Knor, ik ben een big door Livia Vandendaele Op een dag zong ik één van mijn lievelings liedjes. Maar wat ik niet wist is dat dat liedje betoverd was. En ineens was ik een big! Zo raar! Ik zei mijn laatste woorden in het Nederlands en zei verder, knor knor knor en knor. En ik zat ook ineens in een bos; dat was ook zo raar. Maar onbewoond... maar, wat zag ik daar bewegen? Een heel lief konijntje. En toen zei die: "hé Pam, we zochten je! Pemmetje en Pom zoeken je ook." "Maar nu ben ik de ster en ik vind jou," zei het konijn opschepperig. "Maar wie ben jij?""Dat weet je toch, Pom!" "Sorry, maar het is Pam, zo ver ik nog weet. Ik snap het niet, zei het konijn. Ik heb een harde klap tegen mijn hoofd gekregen, denk ik en daarom denk ik dat ik je naam ben vergeten" zei ik En ik zei ook nog dom (dat was de bedoeling) "en denk erom ik denk het" "Ja ja kom we gaan naar Pemmetje en Pom." "Wie zijn dat?" "Je broer en je zus pam!""O ja.had ik een broer en een zus, o dat is leuk!" Ik kreeg opeens een raar gevoel in m'n buik en ik ging terug naar België. De bril is weg door Veerle Kleinjans Op een dag werd kabouter-vader wakker, hij ging meteen naar beneden om te ontbijten en de krant te lezen. Toen hij wilde beginnen met de krant lezen kwam hij erachter dat zijn bril weg was. Toen vroeg hij aan kabouter-moeder of hij zijn bril had gezien. Maar zij antwoorde nee. Kabouter-vader riep al zijn kabouter-kinderen bij elkaar. En hij vroeg of de kabouter-kinderen wilde meehelpen met zoeken naar zijn bril. Toen kwam de tuinkabouter aan gelopen en vroeg of er wat aan de hand was en toen zij kabouter vader ja ik ben mijn bril aan het zoeken maar we vinden hem helemaal niet. Toen zei de tuinkabouter, ik zal wel eens een kijkje nemen in de tuin. Na een tijdje van de danskabouter terug van dansles en ze vroeg aan iedereen wat er aan de hand was en iedereen zij dat ze de bril van kabouter-vader zijn aan het zoeken. Toen de tuinkabouter weer terug kwam zei hij tegen kabouter vader, ik heb de bril gevonden en toen deed kabouter vader hem op maar hij was te klein dus ging iedereen weer verder zoeken. Op het einde van de dag kwam dans kabouter aan gedanst en zij had de goeie bril gevonden. Dus kon kabouter-vader eindelijk de krant lezen.
Violinde door Thomas Een prinsesje heette Violinde en luste niks niks at ze zelfs voor geen gulden of een riks ! en toen was de koning het beu ! hij vond het nu zo sneu de prinses moest de kok helpen en ze zat veel liever in zee bij al die schelpen ze vluchte van boosheid naar het bos en nu zat ze daar op het mos ze was haar boosheid vergeten en ze had nu zo'n honger ze zou nu alles eten toen ze naar huis wou was ze de weg kwijt oh wat had ze een spijt maar in het bos was er een prins en hij zag Violinde daarginds hij werd spontaan verliefd op haar en zij ook op hem en nu lijkt het verhaal klaar ze vonden het kasteel van de koning terug oh wat was nu iedereen gelukkug de prins en Violinde trouwden met elkaar en Violinde maakt nu al het eten klaar !
De computerkabouter door Leo Versnel Kabouter Spitsneus woonde in hetzelfde huis als Erik. Maar Erik had nog nooit van die kabouter gehoord. Logisch natuurlijk, want kabouters laten zich bijna nooit aan gewone mensen zien. Dat is veel te gevaarlijk voor ze! Zelf een klein kind zou een kaboutermeneer of een kaboutermevrouw zo maar fijn kunnen knijpen! Of een arm of een been kunnen breken! Nee, alle kabouters zorgen er goed voor, dat ze niet worden gezien. Maar kijken kunnen ze als de beste! Ook Spitsneus! Nou weegt zo'n kabouter bijna niets, dus Erik had nooit in de gaten, dat die kabouter wel eens op zijn schouder ging zitten, wanneer Erik achter de computer zat. Erik speelde er dan een spelletje op en Spitsneus zat dan met grote ogen (nou ja, groot voor een kabouter natuurlijk!) toe te kijken wat er allemaal op dat beeldscherm was te zien. O, wat zou kabouter Spitsneus graag zelf eens een keertje met dat apparaat wat willen proberen! Maar ja, als Erik er mee stopte, dan drukte hij op een grote knop en dan werd het scherm weer zwart.. Spitsneus had wel eens een keertje, midden in de nacht, geprobeerd om die knop weer in te drukken. Maar zoveel kracht had hij nou ook weer niet. Hij had toen de computer niet kunnen opstarten. Maar al kon hij dan niet zelf wat met die computer doen, door te kijken naar wat Erik deed had hij toch veel van de computer geleerd! Als hij nou maar eens de kans kreeg om te zien of hij het goed had afgekeken! Toen gebeurde er iets! Zoals wel vaker zat Erik ook die avond achter de computer. Hij wilde nog even een berichtje naar een vriendje sturen toen zijn moeder hem riep: "Erik, bedtijd!". Erik riep terug: "Mama, nog heel even een briefje afmaken!". Zo vlug als hij kon type hij het berichtje af. Hij verzond het via het Internet en toen holde hij naar zijn slaapkamer om zijn pyjama aan te trekken. De computer vergat hij af te zetten...
