Knokken voor kansen Piet Vernaillen aan het woord “Wie netel worden wil, begint al vroeg te branden en te steken”, schreef Carel van 1 Mander in zijn Schilder-boeck in 1604. Daarmee wou hij aangeven dat kunstenaarstalent zich jong openbaart. We denken vaak dat problemen nieuw zijn, terwijl het een variatie is op waar men al lang mee worstelt. Piet Vernaillen, voormalig directeur van het PMS in Aalst en ondertussen 94, begon zijn carrière met een proefschrift over beroepskeuze. Hij bepleitte daarin dat de omgeving aandacht zou hebben voor de belangstelling van heel jonge kinderen.
Tussen zijn drukke bezigheden door (“Ik heb nog altijd meer werk dan tijd”) maakte Piet ruimte voor enkele bespiegelingen over kiezen en kansen, vroeger en nu. André Cochez, huidig directeur van VCLB Aalst, leidde het gesprek in goede banen. Oog voor talent bij jonge kinderen Toen Piet naar de toenmalige “Dienst voor Beroepskeuze” in Aalst kwam, had hij al enkele jaren voor de klas gestaan. Hij had ook examens afgelegd om als “adviseur inzake beroepsoriëntering” aan de slag te kunnen. In zijn proefschrift pleitte hij voor een bredere blik op jongeren en kiezen. Piet: In mijn proefschrift wou ik er de aandacht op trekken dat bij een kind de belangstelling voor bepaalde taken groeit uit de bezigheden van dat kind en dat hangt samen met elementen uit de school, thuis, de omgeving. In onze buurt woonde een mandenmaker en als kleine jongen zat ik te kijken terwijl hij aan het werk was. Hij maakte ook zeteltjes voor kinderen en ik kreeg er ook een. Ik was gehecht aan die man en aan z’n werk en toen ik m’n eerste communie deed, kon ik zelf een mand maken. Door hem bezig te zien, groeide mijn interesse. Ik zag dat ook bij onze kinderen en nadien bij de kleinkinderen. Mijn kleinzoon was als kleuter al geneigd om zijn mama te helpen in de keuken en hij kon al heel jong taarten bakken. Hij heeft aan de universiteit computerwetenschappen gestudeerd en veel gereisd met zijn rugzak en z’n tentje, want hij wou de wereld zien. Door zijn job kreeg hij daar de kans toe. Hij is nog altijd bezeten door koken. Nu heeft hij in Laos een restaurant overgenomen en hij is ginder gelukkig. Als je de belangstelling van het kind opvolgt, al van in z’n spel, zie je de interesse groeien. En dat is een wisselwerking met wat het opvoedingsmilieu aanbiedt. Ik denk dat het van belang is dat ouders goed naar hun kinderen kijken, hun spel observeren, zien wat er achter steekt. Het is goed om dicht bij die interesse te blijven en dat school en ouders daarvoor kunnen samenwerken. Het pleidooi van Piet om rekening te houden met de belangstelling van een kind, klinkt in onze oren misschien vanzelfsprekend. In de beginjaren van de beroepsoriëntering was dat helemaal niet zo. De aandacht ging vooral naar de verschillen in technische aanleg en specifieke technische vaardigheden en naar eventuele lichamelijke tegenaanwijzingen bij de keuze van een beroep. Knokken voor de arbeiderskinderen Een sterke impuls om iets te doen voor de arbeiderskinderen kwam van de schoolverlatersactie die de KAJ organiseerde, begeesterd door kardinaal Josef Cardijn. Jongens ruilden op hun veertiende de school voor de arbeidsmarkt. Cardijn liet het probleem grondig onderzoeken. In de KAJ organiseerde 1
Geciteerd in Mijn België van Leen Huet, Pandora, 2009.
