FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking DGOS www.dgos.be
Klimaatverandering en het Belgische ontwikkelingssamenwerkingsbeleid: uitdagingen en mogelijkheden
Jean-Pascal van YPERSELE Institut d’astronomie et de géophysique Georges Lemaître Université catholique de Louvain, Belgium
Oktober 2008
Rapport gerealiseerd op vraag van de heer Charles MICHEL, Minister van Ontwikkelingssamenwerking Institut d’astronomie et géophysique G. Lemaître, Université catholique de Louvain www.climate.be
Dit rapport kan van www.dgdc.be and www.climate.be/vanyp worden gedownload
De originele versie van dit rapport werd in het Frans geschreven ("Les changements climatiques et la politique belge de coopération au développement: défis et opportunités") en is ook beschikbaar op www.dgcd.be en www.climate.be/vanyp.
Dit rapport is gewijd aan de miljoenen "medehuurders" van deze kleine planeet, van wie de levensomstandigheden, en soms het leven zelf, bedreigd worden door de klimaatveranderingen, terwijl zijzelf net het minst verantwoordelijk zijn voor de vervuilende uitstoot die deze veranderingen veroorzaakt. "De plantage is erg groot, er zijn veel handen nodig om het onkruid te wieden". (Afrikaans spreekwoord) 1
1
Geciteerd door Pépin Tchouate op de Conferentie van 7 maart 2008; vertaald van het frans: "La plantation est très grande, pour la défricher, il faut beaucoup de mains".
Dankwoord Mijn dank gaat in de allereerste plaats uit naar de heer Charles Michel, Belgisch Minister van Ontwikkelingssamenwerking. Enkele weken nadat hij zijn functie als minister had opgenomen, wenste hij een grondige denkoefening over de uitdagingen die de klimaatveranderingen voor de ontwikkelingssamenwerking met zich brengen. De eerste stap in deze denkoefening was het internationale symposium 2 dat door de Ontwikkelingssamenwerking werd georganiseerd in samenwerking met de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling: "De klimaatverandering, een nieuwe uitdaging voor de ontwikkelingssamenwerking?". Dit symposium vond op 7 maart 2008 plaats in het Egmontpaleis, onder het erevoorzitterschap van HKH Prinses Astrid. Alle sprekers, maar ook vele anderen, hebben bijgedragen aan het succes van deze dag, die bijna 250 Belgische en internationale deelnemers samenbracht. Ze verdienen allemaal onze erkentelijkheid, maar ik zou inzonderheid de dame willen bedanken die er wellicht het meest heeft aan bijgedragen: mevrouw Marie Cherchari, lid van het kabinet van de Minister van Ontwikkelingssamenwerking. De tekst van dit rapport vloeit voort uit de besprekingen van 7 maart, maar ook uit de reeks schriftelijke bijdragen die ik achteraf mocht ontvangen. Ik wens de – soms discrete – auteurs ervan eveneens te danken. Hoewel ik geen specialist in ontwikkelingssamenwerking ben (het onderwerp heeft me anders wel steeds geboeid), heb ik erg veel gehad aan de constructieve opmerkingen van de mensen die de voorafgaande versies van deze tekst hebben willen herlezen. Mijn dank gaat ook uit naar deze aandachtige lezers. Ik heb geprobeerd optimaal rekening te houden met hun opmerkingen, maar ik neem de volledige verantwoordelijkheid voor de inhoud van dit rapport op mezelf, met alle kwaliteiten en gebreken die het vertoont. Tenslotte zou ik mijn trouw team medewerkers van het Institut d’astronomie et de géophysique Georges Lemaître van de Université catholique de Louvain willen bedanken: Philippe Marbaix, Ben Matthews en Andrew Ferrone, zonder wie ik niet de helft zou kunnen doen van wat ik doe.
Jean-Pascal van Ypersele (
[email protected] voor alle opmerkingen of suggesties) Hoogleraar aan de Université catholique de Louvain 3 Ondervoorzitter van de IPCC4 Voorzitter van de werkgroep "Energie en klimaat" van de FRDO5
2
Zie het programma in bijlage
3
Institut d’astronomie et de géophysique Georges Lemaître, Université catholique de Louvain, www.climate.be/vanyp
4
IPCC, de Intergouvernementele Groep Deskundigen over de Klimaatverandering (www.ipcc.ch)
5
Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, www.frdo.be
Inhoud SAMENVATTING.............................................................................................................................................. 9 I. KLIMAATVERANDERINGEN EN MENSELIJKE ONTWIKKELING.................................................... 13 I.1 De door de mens veroorzaakte klimaatverandering: een realiteit .......................................................... 13 I.2 Projecties voor de 21ste eeuw................................................................................................................. 14 I.3 Impact op de menselijke ontwikkeling................................................................................................... 16 I.4 Twee antwoorden: matiging en aanpassing.............................................................................................20 II. KLIMAATVERANDERINGEN EN ONTWIKKELINGSLANDEN .........................................................23 2.1. Het Noorden als grote verantwoordelijke, het Zuiden als belangrijkste slachtoffer .............................23 2.1.1. Impacts in Afrika, Azië, Latijns-Amerika................................................................................23 2.1.2. De meest getroffen sectoren, systemen en regio's................................................................... 24 2.2. Risico' op menselijke catastrofen en bedreigingen voor de vrede........................................................ 25 2.2.1. Rampen ....................................................................................................................................25 2.2.2. Gewapende conflicten ............................................................................................................. 25 2.3. De Millenniumdoelstellingen, ontwikkeling en specifieke behoeften van de ontwikkelingslanden.... 26 2.3.1. 2015 en erna.............................................................................................................................26 2.3.2. Het standpunt van de ontwikkelingslanden .............................................................................26 2.4. Het antwoord van de internationale gemeenschap ................................................................................27 2.4.1. Matiging en aanpassing............................................................................................................27 2.4.2. Minder uitstoot en meer absorptie ........................................................................................... 27 2.5. Belangrijkste instrumenten en fondsen................................................................................................. 28 2.6. Tussenbalans......................................................................................................................................... 31 III. ONTWIKKELINGSSAMENWERKING DIE REKENING HOUDT MET DE KLIMAATVERANDERINGEN ...................................................................................................................... 33 3.1. Interacties tussen klimaatveranderingen en ontwikkeling.....................................................................33 3.1.1. Drie soorten interacties............................................................................................................ 33 3.1.2. De doeltreffendheid van de hulp wordt bedreigd.................................................................... 34 3.1.3. De perverse effecten van bepaalde vormen van matiging in het Noorden beperken .............. 34 3.2. Integratie: noodzaak, principes, draagwijdte en specifieke kenmerken................................................35 3.3. Vertragingen en belemmeringen voor de integratie .............................................................................. 37 3.4. Algemene voorwaarden voor integratie................................................................................................ 38 3.5. Tien pistes voor integratie..................................................................................................................... 40 3.6 Grenzen van integratie........................................................................................................................... 42 IV. DE BELGISCHE SAMENWERKING EN DE KLIMAATVERANDERINGEN..................................... 45 4.1. Stand van zaken .................................................................................................................................... 45 4.2. Eerste benadering van de specifieke gevoeligheid van de Belgische samenwerking........................... 47 4.3. Moeilijkheden, obstakels en specifieke troeven van integratie.............................................................50 V. AANBEVELINGEN OM DE KLIMAATKWESTIE IN HET BELGISCHE BELEID VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING TE INTEGREREN.........................................................................53 BIBLIOGRAFIE ............................................................................................................................................... 61 BIJLAGE 1: ADVIES VAN DE FRDO OVER DE FLEXIBILITEITSMECHANISMEN VAN HET KYOTOPROTOCOL........................................................................................................................................ 67 BIJLAGE 2: PROGRAMMA VAN DE CONFERENTIE VAN 7 MAART 2008 ........................................... 68
Samenvatting - 9
SAMENVATTING Waar de ontwikkelde landen voor het grootste stuk verantwoordelijk zijn voor de opwarming van de aarde, zijn het de ontwikkelingslanden die er het meest de effecten van ondervinden en de minste middelen hebben om zich aan te passen. Dat is "de fundamentele onrechtvaardigheid van de klimaatveranderingen". Het antwoord op de klimaatveranderingen is een combinatie van matiging6 en aanpassing. Vanuit het oogpunt van de ontwikkelingslanden heeft matiging een negatieve invloed op de effectieve uitoefening van het recht op ontwikkeling. Niettemin is in talrijke landen de gevoeligheid voor klimaatveranderingen zo groot dat een aanpassing ook de ontwikkeling beïnvloedt. Aangezien aanpassing een kwestie van ontwikkeling is, zal het beleid dat een antwoord zoekt op de uitdaging van de klimaatveranderingen het best tot stand komen binnen het kader van ontwikkelingsactiviteiten. Die integratie is noodzakelijk wil men dat het antwoord op de klimaatveranderingen aansluit op de doelstellingen van een menselijke ontwikkeling, in het bijzonder de vermindering van armoede. Men onderscheidt drie soorten interactie tussen ontwikkeling en klimaatveranderingen: (i) de impact van klimaatveranderingen op ontwikkelingsprojecten; (ii) de impact van projecten op de klimaatveranderingen; (iii) de impact van projecten op de kwetsbaarheid van bevolkingsgroepen en/of ecosystemen voor klimaatveranderingen. De combinatie ervan kan de doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp aanzienlijk beperken. Niettemin is ontwikkeling ook een sleutelelement om de kwetsbaarheid terug te schroeven. De kwetsbaarheid wordt bepaald door een reeks factoren en moet dus worden gezien als een dynamisch proces, sterk bepaald door de specifieke context. Er bestaat geen "recept" voor aanpassing. Aanpassing kan immers niet worden herleid tot ontwikkeling op het vlak van infrastructuur. Op internationaal vlak stellen we vast dat de integratie van de aanpassing in de ontwikkelingssamenwerking overal vertraging oploopt. Om dit te verhelpen, is een sterke beleidsovertuiging op hoog niveau vereist. Op het niveau van ontwikkelingsinstanties, stelt het rapport een lijst op van specifieke procedures en instrumenten die moeten worden aangewend. De integratie stoot op de beperkingen van de beschikbare financiële enveloppen. Om te vermijden dat de ontwikkelingsdoelstellingen in gevaar worden gebracht, lijkt het noodzakelijk om het principe vervuiler-betaler te onderschrijven en dus op substantiële wijze de rijkdommen op wereldschaal te herverdelen. Dit pleit in het voordeel van een nieuwe internationale architectuur van de samenwerking, in het bijzonder de multilaterale ("less funds, more funding" om het met de beeldspraak van de Uitvoerende Secretaris van het Klimaatverdrag te zeggen). Op Belgisch niveau kan men vaststellen dat de ontwikkelingssamenwerking gelijkaardige tendensen vertoont als die welke internationaal worden waargenomen: onderschatting van het probleem, gebrek aan aandacht voor de noden op het gebied van de aanpassing, me6
"Matiging" is de officiële vertaling van het Engelse word “mitigation”. Matiging betekent dat men een beleid realiseert dat gericht is op de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en de bevordering van koolstofdioxideopslag.
10 – De klimaatveranderingen en het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
thodologische moeilijkheid om de integratie te ontwerpen binnen de bestaande politiek en procedures. Een eerste benadering van de Belgische Coöperatie toont een redelijk ernstig risico, aangezien 71% van de projecten behoren tot sectoren die op directe wijze gevoelig zijn voor klimaatveranderingen. Een eerste analyse van de 18 partnerlanden wijst in de richting van vijf conclusies: (i) de aanpassingshulp zou de belangrijkste dimensie van integratie van de klimaatproblematiek in het Belgisch ontwikkelingsbeleid moeten uitmaken; (ii) in de meeste landen zijn de behoeftes enorm en interfereren ze nauw met de agenda van een menselijke ontwikkeling; (iii) voor meer dan de helft van de landen riskeren de klimaatveranderingen grote negatieve gevolgen te hebben voor het rendement van de landbouw en dus voor de voedselzekerheid; (iv) het is mogelijk om ook de matigingsstrategieën (reductie van uitstoot) in de ontwikkelingslanden aan te moedigen, maar onder de partners van de Belgische Coöperatie is er slechts één enkel land (Zuid-Afrika) dat op vlak van klimaat significante acties kan ondernemen; (v) vijf landen beschikken over bosgebieden waarvan het behoud kan leiden tot matiging, doch slechts onder bepaalde voorwaarden en binnen bepaalde limieten. De integratie van het klimaatbeleid in de Belgische Coöperatie zou op twee specifieke moeilijkheden kunnen stoten: het gebrek aan capaciteit in de partnerlanden en het gebrek aan personeel op Belgisch niveau. Zonder een significante verbetering op dit laatste niveau, lijkt het onmogelijk dat de Belgische Coöperatie een doorbraak bereikt op het vlak van de integratie van de klimaatkwestie. Het rapport formuleert ter conclusie 13 aanbevelingen: 1) Vertrekken van een precieze diagnose. De strategienota leefmilieu van DGOS moet geherformuleerd worden om de prioriteit "klimaat" te definiëren als een transversale prioriteit binnen de transversale thematiek van het milieu, terwijl men er op toeziet dat rekening wordt gehouden met de andere problemen (voedselzekerheid, biodiversiteit, verwoestijning,…). 2) Een duidelijk beleidskader uitstippelen voor de integratie. In de context van de ecologische schuld, moeten matiging, aanpassing en capaciteitsopbouw als volgt worden georganiseerd: maximale matiging voor ontwikkelde landen, maximale betrokkenheid van ontwikkelde landen bij de aanpassing van ontwikkelingslanden en bij de capaciteitsopbouw in deze landen op beide vlakken, teneinde het deze landen mogelijk te maken om zich op hun "eigen" manier te ontwikkelen. 3) De hoofdlijnen van de integratie hiërarchisch opbouwen. In het Belgische geval in het bijzonder, is er reden om aanpassing te beschouwen als de prioritaire hoofdlijn op de korte en op de lange termijn. Het belangrijkste terrein van die integratie is de snelle verbetering van de bestaande samenwerking binnen het kader van bestaande projecten en structuren. In de meeste partnerlanden van de Belgische Coöperatie sluiten de matigingsprojecten door vermindering van uitstoot aan op een andere tijdelijkheid, op de korte en de lange termijn. De matigingsprojecten door middel van koolstofdioxideopslag en door de toevlucht tot energetische landbouw vereisen een specifieke benadering (cf. 5). 4) Vooreerst meer belang hechten aan de aanpassing in bilaterale projecten. Onder voorbehoud van een slotanalyse van de specifieke interactie tussen de sociale, ecologische en economische impacts van de klimaatveranderingen per project, spitst de ontwik-
Samenvatting - 11
kelingssamenwerking meer dan twee derden van de projecten toe op sectoren waar de klimaatveranderingen in staat zijn om de stand van zaken op de middellange termijn te veranderen: basisgezondheidszorg, basisinfrastructuur, landbouw en voedselzekerheid, versterking van de maatschappij. 5) De projecten rond bosbescherming strikt omkaderen. Buiten de technische moeilijkheden (metrologie) impliceert de bescherming van bossen een reeks delicate bemiddelingen. Men moet steeds garanderen dat de financiële middelen die het behoud van de bossen in een goede gezondheid moeten belonen ook effectief ten goede komen aan de lokale bevolking die deze bewaken. De formule van de financiële compensatie voor milieudiensten lijkt in dat opzicht en onder bepaalde voorwaarden duidelijk te verkiezen boven een simpele uitwisseling van koolstofkredieten. 6) De projecten van energetische landbouw strikt omkaderen. Vanuit het oogpunt van de samenwerking voor een duurzame menselijke ontwikkeling, moeten de projecten van energetische landbouw strikt onderworpen worden aan de veiligheidsgarantie, alsook aan de garantie van voedselsoevereiniteit. De projecten moeten worden omkaderd door precieze criteria, zoals de vermindering van armoede, de bescherming van de bodem en de bescherming van de biodiversiteit. 7) De oorspronkelijke geest van het Clean Development Mechanism behouden. De toevlucht door de ontwikkelde landen tot koolstofkredieten moet complementair blijven aan de binnenlandse maatregels en het toegevoegde karakter moet worden gegarandeerd, evenals de bijdrage van de CDM-projecten aan een duurzame ontwikkeling van de gastlanden door een indijking van de armoede. 8) Proefprojecten tot matiging lanceren in het domein van de energie. In een tweede fase van de integratie zou de Belgische Coöperatie kunnen bijdragen aan de eigen ontwikkeling van de partnerlanden door middel van proefprojecten of casestudies. Het zal nodig zijn om de middelen te concentreren in één of twee domeinen, gekozen in functie van de karakteristieken van de partners, met name de hulpsectoren en milieuprioriteiten. 9) Binnen DGOS een cel "milieu-klimaat" creëren, belast met volgende taken: - een strategische visie ontwikkelen over de integratie van de klimaatveranderingen in het beleid van de ontwikkelingssamenwerking; - een specifieke opleiding verzekeren; - de samenwerking tussen de Coöperatie en de wetenschappelijke gemeenschap verbeteren; - kwaliteitsvolle en gebruiksvriendelijke, klimatologische informatie verschaffen; - uitwerken van middelen voor de milieu- en klimatologische screening van bestaande en nieuwe projecten; - de uitwisseling van informatie en goede praktijken bevorderen; - complementariteiten zoeken met andere ontwikkelingsinstanties binnen de Europese Unie; - waken over de coherentie met het beleid dat wordt gevoerd op andere machtsniveaus en door andere departementen; - aanbevelingen formuleren om het geheel van de activiteiten van DGOS, BTC en het kabinet van Ontwikkelingssamenwerking "groener" te maken.
