Tilburg University
Algemeen deel Groenhuijsen, Marc; Knigge, G. Published in: Groenhuijsen/Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting
Publication date: 1999 Link to publication
Citation for published version (APA): Groenhuijsen, M. S., & Knigge, G. (1999). Algemeen deel. In M. S. Groenhuijsen, & G. Knigge (Eds.), Groenhuijsen/Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting. (pp. 1-55). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.
General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Download date: 17. dec. 2015
5 Nadere procestheoretische duiding; kernprofielen van de deelnemers aan het strafgeding
5.1 Introductie In de voorafgaande paragrafen zijn enkele elementen naar voren gekomen die nadere doordenking en verantwoording behoeven. Aangegeven is dat afstand wordt genomen van het in de literatuur wel als zodanig benoemde spelkarakter van het strafproces. Het woord spel heeft immers te zeer een connotatie van vrijblijvendheid om recht te doen aan de belangen die er in een strafgeding aan de orde zijn. Dit leidt onder andere tot de vraag naar de meer algemene visie op het type proces dat ons voor ogen staat. In dat verband moet bijvoorbeeld aandacht worden besteed aan de vraag hoe het in dit onderzoeksverslag geschetste strafgeding zich verhoudt tot het klassieke onderscheid tussen inquisitoire en accusatoire procestypen. En in het verlengde daarvan ligt de vraag welke waarde deze begrippen thans hebben bij het rechtvaardigen van de vormgeving van een modern strafgeding. Anderzijds is een belangrijk uitgangspunt om de inrichting van het proces sterker dan thans mede afhankelijk te maken van de opstelling van de participanten. Ook dit uitgangspunt leidt tot tal van nieuwe vragen. Enkele daarvan worden in deze paragraaf besproken. Wij gaan vooral in op de vraag naar de kern van de procespositie van de deelnemers aan het geding. Dit is onder andere van belang om te kunnen bepalen waar buitengrenzen moeten worden gesteld aan de vrijheid van de deelnemers om het geding naar eigen voorkeur concreet in te vullen. 5.2 Een contradictoir geding Het begrippenpaar inquisitoir versus accusatoir proces heeft een prominente rol gespeeld bij de voorbereiding van het huidige wetboek van strafvordering. Ideaaltypisch wordt het accusatoire proces dan met enkele trefwoorden omschreven als een echt partijenproces, waarin de vervolgende overheid enerzijds en de verdediging anderzijds zoveel mogelijk over dezelfde bevoegdheden beschikken. Het inquisitoire proces daarentegen biedt de verdachte vooral de status van object van onderzoek, die weinig mogelijkheden krijgt om tegenspel te bieden. Het is van belang om vast te stellen dat het genoemde begrippenpaar historisch gezien vooral een hulpmiddel is geweest bij het beslechten van twee kwesties. Enerzijds ging het om de vraag of de overheid en de verdediging in het verband van het strafgeding over dezelfde bevoegdheden zouden dienen te beschikken. Anderzijds werd de onderscheiding in verband gebracht met de vraag of vervolging én verdediging veel bevoegdheden of juist beperkte rechten zouden moeten hebben. In de memorie van toelichting uit 1914 werd de laatstgenoemde modelmatige keuze als volgt verwoord: (1) Men kan aan de vervolgende Overheid hare rechten zoo zuinig mogelijk toebedeelen, haar niet meer macht toekennen dan streng noodzakelijk, ten einde op die wijze de belangen van de individuen zoo min mogelijk te treffen, en dan daartegenover ook de rechten van het individu bij het optreden van die Overheid aan zeer beperkende maatregelen binden, d.w.z. men kan uit wantrouwen tegenover beide partijen, aan beide niet meer bevoegdheden toekennen dan even noodzakelijk is. (2) Of wel men kan, vertrouwende op het beleid der personen, die met de vervolgingstaak zijn belast, hun ook tegenover de bijzondere personen alle bevoegdheden verleenen, welke zij naar de omstandigheden
30
Nadere procestheoretische duiding
Algemeen Deel
kunnen behoeven, doch dan tevens aan alle bij het onderzoek betrokkenen zoveel rechten verleenen als met het belang van het onderzoek slechts even bestaanbaar is (...). M.a.w. men kan beproeven het noodzakelijke compromis op zoodanige wijze te vinden, dat aan de vervolging alle rechten worden gegeven, die zij voor hare taak behoeft, aan de verdachte en aan de verdediging alle bevoegdheden, welke met het doel van het strafproces niet onvoorwaardelijk in strijd komen.