1
hij een sociaal-pedagogische actie, waarmee hij de jongeren wou motiveren om een verdere opleiding te volgen. Ze werden er ook op het bedrijfsleven voorbereid via bedrijfsbezoeken en voordrachten. De actie werd gevoerd door propagandisten en vrijwillige medewerkers. Ook Piet kwam uit de KAJ: Ik had de “normaalschool” gevolgd, want ik wou voor de klas staan. Mijn interesse voor de beroepskeuze is er maar gekomen via de KAJ. Op mijn zestiende werd mij gevraagd om in mijn dorp een nieuwe KAJ-groep op te richten. Daarvoor moest je toen de toestemming vragen van de pastoor! Een paar jaar later vroeg men mij om verantwoordelijke te worden voor het gewest, de Denderstreek. Nadien werd ik verantwoordelijke voor het verbond. Ik stond dus overdag in de klas in Brussel en ’s avonds moest ik naar de plaatselijke KAJ-afdelingen. Stel u voor: het was toen oorlog, dat moest allemaal op een fiets met versleten banden en je moest ervoor zorgen dat je om half elf binnen was, want de controles van Duitsers waren niet mals! Het was een stuk van mijn KAJ-werk om aandacht te vragen voor de beroepskeuze van de jongens. Wij gingen voordrachten houden bij de ouderverenigingen, de volwassenenorganisaties, bij de jeugd, in de scholen om de Dienst voor beroepsoriëntering bekend te maken. ‘s Zondags na de vroegmis Op die manier kwam Piet in contact met de dienst voor beroepskeuze in Aalst. In 1944 begon hij naast zijn dagtaak als onderwijzer deeltijds als adviseur op de dienst. Nadien werd hij aangesproken om de dienst te leiden. Als onderwijzer moest Piet daarvoor eerst een opleiding van adviseur in de beroepsoriëntering volgen. Nadien volgde er ook een universitaire opleiding.
En de meisjes? In de beginjaren ging de aandacht vooral naar de beroepsoriëntering van de jongens. De meisjes konden doorstromen naar de huishoudscholen en de naai- en kantscholen. Meestal bleven ze na hun veertiende thuis om in het gezin te helpen, gingen ze als goedkope arbeidskracht werken in de manufacturen of werden ze uitbesteed als dienstbode. Maar net als nu kwamen er pleidooien om de studiekeuze van de meisjes te sturen. In het tweede nummer van de CBO-periodiek van 1949 (de verre voorvader van Caleidoscoop) bepleitte men bijvoorbeeld dat men zou onderzoeken of de meisjes die voor een “naadberoep” kozen, ook wel geschikt waren voor dat beroep. “Subjecten welke in de naadberoepen geen geschoolde krachten kunnen worden, moeten gelegenheid krijgen, door betere beroepsvoorlichting zich rekenschap te geven van die vele andere mogelijkheden, ook buiten de naadberoepen. Eerst dan zal er voor hen van een werkelijke keuze kunnen sprake zijn.” “Het weze voor onze adviseurs een aansporing om mee te werken aan de verdere oppuntstelling van het onderzoek met de Assembly-test (arbeidsproeven voor meisjes) zoals die door V. Mortier gewijzigd werd.”
