitgangspunten De gedeelde uitgangspunten hebben betrekking op de wijze waarop de overheid burgers met een ondersteuningsvraag tegemoet treedt:
De strekking van bovenstaande uitgangspunten zit in alle vier de transities. De wijze waarop de gemeente invulling geeft aan deze uitgangspunten zal op onderdelen verschillen, maar op een groot aantal punten ook overeenkomsten vertonen. Met het inrichten van een overkoepelende projectstructuur kan beleidskracht worden gebundeld en wordt voorkomen dat op verschillende plekken binnen de gemeente nagedacht wordt over eenzelfde vraagstuk.
Gemene deler: sleutelrol voor de professional Voor alle decentralisaties in het sociale domein geldt, dat het geven van invulling aan de inhoudelijke uitgangspunten neerkomt op de wijze waarop de professional zijn/haar rol vervult. Van de professional wordt verwacht dat deze zich niet focust op problemen, maar op mogelijkheden. Welke stappen zijn reeds gezet, wat gaat goed, wie in de omgeving kan een rol vervullen en waar is een extra zetje in de rug nodig? 1 Uit landelijke cijfers blijkt dat op dit moment 85% van de bevolking zichzelf kan redden. Met deze benaderingswijze is de verwachting dat meer potentiële problemen klein blijven of in de kiem gesmoord worden. Wanneer meer nodig is, moet een professional dit kunnen onderkennen en de juiste hulp kunnen organiseren. Op dat moment start het proces met betrekking tot de toegang van zorg/hulp.
1
Zie figuur 5. K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
11
Het doel van de inzet is echter altijd: zelfredzaamheid vergroten. Duidelijk is ook dat er situaties zijn waarvoor altijd hulp nodig zal blijven. Bij de inrichting van het sociale domein zal in overleg met doelgroepen, professionals en beleidsmakers gekeken moeten worden wat nodig is om volgens bovenstaand gedachtegoed te kunnen werken. Is er sprake van handelingsverlegenheid bij de professional? Welke handelingsruimte is noodzakelijk? Welke belemmeringen moeten worden weggenomen? En hoe zorgen we ervoor dat richtlijnen, protocollen en verantwoording (binnen en buiten de eigen organisatie) het mogelijk maken dat de professional kan doen wat nodig is om dat gezin of kind in de eigen kracht te zetten en het eigen netwerk aan te spreken? Gemeenten, uitvoerende instellingen en professionals moeten gezamenlijk antwoord vinden op dit type vragen. Hierbij kan worden geput uit de ervaringen die reeds aanwezig zijn met zaken als wijkgericht werken, keukentafelgesprekken, het signaleringsoverleg (integrale aanpak multiproblematiek), et cetera.
Gemene deler in het proces Op hoofdlijnen wordt bij alle aanspraken op hulpverlening of diensten van de gemeente hetzelfde proces doorlopen.
Figuur 2: Proces op hoofdlijnen
Ook hier de vraag welke dwarsverbanden een gemeente binnen het sociale domein kan leggen. Zijn (ICT) systemen te koppelen en hoe wordt slim omgegaan met gezinnen die in aanraking komen met meerdere thema’s binnen het sociale domein? De gemeente heeft de mogelijkheid ‘zachte’ en ‘harde’ hulpverlening op elkaar af te stemmen.
Gemene deler in uitvoerende organisaties Het komt steeds vaker voor dat functies als thuiszorg, welzijn, jeugdgezondheidszorg (JGZ), jeugdhulpverlening (JHV), coaching en reactivering in verschillende combinaties bij één instelling ondergebracht zijn. Een dergelijke instelling kan een gemeente hierdoor tegenkomen bij de invulling van de verschillende beleidsthema’s en daarmee een belangrijke partner zijn van de gemeente. Door vanuit één visie invulling te geven aan de subsidierelaties wordt voorkomen dat er tegenstrijdige signalen worden gegeven en kan de gemeente gerichter sturen binnen de overeenkomsten.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
12
Onderstaande figuur illustreert hoe de versnipperde sturing aan instellingen met meerdere functies eruit kan zien.
Figuur 3: Schema ter illustratie versnipperde aansturing
Gemene deler in doelgroepen en leeftijden Inzicht in de doelgroep en zicht op de overlap in leeftijdscategorieën van de verschillende decentralisaties maken duidelijk waar zwaartepunten en concentraties ontstaan. Soms is de vraag enkelvoudig en hoeven er geen verbindingen worden gelegd. Maar in veel situaties, waarin sprake is van meervoudige problematiek, hebben individuen of gezinnen hulpvragen op meerdere terreinen. Door verbindingen te leggen kan het beste één gezin, één plan worden gerealiseerd. Bij individuen kan men denken aan: Burgers met beperkingen WMO en Cliëntenbegeleiding Burgers met arbeidsbeperkingen en burgers met beperkingen WMO WAJONGERS en leerlingen speciaal onderwijs – jongeren met begeleiding
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
13
Figuur 4: Overlap leeftijdscategorieën in beeld
Het is interessant voor gemeenten te onderzoeken hoeveel gezinnen gebruik maken van meerdere voorzieningen in het sociale domein, welke voorzieningen het zijn, wat de kenmerken van de gezinnen zijn en waar ze wonen. Op deze wijze kan gericht en in samenhang op deze gezinnen worden ingezet.
Naast individuen krijgen ook gezinnen met 2 meervoudige problematiek te maken met de verschillende thema’s binnen het sociale domein.
In een onderzoek dat in 2012 in opdracht van de gemeente Woerden is uitgevoerd blijkt dat een multiprobleemgezin gemiddeld 40.000 euro per jaar kost. Dure interventies als een uithuisplaatsing (à 40.000 euro) zijn hier niet in meegenomen). Amsterdam met haar integrale aanpak “Samen Doen” heeft een focus aangebracht op multiprobleemgezinnen en gezinnen die nog net geen multiprobleemgezin zijn. Berekeningen tonen aan dat op de langere termijn erg veel bespaard kan worden door te voorkomen dat een gezin verder afglijdt.