Kabouter Spitsneus had al een poosje op Erik's schouder mee zitten kijken. Toen Erik's moeder had geroepen was hij bang geweest, dat de jongen hard weg zou lopen. Daarom was hij meteen daarna op de rugleuning van de stoel gestapt en daar zat hij nu nog. Bijna bibberend van blijdschap zag hij, hoe het computerscherm niet donker was geworden! Eindelijk kon hij ook eens wat met de computer doen. Van de rugleuning liet hij zich omlaag zakken naar een armleuning. Daar liep hij voorzichtig overheen in de richting van het bureaublad. Een klein sprongetje nog en hup, daar stond hij naast de muis. Toen hij Erik in het begin over de muis had horen praten, was hij wel een beetje bang geweest! Kabouters en muizen zijn nou eenmaal niet altijd goede vrienden! Maar al gauw had hij gemerkt, dat deze muis wel heel erg rustig was! Zo, nu zou hij eindelijk ook eens Patience kunnen spelen, net zoals Erik. Hij liep naar de muis toe. Voorzichtig duwde hij de muis wat naar echts. Het pijltje op het beeldscherm ging nu in de richting van het kleine plaatje, dat Erik
ook altijd aanklikte. Even verder nog! Zo, nu stond de pijl precies op het plaatje. Met een vinger klikken, dat kon Spitsneus niet. Maar hij dacht er wel wat op gevonden te hebben! Hij liep naar de linkerkant van de muis. Hij nam een sprongetje en daarmee drukte hij de muisknop in. Spitsneus veerde weer omhoog maar ook meteen weer naar beneden! Dat kwam even goed uit! Tot zijn eigen verbazing was Patience netjes gestart. Hij bekeek de kaarten eens goed. Ha, daar was een rode acht! En daar een zwarte zeven! Die zeven moest naar de acht worden gesleept! Hij had wel gezien, dat Erik dan met een vinger de knop indrukte en tegelijk de muis wegtrok. Oei, dat redde hij niet alleen! Hij floot eens op zijn vingers en daar kwam zijn vriend Zwartmuts al aanlopen. Hij was ook al eens bij Erik wezen kijken maar hij vond het maar een raar gedoe! Maar natuurlijk wilde hij Spitsneus best even helpen. Hij klom ook op het bureaublad. Spitsneus zei: "Ga jij nou eens even op die knop daar zitten. Dat deed Zwartmuts maar hij schrok toch wel een beetje toen hij opeens met muis en al aan de kant werd geduwd. Maar Spitsneus wist precies wat hij deed! Hij had netjes de zwarte zeven naar de rode acht weten te slepen! Voor het eerst van zijn kabouterleven had hij echt wat met een computer kunnen doen! Net zoals Erik! Het was alleen jammer, dat Zwartmuts er al gauw genoeg van kreeg om telkens weer op die knop te moeten klimmen en om steeds weer een andere kant op geduwd te worden! "Ik ga naar huis hoor!", had hij na een minuut of tien gezegd, "ga jij maar alleen door met die onzin!". Spitsneus was hevig teleurgesteld. Maar dat was gauw over hoor! Er stonden nog veel meer van die kleine plaatjes op het scherm! Daar kon hij er best nog wel een paar van proberen. Met wat moeite sleepte hij de muis naar een volgend plaatje. Dat lukte! Zo, nu nog vlug achter elkaar twee keer op de linkerknop springen en dan maar eens kijken wat er nu weer gebeurd! Nou, van kijken kwam niet veel! Niet alleen had Erik de computer aan laten staan! Ook de luidsprekers stonden helemaal open! Meteen nadat Spitsneus op de muis was gesprongen, klonk er afschuwelijk harde muziek door de kamer! Spitsneus was nog nooit van zijn leven zo geschrokken! Maar wat nog erger was! Daar kwam Erik's moeder ook al aanrennen! "Ben je jezelf nou nog niet aan het uitkleden!", riep ze boos. Maar meteen hoorde ze de douche al kletteren. Toen ze naar de luidspreker reikte om die uit te zetten, gooide ze Spitsneus van de tafel af! Die kwam met een zachte plof op de grond terecht. Bijna was Erik's moeder boven op hem gestapt! Zo vlug las hij kon rende hij naar zijn kabouterhuisje. Ach, het was wel even leuk geweest met die computer. Maar Spitsneus wist nu ook, dat zoiets voor een kabouter toch geen goed speelgoed was!
Het verhaal van Kabouter Pluis door Doortje Stam In een bos, vol met bomen en paddestoelen, woont kabouter Pluis. Samen met nog veel meer kabouters. Het zijn geen gewone kabouters. Nee, het zijn boskabouters. Je kan het zien aan hun muts. Gewone kabouters hebben een rode muts. Boskabouters hebben een groene muts. Ze zijn zo groot als je pink. Ze wonen in paddestoelen, met piepkleine deurtjes en piepkleine raampjes. Natuurlijk hebben ze ook en bedje, een stoeltje, een tafeltje en een piepklein kastje. Zie je die kabouter daar? Die, met die lange witte baard. Dat is kabouter Pluis. De burgemeester van het bos. Het is een oude, wijze kabouter. Hij weet bijna alles. Heb je een vraag? Wil je iets weten? Vraag het aan kabouter Pluis. Dan zal ik je nu het verhaal vertellen van kabouter Pluis. Het was een mooie dag. De zon scheen en de lucht was blauw. Kabouter Pluis zat buiten, voor zijn paddestoel. Opeens hoorde hij geschreeuw. Het leek wel of iemand hem riep. Hij luisterde nog eens goed. Ja hoor, daar hoorde hij het weer. "Burgemeester, burgemeester, kom snel" Pluis ging staan. Waar kwam dat geroep vandaan? In de verte zag hij iemand aankomen. Het was politiekabouter Blom. Pluis liep Blom tegemoet. "Burgemeester, kom snel. Er is iets raars gebeurd." Blom was achter z'n adem. Hij had ook zo hard gelopen. Pluis was nu wel erg nieuwsgierig geworden. "Vertel, wat is er." "Nnnou, ddaar," Blom begon te stotteren. "Zo begrijp ik er niets van, vertel nu eens rustig wat er aan de hand is," zei Pluis. Blom slaakte en diepe zucht en begon opnieuw. "Nou, ik was met politiekabouter Pling het bospad aan het controleren. Kijken of er geen snoeppapiertjes of andere rommel lag," Dat deden ze elke week, want Pluis wil een schoon bos. Hij is altijd heel boos als hij in het bos, rommel ziet liggen. "We hebben iets gezien, dat zo verschrikkelijk groot is! We weten niet wat het is." Pluis krabde eens op zijn hoofd. Wat kon er nu toch zo groot zijn, dat politiekabouters er van schrikken? "Nou, dan moet ik ook maar eens gaan kijken. Wijs me de weg maar." Samen gingen ze op weg. Pling stond al te wachten. "Waar blijven jullie toch?" Ongeduldig liep hij heen en weer. "Wat is er toch aan de hand?" vroeg Pluis. "Jullie maken mij zo nieuwsgierig." Laten we maar gauw gaan." Blom ging voorop. De anderen liepen achter hem aan. Ze liepen het bospad af, en kwamen bij de grootste boom van het bos. "Stil!" fluisterde Blom. "We zijn er. Kijk, daar, achter de boom." Pluis ging naar voren. Hij schrok zich een hoedje. Dit had hij niet verwacht. In een oud boek van zijn opa had hij er wel eens over gelezen. Maar hij had ze nog nooit gezien. Wat waren ze groot. Hij kon zich voorstellen, dat Blom en Pling geschrokken waren. "Weet je wat het is?" vroeg Blom. Pling, die zag dat Pluis niet bang was, ging naast hem staan. Blom kwam er ook bij. Met zijn drieen stonden ze achter de boom te kijken. "Dit," zei Pluis, "zijn mensen. Ze zijn heel groot." "Kijk," fluisterde Blom, " die daar heeft net zo'n baard als jij." "Alleen een andere kleur," zei Pling. Pluis begon te vertellen wat hij gelezen had over mensen.