Toen Piet nog in de klas stond, leerde hij het werk van prof. Coetsier van de Gentse universiteit kennen. Coetsier had een nieuwe onderzoeksmethode ontwikkeld. Piet: Ik wou daar meer van weten. Met Coetsier en een paar collega’s kwamen we op zondag bij elkaar, want op zaterdag werd er toen nog tot vijf uur lesgegeven. Op zondag na de vroegmis zaten we in de Holstraat samen om de proeven van Coetsier in te studeren, te leren interpreteren enz. We formuleerden ook adviezen en bespraken die met elkaar. Dus toen ik in Aalst begon, heb ik geëist dat ik zou mogen werken met die nieuwe wetenschappelijke methode. Knokken voor de dienst Tijdens de tweede wereldoorlog lag de dienst een tijd stil, o.a. omdat de toenmalige directeur opgeroepen was voor de militaire dienst. Na het vertrek van de Duitsers ging de dienst weer open. Piet was klaar om die te leiden. Op materiaal vlak was er zo goed als niets. Piet: De dienst werkte in de lokalen van het kinderwelzijn. Stoelen en kasten hadden we niet. We mochten gebruik maken van het schamele meubilair dat daar stond. Er waren twee stoofkes waar hout en steenkool in gebrand werden. Tijdens de oorlog had de dienst geen recht op kolen. Het gebeurde dus dat de vrijwilliger die naar de school ging of naar de groepering om de dienst daar te promoten, aan die ouders zegde: “Het onderzoek is eigenlijk kosteloos, maar als je een bijdrage zou willen geven...” En sommige kinderen brachten dus een ‘offer’
2
mee, dat ze neerlegden in de kolenbak. Op de kast in de gang stond ook een collectebus. Ieder gaf wat hij kon of wou. Uiteindelijk hadden we toch genoeg geld om tafeltjes te laten timmeren. En de personeelskosten dan? In die beginjaren draaiden de diensten grotendeels op vrijwilligers. Bij Piet in Aalst waren dat zes leerkrachten. Piet: Dat waren zeer plichtsgetrouwe mensen. Elke leerkracht moest zich op zijn taak voorbereiden en vormen. Het eerste en bijzonderste was het collectief onderzoek. Ze namen de testen af met de bijhorende observaties, zoals Coetsier dat wou, en nadien deden ze ook de verbetering. Een onderwijzeres met veel ervaring in de jeugdbeweging werd aangesteld voor het contact met de scholen voor de rekrutering, voor de vragenlijsten voor de ouders, voor de scholen enz. Voor het verzamelen van de gegevens dus. Dan was er iemand die alle gegevens van een leerling bij elkaar bracht. Ik maakte het advies op. Dat werd met de hand overgeschreven en naar de ouders gestuurd. Pas toen we al een jaar of vier bezig waren, kregen we een schrijfmachine, die was afgekeurd op een andere dienst. Van alle markten thuis Wie aan beroepsoriëntering wil doen, moet de arbeidsmarkt kennen, vond Piet. Dus ging hij ook een jaar bedrijfsorganisatie studeren, waar hij interessante ideeën opdeed. Hij leerde er bijvoorbeeld beroepstaken ontleden. Piet: Ik had een schoonbroer, die op het Ministerie van Arbeid werkte. Die bezorgde mij een uitgave van specialisten die allerlei taken uit de industrie beschreven volgens de alfanumerische methode. Bijvoorbeeld: bij deze taak moet je scherpe aandacht geven: moet je dat heel de tijd door doen? Of een half uur? Dat werd gequoteerd met een letter en een cijfer. Daar kon ik veel uithalen. In 1944 was de dienst erkend en kreeg men werktoelagen. Men schakelde over naar dagwerk en kon in de scholen gaan werken. Stilaan evolueerde het werk van beroeps- naar schoolse oriëntering. Mijn kleine oorlog Een struikelblok en een zwaar discussiepunt was de vierde graad van de lagere school, het zevende (en achtste) leerjaar. Piet bepleitte dat men sterke leerlingen niet een overbodig zevende leerjaar zou laten volgen. Op het einde van het zesde werd de testbatterij van Coetsier gebruikt en begon de eigenlijke schooloriëntering. In sommige lagere jongensscholen werd op basis van de cijfers in het