2
Zie bijlage 1 voor een voorbeeldcasus K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
14
Onderstaande grafiek maakt duidelijk hoe groot het landelijke gemiddelde percentage is dat te maken heeft met opvoed- en opgroeiproblematieken. Psychosociale problemen en zaken als eenzaamheid zijn hier niet in meegenomen.
Figuur 5: Schematische weergave percentage opvoed- en opgroeiproblematiek
Richting de punt van de piramide lopen de kosten op. Met deze ‘gemene deler’ willen we dan ook niet impliceren dat alles ingericht moet worden op multiprobleemgezinnnen. Wel moet worden gekeken of: 1) een aparte aanpak van multiprobleemgezinnen loont. 2) Hoe voorkomen kan worden dat er nieuwe multiprobleemgezinnen ontstaan. Het is zaak te voorkomen dat mensen in de top van de piramide (zeer specialistische zorg) terecht komen. De aanname is dat door te focussen op mogelijkheden, het versterken en gebruik maken van de eigen kracht én het sociale netwerk van de burger minder mensen hierin terecht zullen komen. Hiervoor is een professional, een generalist met een brede blik (hele gezin en alle leefgebieden) nodig. Daarnaast is de bedoeling mensen zo kort mogelijk in de top van de piramide te laten verblijven door de zelfredzaamheid te vergroten. Aansluitend op bovenstaand schema geeft het volgende schema aan hoe de inzet van hulpverlening er uit zou kunnen zien wanneer men uitgaat van de landelijke uitgangspunten.
Figuur 6: Mogelijke indeling voorzieningsniveau
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
15
Figuur 7: Kenmerk multiprobleemgezinnen, bron: NJI
Gemene deler in karakter ‘opdracht’ vanuit het Rijk De decentralisaties hebben gemeen dat ze bestaan uit een transitie en een transformatie. Het Transitiebureau Jeugd van de VNG en het ministerie van VWS geven het volgende model voor de indeling van het het type vraagstukken. Iedere decentralisatie doorloopt de hieronder weergeven agenda’s. De invulling kan op onderdelen naar aard en inhoud verschillen.
Figuur 8: Schematische weergave transitieagenda’s, bron Transitiebureau Jeugd
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
16
Hieronder volgt een meer specifieke uitwerking van het Transitiebureau van de verschillende agenda’s.
Figuur 9: Uitwerking agenda’s
Voor ieder van de decentralisaties worden, op enig moment, bovenstaande stappen doorlopen. Door op de juiste momenten de decentralisaties te verknopen, kunnen deze efficienter worden opgepakt. Bij het invulling geven aan de ontwikkelagenda krijgt men zicht op de taken en verantwoordelijkheden per organisatie (dus ook de gemeente). Het is goed mogelijk dat een gecombineerd beeld van de taken en bevoegdheden per beleidsterrein, leidt tot een andere inrichting van de gemeentelijke organisatie, of een andere opdracht aan een instelling, dan wanneer dit beeld versnipperd is. Het is raadzaam financiële en juridische kennis aan de projectorganisatie toe te voegen in verband met de systeemvraagstukken, de bezuinigingsopgave en risicoanalyse.
Gemene deler: er is ervaring beschikbaar Binnen ieder van de decentralisaties wordt niet op nul begonnen. Er is ervaring opgedaan ten aanzien van werkzame en minder werkzame elementen. Maar ook met betrekking tot effectiviteit, efficiëntie, gebiedsgericht werken, multiprobleem benadering, zorgmijders, fraude, et cetera. Het is van belang te onderkennen welke elementen behouden moeten worden èn welke obstakels weggenomen (of juist niet opgeworpen) moeten worden om het werken volgens de nieuwe uitgangspunten en kostenbesparing te realiseren. Ook kan de ervaring binnen het ene beleidsterrein waardevol zijn voor het andere.
Slim organiseren en verbinden Kijkend naar de genoemde ‘gemene delers’ blijkt dat bij de inrichting van het sociale domein kansen liggen om tot synergie en efficiency te komen. Dit geldt niet alleen voor het inrichtingsproces zelf, maar ook voor het uiteindelijke resultaat en de verbeterslagen in de lijn-organisatie van de gemeente en uitvoerende organisatie. Op welke wijze deze synergie kan worden behaald, hangt af van de lokale situatie. Juist doordat de decentralisaties in samenhang zijn, wordt de potentie en urgentie voor een integrale aanpak helder. Wanneer men breder kijkt, wordt zichtbaar waar efficiency en effectiviteitslagen mogelijkerwijs gemaakt kunnen worden. Een slimme organisatie en aansturing dragen bij aan het behalen van de bezuinigingstaakstelling en dat de middelen daar worden ingezet , waarvoor ze bedoeld zijn.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
17
Naast deze organisatorische overwegingen zijn er drie inhoudelijke redenen om de dwarsverbanden tussen de decentralisaties te benutten:
Ten eerste gaat het vaak om dezelfde kinderen, jongeren, gezinnen;
Door verbinding van de ontwikkelingen kan het principe één gezin, één plan het beste gerealiseerd worden;
Ten slotte is zonder overkoepelende uitgangspunten de kans groot, dat de decentralisaties (die nu grotendeels als losstaande processen vanuit de Rijksoverheid zijn aangepakt) het onderscheid tussen bestaande kokers in stand houden en de gewenste transformatie bemoeilijken.