Het is bekend dat in laatstbedoelde zin is gekozen. Het resultaat hiervan is in de ogen van de wetgever een gematigd accusatoir stelsel. Voor een goed begrip van de terminologie moet in dit verband bovendien worden vermeld dat het enkele feit van het toekennen van belangrijke rechten en bevoegdheden aan de verdachte hem in de visie van de wetgever tot een echte procespartij bestempelt (MvT p. 11). De in de vorige paragraaf geschetste uitgangspunten wijken op een aantal punten af van de benadering van de wetgever van 1921/1926. Het begrippenpaar inquisitoir versus accusatoir proces is historisch gezien nauw verbonden met een strikte conceptie van de term procespartij. Een partij in het geding staat tegenover een andere partij, waarbij beide partijen elkaar ten overstaan van een door beide erkende onpartijdige rechter met gelijke wapenen kunnen bestrijden.1 Er zijn verschillende argumenten op grond waarvan het strafgeding in onze visie niet moet worden opgevat als een partijenproces in de aangegeven enge zin. In de eerste plaats veronderstelt de gedachte van de verdachte als partij dat er ook een tegenpartij is. Die tegenpartij zou dan de vervolgende overheid zijn. Hoewel het Openbaar Ministerie ongetwijfeld belangen behartigt die tegengesteld kunnen zijn aan die van de verdachte, is het echter misleidend om dit orgaan in deze strikte zin als partij in het geding aan te merken. Het OM is immers gehouden om het recht te handhaven; in de uitoefening van zijn taak is het daarbij verplicht om alle in aanmerking komende belangen mee te wegen en is eenzijdigheid (partijdigheid) uitdrukkelijk in strijd met zijn constitutionele positie. In het verlengde hiervan kan eenvoudig worden vastgesteld dat de verschillende positie van verdachte en OM met zich meebrengt dat zij principieel niet over dezelfde (dat wil zeggen: identieke) bevoegdheden dienen te beschikken. Dit argument verdient een korte toelichting. Het is vanzelfsprekend dat OM en verdediging in het vooronderzoek niet over dezelfde bevoegdheden kunnen beschikken. Voorzover het gaat om onderzoeksbevoegdheden is dan zelfs geen sprake van gelijkwaardigheid. In de fase van het onderzoek ter terechtzitting verschuift het accent. Dan is nog steeds geen sprake van gelijkheid (in de zin van identiteit), maar in menig opzicht wel van gelijkwaardigheid. Beide moeten bijvoorbeeld in dezelfde mate de gelegenheid krijgen om hun zienswijze naar voren te brengen omtrent kwesties waarover de rechter moet beslissen. Verschillen zullen er blijven. Zo is het OM onder andere gemakkelijker te binden aan bevelen van de rechter (bijvoorbeeld ten aanzien van het oproepen van getuigen e.d.). In essentie komt het er op neer dat aan de verdediging en het openbaar ministerie niet dezelfde rechten toekomen, maar dat tussen hun beider procespositie wel een eerlijk evenwicht bestaat.2
1 2
Zie C.P.M. Cleiren, Een grensoverschrijdende verdachte?, in: J.L.M. Boek e.a., Grensoverschrijdend strafrecht, Arnhem 1990, p. 149. Aldus de invulling die wnd. A-G Keijzer geeft aan het beginsel van equality of arms, met verwijzing naar de Straatsburgse zaken Nideröst-Huber tegen Zwitserland en Ankerl tegen Zwitserland: conclusie bij HR 18 mei 1999, nr. 109.75.
Algemeen Deel
Nadere procestheoretische duiding
31
Mutatis mutandis geldt ook dat de rechter ter terechtzitting niet gehouden is de verdachte en het OM op precies dezelfde wijze te bejegenen.3 Dit voert tot een derde argument tegen de voorstelling van het strafgeding als een partijenproces in de enge, nagenoeg Angelsaksische zin van het woord: de positie van de rechter. De rechter is geen lijdelijk arbiter, die slechts de orde van de procedure moet bewaken. Zoals in de vorige paragraaf is uiteengezet, heeft de rechter daarentegen de eindverantwoordelijkheid voor de uitkomst van het geding. Het is zijn taak om de feiten vast te stellen en een adequate toepassing van het recht te verzekeren, waar nodig onafhankelijk van wat de betrokkenen in het geding voor juist houden. De slotsom luidt dat het strafgeding niet moet worden opgevat als een partijenproces in de meergenoemde enge zin van het woord. Uiteraard zijn er elementen in de procedure te herkennen die in een wat minder dogmatisch verband in termen van procespartijen kunnen worden weergegeven. In latere paragrafen van dit onderzoeksverslag en in de deelrapporten komt dit begrip dan ook regelmatig terug. In paragraaf I.4 sub 5 is reeds aangegeven dat deze term door ons wordt gereserveerd voor situaties waarin iemand een rechtens erkend belang heeft bij de uitkomst van het geding, op grond waarvan die betrokkene wordt toegestaan deel te nemen aan het debat over de te nemen eindbeslissing. Buiten dit verband achten wij het minder zinvol om het strafgeding primair te typeren als een partijenproces. Vanuit deze invalshoek ligt het dan ook niet voor de hand om een nieuwe structuur van het strafgeding te definiëren aan de hand van het accusatoire gehalte daarvan. Maar anderzijds volgt daaruit uiteraard niet dat van een inquisitoir procestype moet worden gesproken. In de kern genomen vloeit uit de voorafgaande uiteenzetting voort dat er geen sprake is van een glijdende schaal tussen inquisitoir en accusatoir, zodat in laatste instantie ook weinig inhoudelijk betekenis toekomt aan een profilering of etikettering als gematigd accusatoir. Dit heeft met andere woorden als consequentie dat de normering van de strafvordering niet in de eerste plaats in de sleutel moet worden gezet van het begrippenpaar inquisitoir versus accusatoir proces. Deze begrippen hebben historisch gezien een belangrijke functie gehad, omdat vanuit deze analytische tegenstelling bepaalde kenmerken van het huidige wetboek herkend kunnen worden. Maar de functie van het begrippenpaar als verklaring en eventueel rechtvaardiging van de inrichting van een aan de eisen van de huidige tijd beantwoordend proces is verloren gegaan.4 De in de vorige paragraaf weergegeven uitgangspunten geven veeleer aanleiding om de gedachtengang te ontwikkelen vanuit het basisconcept van een contradictoir geding. Een contradictoir geding berust op het beginsel van de tegenspraak. Door het centraal stellen van de tegenspraak wordt het dialoogkarakter van het geding onderstreept. Dit brengt met zich mee dat de agenda van het strafproces in vergaande mate wordt bepaald door de procesactoren. Vandaar dat het wetboek van strafvordering geen keurslijf van strakke regels moet bevatten, maar een structuur dient te bieden waarbinnen actoren zinvol en doelgericht kunnen opereren. De hier logisch op aansluitende vraag is vervolgens welke buitengrenzen in acht moeten worden genomen bij het operationaliseren van deze gedingstructuur.