vijfde leerjaar in het zesde een sterkere en een zwakkere groep samengesteld, met de bedoeling om die sterkere groep rechtstreeks in het secundair onderwijs te laten starten. De meisjesscholen hadden meestal een vierde graad als aanloop naar de beroepsschool. De meisjes konden dus in de eigen school blijven. Piet: Ook daartegen moesten we vechten. Ik denk nu aan een meisjesschool met twee klassen van het zesde, zevende en achtste leerjaar. Die leerlingen gingen zonder meer over naar de beroepsschool. Toen kwamen wij daar voor de oriëntering en wij wilden de leerlingen naar de richting sturen die het best bij hen paste. Daarmee gingen we regelrecht in tegen de directrice en de moeder-overste in die school: “Ja maar, dat kan niet! Ge stuurt de leerlingen van onze school weg!” Toen was het natuurlijk oorlog. Maar ik hield voet bij stuk: “We blijven bij ons advies en we zullen tegen de ouders vertellen dat het voor hun kind beter is dat het naar de technische of naar de humaniora gaat.” Onze houding was duidelijk: tegen het zevende en tegen leerlingen in de beroepsschool die technisch of humaniora kunnen volgen. Na enkele jaren was dat conflict voorbij. In de grote scholen verliep ons oriënteringswerk zonder moeilijkheden, maar het was dus moeilijk in de kleine scholen. In de buurt was er ook nog een Franstalige school. In Vlaanderen werd die niet erkend, maar de broeders van die school kwamen leerlingen ronselen, ook bij ons thuis, om onze zonen in hun school in te schrijven. Ik heb toen tegen broeder Ronselaar gezegd: “In eer en geweten kan ik of mag ik geen enkele leerling naar uw school sturen, want uw school is niet erkend. Elk jaar dat ze daar volgen, is een verloren jaar.” Nadien belde de provinciaal mij op. Die moest toegeven dat ik gelijk had.
3
Geleidelijke oriëntering De technische scholen groeiden in korte tijd van een beroepsjaar tot mastodonten met beroeps- en technische afdelingen, van A4 (beroeps), A3 (technisch met veel praktijk) en A2 (technisch met meer theorie). In september stroomden daar van heinde en verre nieuwe leerlingen toe, allemaal onbekenden die een plekje moesten vinden in een van de vele klassen in het oriënteringsjaar. Hoe begin je daaraan? Piet stelde voor om bij het begin van het jaar een schifting door te voeren en klassen samen te stellen die voorbereiden op beroepsschool, klassen met leerlingen van wie men verwachtte dat ze in een technische richting vakman zouden worden en anderen van wie men dacht dat ze na de technische richting konden doorstromen naar het hoger onderwijs. Van sommige leerlingen beschikte men al over gegevens, andere waren nobele onbekenden. De testen zelf gebeurden allemaal op de eerste schooldag. De leerlingen werkten aan een testbatterij over algemene ontwikkeling, technische ontwikkeling, schoolvorderingen. Dat alles werd nog dezelfde dag verbeterd en verwerkt en wanneer men ’s avonds vertrok hadden alle leerlingen een plaatsje in een klas. Piet: Natuurlijk was dat slechts een grove schifting. We vroegen de leerkrachten om vanaf de eerste dag te observeren of die leerlingen wel op hun plaats zaten. Na dat eerste jaar gebeurde er een oriëntering, na het tweede jaar koos men voor hout, metaal enz. en zo groeide de interesse voor een bepaald beroep. Zo hebben we het principe van de geleidelijke oriëntering ingevoerd. Ook hulp bij problemen Dat gebeurde allemaal klassikaal en in functie van de school. Klassenraden waar individuele leerlingen met problemen besproken werden, waren er in de begintijd nog niet. Maar individuele begeleidingen – op vraag – gebeurden wél. Piet: Zo was er een meisje dat al in haar laatste jaar Klassieke talen aan de universiteit zat en besloot om te stoppen. Ze wou alleen nog naar Leuven gaan om haar valies op te halen. Ze kon niet meer slapen, niet meer eten, geen