12 – De klimaatveranderingen en het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
10) De problematiek van de klimaatveranderingen introduceren in de contacten met de partners op alle niveaus. Het zou met name nuttig zijn dat meer vertegenwoordigers van de Ontwikkelingssamenwerking deelnemen aan internationale onderhandelingen over het klimaat en dat de Minister deelneemt aan het ministeriële segment van de Conferenties van de Partijen van het Raamverdrag over de klimaatveranderingen. 11) Het budget van de ontwikkelingshulp verhogen. De klimatologische bedreiging van de ontwikkelingsagenda versterkt het belang van de ontwikkelde landen, inclusief België, om hun belofte na te komen en de ontwikkelingshulp te verhogen tot 0,7% van het BNP. 12) Bijdragen tot meer leesbaarheid, eenvoud en coherentie van de multilaterale financieringsinstrumenten van de strijd tegen de klimaatveranderingen. De vermenigvuldiging van de fondsen schaadt de transparantie en de doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp en ondermijnt de toe-eigening door de partnerlanden van hun ontwikkelingsstrategieën ("less funds, more funding" cf. supra). België zou het voorstel van de UNDP tot consolidatie in één enkel fonds moeten steunen en, in afwachting daarvan, de deelname aan bestaande fondsen onderwerpen aan strikte voorwaarden, in overeenstemming met de principes van de Verklaring van Parijs. 13) Aansluiten op het perspectief van een grondige herziening van de ontwikkelingssamenwerking. België moet zich op actieve wijze engageren ten voordele van het principe vervuiler-betaler en bijdragen aan de ontwikkeling van voorwaarden opdat ontwikkelde landen hun verplichtingen zouden nakomen door progressief nieuwe financieringsbronnen aan te spreken in overeenstemming met de behoeften. In dit opzicht zal het veilen van de uitstootquota’s van het ETS-systeem België binnenkort van belangrijke inkomsten voorzien. Het zou opportuun zijn minstens een deel daarvan te besteden aan de financiering van echte duurzame ontwikkeling van de landen die het grootste slachtoffer zijn van de klimaatveranderingen. De rechtvaardiging en de details van de aanbevelingen bevinden zich in het rapport zelf. De verwezenlijking van deze aanbevelingen vergt politieke wil en budgettaire prioriteiten. Ik hoop dat dit rapport noodzaak en hoogdringendheid ervan zal aantonen voor "Our Common Future"7.
7
De Engelse titel van het Rapport Brundtland (1987) dat duurzame ontwikkeling op de internationale politieke agenda heeft geplaatst.
Klimaatveranderingen en menselijke ontwikkeling - 13
I. KLIMAATVERANDERINGEN EN MENSELIJKE ONTWIKKELING I.1 De door de mens veroorzaakte klimaatverandering: een realiteit Het beginsel van het broeikaseffect en van de versterking ervan door de menselijke activiteit werd in de 19de eeuw ontdekt. De belangrijkste kenmerken ervan zijn ondertussen goed gekend, zoals blijkt uit de opeenvolgende rapporten van het IPCC, het Intergovermental Panel on Climate Change, dat in 1988 door de Verenigde Naties werd opgericht. De notie "broeikaseffect" heeft te maken met het feit dat de betrokken gassen ervoor zorgen dat de warmte die van de Zon afkomstig is in de buurt van het aardoppervlak wordt gehouden. Het gas met het grootste effect is kooldioxide (CO2), het resultaat van het gebruik van fossiele brandstoffen, gevolgd door methaan (CH4), stikstofhemioxide en fluorhoudende gassen. Het vierde evaluatierapport van het IPCC (2007) kwam tot de conclusie dat het grootste deel van de opwarming die sinds halfweg de 20ste eeuw wordt vastgesteld zeer waarschijnlijk 8 te wijten is aan de vastgestelde stijging van de gasconcentraties met broeikaseffect van menselijke oorsprong. De belangrijkste oorzaak van de toegenomen CO2-concentratie is het gebruik van fossiele brandstoffen; maar een al even significante verklaring (ongeveer 20%) vindt men in het veranderende bodemgebruik, inclusief de ontbossing. CO2 is immers een onvermijdelijke afvalstof van elke vorm van verbranding en nagenoeg de helft van de uitgestoten hoeveelheden blijft ongeveer een eeuw lang in de atmosfeer; de andere helft wordt geabsorbeerd door de oceanen en de vegetatie (maar die geabsorbeerde fractie zal in de toekomst zeer waarschijnlijk afnemen). De waargenomen stijging van de CH4-concentratie is vooral afkomstig van de landbouw en van het gebruik van fossiele brandstoffen, en die van N2O is in hoofdzaak toe te schrijven aan de landbouw. Figuur 1 illustreert de sectorale spreiding van die broeikasgasbronnen op planetair vlak. De sectoren die de
8
jongste decennia wereldwijd in de grootste mate hebben bijgedragen aan de toegenomen uitstoot zijn energielevering (vooral elektriciteit), transport en de industrie. Afval en afvalwater Bosbouw
Energievoorziening
Landbouw Transport Industrie
Residentiële en commerciële bouw
Figuur 1: Jaarlijkse globale uitstoot van broeikasgassen van antropische oorsprong: aandeel van de verscheidene sectoren in de totale uitstoot van broeikasgassen in 2007 in CO2‐equivalente termen (het deel "Forestry" omvat de bosbouw en de ontbossing). (IPCC AR4 SYR)
De hoeveelheden broeikasgassen per inwoner schommelen aanzienlijk van regio tot regio. Dat blijkt duidelijk uit figuur 2. In die figuur staat de oppervlakte van elk regionaal blokje in verhouding tot de totale uitstoot (uitstoot per inwoner x aantal inwoners). Tussen 1970 en 2004 is de uitstoot per inwoner in bepaalde zones (Afrika) gedaald en in andere zones (zoals China) toegenomen, maar de uitstoot van de meest geïndustrialiseerde landen is veel hoger gebleven. In 2004 produceerden de landen die bedoeld zijn in bijlage I van het Raamverdrag van de Verenigde Naties over de Klimaatveranderingen (CCNUCC), waarbij de ontwikkelde landen goed waren voor 20% van de wereldbevolking, 57 % van het wereldwijd
Waarschijnlijkheid van meer dan 90%; vanuit de wetenschap dat de bewijzen indirect zijn (men kan op het hele klimaatsysteem geen tegensprekelijke experimenten toepassen) is het normaal dat er geen 100% zekerheid bestaat.
0
0
1
2
3
Bevolking (in miljarden)
0
0
1
2
3
4
Bevolking (in miljarden)
Verenigde Staten
5
Canada – Australië – Nieuw-Zeeland
10
Latijns-Amerika
10
Midden Oosten
20
China
20
Andere landen van Azië
2004
Afrika
1970
West-Europa
30
India
t CO2-equivalent / inwoner
30
Oost-Europa Japan Rusland – Oekraïne – Belarus
14 – De klimaatveranderingen en het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
6
Figuur 2: Regionale spreiding van de uitstoot van broeikasgassen per inwoner in 1970 en in 2004 (alle gassen, inclusief verandering van bodemgebruik) (verQcale as) en de bevolking (horizontale as) voor verschillende landengroepen. De oppervlakte van elk regionaal blokje staat in verhouding tot de totale uitstoot (uitstoot per inwoner x aantal inwoners). Bron: Java Climate Model en referenQes van dat model (JCM).
binnenlands product (berekend overeenkomstig de koopkracht) en droegen zij voor 46 % bij aan de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen GES (IPCC AR4). Ook al emitteren de zuidelijke landen vandaag meer broeikasgassen dan de noordelijke landen, toch zullen de in de atmosfeer opgestapelde hoeveelheden nog lange tijd vooral afkomstig zijn van de "ontwikkelde" landen9. Het zijn immers de hoeveelheden die zich decennialang hebben opgestapeld die aan de oorsprong liggen van de opwarming van het klimaat, niet wat in een bepaald jaar wordt uitgestoten.
I.2 Projec<es voor de 21ste eeuw De basis voor de evaluatie van de toekomstige klimaatverandering wordt gevormd door het opstellen van "scenario's" in verband met de groei van de bevolking, de rijkdom en de ontwikkelingsmanier ervan; aan de hand daarvan kan men 9
verschillende plausibele toekomstige gasuitstoten ramen. Uitgaande van een reeks mogelijke scenario's en van de onzekerheid in verband met de klimaatmodellering, concludeert het IPCC dat, indien een stevig beleid op het vlak van een vermindering van de uitstoot uitblijft, de temperatuur wereldwijd waarschijnlijk zal stijgen met een waarde die ligt tussen 1,1 en 6,4 °C, en dit vanaf de periode 1980-99 tot het einde van de huidige eeuw. Tegen 2050 bereikt de temperatuurstijging 0,9 tot 2 °C en wordt ze in mindere mate beïnvloed door het beschouwde uitstootscenario, hoewel men het feit begint te onderscheiden dat de scenario's met een geringere uitstoot, meestal gekenmerkt door een toenemende aandacht voor de "duurzaamheid" van de eraan gekoppeld ontwikkelingswijze, een minder hoge temperatuurstijging inhoudt. De globale opwarming wordt geassocieerd met verschillende klimaatveranderingen, waaronder
De geïnteresseerde lezer kan verschillende klimaatscenario's uitproberen met de JCM-software die men vindt op http://www.climate.be/jcm; die software werd onder meer ontwikkeld dankzij de steun van de Belgische federale diensten voor wetenschapsbeleid (http://www.belspo.be).
Klimaatveranderingen en menselijke ontwikkeling - 15
Figuur 3: RelaQeve neerslagveranderingen voor de periode 2090‐2099 vergeleken met 1980‐1999, voor de zomer in het noordelijke halfrond (juni tot augustus). De waarden zijn aXomsQg van gemiddelden van verschillende modellen die gebaseerd zijn op het scenario A1B (zonder beleid dat gericht is op een vermindering van de uitstoot). De sQppelzones geven de regio's aan waar meer dan 90% van de modellen een overeenstemmend teken van verandering hebben. De wi[e zones zijn die waar meer dan een derde van de modellen divergeren over het teken van verandering. (Bron: IPCC ‐ AR4).
de regionale spreiding van de neerslag. Dat wordt geïllustreerd in figuur 3. Hoewel het moeilijk is dergelijke regionale kenmerken te modelleren, dringen er zich conclusies op: heel wat subtropische streken en ook het Middellandse Zeegebied worden droger. Andere streken zullen jaarlijks gemiddeld meer regen krijgen; en omdat een warmere atmosfeer meer waterdamp kan bevatten, zullen de regenfenomenen vaak intenser worden, met meer risico's voor overstromingen. De stijging van de zeespiegel, als resultaat van de thermische uitzetting van de oceanen en het smelten van de continentale ijskap, zou in de loop van deze eeuw gemiddeld 18 tot 59 cm bedragen. Er dient wel te worden aangestipt dat de bovengrens van dit bereik niet volledig rekening houdt met de onzekerheid over het ijs en dat ze dus waarschijnlijk onderschat wordt; men heeft recent namelijk een versnelling waargenomen van de versmelting van de continentale ijskap in Antarctica en Groenland. De stijging van de zeespiegel is op de lange termijn bepaald verontrustend, want na de uitstoot ervan blijft een deel van de broeikasgassen eeuwenlang in de atmosfeer, waardoor de warmte de tijd krijgt om diep in de oceanen door te dringen en om het ijs te doen smelten. Dat kan tijdens de komende 100 jaar leiden tot een totale stijging van de zeespiegel met 5 tot 10 meter. Vele veranderingen die men voor deze eeuw had vooropgesteld beginnen nu al merkbaar te zijn in de klimaatregistraties. De gemiddelde globale opwarming die aan de oppervlakte is gemeten bedraagt 0.6°C in de 20ste eeuw, met nog hogere
waarden op de continenten en in de buurt van de polen. Het aantal warmtegolven neemt toe, alsook de verhouding geconcentreerde regenval, wat overstromingen bevordert. Het grootste deel van de kleine continentale gletsjers smelt weg en dat geldt ook voor de ijskap in Groenland. De aanpassing aan de toekomstige klimaatomstandigheden mag echter niet alleen worden gefundeerd op een extrapolatie van voorbije veranderingen, vooral wanneer de beslissingen gevolgen hebben over vele tientallen jaren. Inderdaad, het kan gebeuren dat een lokaal klimaat over een relatief korte periode in het verleden is veranderd om redenen die zich niet zullen herhalen: de uitstoot van zwavelhoudende vervuilende stoffen in Europa tijdens de tweede helft van de 20ste eeuw bijvoorbeeld, zal waarschijnlijk onrechtstreeks hebben bijgedragen aan de droogte in de Sahelgordel, zonder dat dit fenomeen zich in de toekomst zal herhalen als men weet welke inspanningen al werden ondernomen om de betrokken vervuilende stoffen te elimineren. De natuurlijke variabiliteit over een relatief korte tijdsperiode kan er ook voor helpen zorgen dat een evolutie uit het verleden haaks staat op een evolutie die voor de toekomst wordt verwacht. Daarom is een zo precies mogelijke kennis van de regionale evolutie als gevolg van de globale opwarming absoluut noodzakelijk en is het evenzeer noodzakelijk rekening te houden met onzekerheden. Hoewel bepaalde maatregelen (zware infrastructuren, bossen,...) effecten hebben die verder strekken dan halfweg de 21ste eeuw, zullen de keuzes moeilijker worden door het feit dat, ook al mag men hopen
16 – De klimaatveranderingen en het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
dat er effectief een beperking van de wereldwijde uitstoot komt, men dit nu niet men zekerheid kan stellen.