3 4
C.P.M. Cleiren, o.c. p. 150. Vergelijk ook de bijzondere uitgave van de Revue Internationale de Droit Penal: Inquisitoire-Accusatoire. Un écroulement des dogmes en procédure pénal? Colloque international de droit pénal (Inquisitorial-Accusatorial. The collapse of dogmas in criminal procedure? International colloquium on penal law), jrg. 68, 1997 1/2.
32
Nadere procestheoretische duiding
Algemeen Deel
5.3 Kernprofielen De discretionaire ruimte voor de actoren is afhankelijk van (en wordt bepaald door) de principiële dat wil zeggen: niet toevallige - kenmerken van hun rechtspositie in het geding. Welke kenmerken kunnen nu als zodanig fundamenteel worden aangemerkt, dat zij deze sturende en normerende functie kunnen vervullen? Daartoe worden in deze deelparagraaf zogenoemde kernprofielen opgesteld van de belangrijkste deelhebbers aan het strafgeding. De profielen hebben eensdeels tot doel de kern op te helderen van de procespositie van de deelnemers aan het geding. Het is van belang te benadrukken dat het hierbij niet gaat om het dichttimmeren van gefixeerde posities, maar om het markeren van enkele ijkpunten die de harde structuur moeten bieden aan een in zijn aard veranderbare positiefrechtelijke regeling. De kernprofielen bevatten in zekere zin een rode draad die loopt door de verschillende deelrapporten in dit verslag. Zij vormen verbindende schakels en dienen de eenheid van de gedachtegang omtrent uiteenlopende onderwerpen. Zij kunnen dan ook worden beschouwd als een verschijningsvorm van de systeembepalende gezichtspunten die in de voorafgaande paragraaf zijn vermeld. Het is nuttig om aan de hand van een voorbeeld nader uiteen te zetten welk doel wordt gediend met het expliciteren van deze kernprofielen. Onlangs is in de literatuur voorgesteld de feitelijke bereikbaarheid van de verdachte voor mededelingen van de strafvorderlijke overheid te verbeteren door de verdachte - onder omstandigheden - domicilie te laten kiezen ten kantore van zijn advocaat.5 Hierop is gereageerd met de stelling dat een zodanige voorziening de raadsman tot een Organ der Rechtspflege zou maken, hetgeen onverenigbaar is met de kern van diens huidige proces-positie.6 Het gereleveerde voorstel en de daarop geleverde kritiek zijn alleen op waarde te schatten wanneer een helder zicht bestaat op het kernprofiel van de verdachte en de raadsman in strafzaken. Daaruit moet onder andere blijken: a. of van de verdachte enige inspanning mag worden gevergd teneinde zijn bereikbaarheid voor de overheid te bevorderen; b. of domiciliekeuze ten kantore inderdaad impliceert dat de raadsman een Organ der Rechtspflege wordt; en c. of een dergelijke status van de raadsman thans en voor de toekomst als onwenselijk van de hand moet worden gewezen. Kort samengevat: de profielen spelen dus op twee niveaus een rol. Ten eerste als ijkpunten bij de positiefrechtelijke detaillering van de rechtspositie van de betrokkenen. En ten tweede bij het stellen van buitengrenzen als de actoren in concrete gevallen de mogelijkheden van het strafgeding willen benutten. Bij het ontwikkelen van de profielen worden voorshands twee beperkingen in acht genomen. Ten eerste wordt vooral gelet op de fase van het onderzoek ter terechtzitting. In een later stadium kunnen de profielen dan worden aangevuld met elementen die betrekking hebben op het vooronderzoek. Ten tweede hebben de profielen alleen betrekking op de belangrijkste deelnemers aan het geding. Volgens de Hoge Raad vervullen de volgende personen een kernrol bij het onderzoek ter terechtzitting: de rechter, de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, de verdachte en
5 6
H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, Dagvaarding en berechting in aanwezigheid. De Nederlandse betekeningsregeling in rechtshistorisch en Europees perspectief, diss. Groningen, Amsterdam 1998. E. Prakken, recensie in DD 1999, p. 60.