"Dus ze zijn niet gevaarlijk'? vroeg Blom. "Nee, ze zijn niet gevaarlijk." Nu wil je natuurlijk graag weten, wie die mensen zijn? Het waren een vader en een moeder, en hun zoontje: Jarno. Ze waren aan het picknicken in het bos. Ze hadden een mand meegenomen, met eten en drinken. Moeder had een kleed op de grond gelegd. Daar zaten ze op. Het was heel gezellig. De drie kabouters stonden nog steeds achter de boom te kijken. "Mag ik gaan spelen, mam?" Ze hadden het eten op. "Dat mag, maar niet te ver weggaan," zei moeder. Jarno wilde graag dennennappels en eikels gaan zoeken. Moeder gaf hem een zakje mee. "Kijk eens wat een mooi blad." "Hier zijn eikels." Jarno vond van alles. Intussen was hij bij de boom gekomen. Hij bukte om een blad op te rapen. Toen zag hij de drie kabouters staan. Die konden zich niet meer zo snel verstoppen. Van schrik begon Pling heel hard te gillen. Jarno, die ook geschrokken was, begon mee te gillen. Vader en moeder kwamen naar hem toe. "Wat is er, waarom gil je zo?" "Kijk, daar." Jarno wees naar de grond. Toen zagen de anderen het ook. Drie piepkleine kaboutertjes. Blom en Pling kropen snel weg achter de rug van Pluis. "Hallo, ik ben Jarno." Jarno ging op zijn hurken zitten. "Kijk, dit zijn mijn papa en mama. Wie zijn jullie?" "Uche, uche." Pluis kuchte voor hij begon te praten. "Ik ben Pluis, de burgemeester. En dit zijn Blom en Pling. Politieagenten." Hij duwde Blom en Pling naar voren. "Waar komen jullie vandaan?" Jarno wilde alles weten. Pluis plukte aan zijn baard. De mensen leken wel aardig. Hij begon te vertellen. Over het kabouterdorp. De andere kabouters. De paddestoelen waar ze in wonen. "Het is net als bij ons," zei Jarno. "Alleen wonen wij in huizen." "Gaan kabouterkindjes ook naar school?" Pluis knikte. "Ja, kabouterkindjes gaan ook naar school. Naar de schoolpaddestoel. Maar de paddestoel wordt te klein. We moeten een nieuwe school hebben. Maar er is geen lege paddestoel meer in kabouterland. Ik moet nog iets bedenken." "Mogen we zien waar jullie wonen?" vroeg Jarno. De drie kabouters keken elkaar aan. "Oké," zei Pluis. "Maar ik denk dat jullie niet te dichtbij kunnen komen. Jullie voeten zijn te groot. Samen gingen ze op weg. Blom en Pling liepen voorop. Toen kwam Pluis. En daarachter Jarno, met zijn ouders. Ze liepen op hun tenen. Want de paden werden steeds smaller. "Kijk, daar! Oh, wat mooi." Ze zagen in de verte het kabouterdorp. Wat was dat klein met heel veel paddestoelen. Pluis vroeg of ze niet verder wilden lopen. "Ik ga de kabouters eerst vertellen wie jullie zijn. Anders schrikken ze, net zoals wij deden. Blom en Pling blijven hier bij jullie wachten." Na een poosje kwam Pluis terug. Hij was niet alleen. Achter hem aan liepen een heleboel kabouters. Allemaal met een groene muts op. Ze maakten veel lawaai. Iedereen praatte door elkaar heen. "Stil!" riep Pluis. Het was stil. Jarno, vader en moeder waren op hun hurken gaan zitten. De kabouters gingen in een kring om hen heen staan. Pluis plukte aan zijn baard. Je zag hem denken. "Uche," begon hij. "Ik zal jullie voorstellen. Dit is Jarno, met zijn vader en moeder." "Ik ben Ollie. Ik ben Lillie. Ik ben Gompie." De kabouters begonnen
weer door elkaar heen te praten. De kinderkabouters klommen op vaders schoenen. Vader begon te lachen. Er zaten wel twintig kabouters op zijn schoen. Pluis, die dat ook zag, kreeg ineens een idee. "Mag ik u wat vragen? Heeft u nog meer schoenen? Vader knikte. Ja, hij had thuis nog veel meer schoenen. "Waarom wil je dat weten?" vroeg hij. "Ik durf het bijna niet te vragen, maar mag ik deze schoenen van u?" De andere kabouters keken Pluis aan. Wat moest Pluis nu toch met zulke grote schoenen. Pluis keek zijn kabouters aan. "Jullie weten dat onze school te klein is geworden. We hebben geen lege paddestoelen meer in het bos. Nu had ik zo gedacht, misschien zijn deze schoenen wel groot genoeg voor een school." Wat en idee. De kinderkabouters begonnen te juichen. "Joepie. Joepie, een nieuwe school." "Maar dat is geweldig," zei vader. "Natuurlijk mag je deze schoenen. Ik kan wel op mijn sokken naar huis. Het is mooi weer vandaag. Zal ik ze uitdoen?" Nu kwam het volgende probleem. De schoenen moesten naar het kabouterdorp. Hoe moest dat nu? Iedereen keek weer naar Pluis. Zoals altijd had Pluis weer een oplossing. Hij wees naar Jarno. "Jij hebt de kleinste voeten. Als jij op je tenen loopt, trap je nergens op. Wil jij met ons mee? Dan kun jij de schoenen dragen." Jarno ging met de kabouters mee. De anderen bleven in het bos op hem wachten. "Waar zal ik ze neerzetten?" Pluis wees een plek aan. Naast de schoolpaddestoel. "Ik ga weer naar papa en mama. Daag, tot een volgende keer." Jarno zwaaide. De kabouters zwaaiden allemaal terug. "Kom je nog eens weer?" vroeg Ollie. "Ja, als het mag?" Pluis knikte. Hij was zo blij. Eindelijk hadden ze weer een nieuwe school. Nu staan er twee schoenen in het kabouterdorp. Kaboutertimmerman Saul heeft er deurtjes en raampjes in gemaakt. Natuurlijk moest er ook een dak op. Voor de raampjes hangen fleurige gordijntjes. Het was een mooie dag. De zon scheen en de lucht was blauw. Kabouter Pluis zat buiten voor zijn paddestoel. Opeens hoorde hij geschreeuw. Weet je wat dat was.? De bel ging. Het was drie uur. De school ging uit. Kabouter Pluis plukte aan zijn baard, en dacht: wat fijn, dat grote mensenschoenen ook scholen kunnen zijn.