I.3 Impact op de menselijke ontwikkeling De tweede werkgroep van het IPCC evalueert de beschikbare wetenschappelijke informatie over de impact van de klimaatveranderingen op de ecosystemen, op de sociaaleconomische sectoren, inclusief de voedselketen en de waterbronnen, en op de menselijke gezondheid, en ook de mogelijke adaptatiemaatregelen. Hierna volgt een samenvatting van de huidige conclusies in die deelgebieden, vooral volgens het 4de evaluatierapport (IPCC AR4 WGII, 2007). De lezer kan ook terecht bij LEARY et al. (2008a). Ecosystemen: het tempo waarin het klimaat opwarmt, gekoppeld aan de aanverwante drukelementen (overstromingen, droogte, branden, enz.) en aan andere elementen die op de ecosystemen wegen en gerelateerd zijn aan de menselijke activiteit, zal sneller verlopen dan het adaptatievermogen, en onder meer de natuurlijke migratiemogelijkheden, van bepaalde planten- en dierensoorten. Een gemiddelde opwarming van het aardoppervlak met meer dan 1,5 tot 2,5 °C boven de temperaturen die op het einde van de 20ste eeuw werden geregistreerd en een toename van de CO2uitstoot in de atmosfeer, zullen grote veranderingen met zich brengen in de structuur en de werking van de ecosystemen, in de ecologische interacties van de verschillende soorten en in hun verspreidingsgebieden, vaak ten nadele van de biodiversiteit en de goederen en diensten van de ecosystemen (zoals de watervoorraden en de beschikbaarheid van voedsel). Bij een dergelijk niveau van opwarming zal het risico op uitsterven van ongeveer 20 tot 30 % van de tot op heden bestudeerde planten- en dierensoorten waarschijnlijk nog toenemen; wanneer de temperatuur met ongeveer 4°C stijgt ten opzichte van 1990, kan 40% van de soorten uitsterven. Voedselproductie: buiten de menselijke productiefactoren, wordt de voedselproductie vooral beïnvloed door de beschikbaarheid van water en van voedingsstoffen, en door de temperatuur. Een
temperatuursstijging zou nieuwe mogelijkheden kunnen creëren voor de landbouw in gebieden die nu koud zijn, maar zal ook bijdragen aan het risico op een temperatuur- of waterstress in andere gebieden. Hoevedieren (vee, varkens en gevogelte) zijn allemaal gevoelig voor warmte en droogte. Ook bij een progressieve evolutie zullen de effecten van de veranderingen niet uniform zijn. Meestal kunnen gematigde luchtstreken en de poolstreken in bepaalde gevallen genieten van een toename van de landbouwproductie bij een matige globale opwarming (tot ongeveer 2° gemiddelde stijging ten opzichte van de temperatuur van 1990). In tropische en subtropische gebieden daarentegen – waar bepaalde culturen aanleunen tegen de warmtetolerantiegrens en waar de nietgeïrrigeerde landbouw van de droge streken overheerst – zou de productie dalen, ook wanneer de lokale temperatuur maar in geringe mate toeneemt (tussen 1 en 2°C). Bovendien is het adaptatievermogen van de minder ontwikkelde tropische landen beperkt door een gebrek aan financiële middelen. Het risico op opwarming dreigt dus de voedselongelijkheid tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden te doen toenemen. Op wereldschaal schat men dat het potentieel van de voedselproductie zal toenemen zolang de lokale gemiddelde temperatuursstijging binnen de vork van 1 en 3 °C blijft, maar daarboven zal afnemen. De meeste betrokken mensen zouden zich in de ontwikkelingslanden bevinden. Water: de hoeveelheid water en de verdeling ervan hangen in grote mate af van de regelval, de waterverdamping en de reserves die de gletsjers in zich hebben, allemaal factoren waar de klimaatveranderingen vat op kunnen hebben. Schommelingen van de neerslag (Figuur 3) en een opwarming zorgen voor aantasting van de afvloeiing en van de beschikbare waterhoeveelheden. Men denkt dat, tussen nu en halfweg de eeuw, de afvloeiing met 10 tot 40 % zal toenemen in de poolstreken en bepaalde vochtige tropische streken, inclusief de dichtbevolkte gebieden van Oost- en Zuidoost-azië en met 10 tot 30 % zal afnemen in bepaalde droge gebieden van de gematigde en de droge tropische luchtstreken, door een daling van de neerslag en een verhoogde graad van evapotranspiratie. De vele halfdorre zones (zoals het
Klimaatveranderingen en menselijke ontwikkeling - 17
Middellandse Zeebekken, het westen van de Verenigde Staten, zuidelijk Afrika en het noordoosten van Brazilië) zullen de effecten ondergaan van afnemende waterhoeveelheden als gevolg van de klimaatverandering. In vele streken zouden de episoden van zware regenval in grote mate moeten toenemen, inclusief die waar men er kan van uitgaan dat de gemiddelde neerslag zal afnemen. Het verhoogde risico op overstromingen dat daaraan is gekoppeld zal niet zonder gevolgen blijven voor de maatschappij, de fysieke infrastructuren en de kwaliteit van het water. De kans bestaat dat tot 20 % van de wereldbevolking zal leven in zones waar het risico op hoge waterstanden tussen nu en de jaren 2080 zou kunnen toenemen. Algemeen gezien bepaalt de capaciteit van de waterbevoorradingssystemen en het vermogen ervan om in te spelen op de veranderende vraag naar water in grote mate de ernst van de potentiële impact van de klimaatverandering op de waterbevoorrading. Men gaat er van uit dat circa 1,4 tot 2,1 miljard mensen momenteel leven in regio's waar de hoeveelheid beschikbaar water ontoereikend is (IPCC WGII- AR4). Tegen die achtergrond vormen de klimaatveranderingen een niet geringe extra stress. Volgens de bestaande projecties zullen de door droogte getroffen zones zich uitbreiden, wat een negatieve incidentie zou moeten hebben op heel wat sectoren, waaronder de landbouw, de waterbevoorrading, de energieproductie en de gezondheid. Kusten: Volgens de huidige projecties zullen de klimaatveranderingen en de stijging van de zeespiegel zorgen voor toenemende risico's voor de kusten, onder meer op het vlak van de erosie. De toenemende druk van de menselijke activiteit op de kustzones zal dit fenomeen nog versterken. Verwacht wordt dat tussen nu en 2080 vele extra miljoenen mensen elk jaar de gevolgen zullen ondervinden van overstromingen als gevolg van een stijging van de zeespiegel. Vooral de dichtbevolkte laaggelegen gebieden in de grote stroomdelta's van Azië en Afrika zullen hierdoor worden getroffen en hierbij zijn de kleine eilanden bijzonder kwetsbaar (zeer hoog vertrouwensniveau)
(IPCC – AR4) Sociaaleconomische effecten: De hiervoor omschreven vormen van impact treffen alle menselijke vestigingen en de voorwaarden die bepalend zijn voor hun ontwikkeling. Een voorbeeld: indien er niet wordt ingegrepen zou een stijging van de zeespiegel met één meter ongeveer 20% van de oppervlakte van Bangladesh aantasten; tientallen miljoenen mensen zouden gedwongen worden tot migratie. Het bestaan van vele zeenabije steden, zoals Londen, New York, Mumbai of Sjanghai wordt op de middellange termijn bedreigd. Menige Eilandstaat, zoals de Malediven of Tuvalu, worden gewoonweg met verdwijning bedreigd. Naast deze trage veranderingen van de gemiddelde omstandigheden, kunnen de frequentie en/of de ernst van extreme voorvallen, zoals droogte, overstromingen, vloedgolven of stormen in een warmere wereld gaan veranderen, wat ernstige menselijke en sociaaleconomische gevolgen kan hebben. Die gevolgen zullen min of meer erg zijn in functie van de maatschappelijke organisatie of van de mate waarin de overheden en de bevolking zijn voorbereid. Een tropische cycloon met een gelijkaardige intensiteit kan zeer uiteenlopende gevolgen hebben naargelang van de plek waar hij toeslaat. Armen hebben vaak geen andere keuze dan zich te gaan vestigen op waardeloze stukken grond die blootstaan aan natuurrampen, zoals de oevers van waterlopen, de onstabiele heuvelflanken van ontboste zones of de fragiele zones van waterwinning. Het zijn die voorwaarden die bepalend zijn, niet alleen voor de kwetsbaarheid van de meest achtergestelden voor natuurrampen, maar ook voor hun capaciteit om de gevolgen ervan het hoofd te bieden. De meest arme gezinnen zijn vaak gedoemd om nog meer schulden aan te gaan om hun huis weer op te bouwen, om hun verloren goed te vervangen en om de meest elementaire behoeften te voldoen in afwachting dat ze opnieuw winstgevende activiteiten kunnen opstarten (De Souza, 2004). Menselijke gezondheid: De impact van een globale klimaatverandering op de menselijke gezondheid is van velerlei aard en omvat onder meer: de veranderingen in de geografische spreiding en in de seizoensgebondenheid van verschil-
18 – De klimaatveranderingen en het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
lende infectieziekten, de effecten van de ondervoeding en de honger door een herverdeling van het voedsel en de watervoorraden en een stijging van de mortaliteit en de morbiditeit als gevolg van de warmtegolven. Voor elk van deze potentiële impacts wordt de relatieve kwetsbaarheid van de verscheidene streken in grote mate bepaald door hun toegang tot natuurlijke hulpbronnen, tot informatie en tot technologieën, en door de stabiliteit en de werkzaamheid van hun instellingen. Dat betekent dat de mogelijkheden van duurzame ontwikkeling in grotere mate zullen worden aangetast in de ontwikkelingslanden en bij de niet-bevoorrechte bevolkingsgroepen. Het spreekt voor zich dat de klimaatveranderingen geen uitleg zijn voor alle problemen die de ontwikkelingslanden de komende eeuw het hoofd moeten bieden, maar het is wel zo dat zij het nog moeilijker zullen maken voor de bevolking ervan om hun essentiële behoeften in te vullen, zowel op de korte als op de lange termijn. De klimaatveranderingen dreigen de mondiale en de regionale ongelijkheid nog te verscherpen, zowel binnen de huidige generaties als tussen de huidige en de toekomstige generaties. Figuur 4 geeft een overzicht van de impacts van de klimaatveranderingen aan de hand van voorbeelden waarvan met beschouwt dat ze een stevige basis hebben (een zekerheid van > 80%) in het AR4 van het IPCC. De figuur geeft ook de temperatuurniveaus aan waarmee men elk begin van impact associeert. De bovenkant van de figuur maakt de link met de opwarmingsramingen voor verschillende scenario's. De referentiescenario's van het IPCC, bij ontstentenis van politieke maatregelen die specifiek gericht zijn op het terugschroeven van de uitstoot, illustreren de gevolgen van de onderliggende ontwikkelingsmanieren (groei van de bevolking, aandacht voor de duurzame ontwikkeling, enz.). Daarna volgen de scenario's waarbij de concentraties stagneren op verschillende niveaus. Die stagneringniveaus zijn gekoppeld aan een periode (aantal jaren) waarin de uitstoot begint te verminderen op het planetaire niveau om deze niveaus te halen. Men stelt vast dat de impacts beginnen voor de geringste opwarmingsniveaus en onvermijdelijk zijn in bepaalde regio's. Anderzijds moet de wereldwijde
uitstoot vrij snel dalen (een piek halen) om te verhinderen dat de eerste impacts verergeren en dat er grootschaliger impacts gaan opduiken, onder meer op de ecosystemen. De uitstootpiek moet wereldwijd lang vóór 2050 plaatsvinden, anders bestaat er weinig kans dat we niet terecht komen in de voorgestelde 'oranje' of zelfs 'rode' kleurzones. In zijn jongste verslag geeft het IPCC bijvoorbeeld aan dat, om de temperatuurstijging onder het bereik van 2 – 2.4°C te houden (boven de pre-industriële temperatuur), er een daling van de globale uitstoot van CO2 nodig is met 50 tot 85% tussen 2000 en 2050, wat concreet betekent dat die daling in de ontwikkelde landen nog aanzienlijker zal moeten zijn, nl. 80 tot 95% (te bereiken zonder quota te verhandelen bij de ontwikkelingslanden) (IPCC AR4 GT3, 2007, p 776).
Klimaatveranderingen en menselijke ontwikkeling - 19
B1
IPCC scenario's zonder matiging Concentratie bij stabilisatie, CO2 -equivalent CO2 -equivalent (2005=375ppm) Jaar van de wereldwijde uitstootpiek Beste opwarmingsraming Average temp. 1980-99
W
490-535 ppm 2000-2020 +2°C
A1FI
+6,4°C
590-710 ppm 710-855 ppm 2020-2060 2050-2080 +3°C
+4°C
>5...
Minder beschikbaar water & droogte: gematigde en tropische luchtstreken (bv. Middellandse Zee)
ER
AT
+1°C
A1B
N
E EM
Meer koraalverbleking
Verhoogd risico op uitsterven: tot 30% van de soorten
Uitsterven op wereldschaal: 40%
ST
SY
O EC
Meer bosbranden
ING ED O V EN
ST
KU
G
O EZ
ND
H
D EI
De biosfeer wordt netto koolstofbron (steeds meer ecosystemen) Effecten worden globaal negatief (T hangt af van de culturen)
Negative impact meer of minder / kleine overlevingslandbouw effecten volgens de regio's
Meer schade als gevolg van overstromingen en stormen Overlijdens / warmtegolven, overstromingen, droogte Vectorziekten: verandering van geografische zone Toenemend aandeel van de ondervoeding, diarree, ... Aanzienlijke belasting voor de gezondheidsdiensten
Figuur 4: Gekleurde vakjes: voorbeelden van impacts in de 21ste eeuw voor verschillende niveaus van een wereldwijde temperatuursQjging. Het begin van elke pijl gee^ een raming van het temperatuurniveau aan bij het begin van de impact. De pijlpunten verbinden gelijksoorQge impacts en geven aan dat het effect blij^ toenemen met de temperatuur (bron: AR4). De daadwerkelijke reikwijdte van de impacts hangt af van de aanpassing (hier niet vermeld) en de wijze van ontwikkeling. Bovenste vak: ‐ Scenario's zonder maQging: beste raming voor 3 voorbeelden van referenQescenario's van het IPCC, gedifferenQeerd voor onder meer de bevolking, de aandacht die wordt besteed aan duurzame ontwikkeling (groter in scenario "B1"). De pijl toont het volledige bereik van temperatuurprojecQes, rekening houdend met de verschillende scenario's en de onzekerheid over de klimaatgevoeligheid. - Scenario's van stabilisering van CO2‐equivalente concentraQes (inclusief de andere gassen en spuitbussen) volgens verschillende studies. De concentraQes op een bepaald niveau stabiliseren betekent dat de uitstoot wordt verminderd na een piek in een bepaalde periode, binnen een mogelijk Qjdsbereik (in jaren) dat aaangt van de scenariodetails. Bij die stabiliseringniveaus wordt een gemiddelde opwarming gekoppeld aan het evenwicht dat wordt weergegeven door de kleurstrepen ("beste raming": de onzekerheid in verband met de klimaatmodellen wordt niet getoond. Voor meer informaQe, zie het syntheseverslag AR4 van het IPCC, de bron van de gebruikte gegevens).
20 – De klimaatveranderingen en het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
Gton
jaar
Exclusief OESO en landen met overgangseconomie Landen met overgangseconomie OESO Wereldwijd totaal Energiebevoorrading
Transport
Gebouwen
Industrie
Landbouw
Bosbouw
Afval
Figuur 5: (Economisch) potenQeel voor vermindering van de uitstoot, op wereldwijd niveau en in 2030, rekening houdend met een wereldwijde prijs van de in de atmosfeer uitgestoten ton CO2‐eq onder 20, 50 of 100 $.. Bron: Syntheseverslag van het de AR4 van het IPCC.
I.4 Twee antwoorden: ma
zich buiten de OESO-landen bevindt. Fundamenteel is er maar één mogelijk antwoord op de klimaatveranderingen als men wil ontsnappen aan toestanden waaraan we ons niet kunnen aanpassen: de concentratie in de atmosfeer van broeikasgassen eerst stabiliseren en dan verminderen. Die concentratie, dat zagen we eerder al, neemt vooral toe door de uitstoot van CO2 die afkomstig is uit de verbranding van fossiele brandstoffen, maar ook (in een niet te verwaarlozen mate) als gevolg van de ontbossing. Er zijn dus twee – niet exclusieve - strategieën denkbaar: de uitstoot verlagen en de absorptie verhogen. De vermindering van de uitstoot vergt een forse daling – en op de termijn de uitschakeling – van de fossiele brandstoffen, wat impliceert dat het wereldwijde productieapparaat, en meer bepaald het energiesysteem, grondig moet worden omgebouwd. De stopzetting van de ontbossing en de technieken voor het invangen en geologisch sekwestreren van koolstof (op het niveau van de bedrijven met een grote uitstoot: cementfabrieken, elektriciteitscentrales, ...) staan gelijk met een vermindering van de uitstoot. Wat de verhoging van de absorptie betreft: naast een hele reeks eventuele geo-engineeringtechnieken die we hier gewoon pro memorie vermelden, kan ze ook op een natuurlijke manier verlopen door veranderingen in het gebruik van de bodem,
Klimaatveranderingen en menselijke ontwikkeling - 21
onder meer door het aanplanten van bomen. Toch heeft deze strategie haar beperkingen: enerzijds om biologische redenen (de fotosynthetische activiteit is geen lineaire functie van de CO2-concentratie: boven een bepaald niveau kan de nettoflux van koolstof tussen vegetatie en bodem enerzijds en de atmosfeer anderzijds zich omkeren) en anderzijds om sociaaleconomische redenen (concurrentie met de teeloppervlakten). De combinatie van een vermindering van de uitstoot en een verhoging van de absorptie vult de contouren in van een matiging van de klimaatveranderingen. Het begrip "matiging" geeft aan dat die veranderingen, zoals we eerder al zagen, al een realiteit zijn. En aangezien deze realiteit een negatieve impact heeft op de menselijke bevolking en de ecosystemen, moeten de beleidsmaatregelen op het vlak van de matiging worden aangevuld met maatregelen van aanpassing aan het deel van de klimaatveranderingen dat spijtig genoeg onvermijdelijk is geworden. Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat de centrale as van de strijd tegen de klimaatveranderingen bestaat uit beleidsvormen die zijn gebaseerd op matiging en dat een snelle vervanging van fossiele brandstoffen ten voordele van hernieuwbare energieën hierbij een doorslaggevende rol speelt. Dat betekent niet dat de aanpassing op zich mag worden verwaarloosd. Uit de pagina's die hierna volgen (cf 2.3.1. en 2.3.2) zal blijken dat de aanpassing in feite bepalend is voor bepaalde streken in de wereld, vooral in de Minst Ontwikkelde Landen, zodat zij ook bepalend zal zijn voor de matiging in de zin van een geslaagde overgang naar duurzame productie- en consumptiewijzen. Deze complementariteit tussen aanpassing en matiging werd recent mooi samengevat door John HOLDREN, voorzitter van de Amerikaanse Vere n i g i n g v o o r d e Vo o r u i t g a n g v a n d e Wetenschap:‘We basically have three choices – mitigation, adaptation, and suffering. We’re going to do some of each. The question is what the mix is going to be. The more mitigation we do, the less adaptation will be required, and the less suffering there will be’ Dat is, inderdaad, het probleem dat zich in de zeer nabije toekomst voor de ontwikkelingslanden stelt.
Bepaalde auteurs kijken echter verder dan het debat over het relatieve belang van aanpassing en van matiging. Tijdens een colloquium dat recent werd georganiseerd door het Tyndall Center on Climate Change Research en dat in het teken stond van de impact van de klimaatveranderingen op de ontwikkeling, onderzochten BROOKS en GRIST bijvoorbeeld de toekomstige (niet)leefbaarheid van de ontwikkelingsmodellen. En betreurden ze dat de aanpassing zich zou beperken tot het identificeren en implementeren van passende (vaak technologische) maatregelen voor de bescherming van de bestaande beleidsmaatregelen, plannen, programma's en praktijken op het vlak van de ontwikkeling, zonder deze fundamenteel in vraag te stellen (BROOKS & GRIST 2008). Maar eigenlijk, als men een beetje afstand neemt, is het dan geen tijd om de paradigma's zelf van de steun te herzien? Want de hulp is onderbouwd door deze logica: strijd tegen de armoede = bevordering van de markteconomie/ verhoging van de productie/inkomensgeneratie... Ontwikkelingsprojecten bieden zelden een "ander model" van ontwikkeling aan (in naam van het recht van elke natie om eerst te vervuilen en dan "duurzame" beleidsmaatregelen in te voeren). Want in realiteit nodigt men die landen vooral uit om zo snel mogelijk deelgenoot te worden van een economische cirkel waarvan men weet dat hij op termijn onhoudbaar is. Men zou zelfs kunnen stellen dat hoe efficiënter de ontwikkelingssamenwerking is, hoe meer ze bedraagt aan de verergering van de klimaatveranderingen. Wij zullen er echter slechts in slagen ons streven naar een verandering van de steunparadigma's te delen als wij, in de ontwikkelde landen, in staat zijn om een ander ontwikkelingsmodel uit te vinden en uit te voeren dan het model dat heeft geleid tot het huidige klimaat en het leefmilieu. Als we daar niet in slagen zullen de partnerlanden maar één ding blijven beogen: meer produceren en meer consumeren, op basis van het model dat wij hen voorhouden...