Hoe moet bovenstaande worden gelezen? We hebben gezien dat uit landelijke cijfers blijkt dat 85% van de bevolking zichzelf prima kan redden. Daarentegen zijn de meeste mensen met een WWB-uitkering en een Wmo-voorziening alleenstaand zonder kinderen. Het systeem hoeft dan ook niet te worden ingericht op die kleine groep multiprobleemgezinnen. Wel liggen er kansen om, na de signalering, snelle schakeling tussen de beleidsterreinen tot stand te brengen bij dreigende ontsporing. Op deze wijze kunnen problemen klein gehouden worden. In het volgende hoofdstuk vindt u een overzicht van inhoudelijke en organisatorische noties waar een gemeente rekening mee kan houden bij het inrichten van het sociale domein.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
18
Noties voor gemeenten bij het inrichten van het sociale domein In het vorige hoofdstuk heeft u inhoudelijke en organisatorische overwegingen gezien om dwarsverbanden te leggen binnen het sociale domein. Hieronder vindt u inhoudelijke noties en overwegingen om rekening mee te houden bij het inrichten van het sociale domein.
Solide basis aanwezig? In iedere gemeenten zijn goedlopende initiatieven te vinden, die aansluiten bij de landelijke uitgangspunten van de decentralisaties. Het kan waardelvol zijn deze te behouden, danwel te verbinden of te versterken.
Communiceer met burgers, professionals, cliënten Werken volgens de nieuwe uitgangspunten brengt met zich mee dat meer eigen initiatief van burgers wordt gevraagd. Burgers, professionals en cliënten moeten zicht krijgen op de betekenis hiervan voor het eigen handelen. Welk gedrag hoort erbij en waar kan men elkaar vinden? Het is van belang burgers hierover te informeren en aan te sporen actief te werken aan een sociaal netwerk. Daarnaast is van belang dat burgers niet te lang zelf blijven tobben om te voorkomen dat een probleem groter wordt dan nodig. Duidelijkheid ten aanzien van verwachtingen over en weer draagt bij aan effectiviteit van de nieuwe werkwijze.
Inventariseer draagkracht in wijken en buurten De landelijke uitgangspunten geven blijk van een sterk vertrouwen in de eigen kracht van mensen, de aanwezigheid van sociale structuren en het benutten hiervan. De aanname is dat deze elementen een bijdrage leveren aan het klein houden van problemen en het vergroten van de zelfredzaamheid. Zelfredzaamheid, sociaal netwerk en sociale cohesie vormen het fundament van de transformaties. Wat kan iemand zelf en wat kan zijn of haar directe omgeving betekenen? Dit zijn vragen die de hulpverlener nieuwe stijl zichzelf als eerste zal moeten gaan stellen. Heeft de gemeente zicht op de sociale cohesie in haar wijken? Is het aannemelijk dat de draagkracht en demografische opbouw van de wijken en buurten dusdanig is, dat met een beetje coaching problemen in de omgeving kunnen worden gedragen of opgelost? Toetsing van het hierboven genoemde fundament per wijk en buurt is hiermee een belangrijk onderdeel van de risico-analyse. Inzicht kan leiden tot gerichte acties om de ‘pedagogische civil society’ ter plaatse te versterken.
Doelgroepenanalyse Het is van belang zicht te hebben op de doelgroepen binnen het sociale domein. Waar wonen de mensen die gebruik maken van het aanbod dat valt binnen de transities? Welk zorgaanbod gebruiken ze? Zijn er huishoudens en buurten waar een concentratie te vinden is? Hoe lang maken mensen gebruik van de diensten? Hoeveel kost dit? Hoe effectief zijn de interventies? Wat zijn de te verwachte demografische ontwikkelingen? Met deze kennis kan een inschatting worden gemaakt van de robuustheid van het systeem. Hoe zwaar of licht kan het worden ingericht. In welk gedeelte zijn de grootste besparingen te behalen?
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
19
Rust professionals toe voor hun nieuwe rol De nieuwe uitgangspunten brengen met zich mee dat professionals (van gemeente of uitvoerende instellingen) niet direct hulp bieden, maar eerst moeten vragen wat de burger zelf al heeft ondernomen. Dit vraagt een andere basishouding en kennis en kunde om burgers te confronteren met hun eigen vermogen tot handelen, te coachen en te focussen op wat wel kan in plaats van de problemen. Dit klinkt logisch, maar is een geheel andere benaderingswijze. Professionals moeten inzien wat de nieuwe uitgangspunten betekenen voor hun handelen.
Bestuurlijke opdracht Een heldere politiek/bestuurlijke opdracht voor het gehele sociale kader en per thema schept helderheid en ruimte voor invulling. De gemeente kan dan gericht met burgers en uitvoerende organisaties in gesprek over mogelijkheden en fasering.
Kom tot een lange termijn visie Gebruik de communicatie ook om te komen tot een gedeelde lange termijn visie. Hoe willen wij in onze gemeente samenleven? Wat is nodig van eenieder om de draagkracht van de wijken en buurten te versterken? Wat vraagt dit van burgers, instellingen en gemeente?