Bloempje heeft dorst door Maartje Mies 'Wat moet ik nu doen?' Dacht de kleine bloem. Hij wist het echt niet meer. Hij had zo'n dorst. Dat kwam omdat het weer zo mooi was geweest en er was al een week geen regen meer gevallen. De kleine bloem moest een manier bedenken om een slok water te krijgen. Hij dacht en probeerde een manier te verzinnen. Hij wachtte en wachtte . totdat er opeens een mol voorbij kwam graven onder de grond. Hij groef langs Bloempje zijn worteltjes en dat kriebelde. Bloempje begon te giechelen. Ze begonnen te kletsen en Bloempje vroeg of Mol misschien wat water kon halen. Maar de Mol zei: 'dat gaat niet want ik heb geen handjes waar het water in blijft staan. Maar ik wil wel kijken of ik iemand kan vinden die je kan helpen.' 'oh' zei Bloempje, "dat zou ik wel heel erg aardig van je vinden'. Dus de Mol ging op zoek . hij zocht en zocht tot hij een ander dier tegen kwam. Dat was een hele mooie eend. De Mol legde het hele verhaal uit en meneer Eend ging naar Bloempje. Maar tot meneer Eend zijn spijt kon hij niet helpen. Hij heeft wel vliesjes tussen zijn tenen maar als hij water in zijn handen doet kan hij niet lopen dus dat zal ook al niet gaan. wat vervelend nou toch voor Bloempje. Maar Mol en meneer Eend lieten het er niet bij zitten. Ze bedachten een plan en gingen aan de wandel. Ze gingen op weg naar het circus in de stad. Er waren heel veel mensen en ze gingen allemaal naar mooie dieren kijken. Ze zagen leeuwen en paarden, krokodillen en apen. Maar er was ook een hele grote olifant. Ze vroegen mevrouw de olifant of ze wilde komen helpen en dat het niet lang zou duren. Onderweg kwamen de 3 dieren langs een mooie grote vijver en de mooie olifant nam een hele hele grote slok en nam het mee naar Bloempje. 'kijk' zegt olifant, 'ik heb iets voor je'. Hij knipoogde een keertje naar zijn vrienden en . pfffffffffff er kwam allemaal water uit zijn mooie slurf. Bloempje kon drinken wat hij wou want er was water genoeg. Nu kon Bloempje eindelijk uitgroeien tot de mooie rode roos die hij altijd al wou worden.
Het leven van een patatje door Marjolein Zantema Ik ben Frank: een klein Frans frietje. Ik zit in een grote patatzak. Het is meestal wel redelijk licht in de zak, maar soms is het ook pikkedonker. Ik zit in de zak met heel veel andere frietjes, maar toch voel ik me erg eenzaam. Ik leef nou al twee dagen in de zak. Wat daarvoor is gebeurd kan ik me niet herinneren. Het leven van een patatje valt niet altijd mee. Je moet de hele dag maar stil liggen en als je pech hebt lig je onderop. Die pech heb ik weer. Precies bovenop me ligt Japie. Hij is de grootste en dus heeft hij alles voor het zeggen. Er valt niet veel te zeggen in een patatzak, dus dat valt eigenlijk wel mee. Bovenop Japie liggen vast wel meer patatjes, maar dat kan ik niet zien. Ineens wordt de patatzak enorm door elkaar geschud. Japie begint op me te schelden. "Ik doe helemaal niks!" roep ik wanhopig Het schudden gaat nog een paar seconden door. Dan wordt de zak met een plof ergens neergezet. Wat zal er buiten de zak gebeuren? Dat zal ik nu wel eens willen weten. Het is een tijdje stil maar dan wordt er weer flink geschud. De zak wordt weer neergezet. Ineens gaat de zak geleidelijk vooruit. Dan stopt hij weer en dan gaat hij vooruit. Nadat dat een paar keer wordt gedaan wordt de zak voor de zoveelste keer opgetild en ergens anders neergelegd. Soms komt er een ontzettende dreun op de zak. Dan kan niemand zich meer bewegen. Maar ja, anders kunnen we dat ook niet. Die tijd daarna is het ook veel van: opgetild worden en weer neergelegd worden. Na een tijd wordt de zak in een erg koude ruimte gezet. Ik zit nog steeds in de dichte zak, maar de kou komt ook naar binnen. Ik lig niet meer onderop, maar een beetje middenin. Ik lig nu bovenop Japie, die luid ligt te mopperen. Ik zie nu veel meer frietjes. Ook die ik nog nooit heb gezien. Het is al een hele tijd later als de zak weer wordt opgetild. Tot mijn grote schrik wordt de zak opengemaakt! Ik ben wel bang, maar aan de andere kant wil ik ook wel eens iets van de "buitenwereld" zien. Boven me is de zak al open. Door het gat zie ik een bruin plafond. Is dit nou de buitenwereld? Lang om daar over na te denken heb ik niet, want de zak wordt een halve slag omgedraaid. Iedereen valt uit de zak. Ik ook. Sommige proberen zich aan de zak vast te klemmen, maar dat lukt niet. Ook zij vallen naar beneden. Een paar seconden val ik door de lucht. Dan "plomp" ik in een soort modderig bad. Ik weet niet hoe ik het zomaar weet maar het is vet waarin ik lig. Op het begin valt de hitte nog wel mee, maar het wordt steeds erger. Ik vind het vet wel lekker om in te liggen, maar de hitte mag van mij wel wat verminderen. Door het vet kan ik niet goed om me heen kijken, maar vaag zie ik Japie in het vet liggen. Hij is bijna niet te herkennen, want aan de randjes van hem zit een bruin gebakken randje. Ik kan wel zien dat hij het erg moeilijk heeft. Waarmee? Tja, dat weet ik ook niet. Ik lig al een tijdje in het vet, totdat een ijzeren zeef, in de vorm van een bakje