Klimaatveranderingen en ontwikkelingslanden - 23
II. KLIMAATVERANDERINGEN EN ONTWIKKELINGSLANDEN 2.1. Het Noorden als grote verantwoordelijke, het Zuiden als belangrijkste slachtoffer Daar waar de ontwikkelde landen, door hun gecumuleerde uitstoot, verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de globale opwarming (cf. 1.1), zijn de ontwikkelingslanden het meest gevoelig voor de effecten ervan en beschikken zij over de geringste middelen en capaciteiten om zich hieraan aan te passen. Vooral de Minst Ontwikkelde Landen (MOL) worden bedreigd. Dat is "de fundamentele onrechtvaardigheid van de klimaatveranderingen" (van YPERSELE, 2006, CETRI, 2006). Dit zou trouwens implicaties moeten hebben in de spreiding van de verdere inspanningen om de uitstoot te verminderen. De FRDO heeft inderdaad bevestigd dat daar waar "het grootste deel van de landen die het meest de gevolgen voelen van de klimaatveranderingen niet de nodige middelen hebben om de maatregelen nemen om deze gevolgen te beheren, laat staat te beperken" het "de geïndustrialiseerde landen zijn die aanvankelijk meer inspanningen moeten doen, omdat zij de verantwoordelijkheid én de capaciteit hiertoe hebben" FRDO (2004).
2.1.1. Impacts in Afrika, Azië, La<jns‐ Amerika Op basis van de rapporten van de Werkgroep II van het IPCC, kan men de belangrijkste incidenties van de klimaatveranderingen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika als volgt samenvatten (IPCC, Klimaatveranderingen 2007: Syntheseverslag). Behoudens andersluidende aanwijzing, worden alle hierna vermelde elementen onderbouwd voor een hoog tot zeer hoog vertrouwensniveau en houden ze verband met verschillende sectoren die in aanmerking komen voor een mogelijke impact, nl. de landbouw, de ecosystemen, het water, de kusten, de gezondheid, de industrie en de menselijke vestigingen: Afrika:
- volgens de projecties zouden 75 tot 250 miljoen mensen tussen nu en 2020 blootgesteld zijn aan een verhoogde waterstress; - in bepaalde landen zou het rendement van de pluviale landbouw tussen nu en 2020 met 50% kunnen dalen. Men verwacht ook dat de landbouwproductie en de toegang tot voedsel in vele landen ernstig zullen worden aangetast, met zware gevolgen op het vlak van de voedselzekerheid en de ondervoeding; - tegen het einde van de 21ste eeuw zal de verwachte stijging van de zeespiegel de dichtbevolkte laaggelegen kustgebieden aantasten. De kostprijs voor de aanpassing zou 5 tot 10 % van het BBP of meer kunnen vertegenwoordigen; - volgens verschillende klimaatscenario's zou de oppervlakte van de dorre en halfdorre bodems tussen nu en 2080 met 5 tot 8% kunnen toenemen. Azië: - de beschikbare hoeveelheden zoetwater zouden tussen nu en de jaren 2050 afnemen in het centrum, het zuiden, het oosten en het zuidoosten van Azië, en meer bepaald in de grote stroombekkens; - de kustzones, vooral in de dichtbevolkte streken van de grote stroomdelta's in Zuid-, Oost- en Zuidoost-Azië, zullen blootgesteld worden aan verhoogde risico's op hoge waterstanden van de zee en, in bepaalde grote delta's, hoge waterstanden van de rivieren, met overstromingen als gevolg; - verwacht wordt dat de klimaatveranderingen de druk zullen doen toenemen van een snelle verstedelijking, de industrialisering en de economische ontwikkeling op de natuurlijke hulpbronnen en het leefmilieu; - verwacht wordt dat de veranderingen van de hydrologische cyclus in Zuid-, Oost- en Zuidoost-Azië zullen resulteren in een toename van de endemische morbiditeit en mortaliteit als gevolg van de
24 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
diarreeaandoeningen die gepaard gaan met overstromingen en droogte. Latijns-Amerika: - tussen nu en halfweg de eeuw zouden de tropische wouden ten oosten van het Amazonegebied langzaam plaats maken voor een savanne, als gevolg van een stijging van de temperaturen en de uitdroging van de bodems. De halfdorre vegetatie zal waarschijnlijk plaats ruimen voor een vegetatie van het dorre type; - door het verdwijnen van bepaalde soorten zal de biologische diversiteit in vele tropische streken wellicht drastisch verminderen; - het rendement van bepaalde belangrijke teelten van gewassen en vee zou dalen, wat de voedselzekerheid in het gedrang kan brengen. Men verwacht daarentegen in de gematigde zones een stijging van het rendement van de sojateelt. Algemeen gezien gaat men ervan uit dat een groter aantal mensen zal worden blootgesteld aan hongersnood (middelhoog vertrouwensniveau); - de veranderingen van de neerslagregimes en het verdwijnen van de gletsjers zouden de watervoorraden die beschikbaar zijn voor menselijke consumptie, voor de landbouw en de energieproductie aanzien kunnen beperken. Om dit plaatje te vervolledigen moeten we hier ook de incidentie vermelden op de kleine eilanden, waarvan een groot aantal toebehoort aan ontwikkelingslanden: - verwacht wordt dat de stijging van het zeeniveau zal leiden tot meer overstromingen, vloedgolven, erosie en andere gevaarlijke kustfenomenen die de infrastructuur, de menselijke vestigingen en de vitale installaties voor de eilandbewoners zullen bedreigen; - de aantasting van de toestand van de kustzones, zoals de erosie van de stranden en de koraalverbleking, zouden de lokale hulpbronnen kunnen aantasten; - verwacht wordt dat de klimaatveranderingen tussen nu en halfweg de eeuw de waterbronnen in vele kleine eilanden, bijvoorbeeld in de Caraïben en de Stille Zuidzee, in die mate zullen aantasten dat de vraag niet langer kan
worden ingevuld in perioden van geringe neerslag; - de stijging van de temperaturen zal wellicht de invasie van exotische soorten bevorderen, onder meer in de gematigde en noordelijke luchtstreken.
2.1.2. De meest getroffen sectoren, systemen en regio's De Werkgroep II van het IPCC vestigt trouwens ook de aandacht op systemen, sectoren en regio's die zwaarder dan andere zullen worden getroffen door de evolutie van het klimaat. Deze tweede benadering bevestigt en benadrukt de grotere mate waarin de ontwikkelingslanden zijn blootgesteld. Tot de bedreigde ecosystemen behoren onder meer de bergstreken, de ecosystemen van het mediterrane type, de tropische regenwouden in de zones waar de regenval afneemt. Minder beschikbaar water zal een invloed hebben op bepaalde droge regio's van de gematigde streken en de droge tropische zones, alsook de zones die de last zullen ondervinden van het smeltende ijs en sneeuw. Vooral de landbouw in de tropische streken wordt bedreigd door het schaarser wordende water. De laaggelegen kuststreken zijn dan weer blootgesteld aan een stijging van de zeespiegel en aan een verhoogd risico op extreme meteorologische fenomenen. Sectoraal gezien vraagt het IPCC vooral de aandacht voor de bedreigingen die wegen op de gezondheidstoestand van bevolkingsgroepen met een gering aanpassingsvermogen. De Noordpool en enkele kleine eilanden buiten beschouwing gelaten, liggen de regio's die het hardst getroffen zullen worden allemaal in de ontwikkelingslanden: - Afrika, door zijn gering aanpassingsvermogen en de vooropgestelde effecten van de klimaatveranderingen; - de grote delta's van Azië en Afrika, door de grote bevolkingsdichtheden en de grote mate van blootstelling aan een stijging van de zeespiegel, vloedgolven en fluviale overstromingen.
Klimaatveranderingen en ontwikkelingslanden - 25
2.2. Risico' op menselijke catastrofen en bedreigingen voor de vrede 2.2.1. Rampen Uit dit overzicht blijkt dat de incidenties van de klimaatveranderingen de komende decennia in ernst zullen toenemen. Maar men mag deze verslechtering niet als een lineair gebeuren zien: de kans is groot dat ze in sprongen zal verlopen, met nu en dan een ramp. Ze zullen telkens benadrukken hoe complex de interactie tussen de maatschappelijke, economische, politieke en milieufactoren wel is. De jongste jaren hebben extreme weersomstandigheden, droogte, cyclonen of overstromingen op verschillende plaatsen van de planeet geleid tot verschillende crisistoestanden. Hoewel de link tussen de klimaatveranderingen en elk van die voorvallen apart niet onweerlegbaar kan worden bewezen, stelt men vast dat de schade in omvang toeneemt, wat een voorsmaak geeft van de mogelijke gevolgen voor de komende decennia. De regio's, de sectoren en de ecosystemen die het meest zijn blootgesteld aan de klimaatveranderingen zijn ook die waar het risico op rampen het meest te vrezen valt en waar de menselijke kostprijs het hoogst ligt. Alle streken in acht genomen, zijn de armste mensen het meest blootgesteld. De MOL vormen echter de frontlinie omwille van de verregaande armoede van een aanzienlijk deel van hun inwoners, de zwakte van hun alarmsystemen, van de beschermingsinfrastructuur en van de capaciteiten, op alle niveaus.
2.2.2. Gewapende conflicten "Een cruciaal kwalitatief kenmerk van de huidige klimaatverandering, aldus het Duitse GTZ, is de snelheid en de uitgebreidheid ervan. Het gaat hier dus niet om individuele crisissen en conflicten met één onderliggende oorzaak, maar veeleer om een combinatie van een groot aantal destabiliserende factoren die elkaar onderling in omvang doen toenemen. Uit de jongste wetenschappelijke ontdekkingen blijkt dat het steeds plausibeler wordt dat er de komende decennia op lokaal vlak conflicten ontstaan die betrekking hebben op de beperkte middelen en dat er nieuwe crisissen of
regionale en interlandelijke conflicten ontstaan" (GTZ, 2008). De klimaatveranderingen houden dus ook een reeks specifieke bedreigingen voor de vrede in. Vooral in de landen en de regio's die nu al onder spanningen staan (zie in verband hiermee: WBGU 2007). In april 2007 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, op initiatief van de Britse regering, een eerste debat gevoerd over de gevolgen van de klimaatveranderingen voor de vrede en de veiligheid. Voor de eerste keer identificeerde de Strategic Survey 2007, een uitgave van het International Institute of Strategic Studies, de klimaatveranderingen als een belangrijk gegeven voor de internationale veiligheid en ging ervan uit dat deze trend zich zal versterken naarmate de gevolgen van de opwarming zich meer laten voelen. SMITH & VIVEKANANDA menen dat dit gegeven een belangrijker plaats moet krijgen op de internationale politieke agenda. Voor de betrokken auteurs hebben de klimaatbedreigingen en het verhoogde gevaar op oorlog en geweld dat eruit voorvloeit eenzelfde oplossing: "de capaciteiten die de gemeenschappen nodig hebben om zich aan te passen aan de klimaatveranderingen gelijken sterk op die welke ze nodig hebben om het risico op een gewelddadig conflict aan banden te leggen. Correct inspelen op één aspect van het probleem is op zich een middel om in te spelen op het andere". Die gemeenschappelijke oplossing wordt aangereikt door de duurzame ontwikkeling. (SMITH & VIVEKANANDA 2007, CHAMPAIN 2008, GTZ 2008). Dit analysedomein vertoont nog vele lacunes, maar men mag er redelijkerwijze van uitgaan dat het conflictrisico groter is in regio's die in grotere mate zijn blootgesteld aan de impact van de klimaatveranderingen en/of in de regio's waar de hulpbronnen aan het verdwijnen zijn, hetzij als gevolg van de klimaatverandering of om andere redenen. Om dit punt af te ronden kan men enkel aansluiten bij de diagnose die onderzoekers van de OESO stelden: "The issue of climate change can seem remote compared with such immediate problems as poverty, disease and economic stagnation. Yet, climate change can directly affect the efficiency of resources, investments and eventual achievements of many development objectives.
26 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
How development occurs also has implications for climate change itself and the vulnerability to its impacts. There is therefore a need to link climate change considerations with development priorities" (OCDE, 2005). Het is trouwens omdat het IPCC de aanzienlijke risico's in kaart heeft gebracht die de klimaatveranderingen met zich brengen voor de Vrede, dat de Nobelprijs voor de Vrede in 2007 werd toegekend aan het IPCC.
2.3. De Millenniumdoelstellingen, ontwikkeling en specifieke behoeUen van de ontwikkelingslanden Grotere incidentie van de klimaatveranderingen op de ontwikkelingslanden, groter risico op rampen en conflicten in de betrokken landen, koppeling aan de armoede: het lijdt geen twijfel dat deze samenloop van factoren de Millennium Ontwikkelingsdoelstellingen onder grote druk plaatst. Erger nog: na 2015 is het de menselijke ontwikkeling op zich die wordt bedreigd voor vele honderden miljoenen, misschien wel miljarden vrouwen en mannen.
2.3.1. 2015 en erna Het rapport 2007 over de menselijke ontwikkeling (UNDP) brengt heel duidelijk de link tussen klimaatverandering, ontwikkeling en MOD in beeld: "De klimaatveranderingen hebben al een uitwerking op de armen, zodat er extra adaptatie-inspanningen nodig zullen zijn voor de voortzetting van de vooruitgang in het vooruitzicht van de MOD. Vanaf 2015 zullen de klimaatveranderingen de menselijke ontwikkeling afremmen en zullen zij de processen van de menselijke vooruitgang vertragen of zelfs ombuigen (…). Het aanscherpen van de adaptatie-inspanningen moet worden ervaren als een element van de post-2015 strategie (…). Het uitblijven van actie op het vlak van de adaptatie zou snel kunnen leiden tot een erosie van de verworven elementen, wat haaks staat op de inzet ten voordele van de MOD". Voor het UNDP vergen de klimaatveranderingen dus een fundamentele herziening van de strategieën
voor de strijd tegen armoede, vanuit een inzet voor een grotere gelijkheid en een matiging van de maatschappelijke ongelijkheden (UNDP 2007). Het is een thema dat ook in ruime mate aan bod kwam in het speciale nummer van Alternatives Sud, dat gewijd was aan de klimaatverandering vanuit het standpunt van de vorsers uit het zuiden (CETRI, 2006). In principe zou men de menselijke ontwikkeling op zich kunnen beschouwen als een adequate respons op de klimaatveranderingen. Deze stelling wordt hier pro memorie aangehaald, omdat er vandaag een brede consensus bestaat om te stellen dat zij ontoereikend en onaangepast is. Inderdaad, zoals we verder zullen zien (cf. 3.1.) kunnen de klimaatveranderingen de ontwikkeling aantasten en vice versa, en kan het type van ontwikkeling de kwetsbaarheid voor de opwarming van de aarde impacteren (AGRAWALA 2008a). Men kan vijf kantelpunten voor het ontwikkelingsproces identificeren in het kader van de klimaatveranderingen: (i) de daling van de landbouwproductiviteit, (ii) de toenemende waterstress, (iii) de extreme weerfenomenen, (iv) de aantasting van de natuurlijke ecosystemen, (v) de toename van de gezondheidsrisico's (UGAZ 2008).