Inrichten programmastructuur, integraal spoorboekje en risico-analyse Om bovenstaande te kunnen realiseren is het noodzakelijk een programmastructuur voor het gehele sociale domein in te richten. Te denken valt hierbij aan een matrixstructuur, waarbij zowel per vraagstuk als op thema wordt gewerkt. Toegang, beheersbaar houden van de kosten en inkoop van zorg/interventies zijn voorbeelden van vraagstukken die binnen alle thema’s terugkomen en dus integraal aangepakt kunnen worden. Hierdoor wordt sneller inzichtelijk welke aanpassingen/efficiencyslagen in de lijn organisaties nodig/mogelijk zijn. Om mogelijke dwarsverbanden daadwerkelijk te herkennen en te realiseren is het van belang, dat er een programmastructuur ontstaat waar de verschillende transities onder vallen. Door activiteiten in tijd en inhoud met elkaar af te stemmen en te groeperen kan binnen de projecten integraal worden gewerkt. Een integraal spoorboekje zorgt voor overzicht en samenhang ten aanzien van de activiteiten. Hierdoor kan ook efficient worden ingegaan met de inzet van de uitvoerende instellingen in werkgroepen, etc. Het is van belang dat de juridische en financiële kennis onderdeel zijn van de expertise die wordt ingezet. Dit in het kader van de beheersbaarheid van het sturingsconcept dat wordt uitgedacht. Een risico-analyse met betrekking tot de financiële positie van de gemeente en de mogelijke risico’s kan helderheid bieden bij het maken van keuzes bij intergemeentelijke samenwerking, wijze van inkoop, et cera. Veel gemeenten stellen een invoeringsagenda sociaal domein op. Hierin zitten de volgende ingrediënten: Het vormgeven van verschillende aanpakken in het sociale domein en daarbij behorende instrumenten (participatieladder, keukentafelgesprek, zelfredzaamheidsmatrix van de GGD Amsterdam etc.). Het scholen en opleiden van de professional en hun managers en het ontwikkelen van opleidingsmodules. Krachtig dereguleringsprogramma inzetten op het sociale domein – in verlengde van de programma’s die door VNG al zijn ingezet. Het vormgeven en instrumenteren van inkooporganisaties – het opstellen van voorwaarden, onder andere op het terrein van social return, inkopen van kleinschalige zorg et cetera. Het ontwikkelen van kwaliteitsstandaarden, visitatie en benchmarks om aan de verantwoordingsplicht naar burgers en gemeenten te voldoen. Het ontwikkelen van samenwerkingsarrangementen met organisaties die een rol spelen in het netwerk om de burger heen, zoals zorgverzekeraars, scholen et cetera. Het vormgeven van beleid op de informatievoorziening en het ontwikkelen en implementeren van privacy reglementen en ICT-voorzieningen.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
20
Gebruik good practices en focus op transformatie Niet alles in het ‘oude’ systeem is slecht. Veel kennis over werkzame mechanismen is reeds aanwezig en bewezen in de praktijk. De veranderingen in het sociale domein zijn zo omvangrijk dat niet alles tegelijkertijd kan worden aangepakt en opgeschud. Stel prioriteiten ten aanzien van majeure ingrepen in het stelsel. Hiermee wordt de impact van aanpassingen beter meetbaar en het geheel beter (financieel) beheersbaar. Neem ruimte en tijd om veranderingen door te voeren en innovatiemogelijkheden te ontdekken. Deze veranderingen en innovaties zijn nodig om de kosten beheersbaar te houden en te zorgen dat het potentieel van de concentratie van bevoegdheden, middelen en verantwoordelijkheden waar te maken.
Samenwerkingsverbanden in beeld Binnen het sociaal domein werken verschillende instellingen in regionaal verband met elkaar samen. Zo zijn er vele samenwerkingsverbanden actief op terreinen van jeugd en gezin, werk/inkomen en onderwijs/scholing. De samenwerkingsverbanden hebben ieder hun specifieke beleidsterrein en verschillen qua geografisch bereik. Heeft de gemeente inzicht in de aard en omvang van de samenwerkingsverbanden binnen het sociaal domein? Heeft de gemeente inzicht in het geografisch bereik van deze samenwerkingsverbanden en kunnen gemeenten op basis van dit inzicht verantwoord keuzen maken voor intergemeentelijke samenwerking?
Sturing en schaalgrootte De transities van het sociaal domein bieden kansen om de dienstverlening en de wijze waarop de ondersteuning is georganiseerd te verbeteren. Maar de transities brengen ook risico’s met zich mee door de forse uitbreiding aan taken en de bezuinigingen. De impact op de positie van de gemeenten en hun interne organisatie is groot. Na de budgettaire overdracht van de decentralisaties kan het sociaal domein zomaar 50% van de gemeentelijke begroting zijn. De gemeente is als regisseur eindverantwoordelijk en moet een stabiele en betrouwbare speler zijn en altijd gericht zijn op het verbeteren van de samenleving. Er liggen nu goede kansen om met een kritische blik te kijken naar de huidige werkwijze en verbeteringen door te voeren die er toe doen. Bij sturing speelt ook het vraagstuk van de schaalgrootte. In de brief van minister Plasterk aan gemeenten (d.d. 17 februari 2013) wordt de noodzaak voor samenwerking benadrukt. Volgens Plasterk vraagt decentralisatie om grotere uitvoeringskracht van gemeenten. De slagkracht is nodig op bestuurlijk, ambtelijk en financieel gebied. Daarnaast is het raadzaam de beschikbaarheid van capaciteit en expertise om deze taken adequaat uit te voeren en deze integraal aan te bieden te concentreren. De brief spoort gemeenten aan te komen tot congruente samenwerkingsverbanden die mogelijk als voorloper kunnen dienen voor herindeling. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende niveaus van samenwerking. 1. 2.
3.
Taken die door alle gemeenten kunnen worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld gemeentelijke eerstelijnszorg en het bieden van een loketfunctie voor de burger. Taken die vragen om een uitvoering op een niveau van minimaal circa 100.000 inwoners, met ruimte voor maatwerk. Bijvoorbeeld inkoop. Uitgangspunt is het streven naar congruentie, waarbij zoveel mogelijk bestaande, goed functionerende samenwerkingsverbanden gerespecteerd zullen worden. Taken die vragen om uitvoering op bovenregionaal niveau, of zelfs op provinciaal of landelijk niveau. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om inkoop van zeer specialistische taken en dienstverlening en samenwerking op het niveau van de arbeidsmarkt en zorg voor de jeugd.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
21
De Vereniging Nederlandse Gemeenten heeft in “bouwen op de kracht van burgers” (oktober 2012) een aantal overkoepelende principes neergelegd, die naar hun mening leidend moeten zijn bij het vormgeven van het sociale domein, inclusief het decentraliseren van taken naar gemeenten. Als deze principes worden gevolgd, kunnen gemeenten aan burgers optimale ondersteuning bieden en kan het Rijk haar verantwoordelijkheid voor het sociale stelsel blijven waarmaken.
Onderstaande sturingsvragen kunnen helpen bij de inrichtingsvraagstukken ten aanzien van het systeem èn ten aanzien van regionale samenwerking.