aandacht meer geven: faalangst! Ze kwamen op zondagnamiddag langs, want in de week had haar vader het te druk. Ik heb dat meisje uiteindelijk kunnen overtuigen om naar de dienst voor studieadvies te gaan. Daar kreeg ze hulp en ze is dat jaar geslaagd met onderscheiding. Enkele jaren later was er een meisje uit het eindjaar van de humaniora, dat van de dokter de raad had gekregen om niet meer naar school te gaan en te rusten want ze kon niet meer slapen of eten. En ze weende de hele tijd. Ik heb met haar gesproken. Ze werd gek in de klas, ze weende en ze moest daar weg. Eerst heb ik haar geholpen om toch ten minste in de klas te blijven. We hebben ontspanningsoefeningen gedaan en toen kon ze praten over haar zorgen. Vooral in de Latijnse les ging het moeilijk. En wie gaf dat? Toch wel de dame die vier jaar daarvoor op dezelfde stoel zat en mits begeleiding haar studie afmaakte! Ik heb dat verteld. De leerling heeft de begeleiding verder gevolgd en de leerkrachten hebben haar opgevangen. En ze is advocaat geworden. Aanpassingsklassen: uitvinders gevraagd! Piet: In de aanpassingsklassen werden leerkrachten ingezet om leerlingen met lees-, reken- en/of schrijfmoeilijkheden bij te werken. Men zocht flinke leerkrachten om die leerlingen buiten hun klas te remediëren. Het PMS-centrum kreeg als opdracht om de afwijkingen bij de kinderen op te sporen, om na te gaan wat de oorzaak was van dat tekort bij rekenen of lezen en hoe er geremedieerd kon worden en met welke middelen. De organisatie van die aanpassingsklassen was een hele opgave. We hebben met de leerkrachten besproken welke moeilijkheden ze ondervonden en daarvan een inventaris gemaakt. We onderzochten de leerlingen om bepaalde afwijkingen voor lezen, schrijven, rekenen vast te stellen en dan gingen we nakijken wat er bij de kinderen precies haperde. Bijvoorbeeld: de visuele discriminatie was goed, maar de auditieve niet. Ook dat was pionierswerk. We raadpleegden de vakliteratuur, we spraken met leraren van de normaalschool, maar die kenden dat niet, want ze hadden dat aan de universiteit niet geleerd. Ik sprak een prof aan over de oorzaken van rekenproblemen. Hij zei: “Wilt ge mij eens alles sturen wat ge daarover al hebt?” Maar ik heb geen antwoord gekregen... Dat heeft allemaal veel tijd en energie gevraagd. Iemand las een boek en we bespraken dan met elkaar wat we daar konden uithalen voor de diagnosestelling en de remediëring. We stelden fiches op
4
voor elke afwijking die de leerkrachten aangebracht hadden, waarop we stap voor stap naar de oplossing van de moeilijkheden gaan. Daar hebben we jaren aan gewerkt. Wij bezorgden de leerkrachten materiaal en inzicht, maar we moesten zelf eerst inzicht verwerven. We waren eens op een vergadering van het diocesaan bureau in Gent over de leerkrachten van de aanpassingsklas. Ik vertelde daar wat onze leerkrachten opgezocht hadden in de literatuur en dat ze oefenmateriaal maakten. Ineens vroeg daar iemand: “Wie geeft er u het recht om aan die leerkrachten opdrachten te geven buiten de schooluren?” Ik heb dan maar gezegd:“Onze drang om mensen te helpen!” Buitengewoon Piet: In de jaren ‘50 vatte ik het plan op om in ons arrondissement alle secundaire scholen te bezoeken en aan de directie te vragen welke afdelingen ze hadden, het aantal leerlingen van elke klas, de totale schoolbevolking en ook vanwaar die leerlingen kwamen, zodat we de instroom kenden. Ik zag dat we voor bepaalde richtingen niet voldoende mogelijkheden hadden om in het arrondissement te oriënteren. We moesten de kinderen naar Gent of naar Brussel sturen. We hebben de scholen toen suggesties gedaan voor de oprichting van nieuwe afdelingen. Buitengewoon onderwijs was er in de regio helemaal niet, er was alleen een MPI. We hebben daar toen de aandacht op getrokken en onze bevindingen