2.3.2. Het standpunt van de ontwikkelingslanden Rekening houdend met die vraagstukken en in het kader van dit verslag moet men de behoeften vanuit het standpunt van de ontwikkelingslanden onderzoeken. Dat geldt onder meer voor de koppeling tussen aanpassing en matiging; trouwens, wat de matiging betreft, moet men goed het onderscheid maken tussen de matiging door een beperking van de uitstoot enerzijds en de matiging door absorptie van de koolstofputten anderzijds. We komen hierop terug in het volgende punt (cf. 2.4). Vanuit het standpunt van de ontwikkelingslanden, is de matiging door de implementering van technologieën die geen fossiele koolstof uitstoten van strategisch en structureel fundamenteel belang: zij is bepalend voor de effectieve uitoefening van het recht op ontwikkeling die, op de middellange termijn, een "nul-koolstof" ontwikkeling moet
Klimaatveranderingen en ontwikkelingslanden - 27
zijn. Maar het feit dat de klimaatveranderingen al een realiteit zijn, dat de effecten ervan al voelbaar zijn en dat er zich op de korte termijn nog grotere impacts zullen laten voelen heeft als gevolg dat de aanpassing als prioritair dient te worden beschouwd (DANIDA 2005, UNDP 2008). Voor vele landen is de huidige toestand inderdaad dermate ernstig dat het welslagen van de aanpassing bepalend is voor de ontwikkeling ervan. Vooral voor de Minst Ontwikkelde Landen is de aanpassing een dringende noodzaak, omdat de impacts van de klimaatverandering deze landen zo hard treffen dat de ontwikkelingselementen die zij hebben kunnen verwerven nu alweer zijn bedreigd. Daarom trekt de UNDP aan de alarmbel: "de aanpassing moet helemaal boven op de internationale agenda van de strijd tegen de armoede komen te staan (…). De matiging zal in de eerste helft van de 21ste eeuw weinig veranderen aan de perspectieven inzake menselijke ontwikkeling van de kwetsbare bevolkingsgroepen (…). De beleidsmaatregelen op het vlak van de aanpassing daarentegen kunnen veel zaken veranderen in de loop van de komende 50 jaar en zullen later ook belangrijk blijven. Voor de regeringen die tijdens de eerstkomende 10 jaren de weg van de MOD willen bewandelen en die op die vooruitgang willen verder bouwen, is de aanpassing de enige optie die zal toelaten dat de schade die resulteert uit de bestaande klimaatveranderingen wordt beperkt" (PNUD 2008).
2.4. Het antwoord van de interna
De jongste jaren is de reikwijdte van die uitdaging alsmaar duidelijker geworden, dankzij verschillende werkzaamheden waarbij werd geprobeerd de respectieve kosten te omschrijven van de actie tegen de klimaatverandering en van het uitblijven van die actie. Het rapport over de economie van de klimaatverandering dat in 2006 op verzoek van de Britse regering door Sir Nicholas Stern werd opgesteld heeft deze bewustwording in grote mate aangescherpt. Dit rapport concludeerde inderdaad dat de jaarlijkse kostprijs van het scenario "business as usual" 5% van het BBP van de wereld zou bedragen, ja zelfs 20% van het BBP als men rekening houdt met een geldelijke berekening van de impacts op de gezondheid en op de ecosystemen en als men rekening houdt met het risico van positieve retroacties van de opwarming (STERN 2006).
2.4.1. Ma
2.4.2. Minder uitstoot en meer absorp<e Wat de matiging betreft – we hadden het er al over in het vorige punt – moet men duidelijk twee oplossingen onderscheiden: de matiging door de ontwikkeling van technologieën zonder uitstoot
28 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
van fossiele koolstof enerzijds, en de matiging door de absorptie van CO2 in koolstofputten (zoals bossen) anderzijds. De beide oplossingen zijn opengesteld door het Raamverdrag, dat ervan uitgaat dat minder uitstoot en meer absorptie van koolstof strikt gelijkwaardig zijn. Vanuit het standpunt van de atmosferische concentratie aan CO2, zijn deze twee oplossingen inderdaad gelijkwaardig. Maar de uitstoot verminderen en de absorptie verhogen zijn twee aparte soorten activiteiten met verschillende maatschappelijke en economische implicaties. Vanuit het standpunt van de menselijke ontwikkeling moet men dus vier aanvullende overwegingen formuleren: (i) op het planetaire niveau beantwoordt de absorptie door koolstofputten (bebossing, herbebossing of bosbescherming) ongetwijfeld aan een dringende noodzaak, omdat de ontbossing verantwoordelijk is voor ongeveer één vijfde van de wereldwijde uitstoot van CO2; (ii) gezien de mogelijkheid dat de putten zich op de middellange termijn omvormen tot bronnen, kan de absorptie niet op een voet van gelijkheid worden geplaatst met een reductie van de uitstoot, die structureel gezien het enige echte antwoord biedt; (iii) op het regionale en het lokale vlak kunnen de bosputten aan de bevolkingsgroepen diensten leveren die behoren tot de aanpassing (zoals de regulering van het waterstelsel, bescherming door mangroven, enz.). In dat geval moet men de bebossing, herbebossing en bosbescherming niet alleen zien als een oplossing voor de planetaire dringende noodzaak, maar ook voor de specifieke noodzaak van de ontwikkelingslanden; (iv) om zover te komen moet de ontwikkeling en de bescherming van de putten echter kaderen in een duurzame menselijke ontwikkeling die aan de bevolkingen, vooral de meest achtergestelden, andere perspectieven biedt dan het toekennen van steun voor de diensten bewezen door de ecosystemen. Dit doet een hele reeks complexe vragen rijzen die een delicate maatschappelijke beslechting vergen (LAMBERT 2007). De jongste jaren, en vooral sinds de Conferentie van Nairobi, is een steeds zwaarder accent gaan 10
liggen op de aanpassing van de ontwikkelingslanden aan de effecten van de klimaatveranderingen en op de inschakeling van die aanpassing in de ontwikkelingssamenwerking. De toenemende zorg voor deze problemen resulteert uit de toenemende onrust rond de realiteit van de klimaatveranderingen, zoals men die kan waarnemen in heel wat ontwikkelingslanden, maar ook uit de tussentijdse balans van de instrumenten en fondsen die de internationale gemeenschap heeft geïmplementeerd om de oriënteringen van het Raamverdrag en het Kyotoprotocol te concretiseren.
2.5. Belangrijkste instrumenten en fondsen 10 Het Clean Development Mechanism (CDM) of mechanisme voor schone ontwikkeling. Dit mechanisme werd ingevoerd door het Kyotoprotocol en combineert simultaan twee doelstellingen: (i) de duurzame ontwikkeling van het gastland bevorderen en (ii) ervoor zorgen dat het investerende land koolstofkredieten kan verwerven. Om in aanmerking te komen voor erkenning, moeten de CDM-projecten aanvullend zijn: het moet dus vaststaan dat zij zorgen voor een vermindering van de uitstoot ten opzichte van een referentiescenario. De zevende Conferentie van de Partijen (COP7, Marrakech) heeft maatregelen genomen om te vermijden dat de ontwikkelingssteun zou worden afgeleid ten voordele van de CDM. In de andere ontwikkelingslanden mogen de agentschappen alleen bijdragen door middel van steun aan de ontwikkeling van de capaciteiten van de gastlanden. Het CDM is een meesterstuk in de matigingstrategie voor ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen. Tegelijk is het gekoppeld aan de aanpassing, in die zin dat een punctie van twee per cent op de transacties het Adaptatiefonds spijst. De CDM-projecten in de Minst Ontwikkelde Landen zijn vrijgesteld van die punctie. Het Adaptatiefonds werd opgericht in het kader van het Protocol ter bevordering van "concrete
Behoudens specifieke vermelding, zijn de hierin vermelde inlichtingen afkomstig uit het Rapport van de UNDP over de menselijke ontwikkeling (UNDP 2007) en uit ERIKSEN & NAESS 2003.
Klimaatveranderingen en ontwikkelingslanden - 29
activiteiten" in de ontwikkelingslanden. Er werd pas een akkoord bereikt over de governance ervan op de Conferentie van Bali in 2007, toen de ontwikkelingslanden bepaalde garanties kregen over hun beslissingsvermogen. Het Less Developed Countries Fund (LDCF). Het fonds werd in 2001 tijdens de COP7 (Marrakech) opgericht en wordt gespijsd door vrijwillige bijdragen. Het wordt beheerd door het GEF (Global Environment Fund). Het fonds financiert de realisatie van de National Adaptation Plans of Action (NAPA's): inderdaad heeft de 7de COP, vanuit de vaststelling dat de MOL niet de middelen hebben om het hoofd te bieden aan de aanpassing aan de klimaatverandering, een werkprogramma opgesteld, waaronder de tenuitvoerlegging van NAPA's. De NAPA's zijn bedoeld om te focussen op de ogenblikkelijke dringende hulp, waarbij gebruik wordt gemaakt van de beschikbare informatie. Ze zijn actiegericht. Verwacht wordt dat zij de lokale gemeenschappen erkennen als hoofdrolspelers en dat zij rekening houden met de strategieën die zij ontwikkelen. Het Special Climate Changes Fund (SCCF). In tegenstelling tot het Fonds voor de MOL, werd dit fonds opgericht om in te spelen op de aanpassingsbehoeften van de ontwikkelingslanden op de lange termijn in deelgebieden als de gezondheid, de landbouw, het water en de kwetsbare ecosystemen. Zoals het Fonds voor de MOL, wordt het gespijsd door vrijwillige bijdragen en wordt het beheerd door het GEF in het kader van het Raamverdrag. Er werd over
beslist tijdens de COP7 en het fonds is operationeel sinds 2005. De Strategic Priority on Adaptation (SPA). Dit fonds is operationeel sinds 2004 en financiert pilootprojecten, bv. op het vlak van het beheer van ecosystemen. Op het vlak van de aanpassing is de architectuur van de fondsen en van de instrumenten vrij complex. Een overzicht van deze fondsen vindt u hierna (tabel 1). We noteren ook dat het GEF de Assessments of Impacts and Adaptations to Climate Change - AIACC) financiert, een initiatief gelanceerd door het Milieuprogramma van de Verenigde Naties en door het IPCC, en uitgevoerd door START (Global Change System for Analysis, Research and Training). De AIACC zijn bedoeld om het wetenschappelijke inzicht te bevorderen in de kwetsbaarheden voor klimaatveranderingen en in de aanpassingsmogelijkheden in de ontwikkelingslanden. Bepaalde nationale samenwerkingsagentschappen en onder meer ook de Wereldbank staan in voor een collaterale financiering. Zonder te willen pretenderen exhaustief te zijn, vermelden we hier ook het Adaptation Policy Framework (APF). Het werd gelanceerd door het United Nations Development Program en heeft als belangrijkste doelstelling de politieke besluitvormers in de ontwikkelingslanden te helpen om de aanpassing op te nemen in de ontwikkelingsstrategie van hun land (opstellen van Strategische Kaders voor Minder Armoede, enz.).
30 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
Naam van het fonds
Financieringsbron
Totale Operationele criteria gemobiliseerde middelen (in $US)
Belangrijkste activiteiten
I. Fondsen opgericht volgens het Raamverdrag van de Verenigde Naties over de klimaatveranderingen (art. 4.1, 4.3, 4.4, 4.5, 4.8 en 4.9) (a) Special Climate Change Fund
Vrijwillige bijdragen van de 11 ontwikkelde landen (Canada, Denemarken, Finland, Duitsland, Ierland, Nederland, Noorwegen, Portugal, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk)
• Aanvullende kostprijs van de • De aanpassing wordt 90,3 M$US aanpassingsmaatregelen beschouwd als een van de vier (bijdragen: 73,7 M financieringsprioriteiten $US beloofde • Cofinancieringsschaal fondsen: 16,6 M $US)*
(b) Least Developed Countries Adaptation Fund
Vrijwillige bijdragen van de 13 ontwikkelde landen (Canada, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië, Nederland, NieuwZeeland, Noorwegen, Spanje, Zweden en Zwitserland per 30 april 2006)
172,8 M$US (vorige bijdragen: 91,8 M$US beloofde fondsen: 80,9 M$US toewijzingen van het GEF tot nu: 31,8 M$US)**
• Richtprincipes: aanpak per • Implementering van de NAPA land, billijke toegang voor de *** (er werd in totaal voor 9,6 M$US aan middelen minst ontwikkelde landen, goedgekeurd om de snellere steun en tenuitvoerlegging van de prioritisering van de NAPA in 44 landen te activiteiten • Integrale financiering van de ondersteunen) extra kosten van de aanpassingsactiviteiten voorzien en geprioritiseerd in de NAPA*** • Cofinancieringsschaal
II. Fondsen opgericht onder het stelsel van het Kyotoprotocol (art. 4.10) (a) Adaptation Fund
2 % van het product van het Clean Development Mechanism (CDM)
Nog niet operationeel – voorziene bijdragen tussen 160 M en 950 M $US tot in 2012 (Müller, 2007)
• Richtprincipes: aanpak per land en aanleren door de praktijk, gezond financieel beheer, transparantie, scheiding van de andere financieringsbronnen
• Concrete aanpassingsprojecten en programma's voorzien in de beslissing • 5/CP7
III. Global Environment Facility (GEF ) – Fondsen beheer, opgericht als reactie op de richtlijnen van de Conferentie van de Partijen (CoP) (a) Global GEF Environment Fund – Trust Fund
930 M$US
• Aanvullende kostprijs van de • Mitigatieprojecten en – activiteiten om op programma's wereldschaal milieu-effecten • Evaluaties van de te bekomen, totale kostprijs kwetsbaarheid en van de van de ondersteunende aanpassing in het kader van activiteiten nationale communicaties en andere ondersteunende activiteiten
(b) Strategic Prioiry on Adaptation Fund
50 M$US waarvan er 25 M$US werden toegewezen
• Richtlijnen in verband met de • Piloot- en demoprojecten over opmaak van aanvullende aanpassing kosten die een bepaalde • Programma van de kleine handelingsmarge laten, subsidies (5 M$US) om de vooral voor het Programma aanpassing op communautaire van de kleine subsidies schaal te ondersteunen
GEF
*
2,0 M$US van het GEF hebben gediend voor projecten en voor administratieve ondersteuning 11,8 M$US van het GEF toegekend aan het Fonds voor de aanpassing van de minst ontwikkelde landen dienen voor projecten, voor administratieve posten en voor speciale toegewezen initiatieven *** NAPA – National Adaptation Plans of Action **
Tabel 1: Fondsen voor aanpassing. Update van een tabel voorgesteld door Ressources Naturelles Canada (RESSOURCES NATURELLES CANADA 2007, www.adaptation.nrcan.gc.ca/assess/2007/ch9/5_f.php)
Klimaatveranderingen en ontwikkelingslanden - 31
Buiten deze fondsen en instrumenten, moeten we ook rekening houden met de initiatieven van de OESO, van de Wereldbank, van het UNEP, van het UNDP en van de Europese Commissie. De OESO heeft een Development and Climate Change Project gelanceerd dat een guidance voorstelt over de middelen om reacties op de klimaatveranderingen te integreren in het planning- en assistentiebeleid. De Wereldbank ontwikkelde onder meer het Community Developement Carbon Fund (CDCF), het Biocarbon Fund (BCF), de Climate Investment Funds (met onder meer het Clean Technology Fund (CTF) en het Strategic Climate Fund (SCF)), het Pilot Programme for Climate Resilience, het Forestry Investment Fund en het Forest Carbon Partnership Facility. Ze stelt ook ADAPT voor, een evaluatietool voor klimaatrisico's (GIGLI & AGRAWALA, 2008). De Europese Commissie lanceerde recent nog tools zoals het Global Energy Efficiency and Renewable Energy Fund (GEEREF)11. Een ander initiatief van de Europese Unie is de Global Climate Change Alliance (GCCA), dat zich toelegt op de 5 volgende deelgebieden: concrete adaptatiemaatregelen, vermindering van de uitstoot als gevolg van de ontbossing, steun voor deelneming van de ontwikkelingslanden aan de wereldwijde koolstofmarkt, steun bij de vermindering van de kwetsbaarheid voor natuurrampen en integratie van de klimaatveranderingen in het beleid van ontwikkelingssamenwerking en van de strategieën voor de bestrijding van armoede. De ontwikkelde landen dragen hun steentje bij via hun samenwerkingsagentschappen, waarvan enkele de jongste jaren rapporten hebben voorgelegd over de interacties tussen de klimaatveranderingen en de ontwikkeling, en in bepaalde gevallen ook specifieke tools hebben ontwikkeld (CRISTAL, ORCHID,…) (GIGLI & AGRAWALA 2008).
2.6. Tussenbalans Een gedetailleerde balans opmaken van de activiteit van elk van die organen, programma's en
11
fondsen valt uiteraard buiten het kader van dit rapport. We zullen ons beperken tot vier algemene vaststellingen in verband (i) het CDM, (ii) de multilaterale fondsen, (iii) de actie van de Wereldbank, (iv) de bilaterale steun en het evenwicht tussen matiging en aanpassing. Hoewel het CDM door de ontwikkelingslanden en de ontwikkelde landen zeer enthousiast werd onthaald, doet het CDM enkele vragen en kritieken rijzen, vooral over het aanvullende karakter van de projecten (koopjeseffect), over het feit dat het zich bijna exclusief concentreert in de opkomende landen en over het vaak zeer betwistbare karakter van hun bijdrage aan de duurzame ontwikkeling van de gastlanden (ERIKSEN & NAESS 2003, REDMAN & SEEN 2008, STERK2008). Er zijn er die menen dat de CDM hun bestaansreden vooral vinden in het feit dat ontwikkelde landen hiermee hun inspanningen voor een uitstootvermindering kunnen veilen of delocaliseren (LOHMAN 2006). De multilaterale fondsen werden niet op hun werkzaamheid beoordeeld en het UNDP is daar bitter kritisch over: "Als men een complex verhaal wil herleiden tot een eenvoudige balans, zijn dit de resultaten: medio 2007 bedroeg de multilaterale financiering, effectief ontvangen in het algemene kader van de initiatieven opgericht overeenkomstig de CCNUCC, in totaal 26 miljoen US$. Het gaat hier om het equivalent van de bedragen die tijdens een week worden uitgegeven in het kader van de bescherming tegen overstromingen in het Verenigd Koninkrijk. De totale financiering die nodig is voor aanpassingsdoeleinden door toedoen van specifieke multilaterale fondsen bedraagt in totaal 279 miljoen US$. (…) De contrasten met de aanpassinginspanning in de rijke landen zijn frappant. De Duitse deelstaat BadenWürtemberg voorziet meer dan twee maal het totale bedrag van de multilaterale adaptatie-inspanning in te zetten voor meer bescherming tegen overstromingen". En het UNDP wijst op een chronische onderfinanciering, een zwakke coördinatie en op het onvermogen om verder te gaan dan specifieke projecten. Voor (REF 26) is het
“an innovative global risk capital fund that will use limited public money to mobilise private investment in smallscale energy efficiency and renewable energy projects in developing countries and economies in transition.”