Figuur 10: Sturingsvragen sociaal domein, bron: Hiemstra en De Vries
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
22
Figuur 11
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
23
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
24
Bijlage 1 Kernachtige omschrijving van de vier decentralisaties In deze bijlage wordt ingegaan op de feitelijke inhoud van de decentralisaties. Vervolgens wordt gekeken naar de gemene delers van de decentralisaties en waar zij elkaar raken.
Essentie Transitie Jeugdzorg Gemeenten krijgen in het nieuwe jeugdstelsel de verantwoordelijkheid voor alle vormen van jeugdhulp (inclusief specialistische hulp zoals jeugd-ggz, verstandelijke beperking, gesloten jeugdhulp) en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Van de gemeente wordt verwacht dat zij dit vormgeven op basis van de volgende inhoudelijke uitgangspunten.
• •
•
Inhoudelijke uitgangspunten: Ontschotten en bundelen van alle vormen van Jeugdzorg Minder instroom in gespecialiseerde Jeugdzorg door: – Meer aandacht voor preventie en vroegsignalering (eigen kracht en e – Versterking 1 lijn/meer lichte pedagogische hulp Integrale aanpak opvoed- en opgroeiproblematiek verweven met andere problematieken in het gezin
Onderdeel van de bestuursafspraken 2011-2015 is dat gemeenten minimaal één jaar voorbereidingstijd krijgen tussen de publicatie van de nieuwe wet in het staatsblad en de feitelijke overheveling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden naar gemeenten. Indien dit niet wordt gehaald, treden Rijk, VNG en IPO in overleg. Partijen streven ernaar de wetgeving op 1 januari 2014 in het Staatsblad te plaatsen, opdat met inachtneming van het jaar voorbereidingstijd de wet op 1 januari 2015 in werking kan treden. Gemeenten krijgen een jeugdhulpplicht. In de concept Jeugdwet is dit als volgt geformuleerd: ‘Het college draagt zorg voor jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, met het oog op het gezond en veilig opgroeien, het groeien naar zelfstandigheid en, afhankelijk van ontwikkelingsniveau, de maatschappelijke participatie van de jeugdige’.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
25
Figuur 12: Landelijke transitie-agenda jeugdzorg
Gemeenten moeten uiterlijk één jaar voordat de Jeugdwet in werking treedt bovenlokale afspraken maken over de wijze waarop zij hun nieuwe taken vormgeven. Het gaat minimaal om de volgende afspraken: • Uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen; • Jeugdreclassering; • Meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (MHK); • Gesloten jeugdhulp. Gemeenten krijgen de verantwoordelijkheid om de jeugdhulp voor jeugdigen, ouders en professionals herkenbaar en laagdrempelig te organiseren. De gemeente geeft in haar beleidsplan aan hoe ze de laagdrempelige en herkenbare jeugdhulp organiseert.
Gemeenten krijgen de opdracht om in hun beleidsplan een verordening op te nemen welke kwaliteitseisen zij stellen aan jeugdhulp. Het belang van de jeugdige staat voorop. Daarom stelt de wetgever een aantal fundamentele kwaliteitseisen vast voor alle vormen van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Hierdoor wordt de veiligheid, gezondheid en rechtspositie van de jeugdige beter beschermd.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
26
Gemeente heeft, vergelijkbaar met de Wmo, de opdracht het jeugdhulpbeleid vast te leggen in een beleidsplan en verordening van vier jaar.
Figuur 13: Routekaart Transitie Jeugdzorg
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
27
Essentie Transitie AWBZ naar Wmo De invoering van de Wmo in 2007 maakte de gemeenten primair verantwoordelijk voor de (maatschappelijke) ondersteuning van hun inwoners. Bij de invoering van de Wmo is de huishoudelijke verzorging vanuit de AWBZ naar de Wmo overgeheveld. De invoering van de Pakketmaatregel Begeleiding in 2009 leidde ertoe dat mensen met lichte beperkingen geen aanspraak meer konden maken op begeleiding uit de AWBZ. Een klein deel van deze groep mensen heeft wellicht een zorgvraag neergelegd bij de gemeente.
Zorgzwaartepakket (ZZP) Intramurale zorg wordt bekostigd middels zorgzwaartepakketten(ZZP). Een ZZP is een volledig pakket van zorg dat aansluit op de kenmerken van de cliënt en het soort zorg dat de cliënt nodig heeft. Het bestaat uit een beschrijving van het cliëntprofiel, het aantal benodigde uren zorg en een beschrijving van de zorg.
De Wmo kent de volgende prestatievelden: 1. 2. 3. 4. 5.
6.
7. 8. 9.
Het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten; Op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden; Het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning; Het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers; Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem; Het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronis ch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behoud van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; Het bieden van maatschappelijke opvang, waaronder vrouwenopvang; Het bevorderen van openbare geestelijke gezondheidszorg, met uitzondering van het bieden van psychosociale hulp bij rampen; Het bevorderen van verslavingsbeleid.
De overheveling van de functie extramurale begeleiding (inclusief dagbesteding en kortdurend verblijf) uit de AWBZ naar de Wmo is de volgende stap in de hervorming van de AWBZ. Deze overheveling was één van de plannen in het regeerakkoord van kabinet Rutte I. Door de val van het kabinet Rutte I en de afspraken in het Lente-akkoord werd de overheveling van AWBZ extramurale begeleiding en kortdurend verblijf naar de Wmo per 1 januari 2014 tijdelijk uitgesteld. Bovendien 3 werd de IQ-maatregel in de AWBZ geschrapt en de beperking van het persoonsgebonden budget (PGB) versoepelt.