mij en alle anderen opvist. Dan worden we in een levensgrote pan gegooid. Omdat ik 1 van de kleinste en de lichtste ben, kom ik als 1 van de eersten op de bodem van de pan terecht. Bovenop me komen een heleboel anderen te liggen. Het begint een beetje te regenen. Niet met water, maar kleine korreltjes. Ik neem er een likje van. Mmm, lekker! Het is... zout. Ja. Ik neem er nog een paar likjes van, maar al gauw zit ik vol. Na een tijdje wordt er een ijzeren lepel onder me geschoven. Samen met een ander frietje lig ik op de lepel. Dan worden we op een groot, plat ding gelegd. Ik kom naast een heel mooi meisjesfrietje te liggen. Gelijk word ik verliefd. Ze heeft zo'n mooi bruin randje. Bovendien is ze ongeveer net zo groot als mij. "Hoe heet je?" vraag ik aan het meisjesfrietje "Maartje." Zegt het meisjesfrietje "Wat ben jij mooi," fluister ik tegen Maartje "Jij ook. Je heet toch Frank?" vraagt Maartje Ik knik. "Hoe weet je dat eigenlijk?" "Ik heb wel eens over je gehoord." antwoordt Maartje Zo! Dan was ik dus toch beroemd in de zak! Ik ga nog iets dichterbij Maartje liggen. Verliefd kijk ik haar aan. Verliefd kijkt Maartje terug. Een tijdje liggen we stil naast elkaar. Ik hoor geklop. Is dat míjn hart of die van Maartje? Alle twee, geloof ik. Die van mij, omdat ik opgewonden van Maartje ben geworden. Ik hoop dat Maartje dat ook van mij is geworden, maar ik denk dat haar hart klopt omdat ze bang is. Toch nog maar even vragen voor de zekerheid. "Ben je bang?" "Ja," antwoordt het zachte stemmetje van Maartje Het liefst zal ik een arm om haar heen hebben geslagen hebben, maar ik heb nu eenmaal geen arm, dus dat zal moeilijk gaan. Ik voel het warme lijfje van Maartje tegen me aangedrukt. "Ik blijf mijn hele leven bij jou Frank." Als dat tot me door gedrongen is, begin ik van binnen helemaal te gloeien. Mijn hele leven had ze gezegd. Ja, dat kan een frietje wel zeggen. Haar hele leven kan over een paar minuten al zijn afgelopen. De mijne ook trouwens. Plotseling wordt een ijzeren staafje in mijn buik geprikt. Ik schreeuw het uit van de pijn. Als ik voel dat ik omhoog ga, klem ik me goed tegen Maartje aan. "Frank!" roept Maartje "Hou me goed vast, dan kan er niks gebeuren," zeg ik Natuurlijk kon er van alles gebeuren, maar dat zei ik maar niet. Ik, nog steeds aan het stengeltje bengelend, hou Maartje goed vast. Het stengeltje met Maartje en ik eraan gaat omhoog. Dan worden we door een opening geduwd en van het stengeltje af geduwd. We komen op een waterig kussentje te liggen. Het is erg donker. Maartje ligt naast me. Tijd om verliefd te zijn heb ik niet, want ik heb het veel te druk met Maartje te troosten. Eigenlijk is ze zo wel het liefst: als ze bang is. Ineens zie ik boven me een stuk of acht grote stenen die langzaam naar
beneden komen. Ik kan niet meer aan de stenen ontkomen. Ik voel de stenen al tegen me aankomen. Ze drukken me helemaal fijn. De pijn die ik daarbij voel is onverdraaglijk. Naast me hoor ik geschreeuw van Maartje, maar niet zo lang. Dan ga ik in een soort glijbaan. Met een noodgang vlieg ik naar beneden. Leuk vind ik het niet, want ik heb de erge pijn nog steeds. Het onderste stuk van mijn lijf is er al af. Dan kom ik op een zachte, modderige bodem te liggen. Het moment daarna kan ik niks meer herinneren. Ik kan me niet bewegen, want ik heb geen gevoel meer. Ook geen pijn. Ik zie ook niks meer. Een klein poosje later word ik weer wakker. Ik kijk om me heen. Ik heb al weer een klein beetje gevoel in me boven lichaam. Aan de ene kant van me ligt een half frietje. Hij is aardig breed. Maar... Maar... Dat is Japie! Ik schud een beetje tegen hem aan, maar hij beweegt niet. Hij heeft een hele gekke kleur. Dan weet ik wat er aan de hand is. Japie is dood. Ik krijg er tranen van. Ik heb Japie nooit aardig gevonden, maar toch vind ik het heel erg. Aan de andere kant van me ligt Maartje. Leeft zij eigenlijk nog wel? Ik fluister zacht haar naam. Geen antwoord. Ik word paniekerig. Ik por een beetje tegen haar aan. Steeds harder, maar ze beweegt niet. Haar ogen zijn dicht. Ik hoor haar hard niet meer kloppen. Dood galmt het door mijn hoofd, maar ik durf het zelf niet te geloven. Ik begin om me heen te schreeuwen om hulp, maar niemand komt. Dat maakt eigenlijk niks uit. Maartje is toch al dood hoe erg ik het ook vind. Dikke tranen lopen over mijn lijf. In mijn hoofd klinken de woorden die Maartje had gezegd op het ijzeren ding. Ik blijf mijn hele leven bij jou heeft Maartje gezegd. Die woorden zou ik nooit vergeten. Ze heeft het wel gedaan trouwens. Nu is het me pas opgevallen dat ik niet de enige ben die daar ligt. Om me heen liggen allemaal frietjes. Ook andere dingen. Ik kan niet goed zien of ze dood zijn, maar ik vrees van wel. Mijn hele leven is niks meer waard. Zelf besef ik maar al te goed dat ik niet lang meer leef. Ik maak me er ook geen zorgen om. Het is erg benauwd in de ruimte waar ik me bevind. Eigenlijk wil ik nu ook dood. Niemand die meer om me geeft. Er is zelfs niemand meer die me kent! Ik heb pijn, ik heb het benauwd, ik ben verdrietig. Ineens ploft er een heel groot ding boven op m'n buik. Het is een groot, rond, hard ding. Dat is ook het laatste wat ik me kan herinneren, want ik val in een diepe slaap. Een tijdje is het nog een diepe slaap, maar dan ben ik dood. Het is nu 2 dagen later. Ik herinner me de hele gebeurtenis als de dag van gisteren. Ik kijk terug op een spannende tijd. Sommige momenten zoals de laatste paar minuten van mijn leven waren vreselijk, maar de tijd die ik met Maartje doorbracht was toch wel weer heerlijk. Vlak na ik dood was gegaan was ik een tijd helemaal weg. Toen werd ik wakker op een witte, zachte bodem. Om me heen zag ik een heel mooi landschap. Er was eten in overvloed. Nu is het eten al bijna op, dus het is tijd om weer een nieuw plekje te zoeken. Ik heb verder nog geen frietjes gezien, maar die komende minuten komt daar verandering in. Ik zie een mooi meisjesfrietje die Francien heet. Ik loop er op af. Gelijk worden we weer verliefd. Ze doet me denken aan Maartje.