32 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
risico niet onbestaand dat de NAPA's grote infrastructuurprojecten gaan steunen eerder dan bescheiden projecten waarbij de gemeenschappen worden betrokken. Het UNDP vreest dat de focalisering van de NAPA's op ogenblikkelijke maatregelen zal gebeuren ten nadele van een globale visie (UNDP 2008). Tussen 2005 en 2007 zijn de activiteiten van de Wereldbank, alleen wat de adaptatie aan de klimaatveranderingen betreft, gestegen van nagenoeg 10 tot 40 projecten. De Bank is trouwens zeer actief op het vlak van de matiging. Maar ook die werking oogst kritiek. Bepaalde auteurs wijzen op de aanzienlijke lacunes in de procedures in verband met de opvatting, tenuitvoerlegging en evaluatie van projecten (REF BURTON & VAN AALST in ERIKSEN & NAESS 2003). Een boude kritiek op de klimaatwerking van de Bank komt van REDMAN (op. cit.) die zich onder meer vragen stelt over de voordelen voor de armste landen; hij evoceert hierbij een belangenconflict omdat de WB tussen 2005 en 2007 meer dan 1,5 miljard USD heeft geleend voor ontwikkelingsprojecten met een grote uitstoot van broeikasgassen, terwijl ze tegelijk 13% voor algemene kosten (overheads) afhield op projecten van minder uits toot en meer absorptie (REDMAN & SEEN2008). Algemeen gezien overheerst de mening dat de adaptatie aan de effecten van de klimaatverandering in zeer grote mate wordt onderschat, ten voordele van de matiging door minder uitstoot en meer absorptie. Deze vaststelling gebeurt op alle niveaus, onder meer op het niveau van de bilaterale samenwerkingsagentschappen (UNDP 2008, e.a).
Aandacht voor de klimaatveranderingen - 33
III. ONTWIKKELINGSSAMENWERKING DIE REKENING HOUDT MET DE KLIMAATVERANDERINGEN 3.1. Interac<es tussen klimaatveranderingen en ontwikkeling
volgt uit de droogte) (ERIKSEN & NAESS, op.cit.); -
omgekeerd kunnen de projecten, plannen en ontwikkelingsprogramma’s een impact hebben op de klimaatveranderingen. Zo zal een ontwikkelingsproject dat gebaseerd is op de niet duurzame ontginning van bossen (ontbossing) de klimaatveranderingen verder in de hand werken, niet alleen op wereldschaal (door de daling van de capaciteit van de koolstofputten), maar ook regionaal of lokaal (de bedekkende functie van het bos als buffer voor de temperaturen en als regulator voor de waterhuishouding). Ook in dit geval kan de weerslag positief of negatief, rechtstreeks of onrechtstreeks zijn: een ontwikkelingsproject dat gebaseerd is op de ontginning van een petroleumlaag om die petroleum daarna te exporteren, heeft slechts een beperkte rechtstreekse impact op het klimaat, maar draagt er uiteraard toe bij om het gebruik van fossiele brandstoffen, de voornaamste verantwoordelijken voor de klimaatveranderingen, te bestendigen;
-
tenslotte dienen we rekening te houden met de mogelijke impact van de ontwikkelingsprojecten op de kwetsbaarheid van populaties en/of ecosystemen voor klimaatveranderingen. Een project voor de inrichting van de kustzones op plaatsen waar mangroves of koraalriffen zijn, en op zichzelf klimatologisch neutraal is, moet rekening houden met het feit dat de vernieling van deze natuurlijke leefomgevingen – naast de negatieve effecten op de biodiversiteit – de bevolkingsgroepen die in de betrokken zone wonen zal blootstellen aan een toegenomen risico ingeval van extreme meteorologische omstandigheden (cyclonen, stormen, …) of andere natuurrampen (tsoenami’s) (AGRAWALA & VAN AALST 2008a). ERIKSEN & NAESS stellen een typologie voor van weerslagen die de kwetsbaarheid van arme populaties aan de klimaatverandering aanzienlijk doen stijgen: beperking van de toegang van de
3.1.1. Drie soorten interac<es Men onderscheidt drie soorten interacties tussen ontwikkeling en klimaatveranderingen: (i) de impact van de klimaatveranderingen op de projecten, de plannen en de ontwikkelingsprogramma’s; (ii) de impact van de projecten, de plannen en de programma’s op de klimaatveranderingen; (iii) de impact van de projecten, de plannen en de programma’s op de kwetsbaarheid van populaties en/ of ecosystemen voor klimaatveranderingen (AGRAWALA & VAN AALST 2008a, ERIKSEN & NAESS 2003): -
men spreekt van impact van de klimaatveranderingen op de projecten, de plannen en de ontwikkelingsprogramma’s wanneer een geplande klimaataantasting een impact kan hebben op de ontwikkelingsdoelstellingen. Op dit punt is het essentieel om een onderscheid te maken tussen de natuurlijke klimaatschommelingen en de klimaatveranderingen. De klimaatveranderingen kunnen leiden tot een grotere schommeling, maar worden vooral gekenmerkt door een verandering van het stelsel, en deze verandering ligt niet noodzakelijkerwijs in het verlengde van de waargenomen evoluties. De impact van de klimaatveranderingen op de ontwikkeling kan positief of negatief zijn. Het spreekt voor zich dat we vooral aandacht moeten hebben voor de negatieve weerslagen, omwille van de gevolgen ervan op de menselijke ontwikkeling en op het terugdringen van de armoede. Naast rechtstreekse weerslagen (bijvoorbeeld de impact van frequentere periodes van droogte op de landbouwproductie), dienen we ook rekening te houden met de onrechtstreekse impacts (bijvoorbeeld dat kinderen in verhouding minder naar school gaan omdat ze met hun arbeid de productiviteitsdaling moeten opvangen die
34 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
populatie tot de natuurlijke rijkdommen, inkrimping van de basis van beschikbare natuurlijke rijkdommen, groeiende welvaartskloof tussen sociale groepen, aantasting van de lokale tradities, het verstoren van de structurerende processen, wat leidt tot een toegenomen marginalisatie.
3.1.2. De doeltreffendheid van de hulp wordt bedreigd Het gecombineerde effect van deze drie weerslagen kan de doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp aanzienlijk beperken, zelfs hypothekeren. Zo heeft de Wereldbank een onderzoek gevoerd waaruit blijkt dat 55 % van haar ontwikkelingsprojecten klimaatgevoelig zijn en dat de globale opwarming in 25% van de gevallen substantiële risico’s met zich brengt (REF). Vierentwintig documenten van de Wereldbank met betrekking tot projecten of ontwikkelingsprogramma’s in Afrika werden onder de loep genomen door onderzoekers; ze kwamen tot het besluit dat de Bank amper aandacht besteedt aan de mogelijke negatieve effecten (adverse effects) van de klimaatveranderingen (RINGIUS et al. 1996). Na een studie van ontwikkelingsprojecten die door de internationale hulp werden gefinancierd in zes landen (Egypte, Fiji, Bangladesh, Nepal, Tanzania, Uruguay), heeft de OESO besloten dat het aantal "klimaatgevoelige" projecten schommelde van 12-26% in Tanzania tot 50-65% in Nepal (OESO 2005). De in deze studie gehanteerde onderzoeksmethode werd overgenomen door de UNDP, die ze op een grotere schaal heeft toegepast. De auteurs concluderen dat, voor de periode tussen 2001 en 2004, 17% van de internationale hulp blootgesteld is aan een extreem hoog klimaatrisico en dat 33% in ruimer opzicht aan een klimatologische impact is blootgesteld. Enkel al op het vlak van de bestaande beschermingsinfrastructuren zouden tussen 16 en 32 miljard USD aan investeringen bedreigd zijn (UNDP 2007).
3.1.3. De perverse effecten van bepaalde vormen van ma
Aandacht voor de klimaatveranderingen - 35
den. Het ontwikkelingsmodel van de geïndustrialiseerde landen is gebaseerd op een systematische ontginning van de natuurlijke rijkdommen (die zich trouwens vaak in de ontwikkelingslanden bevinden) aan een tempo dat niet houdbaar is (zie ter zake onder andere §§ 34 tot 38 van het advies van de FRDO over de thematische strategie "natuurlijke rijkdommen" van de Europese Unie, 2006a01, 01.02.2006) (FRDO, 2006). In een poging om tegemoet te komen aan deze kritiek, heeft de Europese Raad zijn doelstelling om in 2020 10% biobrandstoffen op de markt te hebben, gekoppeld aan de voorwaarden dat deze biobrandstoffen aan duurzaamheidscriteria moeten voldoen en dat er op dat ogenblik biobrandstoffen van de tweede generatie commercieel beschikbaar moeten zijn. Aangezien we momenteel niet weten wat deze duurzaamheidscriteria exact zullen dekken, dienen we voorzichtig te blijven en mogen we er niet vanuit gaan dat de potentiële nadelen van de massale invoer van biobrandstoffen of van biomassa uit ontwikkelingslanden volledig door deze Europese criteria zullen zijn weggewerkt. Om dat te bereiken zouden de duurzaamheidscriteria de onrechtstreekse effecten (land-use change en uitstoot door de landbouwsector), sociale criteria, voedselzekerheid (bij ons en in het zuiden) moeten omvatten, alsook de substitutie-effecten door de uitbreiding van het bebouwde land (in termen van broeikasgassen en biodiversiteit). Deze criteria moeten op de gepaste niveaus kunnen worden geëvalueerd (op wereldschaal, Europees, nationaal en op sectoraal niveau) om de dualisering van de productie (energie en voeding tegenover duurzame energie) en perverse effecten op het milieu of de maatschappij te vermijden. Over deze kwesties waren de meningen erg verdeeld tijdens de debatten van de "Printemps de l’environnement" 12. De Aziatische Ontwikkelingsbank geeft een goede samenvatting van een ruim verspreide opinie: "Adaptation to climate change and variability is ultimately an issue of sustainable development". Het gaat erom de kwetsbaarheid te beperken en de menselijke en institutionele capaciteiten op te trekken, wat niet zonder financiële gevolgen is, 12
Zie www.printempsdelenvironnement.be
zoals we verder zullen zien (cf. III.5) (ASIAN DEVELOPMENT BANK 2005). Op de vraag "hoe kunnen we ontwikkelingssamenwerking climate-proof maken?", komen twee soorten antwoorden naar boven: (i) de aanpassing integreren in de bestaande ontwikkelingsstrategieën, (ii) nieuwe types hulp en nieuwe types ontwikkelingsfondsen introduceren (ASIAN DEVELOPMENT BANK 2005).
3.2. Integra<e: noodzaak, principes, draagwijdte en specifieke kenmerken Vermits de aanpassing aan de klimaatveranderingen fundamenteel een kwestie van economische en sociale ontwikkeling is, volgt hieruit logischerwijze dat de antwoorden aan de klimaatveranderingen steeds meer zullen worden opgevat binnen het kader van de ontwikkelingsactiviteit dan daarbuiten. Deze integratie is vooral noodzakelijk opdat de aanpassing zou stroken met de doelstellingen van de menselijke ontwikkeling, waarbij de armoedebestrijding op de eerste plaats komt (Commissie van de Europese Gemeenschappen 2003). De Europese Commissie heeft de algemene doelstellingen van de aanpassing als volgt gedefinieerd: (i) de infrastructuren robuuster maken, wat investeringen op de lange termijn vergt, (ii) kwetsbare activiteiten flexibeler maken, (iii) kwetsbare natuurlijke systemen meer aanpasbaar maken, (iv) de tendensen die de kwetsbaarheid verscherpen ombuigen, (v) de voorbereiding en de bewustwording tegenover de klimaatveranderingen verbeteren (ibid.). In datzelfde document legt de Commissie een aantal richtprincipes vast die de integratie van de aanpassing binnen de ontwikkelingshulp zouden moeten sturen: (i) bijdragen tot het terugdringen van de armoede, (ii) bijdragen tot de Millenniumdoelstellingen die in Johannesburg werden goedgekeurd, (iii) coherent zijn met de andere beleidslijnen van de Unie en van de Lidstaten, (iv) coherent zijn met de andere ontwikkelingsstrategieën en -beleidslijnen, (v) coherent zijn met de andere
36 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
multilaterale akkoorden die inzake leefmilieu werden afgesloten, (vi) coördinatie en complementariteit met de actie van de andere geldschieters, (vii) goedkeuring van de strategieën en van de aanpassingsprocessen door de partnerlanden, (viii) participatie van de lokale actoren. De aanpassing integreren gebeurt in het algemene kader van de agenda van de duurzame menselijke ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat de aanpassing van de bestaande infrastructuren en van infrastructuurprojecten aan klimaatrisico’s een vaste plaats krijgt op deze agenda (ASIAN DEVELOPMENT BANK 2005). Toch mag de aanpassing in geen geval worden beperkt tot de samenwerking op louter dit ene specifieke domein (UNDP 2007). De UNDP merkte bijvoorbeeld op dat de toegang tot waterbronnen niet enkel een kwestie is van fysieke infrastructuren, maar ook van sociale structuren en praktijken (UNDP 2007). Andere auteurs merken op dat het niet volstaat om dijken te bouwen tegen overstromingen, maar dat men ook moeten helpen om de institutionele en sociale capaciteiten op te bouwen die nodig zijn voor het onderhoud ervan. Hongersnood is niet noodzakelijkerwijs of niet enkel een gevolg van droogte, maar ook van eigendomsstructuren (vooral grondeigendom). Kortom: men dient zich te bevragen over de meervoudige interacties tussen onmiddellijke oorzaken en onderliggende sociale oorzaken, vermits deze interactie de kwetsbaarheid voor de klimaatverandering modelleert, vooral de kwetsbaarheid van de zwaksten (ERIKSEN & NAESS 2003). In zoverre de kwetsbaarheid wordt bepaald door een bundel objectieve en subjectieve, structurele en culturele factoren, moet ze worden beschouwd als een dynamisch proces dat in hoge mate door de specifieke context wordt bepaald. Er is bijgevolg geen "onfeilbaar recept" voor aanpassing (UNDP 2007), net zoals er ook geen eenvormige catalogus bestaat met maatregelen die men moet treffen om bij te dragen aan de menselijke ontwikkeling. In elke sector van de hulpverlening kan de ontwikkelingssamenwerking een concrete aanpassingsstrategie uittekenen door maatregelen uit te voeren op diverse niveaus in functie van de risico’s, van de ontwikkelingsniveau, van de financiële en technologische middelen, en van de
factoren die de kwetsbaarheid ter plaatse bepalen (ERIKSEN & NAESS 2003, UNDP 2007). In het algemeen biedt de systematische bevordering (en toepassing) van goede milieupraktijken m.b.t. beheer van de natuurlijke rijkdommen, van de energiekeuzes, van afvalbeheer, … een gekende, maar concrete benadering van aanpassing. Zo suggereren bijvoorbeeld de auteurs van een studie om een kader voor de aanpassing in Afrika uit te tekenen, twee algemene strategieën: (i) de verbetering van het huidige beheer van de rijkdommen, (ii) het reduceren van de kwetsbaarheid voor klimaatgevaren. Bovendien onderscheiden ze vier generische types antwoorden die behoren tot een aanpassingstrategie die in de ontwikkeling is geïntegreerd (RINGIUS et al. 1996): -
anticipatieve aanpassing omvat de wijzigingen die men aan lange termijnprojecten moet aanbrengen, projecten om te beschermen tegen extreme gebeurtenissen, de preventie van gebeurtenissen die een onomkeerbare impact hebben, de projecten die onverschillig zijn voor klimaatveranderingen ("no regret"), alsook de gevallen waarin de aanpassing aan een lagere kostprijs kan gebeuren;
-
institutionele / regulerende aanpassing mikt enerzijds op de reglementaire wijzigingen die men moet aanbrengen aan de ontwikkelingen die, mochten ze ongewijzigd blijven, als effect zouden hebben dat de kwetsbaarheid in de toekomst toeneemt (vb. infrastructuren, ontwikkeling van kustgebieden, bodemgebruik), en anderzijds wijzigingen die men dient aan te brengen aan instellingen waarvan de "perverse effecten" de beperking van de kwetsbaarheid belemmeren (vb. economische stimuli die de overgang naar droogtebestendige gewassen afremmen);
-
aanpassing door onderzoek & onderwijs verwijst enerzijds naar de projecten die erop gericht zijn om nieuwe aanpassingsmogelijkheden te vinden voor uitdagingen waarvoor momenteel geen oplossing bestaat, en anderzijds naar projecten die als doel hebben om gedragingen die in het licht van de klimaatveranderingen inadequaat zijn, te wijzigen;
Aandacht voor de klimaatveranderingen - 37
-
hulp aan de capaciteitsontwikkeling is gericht op verscheidene types projecten in de volgende domeinen: (a) toename van de productiviteit van de sectoren, vooral inzake natuurlijke rijkdommen, (b) de versterking van de institutionele capaciteit in het algemeen; (c) beperking van de vervuiling en verbetering van de kwaliteit van het leefmilieu.