3
Volgens deze maatregel zou de IQ-grens voor de AWBZ-zorg van 85 naar 70 gaan, daarmee trekt Nederland de grens gelijk met omringende landen. Dit heeft tot gevolg dat er geen recht meer is op AWBZ-zorg voor de groep met een IQ hoger dan 70 en 'bijkomende problematiek'. K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
28
Bij de vorming van het kabinet Rutte II is de hervorming van de langdurige zorg opnieuw opgepakt om een omslag te kunnen maken in de langdurige en welzijnszorg. Ingezet is op meer maatwerk, zorg in de buurt en samenwerking tussen de aanbieders. Ook willen beide regeringspartijen de omslag maken naar houdbaar gefinancierde voorzieningen. In het regeerakkoord zijn hierover de volgende afspraken gemaakt:
De AWBZ voor intramurale ouderen- en gehandicaptenzorg (vanaf zorgzwaartepakket 5). Gemeenten worden geheel verantwoordelijk voor de activiteiten op het gebied van ondersteuning, begeleiding en verzorging en gaan vallen onder de Wmo. De aanspraken op huishoudelijke hulp worden gefaseerd vervangen door een maatwerkvoorziening voor degenen die het echt nodig hebben en het niet uit eigen middelen kunnen betalen. Per 2014 is er geen nieuwe instroom naar oude maatstaven mogelijk. In 2015 is 25% van het oorspronkelijke budget beschikbaar; De inkomensafhankelijke zorgfinanciering en het organiseren van zorg dicht bij mensen maakt beperking, vereenvoudiging en decentralisatie mogelijk van regelingen als: compensatie eigen risico, de aftrek specifieke zorgkosten en de wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten. De gemeenten wordt een zeer ruime beleidsvrijheid gegeven met betrekking tot de concrete invulling van de gedecentraliseerde AWBZ voorzieningen.
Het kabinet wil dat mensen langer zorg thuis kunnen ontvangen. Een van de maatregelen om dit te bewerkstelligen is dat wonen en zorg van elkaar worden gescheiden. In 2013 wordt hiermee een begin gemaakt. Nieuwe cliënten die in 2012 nog in aanmerking zouden komen voor een licht zorgzwaartepakket (ZZP 1-2) en een indicatie voor zorg in een instelling (intramuraal), krijgen in 2013 een indicatie voor zorg thuis (extramuraal). Op deze manier kunnen zij langer in hun eigen woonomgeving hulp krijgen en houden zij langer regie over hun eigen leven. Bestaande cliënten die op 1 januari 2013 een indicatie hebben voor zorg met verblijf, behouden hun recht op zorg in een instelling. Het kabinet wil dat op termijn ook zwaardere vormen van zorg (ZZP’s 3 en 4) thuis worden geleverd. Hierdoor zullen steeds minder mensen intramuraal gaan wonen, waardoor de vraag naar Wmo-voorzieningen zal toenemen.
Figuur 14: Tijdpad AWBZ-Wmo
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
29
De Wmo omschrijft het begrip maatschappelijke ondersteuning in negen prestatievelden. Om de prestaties vorm te geven, kan de gemeente instellingen De compensatieplicht verplicht een en activiteiten subsidiëren en voorzieningen treffen. De gemeente om de beperkingen van gemeente mag zelf vaststellen welke voorzieningen zij iemand zo te compenseren, dat deze de inwoners wil aanbieden. De individuele kan meedoen in de samenleving. voorzieningen moeten in een verordening worden Daarbij kijkt de gemeente samen met vastgelegd. Bij Wmo is er voor de gemeente een de persoon naar zijn leven en naar wat verplichting om burgers te compenseren als zij niet de beste oplossing is. mee kunnen doen in de maatschappij. Dit is de compensatieplicht (oftewel compensatiebeginsel). Voor deze compensatie is niet alleen de gemeente verantwoordelijk. Burgers en hun eigen sociale netwerk worden aangesproken op hun eigen kracht. De decentralisatie van de (extramurale) begeleiding in de Wmo, heeft raakvlakken met de decentralisaties in de Jeugdzorg, Participatiewet en Passend onderwijs. Vooral bij cliënten met een meervoudige problematiek, die van meerdere regelingen gebruik maken, bestaat er een kans op cumulatieve effecten. Met de cliënt en zijn directe omgeving als vertrekpunt kan, op basis van een integrale vraagverheldering, een ondersteuningsaanbod opgebouwd worden, dat over de grenzen van regelingen reikt en leidt tot meer maatschappelijke participatie. Deze arrangementen doen een beroep op de cliënt zelf, informele netwerken en algemene en gespecialiseerde voorzieningen. Bij het vormgeven van de ondersteuning is de vraag of het lukt om gespecialiseerde (en gefragmenteerde) diensten terug te dringen ten gunste van laagdrempelige ondersteuning die het netwerk van de cliënt versterkt.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
30
Essentie Participatiewet Het kabinet Rutte I wilde met de Wet Werken Naar Vermogen (WWNV) bereiken dat meer mensen met een arbeidsbeperking bij een gewone werkgever aan de slag gaan. De wet moest de Wet Werk en Bijstand (WWB), Wet Werken arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) en Wet sociale werkvoorziening (Wsw) hervormen. In het kader van de Wet Werken Naar Vermogen zijn reeds veranderingen en kortingen op het budget doorgevoerd. De kortingen als gevolg van de Participatiewet komen hier nog boven op. In het regeerakkoord van oktober 2012 voor het kabinet Rutte II is afgesproken dat het wetsvoorstel WWNV wordt vervangen door een nieuw voorstel: de Participatiewet. Het streven is dat deze wet in gaat op 1 januari 2014. Bij de uitwerking van de Participatiewet wordt gebruik gemaakt van onderdelen van de WWNV en worden de bouwstenen uit het regeerakkoord opgenomen.