Algemeen Deel
Nadere procestheoretische duiding
33
diens raadsman.7 Wij voegen daaraan - om nader uiteen te zetten redenen - toe: het slachtoffer en de getuige. Dit impliceert dat van de andere betrokkenen bij het strafgeding, die wel degelijk ook als actor een rol spelen, geen kernprofiel zal worden ontwikkeld. Sommige van hen, zoals de deskundige, komen wel afzonderlijk aan bod in de diverse deelrapporten. Anderen - zoals de derde belanghebbende, ouders van minderjarige verdachten, de tolk, de directeur van de reclassering (art. 59 lid 5 Sv) etc. - worden slechts zijdelings aan de orde gesteld in beschouwingen van meer algemene strekking. 5.4 De verdachte Als verdachte wordt hier beschouwd degene tegen wie de vervolging is gericht.8 De verdachte wordt geconfronteerd met een formidabele opponent: de overheid, die beschikt over dwangmiddelen en het monopolie heeft op toelaatbaar gebruik van geweld. De verdachte heeft dan ook een legitieme aanspraak op rechtsbescherming. De verdachte is (nog) niet bij rechterlijk gewijsde schuldig verklaard aan een strafbaar feit. Het doel van het geding strekt er juist toe om te bepalen of er toereikende gronden zijn om de strafwet toe te passen. In dit verband wordt de positie van de verdachte in verschillende opzichten bepaald door de praesumptio innocentiae. Daaraan zijn drie aspecten te onderscheiden:9 - In geval van redelijke twijfel zal de rechter niet mogen veroordelen. - De verdachte mag gedurende de procedure niet als een veroordeelde worden behandeld. - In strafzaken hoeft de verdachte zijn onschuld niet te bewijzen. De verdachte is vrij zijn eigen proceshouding te bepalen. Hij beschikt over de vrije keuze om met de overheid mee te werken of om zich te verweren tegen de beschuldigingen. Met andere woorden: het geding biedt de mogelijkheid tot polarisatie, maar verschaft ook ruimte voor pacificatie. De gelegenheid een eigen proceshouding te kiezen komt bij uitstek tot uitdrukking in de verklaringsvrijheid van de verdachte. Hij is bevoegd te zwijgen. Kiest hij er voor een verklaring af te leggen, dan kan deze als bewijsmiddel worden gebruikt. Verklaringen mogen niet door dwang of misleiding worden ontfutseld. De verdachte behoudt in het geding zijn intellectuele autonomie. Hij is niet gehouden in te stemmen met de normatieve grondslagen van de strafvordering.10 De tegenkant van autonomie - de vrijheid om een eigen processuele koers te kiezen - is dat aan de gemaakte keuzen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Zwijgen mag, maar kan betekenis hebben in de oordeelsvorming door de rechter.11 Indien gelegenheid bestaat een verdedigingsrecht uit te oefenen en die mogelijkheid wordt zonder aannemelijke reden gepasseerd, dan kan een beroep op diezelfde bevoegdheid in een later stadium tardief worden geoordeeld. Vecht de verdachte aan dat hij het ten laste gelegde feit pleegt, dan zal de motivering van een eventuele bewezenverklaring
7 8 9 10 11
HR 26 januari 1999, NJ 1999, 295, r.o. 3.6. Zie het huidige art. 27 lid 2 Sv. Deze beperking vloeit voort uit de omstandigheid dat het accent ligt op het onderzoek ter terechtzitting. N. Keijzer, Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken, in: Naar eer en geweten (Liber amicorum J. Remmelink), Arnhem 1987, p. 235-254. Hierin verschilt de positie van de verdachte fundamenteel van die van de rechter en de leden van het OM. Zie A.L. Melai, Polariteit en tegenspraak, aant. 7.9. Zij het niet ten nadele van de verdachte in bewijsrechtelijke zin; vergelijk HR 3 juni 1997, NJ 1997, 584.
34
Nadere procestheoretische duiding
Algemeen Deel
aan hoge eisen moeten voldoen; concentreert de opstelling van de verdachte zich op de strafmaat, dan zal dit in de inrichting van het vonnis worden weerspiegeld. Kortom: de verdachte wordt gezien als een mondige deelnemer aan het proces. Hij mag kiezen, maar wordt tot op zekere hoogte aan die keuzen gehouden en daarop aangesproken. In een ingewikkelde juridische omgeving als het strafgeding stelt dit concept van de verdachte als mondige rechtsburger bijzondere eisen aan de inrichting van de procedure. Van bijzonder belang zijn in dit verband het recht op informatie en het recht op rechtsbijstand. Een contradictoire procedure veronderstelt dat de verdachte weet wat er gaande is, dat hij weet wat er tegen hem wordt ondernomen. Vandaar dat de interne openbaarheid van het geding een voorwaarde is om effectief tegenspel te kunnen bieden. Hetzelfde geldt voor rechtsbijstand vanaf een tijdig moment in de procedure. De vorm en de intensiteit van rechtsbijstand kan variëren afhankelijk van de ernst van de tegen de verdachte ingebrachte beschuldiging. Dit onderwerp wordt uitgewerkt in de beschouwing omtrent het eerdergenoemde drie sporen-model (zie ook paragraaf I,6 en Deelrapport 5 over de positie van de raadsman). Anderzijds brengt de intellectuele autonomie van de verdachte mee dat verplichte rechtsbijstand hem niet tegen zijn zin mag worden opgedrongen. Het recht van de verdachte om aanwezig te zijn tijdens de terechtzitting sluit aan bij alle doelstellingen van het strafgeding.12 Het belang van zijn lijfelijke aanwezigheid is dan ook dermate groot, dat de wetgever voorzieningen mag treffen om ongerechtvaardigde afwezigheid te ontmoedigen.13 Dit kan onder omstandigheden met zich meebrengen dat de rechter in het belang van het onderzoek de persoonlijke verschijning van de verdachte ter terechtzitting beveelt. De verklaringsvrijheid van de verdachte - en het daarvan deel uitmakende zwijgrecht - vormen onmiskenbaar de harde kern van het nemo tenetur-beginsel.14 De vraag evenwel hoever de bescherming van de verdachte door dit beginsel zich daarbuiten uitstrekt is primair een kwestie van positiefrechtelijke uitwerking, waarbij de Straatsburgse jurisprudentie een belangrijk richtsnoer vormt.15 5.5 De raadsman De raadsman heeft een tweeledige taak. Enerzijds verleent hij rechtshulp aan de verdachte (zowel in feitelijke als in juridische zin); anderzijds ziet hij toe op de naleving van procedureregels en de vereisten van een eerlijk proces ter effectuering van de rechten en bevoegdheden van de verdachte.16 Hij analyseert de problemen rond de strafzaak voor zijn cliënt, hij geeft voorlichting aan zijn cliënt over diens rechten en bevoegdheden, over de in het geding in te nemen standpunten en de (rechts)gevolgen daarvan, en hij informeert zijn cliënt omtrent de ontwikkelingen in de strafzaak. In dit opzicht is de raadsman de vertrouwensman en hulpverlener van zijn cliënt.