3.3. Vertragingen en belemmeringen voor de integra<e De aanpassing aan de klimaatveranderingen integreren in de ontwikkelingssamenwerking, verloopt overal met een zekere vertraging. S. AGRAWALA en VAN AALST merken op dat de strategieën van de donoren in de kern van hun ontwikkelingsactiviteiten weinig of geen aandacht besteden aan de klimaatveranderingen, en dat overwegingen met betrekking tot de meteorologische variabiliteit niet routinematig in overweging worden genomen (AGRAWALA & VAN AALST 2008a). Hoewel 25% van de projecten van de Wereldbank aan ernstige klimaatrisico’s zijn blootgesteld, werd de factor klimaat slechts in 2% van de gevallen bekeken. Na een onderzoek in zes landen stelt de OESO (2005) dat de opwarming van het klimaat 12% (in Tanzania) tot 65% (in Nepal) van haar ontwikkelingshulp negatief zou kunnen beïnvloeden13. De studie van 24 ontwikkelingsprojecten van de Wereldbank in Afrika, die in 1996 werd gepubliceerd, bracht de auteurs tot de overtuiging dat "de Bank bijna geen enkele aandacht besteedt aan de mogelijke negatieve gevolgen van de klimaatveranderingen" (RINGIUS et al.1996 ).
verloopt fundamenteel top-down – de onderhandelingen verlopen op internationaal vlak in het kader van de UNFCCC, daarna komt ze bij de nationale regeringen en zo bij de departementen die instaan voor het milieubeleid. Die hebben weinig structurele banden met de departementen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkelingssamenwerking; -
gebrek aan bewustwording voor de interacties tussen ontwikkeling en klimaatverandering. Wie met ontwikkeling bezig is, integreert wel (maar onvoldoende) de klimaatschommeling, die het resultaat is van de voorbije meteorologische waarnemingen, maar niet de projecties van de klimaatveranderingen en de impact ervan. In het beste geval zijn ze geneigd om te denken dat de klimaatveranderingen gewoonweg neerkomen op een toename van de courante tendensen en grijpen ze niet de mogelijkheid aan om een kwalitatieve sprong te maken;
-
relevante en aan de ontwikkelingsprojecten aangepaste klimaatinformatie is ontoereikend, zelfs afwezig. Hier stellen zich verschillende problemen: onderwijs en vulgarisering van de wetenschap van de klimaatveranderingen, de mate waarin de klimaatmodellen een oplossing bieden, de moeilijkheid om projecties met een variabele waarschijnlijkheid, met elkaar te integreren (extreme temperaturen, volume en frequentie van de neerslag, stijging de zeespiegel,…);
-
een ander ruimte- en tijdskader. Ontwikkelingssamenwerking werkt met lokale projecten op korte en middellange termijn; klimatologen analyseren de fenomenen op middellange, lange of een zeer lange termijn, op wereldschaal of per continent of streek. Dat de lokale projecten op lange termijn gevolgen dreigen te ondergaan, is meestal niet geweten;
-
de vrees om arbitrages en compromissen (trade-offs) tussen de doelstellingen van de ontwikkeling en de doelstellingen van de strijd tegen klimaatveranderingen. Voor de coöperanten lijkt het misschien zo dat rekening houden
Dankzij tal van bijdragen kunnen we een lijst opstellen van elementen die de integratie van aanpassing aan de klimaatveranderingen in de ontwikkelingssamenwerking belemmeren (REF 5, 26, 27): -
13
gebrek aan ‘bruggen’ tussen de klimaatproblemen en ontwikkelingsproblemen binnen de regeringen en administraties van de donorlanden. De strijd tegen de klimaatveranderingen
http://www.inwent.org/ez/articles/061215/index.en.shtml
38 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
met de klimaatbeperkingen zal ingaan tegen het scheppen van economische rijkdom en tegen het terugdringen van de armoede die geacht wordt hieruit te volgen. Deze vrees is vaak onterecht, maar kan ook wel gedeeltelijk gegrond zijn wanneer we te maken hebben met ontwikkelingsprojecten die duurzaamheid missen en de andere milieudoelstellingen onvoldoende integreren (bescherming van de biodiversiteit, strijd tegen de woestijnvorming, en bodemdegradatie): zo verliest men bijvoorbeeld bij de aquacultuur van garnaal ten koste van mangroves, door het vooruitzicht van de winsten op korte termijn (die vaak in handen komen van een minderheid binnen de gemeenschap) de overwegingen op lange termijn uit het oog, zoals de toegenomen kwetsbaarheid voor de impact van de klimaatveranderingen (OESO 2005); -
het personeelsgebrek bij de samenwerkingsinstanties, en de vrees dat de integratie van de aanpassing de procedures om projecten te selecteren en te onderzoeken complexer en zwaarder zou kunnen maken, de kosten ervan zelfs zou kunnen doen stijgen, ten nadele van de lokale gemeenschappen voor wie de hulp bestemd is;
-
een zekere ‘overbelasting’ inzake doelstellingen en problemen die moeten worden geïntegreerd bij het opzetten van ontwikkelingsprojecten. De ontwikkelingssamenwerking heeft de problemen van gender, biodiversiteit, strijd tegen woestijnvorming en bodemdegradatie geïntegreerd in haar inspanningen om de Millenniumdoelstellingen te halen. De aanpassing aan de klimaatverandering er ook nog bij integreren, kan "eentje te veel" lijken.
-
een ander mogelijk beletsel is dat de mogelijke acties inzake aanpassing voor de coöperanten nog steeds abstract zijn. In de literatuur en in de documentatie van de ontwikkelingsagentschappen zijn veel theoretische en algemene uitspraken over de klimaatveranderingen te vinden, maar wanneer men zoekt hoe dit concreet kan worden omgezet, vindt men nauwelijks meer dan de oude recepten – de klimaatveranderingen worden voorgesteld als een
"nieuw probleem" of als een probleem dat pas begint door te dringen, maar waarvoor men niet meteen ook een arsenaal te ondernemen acties voorstelt. We mogen opmerken dat wat hierboven werd gezegd over de belemmeringen om aanpassing te integreren, mutatis mutandis ook geldt voor matiging.
3.4. Algemene voorwaarden voor integra<e Een geslaagde integratie van de aanpassing in de ontwikkelingssamenwerking vereist in de eerste plaats een sterke strategische overtuiging op het allerhoogste niveau. Zoals K. PANNEELS schrijft, "het belang is enorm. Meer nog dans de AIDS-problematiek twee decennia geleden, dreigt de kwetsbaarheid die voortvloeit uit de klimaatverandering de moeizame vooruitgang inzake ontwikkeling in de armere landen teniet te doen" (PANNEELS 2008). Meer politiek belang hechten aan de onderlinge relaties tussen klimaatveranderingen en de ontwikkelingssamenwerking staat dus voorop bij de vier strategische prioriteiten die de Europese Unie heeft vastgelegd (COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 2003). Deze politieke bewustwording op het allerhoogste niveau moet worden vertaald in het kader van de consensus over het samenwerkingsbeleid, zoals dit zijn formele neerslag heeft gekregen in de verklaring van Parijs (2005) met als basisprincipes harmonisering, afstemming, toe-eigening, resultaatsgericht beheer en wederzijdse verantwoordelijkheid. Verder dienen de besluitvormers een duidelijk standpunt te ontplooien over drie cruciale kwesties die doorslaggevend zullen zijn voor een coherente uitvoering: (i) de matiging van de klimaatverandering en de aanpassing aan de effecten ervan in het kader van de menselijke ontwikkelingssamenwerking op elkaar doen aansluiten; (ii) de aanpassing en de strijd tegen armoede, alsook infrastructuurwerken en capaciteitsopbouw op elkaar doen aansluiten; (iii) de strijd tegen de klimaatveranderingen binnen het gehele milieubeleid integreren, meer bepaald inzake biodiversiteit
Aandacht voor de klimaatveranderingen - 39
en strijd tegen de woestijnvorming en bodemdegradatie. Niet toevallig volgt 'aanpassing' meteen op de toegenomen politieke bewustwording van wat er op het spel staat, bij de strategische prioriteiten van de Europese Unie (COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 2003): de auteurs van een studie over de integratie van aanpassing in het Deense samenwerkingsbeleid schrijven dat, hoewel de aanpassing slechts een "remedie" is om de negatieve weerslag van de klimaatveranderingen te verzachten, de aanpassing het sterkst samenhangt met het terugdringen van armoede en met de ontwikkelingsagenda. Voor de ontwikkelde landen gaat het er dus om "de matiging te sturen" en "voor de aanpassing te betalen" (DANIDA 2005) overeenkomstig het principe dat de vervuiler betaalt. In het geval van de EU raakt de aanpassing alle partnerlanden (behalve Bosnië en Macedonië), terwijl matiging vooral aan de orde is in landen met de grootste uitstoot, met de grootste uitstoot per inwoner, de kandidaat-landen voor bijlage 1 en de landen die over uitgestrekte bossen beschikken (CCE, op.cit.). De aanpassing en de strijd tegen armoede op elkaar doen aansluiten, vormt de tweede cruciale kwestie van de politieke bewustwording op het allerhoogste niveau. Het zou immers fout zijn om armoede en kwetsbaarheid (of armoede en conflicten) zonder meer gelijk te schakelen. Deze benadering komt immers uit op het begrip hulp, terwijl de echte uitdaging voor de aanpassing erin ligt om de gemeenschappen in hun eigen strategieën te ondersteunen. In plaats van te stellen dat armoede = kwetsbaarheid, lijkt het adequater om te bekijken dat de beide fenomenen een waaier determinanten gemeenschappelijk hebben, zodanig dat heel wat maatregelen die gericht zijn op aanpassing, waarschijnlijk als effect hebben dat zij ook de armoede beperken door de onderliggende oorzaken ervan aan te pakken (bijvoorbeeld de politieke, economische en sociale structuren die de toegang tot de rijkdommen bepalen) (ERIKSEN & NAESS 2003). Wanneer we armoede en kwetsbaarheid beschouwen als twee fenomenen die voortvloeien uit
ruimschoots gemeenschappelijk oorzaken, versterkt dit wat hoger werd gezegd in verband met de noodzaak om elke opvatting van aanpassing waarin dit essentieel wordt samengevat als ‘infrastructuurwerken uitvoeren om de populatie tegen klimaatrisico’s te beschermen’, te bannen (UNDP 2007, BROOKS & GIST 2008 e.a.). Infrastructuurwerken zijn beslist noodzakelijk, maar deze kwestie kan niet alleen maar worden opgelost in het huidige strategische kader van de samenwerking en van de budgettaire enveloppen die daarvoor zijn toegekend. Een zo eng technologische opvatting zou een bedreiging vormen voor de budgetten die naar de samenwerkingsprojecten gaan, in eerste plaats de bilaterale samenwerking, en zou ertoe leiden dat de strategie die prioritair gericht is op de lokale gemeenschappen en de armoedebestrijding opnieuw in vraag wordt gesteld. Zo zou men onafwendbaar niet tot compromissen maar tot confrontaties komen tussen aanpassing aan de klimaatveranderingen en menselijke ontwikkeling (we komen hierna terug op de vraag van de financiering: cf. 3.6). Anderzijds gaat het er wel om de integratie van de aanpassing te situeren binnen het bestaande beleid, de bestaande prioriteiten, de bestaande projecten en de bestaande procedures (GIGLI & AGRAWALA 2007), zoals die opgesteld zijn in het kader van de realisatie van de Millenniumdoelstellingen, waarbij de toeeigening door het partnerland wordt gewaarborgd en waarbij zorgvuldig alle protagonisten binnen het partnerland worden betrokken (private sector, ngo's, betrokken gemeenschappen, onderzoekers, enz..) (DANIDA 2005). Dit betekent dat de hulp bij de capaciteitsopbouw (capacity building) een doorslaggevende plaats inneemt in de integratie van aanpassing, zowel institutioneel als op het algemene sociale niveau. Deze hulp zal des te doeltreffender zijn naarmate ze terdege rekening houdt met de strategieën die de gemeenschappen zelf hebben uitgewerkt (ibid). Een derde cruciale kwestie voor de besluitvormers bestaat erin de synergieën aan te grijpen tussen de strijd tegen de klimaatveranderingen en de andere prioritaire milieudomeinen: bescherming van de biodiversiteit en actie tegen de woestijnvorming en de bodemdegradatie. Er bestaan veel dergelijke synergieën, waarvan we hier geen ex-
40 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
haustieve lijst moeten opstellen. Het spreekt voor zich dat de bescherming van de biodiversiteit hand in hand gaat met de bescherming van ecosystemen die, net zoals de mangroves, de koraalriffen en de wouden, een niet verwaarloosbare rol spelen in de aanpassing, zelfs in de matiging van de klimaatverandering. Bovendien zijn deze drie domeinen van milieuactie nauw verweven met de strijd tegen armoede, voor zover de allerarmste bevolkingsgroepen, meer dan andere, afhankelijk zijn van de rijkdommen die de natuurlijke ecosystemen bieden. Verder zijn er over de sociale implicaties van de bescherming van de biodiversiteit en van de strijd tegen de woestijnvorming/bodemdegradatie al tal van studies en werken verschenen, die inspiratie kunnen bieden bij het opstellen van analoge strategieën inzake de strijd tegen de klimaatveranderingen (ERIKSEN & NAESS 2003). Op basis van deze politieke bewustwording en het inzicht in de drie voormelde cruciale kwesties, kunnen de politieke besluitvormers de "opportuniteitsvensters" bepalen (DANIDA 2005) om de kwestie van de aanpassing op te nemen in de dialoog met de partners op alle niveaus. Van deze "opportuniteitsvensters" vermelden we inzonderheid: het politiek overleg op topniveau, de opstelling van de Cadres Stratégiques de Réduction de la Pauvreté (CSRP) en van de NAPA’s (National Adaptation Programmes of Action). We kunnen ook bepaalde specifiek Europese vensters vermelden: contacten met de ACP-landen in het kader van de akkoorden van Cotonou, contacten met de Nieuwe Onafhankelijke Staten, het proces van Barcelona met de 10 Staten van het Zuiden en het Oosten van het Mediterraan bekken, enz. Ten slotte merken we op dat de besluitvormers over bevoorrechte middelen beschikken om een regionale coördinatie van het aanpassingsbeleid tussen landen van een zelfde geografische zone te bevorderen.