Figuur 15: Participatiewet=WWNV+Regeerakkoord Rutte II
Ten opzichte van het wetsvoorstel Werken Naar Vermogen bevat de Participatiewet de volgende wijzigingen:
Wie nu al een Wajonguitkering ontvangt, wordt niet herkeurd en hun uitkering wordt niet verlaagd. Een Wajonguitkering is per 1 januari 2014 alleen nog mogelijk voor mensen die helemaal niet meer kunnen werken (‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’). Wie nog wel kan werken, valt vanaf 2014 onder de Participatiewet. Voor deze groep is de gemeente dan dus verantwoordelijk voor re-integratie en eventueel inkomen;
Het kabinet spreidt de efficiencykorting op de sociale werkvoorziening over zes jaar. Van 25.930 per werkplek naar 22.700 in de periode 2013-2019. Daarnaast neemt het aantal werkplekken af en is er geen nieuwe instroom mogelijk;
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
31
De instroom in de sociale werkvoorziening in zijn huidige vorm stopt met ingang van 1 januari 2014. De verplichting voor gemeenten om één op de drie vrijgevallen plaatsen in de sociale werkvoorziening op te
vullen vervalt. Gemeenten krijgen binnen de wettelijke kaders ruimte om zelf beschut werk als een voorziening te organiseren. Structureel is er uiteindelijk budget voor dertigduizend werkplekken (in plaats van de huidige negentigduizend). Dit budget wordt afgestemd op honderd procent van het wettelijk minimumloon; Voor zover werknemers voor een loon onder het wettelijk minimumloon werken, is dat altijd tijdelijk en groeit het totaal van loon en aanvullende uitkering toe naar het wettelijk minimumloon. Op basis van de evaluatie van de lopende experimenten met loondispensatie wordt een beslissing genomen over de maatvoering en invulling hiervan;
Op de bij gemeenten en UWV beschikbare re-integratiemiddelen wordt een doelmatigheidskorting doorgevoerd, mede in het licht van grote decentralisaties zoals bij de Participatiewet;
De Participatiewet kent met € 1,2 miljard een grote financiële taakstelling. Op de beschikbare re-integratiemiddelen wordt een doelmatigheidskorting doorgevoerd oplopend tot bruto € 192 miljoen in 2018. Eind maart 2013 wordt meer duidelijk over de specifieke invulling;
Bedrijven met meer dan 25 werknemers worden verplicht een bepaald percentage werknemers met beperkingen in dienst te hebben. Er komt hiervoor een quotumregeling per 1-1-2015. Er wordt in zes jaar tijd een quotum opgebouwd van 5% voor bedrijven met meer dan 25 werknemers.
De VNG is met het ministerie in overleg over randvoorwaarden voor decentralisatie, inperking van de financiële risico’s en beleidsvrijheid. De Participatiewet moet nog verder worden uitgewerkt en daarna in de Tweede Kamer worden behandeld. De rol van de gemeente verschuift naar een meer arbeidsmarktgerichte benadering. Dit gebeurt in arbeidsmarktregio’s. Na goedkeuring van de Tweede Kamer en na behandeling en goedkeuring van de Eerste Kamer zal de wet in werking treden. De streefdatum voor inwerkingtreding van de Participatiewet is 1 januari 2014.
de
Figuur 16: Routekaart participatiewet afhankelijk van instemming 2 en 1
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
32
ste
kamer
Essentie Passend onderwijs De wet Passend onderwijs heeft tot doel dat voor alle leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte een passende onderwijsplek beschikbaar is. Drie bewegingen zijn op gang gebracht met de wetgeving: Van curatieve naar meer preventieve ondersteuning. Indicatiestelling op basis van slagboomdiagnostiek maakt plaats voor handelingsgerichte diagnostiek. De ontwikkeling van sectoraal naar intersectoraal en integraal denken en werken binnen het onderwijs.
Passend onderwijs raakt in ieder geval de andere decentralisties; Jeugdzorg, AWBZ naar Wmo en Participatiewet
Kernelementen in de komende wetgeving zijn: 1. Inrichting van de nieuwe samenwerkingsverbanden passend onderwijs; 2. Ondersteuningsplicht voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Ieder kind, ongeacht welke beperking, krijgt door deze plicht een zo goed mogelijke plek in het onderwijs. Als de school het kind zelf geen passend onderwijs kan bieden, heeft de school de taak binnen het samenwerkingsverband het kind een zo goed mogelijke plek op een andere school te bieden; 3. Andere zorgtoewijzing door afschaffing van de huidige wijze van indicatiestelling (via het centrum voor indicatiestelling) en leerling-gebonden financiering (rugzakje). Het samenwerkingsverband is dan verantwoordelijk voor de toewijzing van alle vormen van speciale ondersteuning in het onderwijs. De procedure en criteria voor zorgtoewijzing dient een samenwerkingsverband vast te leggen in het ondersteuningsplan; 4. Budgetfinanciering voor de samenwerkingsverbanden. Deze krijgen met de invoering van passend onderwijs naast de reguliere financiering tevens de middelen voor extra ondersteuning voor het (voortgezet) speciaal onderwijs en het rugzakje. Vanuit dit budget kunnen zij kosten voor extra ondersteuning (inclusief plaatsingen in het speciaal onderwijs) betalen.
Raakvlakken tussen nieuwe gemeentetaken en passend onderwijs De overheid vindt het van belang dat passend onderwijs en decentralisatie van de zorg voor de jeugd in samenhang worden opgepakt. Schoolbesturen en gemeenten zijn na invoering van beide wetten gezamenlijk verantwoordelijk voor de afstemming tussen onderwijsondersteuning en zorg voor kinderen en jongeren. Het gezamenlijk belang en de gezamenlijke verantwoordelijkheid is het zorgen voor samenhang tussen onderwijsondersteuning in de school en jeugd- en welzijnsvoorzieningen, opvoedings- en opgroeiondersteuning en jeugdhulp buiten de school.