12 13 14 15
16
Vgl. M.J.A. Plaisier, Het verstek in strafzaken, diss. Tilburg, Deventer 1999, p. 1-17. Zie ook EHRM 12 februari 1985, Publ. Ser. A Vol. 89 (Colozza). EHRM 23 november 1993, NJ 1994, 393 m.nt. Kn (Poitrimol). Vgl. J.M. Reijntjes, Nemo tenetur: een holle leus?, in: Idem (red.), Nemo tenetur, Arnhem 1996, p. 9 e.v. Zie vooral EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 485 m.nt. Kn (Funke); en EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 m.nt. Kn (Saunders). Overigens is dit onderwerp vooral van belang in relatie tot de vormgeving van het vooronderzoek. Zie T.N.M.B. Spronken, Spiegel van de ziel van de rechtsorde. Over verdediging en waarheidsvinding, in: Homo Advocatus (Spong-bundel), Den Haag 1998, p. 191.
Algemeen Deel
Nadere procestheoretische duiding
35
De raadsman is er ten dienste van zijn cliënt. Hij draagt bij aan de kwaliteit van het geding door volstrekt partijdig en volledig eenzijdig op te komen voor het verdedigingsbelang.17 Dit uitgangspunt kan in relatie tot de waarheidsvinding worden verbonden aan het hiervoor - in paragraaf 4.2 gemaakte onderscheid tussen het belang van de verdachte enerzijds en het verdedigingsbelang anderzijds. Uit het grondpatroon van de strafvordering vloeit voort dat van de raadsman nooit kan worden gevergd dat hij informatie produceert die belastend is voor zijn cliënt. Maar evenzeer is van belang dat de raadsman een belangrijke bijdrage kan leveren aan de materiële waarheidsvinding door het tegen de verdachte ingebrachte onderzoeksmateriaal kritisch te weerspreken en, zoveel mogelijk gemotiveerd, te bestrijden. Langs deze weg kan de taak van de raadsman worden gefundeerd in de eerder uiteengezette doeleinden van het strafproces. Vanuit deze oriëntatie is het voorts onomstreden dat de raadsman de overheid niet mag hinderen bij het vinden van de waarheid. En bij deze stand van zaken sluit aan dat uitlatingen van de raadsman niet als bewijsmiddel kunnen dienen. De taak van de raadsman kan alleen goed worden vervuld wanneer de volgende rechten in principe zijn gewaarborgd: - vrij verkeer tussen de verdachte en de raadsman - geheimhoudingsplicht annex verschoningsrecht voor de raadsman omtrent datgene wat zich in het functionele contact tussen verdachte en raadsman heeft voorgedaan - kennisneming van de processtukken door de raadsman - bijwonen van verhoren van de verdachte door de raadsman. De structuur van het geding biedt ruimte voor fatsoenlijke polarisatie.18 De raadsman heeft tot taak om als een juridische spreekbuis van de verdachte aan de rechter relevant geachte informatie te verschaffen. De verdediging bepaalt daarmee in belangrijke mate op welke punten de rechtsstrijd wordt geconcentreerd. Bij dat uitgangspunt past dat de raadsman zich in het geding alert en actief opstelt.19 In dit verband komt principiële betekenis toe aan de voorschriften van art. 331, 503 lid 1 en 509d lid 3 Sv, waarin wordt gestipuleerd dat elke bevoegdheid van de verdachte in het kader van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting ook toekomt aan de raadsman die de verdachte ter zitting bijstaat of de daartoe gemachtigde raadsman. Bij afwezigheid van de verdachte mag de raadsman namens hem het woord voeren. Aan eenmaal ingenomen standpunten kunnen rechtsgevolgen worden verbonden. Als uit de verklaringen of handelingen van de verdediging blijkt dat geen prijs wordt gesteld op uitoefening van een bepaalde bevoegdheid, dan kan die bevoegdheid later in beginsel niet alsnog worden ingeroepen (rechtsverwerking). Uiteraard geldt steeds het beginsel point dintéret, point daction. Dit betekent dat de raadsman bij het voeren van de verdediging mede rekening heeft te houden met regels van ongeschreven recht. Als criterium kan hierbij gelden dat optreden kan worden gedesavoueerd wanneer dat volstrekt niet meer past of apert in strijd is met de strekking van de bevoegdheden en zijn belang niet meer een rechtens te beschermen belang kan worden genoemd.20 Deze rechtsfiguren vormen aan de kant van de verdediging de
17
18 19 20
De eenzijdigheid is een - positief te waarderen - principieel punt dat de procespositie van de raadsman markeert. Zie D. Simons, De advocaat en het strafproces, Tijdschrift voor Strafrecht 1921, p. 357; P. Mout, Korte notities over de raadsman in strafzaken, in: Naar eer en geweten (Liber Amicorum J. Remmelink), p. 387. J.M. Sjöcrona, Over egos, onwetendheid, onwil en de rechtspleging als vergiet, Trema 1999, p. 81-86. Th.A. de Roos, Herziening van het strafproces: de verdediging uitgespeeld?, preadvies NJV 1994, p. 134 e.v. Zie par. 2.2.3.2. van het hoofdstuk over de verdediging in strafzaken.