doorgegeven aan de scholen en aan het bisdom. Ze vroegen onze hulp om het buitengewoon onderwijs te organiseren. Maar er waren natuurlijk nog geen leerlingen. Daarvoor moesten we eerst een onderzoek doen en kijken hoeveel leerlingen daarvoor in aanmerking kwamen. We hebben in de regio bij alle leerlingen uit de eerste en tweede leerjaren van het vrij onderwijs en van het gemeentelijk onderwijs die wilden meedoen, een batterij afgenomen waarmee we intelligentie en schoolse vorderingen onderzochten. We stelden vast dat er in alle lagere scholen van Aalst kinderen zaten die in aanmerking kwamen voor buitengewoon onderwijs. Dat werd dan nader onderzocht, ook met individuele proeven, en we stelden vast dat er een school kon starten met twee klassen. De afspraak was dat we onze resultaten met de schooldirecties zouden bespreken. Na dat overleg zouden we de leerlingen die daarvoor in aanmerking kwamen naar het buitengewoon onderwijs verwijzen. In het gesprek met de grotere scholen ging alles goed. Voor de parochiale scholen zaten daar een directeur van de jongensschool met twee leerkrachten, een nonnetje van de meisjesschool met twee leerkrachten en dan de deken als voorzitter van het comité. Ik had de dossiers meegebracht van de leerlingen die volgens ons onderzoek in aanmerking kwamen. Maar elke leerling die ik besprak, was “te goed” voor het BuO en moest in de gewone lagere school blijven, dat was zo bij de jongens en bij de meisjes. Toen heb ik gezegd: “Meneer de deken, zuster, juffrouwen en heren, we zijn tot een akkoord gekomen en ik heb dat akkoord uitgevoerd. Ik heb een onderzoek gedaan en dat zijn mijn bevindingen. En in eer en geweten ga ik die overmaken aan de ouders. Ik doe mijn dossiers dicht en ik spreek er met u niet meer over. Ik ben weg, maar de BLO komt er!” En in plaats van een klas hadden we er twee! Maar daarna kwam natuurlijk een ander probleem: de begeleiding van die leerlingen. Ook dat was een opdracht voor het PMS-centrum, tot er een besluit kwam waardoor we ook een PMS-centrum voor het BO konden oprichten.
5
Relatieproblemen en verslaving Piet: In totaal hebben we in de loop der jaren zeven diensten opgericht. Dat vertrok gewoon van de vragen en de noden van de mensen die bij ons kwamen. Er waren kinderen die een psychiater nodig hadden, of volwassenen die behoefte hadden aan psychiatrische hulp, of aan iemand die relatietherapie kon bieden, of kinderen en jongeren met een lichamelijke handicap die niet meer naar school gingen, of verslaafden. Als je je die problemen aantrekt, dan doe je iets voor die mensen, ook al is het je taak niet. Ons personeel heeft heel hard gewerkt om dat mogelijk te maken. In die tijd moest een nieuwe dienst immers een jaar werken zonder toelagen. Je moest aantonen dat je die verdiende. Pas het tweede jaar kon je betaald worden. In onze diensten voor BO werden we indertijd gesubsidieerd volgens het aantal onderzoeken dat we deden. Onze mensen hebben dus bijzonder hard gewerkt, want als je meer onderzoeken deed, kon je financiële reserves opbouwen om een nieuwe dienst te laten starten.
Zie ze graag De tijd van de kleine oorlogen ligt nu achter ons. Wat is vandaag de boodschap voor de jonge collega’s? Piet: Het is belangrijk open te staan voor de noden van de ouders en de kinderen en de jongeren. Ze graag zien, dat is cruciaal. Als je ze graag ziet, kan je ze tijd en aandacht geven, geduld opbrengen en je engageren om hen te helpen. We laten Piet verder werken en aan de slag gaan met z’n net aangeschafte stappenteller. Een mens moet ook aan z’n conditie denken, nietwaar?
MEER LEZEN? Wie meer wil lezen over de ideeën achter de studie- en beroepsoriëntering, verwijzen we naar het artikel van Jef Verbeek “50 jaar PMS: Van voorlichting tot begeleiding” op www.caleidoscoop.be (archief, jubileumbrochure).
6