Alleen is Maartje toch een heel stuk liever dan Francien, maar trouwen we met elkaar en krijgen wel 25 kinderen. Dat is mijn geluksgetal dus daarom hebben we daar voor gekozen. Met z'n 27en leven we nog lang en gelukkig...
Een verhaal over elfjes door Leo Versnel Het was een warme zomernacht. Op de grote wei in het bos wemelde het van de elfjes. Er waren er, geloof ik, wel duizend! In een hoek van de wei stond een troon en op die troon zat de koning van alle elfen, Oberon. Het was een lawaai van je welste, daar op die wei. Iedereen praatte door elkaar heen tot er opeens een harde trompetstoot klonk. Een heraut van de koning had daarmee om stilte gevraagd, dat wist iedereen! En meteen was het doodstil. Je kon bijna een speld horen vallen. Toen begon de koning te spreken: “Jullie hebben natuurlijk allemaal die rommel gezien, die de mensen in hun en onze bossen achterlaten!”, zei hij. Nou, daar had elke elf zich al jaren aan geergerd. Maar ja, wat kon je daar als elfje nu aan doen? “Ik wil ideeën hebben om van die rommel af te komen!”, riep koning Oberon, “wie heeft er een goed plannetje?” Eén elf, een mannetje, stapte naar voren. “Als we zelf nu eens die rommel op gingen ruimen?”, vroeg hij aan de koning, “we kunnen bijvoorbeeld konijnen vragen om mee te werken. Dan maken we een mandje van riet vast op de rug van een konijn en daar kunnen we dan de rommel ingooien!” Iedereen klapte hard om zo’n goed plan. “Goed”, zei Oberon, “laten we dat eens gaan proberen!” Aan de rand van de wei zaten al een paar konijnen nieuwsgierig naar al dat gedoe te kijken en ééntje stapte al naar voren om te helpen. Hij kreeg een bloemenmandje op zijn rug en een paar elfen, waaronder de elf die het plannetje had bedacht, gingen met het konijn het bos in. Al gauw hadden ze een bergje afval in het mandje verzameld. Eén van de elfjes keek nog eens in het rond en ontdekte toen nog een leeg ijsbekertje. “Hier ligt nog wat!”, riep hij. Met een grote sprong was het konijn op het plekje waar het bekertje lag. Maar helaas! Door die sprong was alle afval, die in zijn mandje had gelegen er uit gevallen. De elfjes konden weer opnieuw beginnen. Koning Oberon riep ze bij zich. “Zo gaat het niet goed, geloof ik”, zei hij, “wie weet wat er fout is aan dit plan?” Even was het stil. Toen riep Elfje Twaalfje (zo heette dat elfenmeisje): “Als wij alle rommel opruimen, dan leren die domme mensen er niets van! Dan gaan ze er gewoon mee door met hun afval in het bos te gooien!” “Juist”, zei Oberon, “we moeten een manier vinden om de mensen te leren hun rotzooi mee naar huis te nemen en het daar in de vuilnisbak te gooien! Wie
heeft daarvoor een plannetje?” Nu bleef het wel erg lang stil. Ja, hoe moest je domme mensen omtoveren in mensen, die goed voor hun omgeving zorgen? Eindelijk stond er iemand op. Het was weer Elfje Twaalfje! “Misschien weet ik wat!”, zei ze. Alle elfjes keken haar nieuwsgierig aan. Zo’n klein elfenmeisje! Zou die DE oplossing voor het probleem gevonden hebben? Elfje Twaalfje keek eens om zich heen. Alle elfjes staarden haar aan. Ze werd er zenuwachtig van en opeens was ze er niet meer zo zeker van dat ze een goed plan zou hebben. Toch begon ze haar idee te vertellen: “Eigenlijk zouden wij elfjes die domme mensen erop moeten wijzen, dat ze foute dingen doen!”, zei ze. “Als alle elfjes wanneer ze zoiets zien, nu eens naar zo’n mens toevliegen en hem in zijn oor fluisteren, dat hij zijn rommel moet opruimen, zou dat dan niet helpen? Alleen hele lieve mensen kunnen ons zien, die rommelmakers vast en zeker niet. We lopen dus geen gevaar en wanneer het bij één mens niet helpt, dan misschien bij een andere wel!” Alle elfjes waren stomverbaasd over zo’n mooi plan. Ze besloten het meteen in praktijk te gaan brengen. Wilbert en Jan Kees liepen samen over het bospad. Jan Kees had een zakje pinda’s in zijn hand en om de beurt namen ze een nootje. Toen het zakje leeg was, gooide Jan Kees het naast het pad in de struiken. Op datzelfde moment klonk er een stemmetje in zijn oor: “Mensenkind, zou jij je rommel niet eens netjes thuis in de vuilnisbak gooien!” De jongen schrok er van! “Hoorde jij ook wat, Wilbert?”, vroeg hij. Nee, Wilbert had niets gehoord, maar die had ook niets stouts gedaan! Jan Kees deed een paar stappen in de struiken en haalde het zakje er weer uit. Hij stopte het in zijn broekzak. Deze keer had het plannetje van de elfjes gewerkt. Maar zou het altijd werken? Er waren natuurlijk altijd jongens (en meisjes) die zo’n elfje een grote mond terug gaven: “Waar bemoei jij je mee!”. Maar ach, alle beetjes helpen!