36
Nadere procestheoretische duiding
Algemeen Deel
functionele tegenhanger van de gebondenheid van de overheid aan beginselen van goede procesorde. Rechtsbijstand in het geding is niet alleen een belang van de verdachte, het is ook een gewichtig publiek belang. Dit brengt met zich mee dat de overheid onder omstandigheden moet waarborgen dat de verdachte van een raadsman is voorzien, en dat de geboden rechtsbijstand van een toereikend kwalitatief niveau is. Op deze punten is differentiatie al naar gelang de ernst van de beschuldiging geboden. In de zwaarste strafzaken vindt steeds toevoeging van een raadsman plaats. 5.6 Het openbaar ministerie De officier van justitie heeft naar geldend recht de leiding over het opsporingsonderzoek en is bijgevolg ook verantwoordelijk voor de resultaten daarvan. Gedurende het opsporingsonderzoek geeft de officier leiding aan de politie. Voor het onderzoek ter terechtzitting brengt dit met zich mee dat het OM aldaar kan worden aangesproken op de rechtmatigheid van het optreden van opsporingsambtenaren en van de toegepaste dwangmiddelen. Op basis van dit uitgangspunt worden in Deelrapport 4 voorstellen gedaan met betrekking tot het openbare eindonderzoek. Dit laat onverlet dat in het tweede onderzoeksjaar, waarin het vooronderzoek centraal staat, kritisch moet worden nagegaan of het principe krachtens welk de leiding van het opsporingsonderzoek bij de officier van justitie berust (zie ook het nieuwe art. 132a Sv) onverkort dient te worden gehandhaafd. Overwogen dient bijvoorbeeld te worden of de desbetreffende bemoeienis niet beter kan worden aangeduid als het waken over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek. Het opportuniteitsbeginsel blijft in zijn huidige vorm gehandhaafd. Dit betekent dat de officier van justitie bepaalt of er wordt vervolgd en zo ja, terzake van welke delictsomschrijving. De beschuldiging van de verdachte wordt neergelegd in de tenlastelegging, die de grondslag vormt voor het geding ter terechtzitting. De zaak mag evenwel in beginsel niet stranden op technische onvolkomenheden. Daarom zal er meer ruimte dan voorheen moeten komen voor interpretatie van de tenlastelegging en voor herstel van simpele gebreken. In dit opzicht zal de rechter ruimere mogelijkheden krijgen om de officier van justitie op mankementen te wijzen, die vervolgens kunnen worden hersteld. Berekenbaarheid van dergelijke interventies voor de verdediging en het OM moet worden gewaarborgd door middel van een processueel kader dat betrokkenen de gelegenheid biedt zich over de tenlastelegging uit te laten (zie nader paragraaf I.6). Officieren van justitie behoren tot de (staande) rechterlijke macht. Leden van het OM hebben derhalve in alle fasen van het strafgeding een magistratelijke rol. Hieruit vloeit vooral voort dat het hen niet is toegestaan om eenzijdig het vervolgingsbelang te behartigen. De officier van justitie is gehouden een correcte toepassing van het recht na te streven. Dat brengt met zich mee dat hij voor de verdediging gunstige informatie en andere omstandigheden op gelijke wijze in zijn optreden moet betrekken als de factoren die het vervolgingsbelang kunnen dienen. Er zal nog nader worden ingegaan op de vraag welke meerwaarde dit uitgangspunt heeft ten opzichte van de houding die van (andere) bestuursorganen mag worden verwacht.21 In ieder geval speelt daarbij een rol dat de vervolgingsbeslissing in beginsel onafhankelijk dient te zijn van beïnvloeding door politieke organen. Een voorbeeld waarbij dit van groot belang is betreft de strafrechtelijke positie van overheidslichamen. In de nieuwe wet RO wordt in art. 127 de bevoegdheid van de minister van justitie geregeld tot het geven van algemene en bijzondere aanwijzingen betreffende de uitoefening
21
Vergelijk P. Osinga, Transactie in strafzaken, diss. KUB, Arnhem 1992.