Raakvlak passend onderwijs en Zorg voor Jeugd Het concept Jeugdwet en het wetsvoorstel Passend Onderwijs bevatten complementaire bepalingen over samenwerking. In beide wetsvoorstellen wordt bepaald dat gemeenten een gemeentelijk jeugdhulpplan (visienotitie en plan van aanpak) en de samenwerkingsverbanden van schoolbesturen een ondersteuningsplan dienen te maken. Het gemeentelijk jeugdhulpplan kan pas definitief worden vastgesteld door de gemeenteraad nadat het op overeenstemming gericht overleg (OOGO) heeft plaatsgevonden. Dit OOGO is vooral van belang voor afstemming van de via de gemeenten toegankelijke jeugdhulp met de ondersteuning die het onderwijs biedt in het kader van passend onderwijs en afspraken om een één gezin, één plan, een aanpak te kunnen realiseren.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
33
Raakvlak passend onderwijs en Participatiewet Een belangrijke doelstelling van de Participatiewet is een verminderde instroom in de Wajong en de sociale werkvoorziening. Dat zijn voorzieningen waar veel jongeren met een beperking gebruik van maken. Jonggehandicapten die gedeeltelijk kunnen werken, gaan vallen onder de Participatiewet en dus onder het beleid van de gemeenten. Deze jongeren kunnen in de toekomst niet allemaal een beroep doen op de bijstand, omdat gemeenten dan een financieel risico lopen. Van belang voor de gehele samenleving is dat zoveel mogelijk mensen deel nemen aan de arbeidsmarkt. Hier ligt de verbinding met passend onderwijs. Gemeenten zullen namelijk een beroep doen op scholen om het toekomstperspectief van leerlingen centraler te stellen (ontwikkelingsperspectief). Er zal meer aandacht en inzet moeten komen op het behalen van een startkwalificatie door leerlingen.
Raakvlak passend onderwijs en overheveling taken van AWBZ naar Wmo In het regeerakkoord VVD-PvdA is opgenomen dat extramurale begeleiding (inclusief dagbesteding en kortdurend verblijf) en persoonlijke verzorging overgeheveld worden van de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) naar de Wmo. Deze overheveling is van belang voor: •
Kinderen en jongeren die zorg en ondersteuning nodig hebben vanuit de geestelijke gezondheidszorg;
•
Kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking.
Een voorbeeld is dat tijdelijk het (speciaal) onderwijs begeleiding op grond van de AWBZ kan worden ingezet met als doel onderwijsactiviteiten mogelijk te maken. Deze begeleiding zal, wanneer de plannen van kabinet Rutte 2 doorgaan, onder regie van de gemeenten vallen (Wmo). Hoe de plannen verder vorm krijgen en of deze doorgaan (afhankelijk van steun in Eerste en Tweede Kamer) is op dit moment nog niet duidelijk. Wel duidelijk is dat er kansen liggen voor verbinding: het gaat immers om ondersteuning voor dezelfde kinderen als binnen passend onderwijs.
Samenwerkingsagenda In onderstaande figuur staan de onderwerpen die op de samenwerkingsagenda staan van de gemeenten en het onderwijs. Hieruit blijkt dat er overlap is van het gemeentelijk sociaal beleid met het onderwijs, zoals een goede aansluiting op de arbeidsmarkt. Daarnaast kan passend onderwijs voor de gemeenten ook financiële consequenties hebben vanwege zorgplicht voor leerlingenvervoer en onderwijshuisvesting.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
34
Figuur 17: 3-kolommenschema passend onderwijs en zorg voor jeugd
De aansluiting van passend onderwijs op de gemeentelijke verantwoordelijkheden kan in een aantal fases worden uitgesplitst. Deze fases vormen samen een traject om de aansluiting passend onderwijstaken gemeenten in het sociale domein vorm te geven. Binnen deze fases zijn actiepunten geformuleerd die het proces voor de verbinding van passend onderwijs en de transitie van de jeugdzorg optimaliseren.
Figuur 18
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
35
Figuur 19: Routekaart passend onderwijs
Op overeenstemming gericht overleg (OOGO) Om de aansluiting tussen passend onderwijs en gemeenten zo goed mogelijk vorm te geven, verplicht de wetgever beide partijen - gemeenten en samenwerkingsverbanden in het primair onderwijs - om een op overeenstemming gericht overleg (OOGO) te voeren. Dit is van belang om geen dubbelingen te hebben in signalering- en zorgstructuren en in aanbod. Afspraken worden vastgelegd in een Regionaal Educatieve Agenda (REA) en een Lokaal Educatieve Agenda (LEA). Gemeenten moeten in het OOGO, tenminste, afspraken maken over: 1. leerplicht; 2. onderwijshuisvesting; 3.
leerlingenvervoer;
4.
afstemming met (transitie) jeugdzorg.
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
36
Figuur 20: Schematische weergave overlegstructuur
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
37
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
38
Geraadpleegde bronnen Bouwen op de kracht van burgers ‘Naar een krachtige en samenhangende aanpak op het sociale domein’. In opdracht van Vereniging Nederlandse Gemeenten met ondersteuning van KPMG Plexus en Andersson Elffers Felix. Oktober 2012 Bruggen slaan. Regeerakkoord VVD – PvdA (2012) Contouren Participatiewet. Brief van Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mevrouw J. Klijnsma. 21 december 2012. Handreiking ‘De verbinding Passend onderwijs en zorg voor jeugd’. VO-Raad, PO-Raad en VNG, december 2012. Reader Transities gemeentelijk sociaal domein, informatie over ontwikkelingen. K2, december 2012 Spoorboekje transitie jeugdzorg, ‘Dromen zijn doelen met deadlines’. In opdracht van het Transitiebureau Jeugd door BMC. September 2012 Winst door verbinden werk, activering en maatschappelijke ondersteuning. In opdracht van het ministerie van SZW en het ministerie van VWS door RADAR. Oktober 2012 Breng de basis op orde door te sturen op vier niveaus. Hiemstra & De Vries www.invoeringwmo.nl invoeringwmo.nl is van ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS www.voordejeugd.nl Voordejeugd.nl is van de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Veiligheid en Justitie (VenJ) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
39
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
40
K2 Brabants Kenniscentrum Jeugd
41