De reis van de waterdruppel door Karien Verhagen "Ahhhhhhhh, ik wil weg hier!!!!!!!!!" schreeuwde waterdruppel het uit. "Sttttttttt", sliste de andere waterdruppels geïrriteerd. "Luister we willen allemaal terug naar het aardoppervlak, maar je moet geduld hebben," zei de oude waterdruppel kalm. "Hoe kun je zo kalm zijn," vroeg waterdruppel. "Het is hier zo donker en zo klam en ik word als maar door iets verder geduwd, waar ik echt genoeg van heb! Ik moet iedere keer de resten van mezelf weer aan me zuigen en daar word ik zo moe van." Waterdruppel raasde maar door met klagen, totdat de oude waterdruppel zei:" Luister zo duurt het alleen maar langer, als je gewoon je voort laat duwen door de kracht en jezelf weer aan elkaar zuigt, dan kom je er wel. Maar dan moet je wel op houden met zeuren, anders neem ik jouw water, bij mijn water erbij." Het was doodstil in de grond, niemand durfde nog iets te zeggen, want stel je voor dat de oude waterdruppel je water erbij nam, dan was je geen waterdruppel meer! Dan was je gewoon een beetje water van een waterdruppel. Zo gingen een paar maanden voorbij. Waterdruppel hield zijn mond dicht, want hij wist dat de oude waterdruppel meende wat hij zei. Plots na zo'n lange stilte begon de oude waterdruppel te spreken:"Stttttt" Waterdruppel keek hem verbaasd aan, iedereen was al maanden stil en wat zegt die oude? Sttttt. "We zijn er bijna," ging de oude waterdruppel verder. "We zijn bijna bij de zee der waterdruppels." Een luid gejuich klonk op. "Jaaaaa, oh gelukkig na al die jaren," riepen de waterdruppels. Waterdruppel keek verbaasd om zich heen, hij wist dat er meer was dan die vieze modder, maar wat precies wist hij niet. Plots werd hij door een geweldige kracht omhoog geduwd hij moest zijn best doen om telkens de rest van zichzelf aan te zuigen. Een geweldige stroom van waterdruppels volgde, dit was de zee der waterdruppels! Licht dit was licht waar iedereen het altijd over had! En die warme droge lucht, veel beter dan die klamme aarde! Zo was waterdruppel een paar weken in de zee der waterdruppels, er kwamen steeds meer waterdruppels bij. Vanuit de lucht, vanuit de aarde, vanuit snelle stromingen, die door de oude waterdruppel "rivieren" werden genoemd. Maar er verdwenen ook waterdruppels. Waterdruppel ook. Hij zweefde door de lucht en voelde zich super licht. Het was lekker warm en hij steeg hoger en hoger. Hij zag helemaal niets meer van zijn vriendjes, zelfs de oude waterdruppel was verdwenen. waterdruppel En toen langzaam maar zeker verscheen de oude waterdruppel vlak bij waterdruppel. "Hoe is het waterdruppel? Hou je het nog vol? Ik hoop dat je sterk genoeg bent want je kunt dadelijk een grote klap verwachten. Maar
misschien heb jij wel geluk en val je in de rivier." Overal verschenen plots de waterdruppels weer, ze vormden een wolk van waterdruppels. Het werd koud en de warme lucht die hen telkens omhoog had geduwd verdween. Ze vielen! Sommige als gekke witte dingen, andere als harde druppels en weer andere gewoon als waterdruppels. Sommige kwamen in de rivier terecht, andere in de zee, die hadden geluk, die kwamen niet op de aarde terecht. Maar waterdruppel en oude waterdruppel, kwamen wel op de grond en ze zakte weg............ weer in die diepe aarde. "Ben maar niet bang waterdruppel, over een paar jaar maak je deze reis weer," zei de oude waterdruppel troostend tegen waterdruppel.
Koning Winter door Belinda Vis (een poppenkastverhaal) Jasper: Brrrrr! Jonge jonge, wat heb ik het koud zeg! Het is hier in de poppenkast nog steeds geen lente. Dat zou eigenlijk wel zo moeten zijn. Mieke: Is dat zo? Hoe zie je eigenlijk wanneer het lente is?? Jasper: Weet je dat niet? Dat weet toch iedereen! Jullie weten het wel he!? Mieke: Vertel dan, wat hoort er allemaal bij de lente? Jasper: Nou, dan komen de bloemen op, dan schijnt de zon en dan wordt het weer lekker warm. En de vogeltjes gaan eieren leggen. Mieke: Dus betekent het als het lente wordt dat al die hagel en sneeuw voorbij zijn? Jasper: Ja precies, dat heb je goed begrepen. Mieke: Joepie!! Ik wil dat het nu meteen lente wordt. Jasper: Ja, dat zou ik ook wel willen en dat zou nu ook moeten, maar het gebeurt niet! Oh gatsie, nu gaat het weer zo hard waaien. Horen jullie de wind tekeer gaan? Mieke: En als het maar niet ook nog gaat regenen! Terwijl ze dat zegt begint het spontaan te regenen. Nou, ik vind het niks aan zo, ik ga gauw naar binnen! Er komen stemmetjes uit de grond. Jasper: horen jullie dat ook? Dat is gek, er komen geluiden uit de grond. Het lijken wel stemmen. Dat kan toch niet?!? Wie is daar? Bloemetjes: wij zijn de bloembolletjes. Wij zitten onder de grond. Jasper: Waarom zitten jullie onder de grond? Het moet lente worden, dan moeten jullie toch gaan groeien en bloeien? Bloemetjes: Wij willen ook dolgraag gaan bloeien, we kunnen niet wachten, maar we durven niet. Jasper: Durven niet, waar slaat dat nou op? Wat is er nou eng aan groeien en bloeien?? Bloemetjes: Het is ons nog veel te koud. En als we in deze kou gaan groeien en boven de grond komen komt koning Winter en die maakt ons stuk met al zijn hagel, sneeuw en regen!