Algemeen Deel
Nadere procestheoretische duiding
37
van de taken en bevoegdheden van het OM.22 Het wettelijk regiem brengt met zich mee dat de minister ook op detailniveau aanwijzingen kan geven, desnoods in strijd met het OM-beleid. De institutionele positie van het OM houdt in dat de officier daaraan gebonden is - gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid. Maar anderzijds dient in dergelijke gevallen duidelijk te worden gemaakt in het geding dat het OM handelt op aanwijzing van de minister. Het OM dient garanties te bieden voor een van de politiek onafhankelijke strafrechtsbedeling. Juist daarom is transparantie vereist bij de hantering van de aanwijzingsbevoegdheid van art. 127 RO. De rol van aanklager brengt met zich mee dat de verklaring van de officier van justitie ter zitting niet als bewijsmiddel kan worden erkend. 5.7 De rechter ter terechtzitting De rechter is actief en is verantwoordelijk voor de zorgvuldigheid en volledigheid van het onderzoek ter zitting. Teneinde zijn leidende rol waar te kunnen maken en inhoud te geven, krijgt de zittingsrechter meer dan voorheen bevoegdheden om deze verantwoordelijkheid ook waar te maken. In zware zaken houdt dit onder andere in dat meer mogelijkheden worden geboden om de beschuldiging materieel te interpreteren en sterkere regie van het horen van getuigen en deskundigen. De rechter moet vaker zelfstandig kunnen bepalen welke informanten ter zitting moeten worden opgeroepen. Daarbij passen procedurele waarborgen om verdachte en OM op basis van hoor en wederhoor mee te laten praten over deze aangelegenheden. Dit wordt uitgewerkt in een zogenaamde regie-zitting (zie paragraaf I.6). In zware zaken geldt als voorheen het principe van collegiale rechtspraak. In alle procedures dient het dialoogkarakter van het geding te worden aangescherpt. Dit houdt voor de rechter in dat hij vaker dan voorheen aan het OM en aan de verdediging dient uit te leggen waarom hij bepaalde ingenomen standpunten niet aanvaardt. Wettelijk wordt dit uitgangspunt vertaald in aanvullende motiveringsplichten. Ten aanzien van de vormgeving van deze motiveringsplichten wordt aangesloten bij ons algemene uitgangspunt dat het wetboek een open structuur dient te hebben waarbinnen de actoren flexibel kunnen opereren. Hierbij past geen stelsel van (naar formele kenmerken ingedeelde en gegroepeerde) gedetailleerde motiveringseisen, die in de praktijk gemakkelijk geneutralisseerd kunnen worden door middel van standaardfrasen. In plaats daarvan wordt geopteerd voor meer generale raamvoorschriften, die bepalen dat alle relevante verweren en stellingen in het vonnis gemotiveerd moeten worden besproken. Deze aanpak laat dan ruimte voor nadere inhoudelijke invulling in de jurisprudentie.23 Tegen de achtergrond van het EVRM dienen aangescherpte functiecumulatieverboden in de wet te worden opgenomen. Er komen ook nieuwe regels omtrent de samenstelling van de ter zitting oordelende strafkamer en een tijdige informatieverstrekking aan verdediging en OM hieromtrent teneinde vroegtijdige toetsing van bevangenheid mogelijk te maken. 5.8 Het slachtoffer In paragraaf 3.1. werd als doel van het strafprocesrecht omschreven: het bevorderen van een in alle opzichten adequate reactie van de overheid op vermoedelijk gepleegde strafbare feiten. Ten
22 23
Zie ook art. 128 RO met procedurele waarborgen. Zie bijvoorbeeld de kaderregeling in het bewijsrecht die wordt voorgesteld in Deelrapport 9 (bewijsrecht).
38
Nadere procestheoretische duiding
Algemeen Deel
opzichte van het slachtoffer heeft dit uitgangspunt belangrijke consequenties. Het delict vormt immers niet alleen een abstracte schending van de rechtsorde, maar tevens een directe en concrete inbreuk op de rechten van het slachtoffer. De reactie van de overheid op het strafbare feit kan tegen deze achtergrond niet adequaat zijn indien de strafrechtelijke procedure de belangen van het slachtoffer onvoldoende verdisconteert. Hieruit volgen enkele desiderata voor de vormgeving van de procespositie van het slachtoffer. Ten eerste: het strafproces beoogt de negatieve consequenties van het delict voor het slachtoffer te beperken. Ten tweede: het strafproces is zodanig ingericht dat het zo min mogelijk nieuwe problemen voor het slachtoffer schept. Het is van belang om vast te stellen dat de betekenis van het slachtoffer in het strafgeding dus in een ruimer perspectief moet worden gezien dan dat van schadelijdende (dus benadeelde) persoon die een particulier vorderingsrecht heeft op de verdachte. Hij is de rechtsburger die rechtstreeks is gedupeerd door het delict. Het is een publiekrechtelijke functie van de strafrechtspleging om daar binnen de grenzen van het strafgeding aandacht aan te besteden.24 Concreet betekent dit dat het slachtoffer tenminste over de navolgende rechten dient te beschikken:25 - het recht op respect en een begripvolle bejegening26 - het recht op informatie en uitleg omtrent de voortgang van de zaak - de bevoegdheid om informatie te verschaffen aan de officials die binnen de strafrechtelijke procedure beslissingen nemen ten aanzien van de verdachte - het recht op juridische bijstand - het recht op bescherming van privacy en fysieke veiligheid - het recht op schadevergoeding door de dader van het delict. De belangen van het slachtoffer worden ambtshalve meegewogen als de officials binnen het systeem beslissingen nemen over de voortgang van de zaak. Anderzijds heeft het slachtoffer in beginsel geen publiekrechtelijke zeggenschap omtrent strafvorderlijke acties die tegen de verdachte worden ondernomen.27 Dit vloeit voort uit het meer algemene gezichtspunt dat het slachtoffer zo min mogelijk in de positie mag worden gebracht van een partij die het tegen de verdachte opneemt. Voorzover het gaat om schadeherstel in het verband van de strafvordering zijn enkele aanvullende opmerkingen noodzakelijk. Bij het omlijnen van een aannemelijke procespositie van het slachtoffer dient de aandacht vooral te worden gericht op situaties die in de praktijk van de rechtspleging veelvuldig voorkomen. De regeling dient vooral uitkomst te bieden in gevallen waarin verhaalbare schade is aangericht. Tot de systematische uitgangspunten van het wetboek moet zeker ook het streven worden gerekend om te voorkomen dat bij het slachtoffer verwachtingen worden 24
25
26 27
Ter adstructie: in deze zienswijze kan bijvoorbeeld een verplichte Aids-test bij sexuele geweldsdelicten niet van de hand worden gewezen op de enkele grond dat de waarheidsvinding het belangrijkste doel van de strafrechtspleging is (zie NJB 1999, p. 883 met nadere bronvermeldingen). Vergelijk de Statement of Victims Rights in the Process of Criminal Justice van het European Forum for Victim Services (Lissabon 1995). Belangrijke referentiepunten zijn ook de United Nations Declaration on the Basic Principles of Justice for Victims of Crime and Abuse of Power (1985) en de Council of Europe Recommendation on the Position of the Victim in the Framework of Criminal Law and Procedure (1985). Dit is essentieel ter voorkoming van secundaire victimisatie. Indien wettelijke vastlegging problemen oplevert, kan deze norm eventueel in richtlijnen worden verankerd. Dus: geen action directe, geen appelrecht terzake van de opgelegde straf, etc.
Algemeen Deel
Nadere procestheoretische duiding
39
gewekt die later niet kunnen worden ingelost.28 Tegen deze achtergrond heeft het bijvoorbeeld geen zin om toewijzing van vorderingen tot schadevergoeding te bewerkstelligen waarvan op voorhand vaststaat dat die nooit geëxecuteerd zullen kunnen worden. Matiging en beperking kan in dit opzicht bij uitstek noodzakelijk zijn met het oog op de belangen van het slachtoffer. Ten aanzien van het schadeherstel worden voorts enkele belangrijke onderwerpen gesignaleerd die ruimte bieden voor rechtsontwikkeling in de toekomst. Als zodanig kan ten eerste worden gewezen op het schadebegrip. De civielrechtelijke invulling van het begrip schade leidt in de huidige praktijk veelal tot problemen. Op termijn zou dit kunnen nopen tot een heroriëntatie in de richting van een meer autonoom strafrechtelijk schadeconcept. In gelijke zin rijzen vragen omtrent de thans gangbare nogal restrictieve - rechterlijke omgang met het zgn. kwalitatieve criterium ex art. 361 lid 3 Sv. Indien de jurisprudentie op dit punt niet méér in overeenstemming kan worden gebracht met de bedoeling van de wetgever, kan een passende zorg voor de belangen van slachtoffers vergen dat wordt overgegaan tot een strakkere formulering van het criterium voor ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding.29 Ook afgezien van het schadeherstel dient een goede rechtspositie voor slachtoffers te zijn gewaarborgd. Diverse van de eerder genoemde concrete rechten en bevoegdheden moeten in dit licht worden gezien.30 Aparte vermelding verdient voorts de procedure van art. 12 e.v. Sv, waarin het beklag over het niet vervolgen van strafbare feiten is geregeld. 5.9 De getuige Het kernprofiel van de getuige in strafzaken kan op deze plaats beknopt worden weergegeven.31 De getuige is en blijft eerst en vooral een bron van informatie voor de officials in het strafrechtelijk systeem. Dit brengt met zich mee dat de getuige - op de in de wet geregelde voorwaarden - verplicht is een verklaring af te leggen. Hij is bovendien verplicht om de waarheid te spreken. In het kader van de waarborgen inzake toetsing van betrouwbaarheid kan hij ook worden verplicht om voor de verhorende rechter te verschijnen. Deze traditionele kenmerken van de positie van een getuige dienen te worden gehandhaafd. Maar daar wordt een keerzijde aan toegevoegd. Tegenover de verplichtingen staan ook rechten. De getuige heeft niet alleen de bovenvermelde dienende functie, maar is ook een rechtssubject met eigen legitieme belangen die in de procedure zoveel mogelijk moeten worden gerespecteerd. Deze belangen worden verdisconteerd in de uitwerking van diens verschoningsrecht, het recht op veiligheid en persoonlijk welzijn, het recht op kostenvergoeding en een recht op rechtsbijstand. Tenslotte past het bij de erkenning van de getuige als een volwaardige deelnemer aan het rechtsgeding dat hij expliciet wordt geïnformeerd omtrent de bevoegdheden die hem wettelijk toekomen.
28
29 30
31
Vergelijk M.S. Groenhuijsen, The development of victimology and its impact on criminal justice policy in The Netherlands, in: Ezzat Fattah, Tony Peters (eds.), Support for crime victims in a comparative perspective, Leuven 1998, p. 37-54. Zie over deze beide onderwerpen nader Deelrapport 6 (positie slachtoffer). Onder andere: recht op respect en begripvolle bejegening, recht op informatie en uitleg, recht op bijstand en bescherming e.d. Vooral het recht om informatie te verschaffen aan de officials die binnen de procedure beslissingen nemen, zal in de toekomst aan belang dienen te winnen. Zie omtrent de uitwerking hiervan in de richting van een - van het schadeherstel losgekoppeld - spreekrecht voor het slachtoffer: Deelrapport 6. Zie voorts par. 6.7 en Deelrapport 7 (positie getuigen, ondervragingsrecht).