Er klinkt gehuil van achter een boom. Jasper: he, wat hoor ik nu weer? Eerst hoor ik al stemmen uit de grond, nu is er een huilende boom! Lentefee: Nee, ik ben geen huilende boom! Ik ben de lentefee! Jasper: De lentefee? Gelukkig maar, ik dacht al dat ik gek aan het worden was! Maar waarom huil je, lentefee? Lentefee: Nou, ja, snik, ik ben gewoon verdrietig. Jasper: Maar waarom ben je zo verdrietig? Je kunt het mij heus wel vertellen hoor! Lentefee: Nou, snik, de Winterkoning gaat maar niet weg en snik nu kan het geen lente worden. Oh nee!! Daar komt hij aan met zijn nare koude adem, ik moet gauw weg, daar kan ik echt niet tegen! De wind blaast heel hard, hagel en donder. Koning winter komt op. . Jasper: Jij moet weg gaan! Je hoort allang weg te zijn. Ik wil je hier niet meer zien tot het herfst is geweest! Koning Winter: Hahahaaaa!!!! Ik ga nooit meer weg! Het zal voortaan altijd winter blijven. Koning Winter is vanaf nu de baas over de hele wereld! Altijd en overal zal het koud en guur zijn!! Hahahaaaa!! Heb jij de lentefee toevallig gezien? Ik weet dat ze hier in de buurt moet zijn. Ik ruik namelijk vieze bloemetjes! Jasper: Ik wwweet niet wwaaar ze is, mmmeneer. Eerlijk waar niet. Koning Winter: vertel op mannetje, volgens mij weet jij heel goed waar dat bloemetjesmens is!!! Jasper: Ik vertel het lekker toch niet. Koning Winter: dat vind ik erg jammer, ik wilde haar namelijk heel erg graag bevriezen. Zodat ik nooit meer last van haar zal hebben. Zij met haar nare bloemetjes en zonneschijn! Bah! Jasper: Je lijkt wel een klein kind! Ben jij soms nooit tevreden?! Koning Winter: hoe bedoel je dat, waar heb jij het nou weer over?! Mij een klein kind noemen, hoe durf je! Je hebt geluk dat ik je een grappig mannetje vind, maar ieder ander met zo'n grote mond had ik allang bevroren! Maar goed, vertel maar verder jij! Jasper: Nou, wat ik bedoel meneer, is dat u nu al drie maanden lang de baas bent geweest. Het is namelijk al zo lang winter. En dat is wel weer genoeg geweest. Je houdt je niet aan de regels! De lentefee is nu aan de beurt! En de mensen zullen je heus niet lief vinden, als je zo lang blijft! Koning Winter: wordt woest, er klinken weer geluiden van waaiende wind. Wie denk jij wel dat je bent! Wacht maar jij, ik zal een grote hagelbui neer laten komen, dan kun jij lekker niet buiten spelen! Dan zullen wij eens zien of jij nog steeds zo'n grote mond hebt! Hahahahaaa! Geluiden van een hagelbui. Koning Winter loopt weg, lentefee komt weer op (achter de boom vandaan) Lentefee: Oh, ik ben zo blij dat die nare man eindelijk weer weg is. Ik vind
hem echt niet lief. Hoorde je nu wat een nare man hij is? Hij houdt zich helemaal niet aan de regels! Jasper: Ja, ik vind het ook een nare man. Hij doet helemaal niet aardig. Maar is er nou echt helemaal niks aan te doen? Ik wil zo dolgraag dat het nu lente wordt! Lentefee: Nou, ik weet wel wat. Maar ik weet niet of dat wel gaat lukken. Jasper: Nou, vertel het me maar gewoon. We kunnen toch vast wel iets doen. Lentefee: Nou, ik weet toevallig dat koning Winter ontzettend bang is voor bloemen. Dus het enige wat we zouden kunnen doen tegen koning Winter is vragen of de bloemen tevoorschijn willen komen. Jasper tegen de bloemen onder de grond: bloemen, zouden jullie alsjeblieft tevoorschijn willen komen voor mij? Ik ben namelijk bang dat het zonder jullie hulp altijd winter zal blijven. En dan kunnen jullie nooit meer tevoorschijn komen! Bloemen: Nou, lieve Jasper, we zouden je best willen helpen, maar we durven echt niet. het is zo ontzettend koud boven de grond. Misschien gaan we wel stuk als we in deze kou opkomen. Jasper: Ja natuurlijk dat snap ik. Maar er zit echt niks anders op. Maar wacht maar, ik heb misschien wel een ideetje. Als de mensen in het publiek nou eens helpen. Willen jullie dat wel? (Jaaaa!!) Als jullie nou eens met zijn allen heel erg hard gaan blazen! Dan houden jullie de lucht warm voor de bloemen totdat Koning Winter weer verdwijnt. Bloemen: Ja, dat is een goed idee. Dan durven we het wel. Koning Winter komt op, de Lentefee en Jasper gaan schuilen in het huisje. Als koning winter opkomt, klinkt er weer het geluid van de wind. Koning Winter heeft een wolk in zijn hand. Hij wilt deze in de lucht hangen. Koning Winter: zo, nu ga ik eens mooi deze onweerswolk in de lucht hangen. Dat zal die vervelende Lentefee en die brutale jongen eens leren! Als Koning winter uitgepraat is, klinkt er een belletje en komen een voor een de bloemen tevoorschijn. Koning Winter: Heeeelp, wat gebeurt er nou? Bloemen! neeeee, daar kan ik niet tegen. Hellup. Wie doet dit! Owh nee, ik ga al weg. Jasper: ja, stomme koning Winter. Dat zal je leren! Misschien dat je voortaan gewoon op tijd weggaat! Koning Winter: ja, dat zal ik doen. Eerlijk waar! Voortaan ga ik gewoon netjes op 21 maart weg. Ik beloof het. Als jullie maar niet nog eens de bloemen boven laten komen! Lentefee: Oh Jasper, wat ontzettend dapper van je! Ik had dit nooit alleen gekund! Jasper: Nou, dit heb je niet alleen aan mij te danken hoor! De grootste dank is voor de bloemen. De bloemen zijn zo dapper geweest om toch naar boven te komen, ook al was het zo koud. Bloemen: maar wij hebben het ook niet alleen gedaan. Al die mensen daar in het publiek. Zij hebben ons weer geholpen. Want zij hebben het warm gemaakt voor ons.
Lentefee: Drie hoeraatjes voor iedereen! Alle poppen: Hoera, hoera, hoera!!! Jasper: kom op, we gaan voetballen. Ik ga eerst mijn muts afzetten en dan kunnen we lekker buiten gaan spelen. Ik zal Mie ke eerst ook even ophalen.