3.5. Tien pistes voor integra<e We concentreren ons hier uitsluitend op de integratie van de aanpassing aan de klimaatveranderingen op het niveau van de Belgische regeringsinstanties die met de rechtstreekse bilaterale samenwerking zijn belast. De multilaterale samenwerking komt in het volgende punt aan bod (3.6). Beginpunt van onze denkoefening: de hindernissen voor de integratie beperken zich niet tot een gebrek aan dialoog tussen specialisten in klimaatveranderingen en specialisten in ontwikkeling. Het gebrek aan communicatie speelt een zekere rol, maar er zijn ook meer substantiële factoren in het spel (REF 27.2). Er zijn specifieke procedures en instrumenten nodig. De verschillende geraadpleegde auteurs brengen vrij eensluidend de volgende elementen naar voren (OESO 2006, AGRAWALA & VAN AALST 2008a, AGRAWALA 2008b, DANIDA 2005, KLEIN et al. 2007, ERIKSEN & NAESS 2003...): -
opleiding. De coöperanten zouden erbij winnen mochten ze een opleiding genieten over de mechanismen en de specifieke kenmerken van de klimaatveranderingen en van de specifieke impact ervan op de ontwikkeling. Deze opleiding dient wel specifiek te zijn aangepast aan de context van de menselijke ontwikkelingshulp via de strijd tegen de armoede, en dient ook regelmatig te worden geactualiseerd in functie van de vooruitgang van de wetenschap van het klimaat, van de modellen, van de evaluatie van de gehanteerde praktijken, enz. Deze opleiding zou ook de methodes die worden gebruikt om de uitstoot van broeikasgassen te inventariseren (die methodes moeten worden gebruikt om de nationale Mededelingen op te stellen in het kader van het Raamverdrag) moet omvatten, alsook de matigingsmaatregelen en beleidslijnen. De kaderleden, de verenigingen, de politici, de technici van de partnerlanden zouden eveneens stevige opleidingen in verband met het leefmilieu moeten krijgen, die ook ingaan op het aspect klimaatveranderingen. Het is absoluut noodzakelijk om plaatselijke tussenpersonen te hebben, indien men beleidslijnen wil uitvoeren; het gebrek aan mensen met een milieuopleiding in de landen van het Zuiden is een van de groot-
Aandacht voor de klimaatveranderingen - 41
ste problemen bij de uitvoering van de projecten en programma’s. De ervaring die de UNITAR (www.unitar.org) in deze materie heeft opgebouwd, vooral dankzij haar project "Climate Change Capacity Development – C3D" (http://cern.ch/c3d), zou de Belgische Samenwerking nuttige inspiratie kunnen bieden. Een samenwerking met de UNITAR zou vruchtbaar kunnen zijn. -
informatie. De opgeleide teams dienen over gemakkelijk toegankelijke, onmiddellijk bruikbare en regelmatig geactualiseerde informatie over het klimaat te beschikken voor de regio’s die de samenwerking bestrijkt (OESO 2006). Deze informatie zou projecties moeten omvatten over de belangrijkste evolutieparameters van het klimaat (temperaturen, neerslag) en over de impact (extreme meteorologische gebeurtenissen, stijging van de zeespiegel, smelten van de gletsjers, waterhuishouding, ecosystemen,...) (cf.1.2), met daarbij het bijhorende vertrouwensniveau. Hoewel de marge wetenschappelijke onzekerheid nog aanzienlijk blijft, lijkt vooruitgang mogelijk. Verder zou de informatie ook gegevens moeten bevatten over de mogelijkheden en ervaringen qua aanpassing, en over de kost van de uitvoering ervan en de eventuele weerslag ervan (OESO 2005);
-
screening van de risico’s en kwetsbaarheidfactoren. Voor elke sector van de hulp zouden de teams die belast zijn met de samenwerking moeten beschikken over de nodige instrumenten (toolkit) om (i) de risicofactoren snel te bepalen, (ii) de mogelijke impact te evalueren (impact van de klimaatverandering op de projecten, van de projecten op de klimaatveranderingen en van de projecten op de kwetsbaarheid van de bevolking en/of van de ecosystemen, en (iii) de antwoorden hiërarchisch in te delen in functie van de risico’s, van de kwetsbaarheid, van de kosten en van het type project;
-
aangrijpingspunten voor de integratie afbakenen. Om het gebruik van de toolkit te vergemakkelijken en te harmoniseren moeten er aangrijpingspunten worden uitgezet. Algemeen gesteld menen ERIKSEN & NAESS dat de aangrijpingspunten zich situeren aan de interfaces
tussen de drie pijlers van de activiteit: beheer van de natuurlijke rijkdommen, terugdringen van de armoede en humanitaire hulp. Elk van deze interfaces omvat daarbij een reeks specifieke aangrijpingspunten die in drie "families" worden gegroepeerd: (i) rijkdommen (toegankelijkheid van de natuurlijke rijkdommen, economische opportuniteiten voor de allerarmsten, biodiversiteit, verwerking en verhandeling van de lokale producten, informele mechanismen, ...), (ii) plaatselijke capaciteit en gevoeligheid (integratie tussen traditionele en moderne landbouw, agrobiodiversiteit, verandering van gebruik van de grond, banden tussen informele lokale instellingen en overheden,...), (iii) het risico beheren en erop anticiperen (early warning) (lokale strategieën tegenover rampen, alarmsystemen, bescherming gebaseerd op het beheer van de natuurlijke rijkdommen, lokale klimatologische en meteorologische capaciteiten, stedelijke infrastructuur, kustbescherming,...); -
de klimaatevaluatie en andere milieuevaluaties samenvoegen. Om het werk van de coöperanten niet nodeloos zwaarder en complexer te maken, dient men de klimaatevaluatie en de andere milieuevaluaties in één enkele procedure samen te brengen. De procedure ‘Evaluatie van de Milieu-impact’ kan als basis dienen voor deze samenvoeging, mits ze zodanig wordt uitgebreid dat ze niet enkel de impact van de projecten op het leefmilieu integreert, maar ook de impact van het leefmilieu op de projecten en de impact van de projecten op de kwetsbaarheid van de populatie en/of van de ecosystemen (DANIDA 2005 HENS & HUGE 2008b, ERIKSEN & NAESS 2003). Van daaruit stellen HENS en HUGE voor om een volledige "toolkit" uit te werken om tegelijkertijd de drie dimensies klimaatverandering, bescherming van de biodiversiteit en strijd tegen de woestijnvorming/bodemdegradatie te integreren. Het zou nuttig zijn mocht deze toolkit tevens een standpunt bevatten over bepaalde controversiële thema’s (biobrandstoffen – ggo's …) en/of alternatieven voorstellen (ecotoerisme – biobrandstoffen van de tweede generatie – "organische" gewassen…). Vaak missen de actoren van de Belgi-
42 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
sche Samenwerking referentiekaders over deze gevoelige aspecten … Men zou een duidelijke strategische lijn moeten uitzetten in plaats van geval per geval beleid te voeren. -
Optreden in het stadium van het uitdenken en onderzoek van de projecten. Meestal zijn de moeilijkheden en de kosten aanzienlijk veel groter wanneer men projecten achteraf moet bijsturen om ze aan te passen aan de klimaatveranderingen (ASIAN DEVELOPMENT BANK 2005);
-
Voorrang aan uitvoering. De OESO adviseert voorrang te verlenen aan maatregelen die al milieuprioriteiten zijn, of die dat zouden moeten zijn, en waarvan de uitvoering nog meer gerechtvaardigd is in het kader van aanpassingsstrategie: bescherming van de mangroves, van de wouden, beheer van de wateren, van de dijken… In plaats van nieuwe plannen te lanceren zou men de factoren uit de weg moeten werken die de praktische uitvoering van deze maatregelen hebben belet (OESO 2005);
-
Coördinatie met de humanitaire hulp. Deze coördinatie is noodzakelijk omdat het klimaatrisico mogelijk tot menselijke rampen leidt. Maar de hulp zelf moet ook opnieuw benaderd worden in het licht van de aanpassing aan de klimaatveranderingen. Niet enkel de hoeveelheid maar ook de snelheid van de hulp is doorslaggevend. Bovendien benadrukken bepaalde auteurs dat de buitenlandse hulp, spijts de onmiddellijke positieve effecten ervan, ook de capaciteit van de gemeenschappen en van de structuren om de uitdagingen van de rampen op te nemen, kan ondermijnen (ERIKSEN & NAESS 2003). De plaatselijke capaciteiten op dit punt versterkten maakt dus wezenlijk deel uit van de integratie van aanpassing in samenwerking;
-
Het uitwisselen van goede praktijken (tussen departementen binnen een land, tussen samenwerkingsinstanties van verschillende landen) (HENS & HUGE 2008a);
-
Opvolging en periodieke balansen (OESO 2008). De aanpassing is dynamisch. De sturing ervan moet evolueren, zowel in functie van de
ervaring te velde als van de evolutie van het klimaat zelf.
3.6 Grenzen van integra<e De beschikbare financiële enveloppen beperken aanzienlijk de mogelijkheden om een beroep te doen op een integratie van de aanpassing teneinde de dreigingen af te wenden die de klimaatverandering op de ontwikkelingsdoelstellingen, inzonderheid op de armoedebestrijding, doet wegen. Volgens de UNFCCC zouden er tussen nu en 2030 voor het luik aanpassing van de strijd tegen de klimaatveranderingen 28 tot 67 miljard nodig zijn (UNFCCC 2007a). De schatting van de Wereldbank situeert zich in het onderste stuk van deze prijsvork: 30 miljard (actualisering voor 2005). Maar de Bank houdt geen rekening met de behoeften aan infrastructuur (bescherming van de bestaande infrastructuren en de bouw van beschermingsinfrastructuren). In zijn verslag 2007 op de menselijke ontwikkeling bekritiseert de UNDP deze visie: "een van de belangrijkste problemen van de huidige benadering van aanpassing ligt erin dat men vooral focust op de bescherming van de infrastructuren tegen de elementen, en de strategieën uitsluit die gericht zijn op het autonomer maken, dus op de bescherming, van de bevolking". De inschatting door de UNDP van de behoeften ligt aanzienlijk hoger: het UNDP meent dat er tegen 2015 voor de aanpassing een bedrag nodig is dat wordt geraamd op 86 miljard dollar per jaar, gespreid als volgt: 44 miljard voor infrastructuren, 40 miljard voor de aanpassing van de programma’s voor de armoedebestrijding, en 2 miljard voor de versterking voor de beheerssystemen van rampen (UNDP 2007). Het overzicht wordt nog complexer wanneer we niet enkel rekening houden met de aanpassing, maar ook met de matiging van de klimaatverandering. Volgens de voormelde studie van het UNFCCC zouden er tussen de 92 en 97 miljard dollar investeringen nodig zijn. Weliswaar wordt in deze materie het grootste deel van de bedragen (86% wereldwijd) gemobiliseerd door private operatoren. En dan moeten we rekening houden met het feit dat, ook al ligt de officiële ontwikkelingshulp op wereldvlak gemiddeld lager dan 1%
Aandacht voor de klimaatveranderingen - 43
van de investeringen, ze in Afrika 2% en in de Minst Ontwikkelde Landen 6% bedraagt. Zowel voor aanpassing als voor matiging geven de bedragen die de literatuur aanreikt louter een grootteorde weer. Maar die worden waarschijnlijk sterk onderschat. Het UNFCCC benadrukt daarmee het feit dat haar analyse geen raming geeft van de totale kosten van de matiging van de klimaatverandering of van de totale kost van de aanpassing aan de impacts van de klimaatverandering. Dat kan immers niet met de gevolgde methodologie. Zo zijn op het vlak van de investeringen die nodig zijn in de energiesector (matiging), de schattingen van het UNFCCC gebaseerd op het verschil tussen het referentiescenario en het alternatieve scenario van het Internationale Energieagentschap. Dit alternatieve scenario zou zich echter pas vertalen in een daling van de CO2-uitstoot met 10% tegen 2030, ten opzichte van het referentiescenario. Een dergelijke daling is ruimschoots ontoereikend in het licht van de aanbevelingen van de IPCC indien men een stijging van de wereldtemperatuur tot 2°C boven de pre-industriële temperatuur wil beperken, zoals de Europese Unie sinds 1996 vooropstelt. Op het vlak van de aanpassing die, zoals we gezien hebben, op de korte en de middellange termijn als prioritair moet worden beschouwd in het kader van de doelstellingen van de menselijke ontwikkeling, brengen de bovenstaande schattingen veel auteurs ertoe om te pleiten voor nieuwe financieringsbronnen voor de hulp, waarmee het principe "de vervuiler betaalt" concreet kan worden gemaakt (AGRAWALA & VAN AALST 2008, UNFCCC 2007, UNDP 2007, e.a.). Er bestaan verscheidene voorstellen: (i) financiering van de aanpassing door de koolstofmarkt (deze weg werd ingehuldigd met de financiering van het aanpassingsfonds met een heffing van 2% op de inkomsten van het Clean Development Mechanism), (ii) belastingsystemen (uitgebreide heffing op vliegtuigreizen, de Zwitserse regering heeft zelfs een algemene taks op CO2 voorgesteld) (UVEK 2008), (iii) financiering door de landen van Bijlage 1, in functie van de inkomsten en vermogens. In dat kader is niet zonder belang om ook te herinneren aan andere voorstellen, zoals de "Tobin-taks" of het idee van een uitzonderlijke
wereldbelasting op vermogens, dat door de UNCTAD werd geopperd in haar verslag van 1995 (UNCTAD, 1995). Welke de precieze mechanismen ook zijn, een herverdeling van de rijkdommen blijkt noodzakelijk op wereldschaal. Hoe belangrijk de belofte van de ontwikkelde landen om 0,7% van hun BNP aan ontwikkelingshulp te besteden ook is belofte die nog steeds niet wordt nagekomen – ze zou niet volstaan om de uitdagingen van het klimaat op te nemen, zeker niet waar het gaat om aanpassing. Een nieuwe internationale architectuur van ontwikkelingssamenwerking is noodzakelijk. Die concentratie van middelen die hieruit zou moeten voortvloeien, brengt ons bij de vraag naar de structuur van de multilaterale hulp en naar het relatieve belang ervan en van de bilaterale hulp. De standpunten die het UNDP op elk van deze twee domeinen voorstaat, hebben als verdienste dat ze het debat in alle klaarheid voeren: - In verband met de structurering van de multila-
terale hulp, meent het UNDP dat de toename van de multilaterale initiatieven, elk met zijn eigen rapporteringsysteem, de kosten van de operaties opdrijft. Het pleit (i) dat de verruiming van de planning met het oog op de aanpassing, begint met de overgang naar een kader dat berust op de programma’s en geïntegreerd is met de ruimere nationale planningsoefeningen, en (ii) om de multilaterale fondsen in één enkel fonds te consolideren, met vereenvoudigde procedures en een bijgestuurde oriëntering naar aanpassing die gebaseerd is op de programma’s; - In verband met het relatieve belang van de mul-
tilaterale hulp en van de bilaterale hulp, meent het verslag 2007 over de menselijke ontwikkeling dat de projecten een rol zullen blijven spelen, maar dat de "specifieke hulp voor projecten echter niet kan dienen als fundament voor een toename aan partnerschappen voor de aanpassing op de vereiste schaal", temeer omdat "de specifieke hulp voor projecten de neiging vertoont dat de kosten van de operaties opgedreven worden, omwille van de voorkeuren van de donoren voor hun eigen systeem".
De Belgische samenwerking en de klimaatveranderingen - 45
IV. DE BELGISCHE SAMENWERKING EN DE KLIMAATVERANDERINGEN 4.1. Stand van zaken In dit hoofdstuk zien we hoe de Belgische samenwerking, bekeken vanuit het standpunt van de strijd tegen de klimaatveranderingen, dezelfde tendensen vertoont wat we op internationaal niveau hebben gezien: de uitdaging wordt onderschat, de verhouding tussen matiging en aanpassing is scheefgetrokken ten voordele van matiging en ten nadele van aanpassing, het blijkt methodologisch moeilijk om ze binnen de bestaande beleidslijnen en procedures te integreren. Het verslag 2006-2007 van de DGOS (DGOS 2007) benadert de klimaatskwestie via de bescherming van het tropisch regenwoud in de DC Congo, door te vermelden "dat het onmisbaar is omwille van zijn klimaatregulerend effect". In verband met het belang van het concept van het niet destructieve gebruik van het woud (REDD), wat de kernvraag was van de conferentie van Brussel over het duurzame beheer van het Congobekken (26-27 februari 2007), stelt het rapport: "Ook al is het op zich natuurlijk dat de wouden worden geëxploiteerd, toch kunnen we niet toelaten dat ze later worden gereduceerd tot de financiële waarde van het hout. De wouden leveren essentiële bijdragen aan het leefmilieu, waarmee beslist rekening moet worden gehouden, zoals bijvoorbeeld de beperking van de effecten van de klimaatverandering". We merken hier een zekere verwarring tussen aanpassing en matiging van de gevolgen van klimaatverandering, vermits de tekst verdergaat en (correcter) stelt dat "Op de internationale topontmoeting over het klimaat in Bali werd besloten dat het begrip ‘preventie van de ontbossing’ vanaf 2012 deel zou uitmaken van het Kyoto II-akkoord, waarmee de bescherming van de wouden een plaats zou krijgen in de internationale strijd tegen de CO2 –uitstoot" (blz. 32). De klimaatveranderingen worden ook op een andere plaats van het verslag aangehaald, heel erg beknopt en in algemene bewoordingen. In verband met het wereldpartnerschap voor de ontwikkeling, meer bepaald het verslag van de EU over de samenhang van de Europese beleidslijnen ten
dienste van de ontwikkeling en de interactie van de andere domeinen van het politieke optreden, kan men immers lezen dat 12 van deze domeinen werden afgebakend, namelijk "handel, leefmilieu, de klimaatveranderingen, de veiligheid, landbouw, visvangst, enz." (blz. 34). Het verslag zelf geeft echter geen concrete invulling aan deze wens tot complementariteit. Zo worden de betekenisvolle rechtstreekse of onrechtstreekse interacties van de klimaatverandering met de strijd tegen de extreme armoede en de honger, basisonderwijs voor iedereen, gelijke kansen voor vrouwen, structurele steun aan volksgezondheid (inzonderheid in de strijd tegen malaria) en het duurzame beheer van de waterbronnen, niet vermeld. Door te focussen op de koolstofputten van het Congolese woud, lijkt het verslag een overwegend belang toe te kennen aan matiging. Met aanpassing wordt geen rekening gehouden. Diezelfde wanverhouding vinden we, weliswaar iets milder, in het eerste rapport van de DGOS over de Millenniumdoelstellingen (DGOS 2005). Op bladzijde 25 van dat verslag lezen we: "Zo is klimaatverandering een uitdaging die niet alleen moet aangepakt worden in België of in Europa, maar ook via partnerschappen met ontwikkelingslanden die moeten leiden tot een gunstig kader voor maatregelen voor de matiging van de klimaatverandering (vb. door hernieuwbare energieën te promoten) en voor de aanpassing aan de gevolgen ervan (vb. door de bestaande grondgebruikplanning te herzien)". Deze uitspraak lijkt uiting te geven aan de prioritaire zorg om matiging van de klimaatveranderingen door de uitvoer van lage koolstoftechnologieën. Het concept aanpassing wordt wel vermeld, maar wordt geïllustreerd door de problematiek van het landgebruik, wat deels bij aanpassing en deels bij matiging hoort (koolstofputten). Deze interpretatie wordt versterkt door een kadertekst over het Kyotoprotocol, waarin we lezen dat "In het kader van het Kyotoprotocol gaat België partnerschappen aan met ontwikkelingslanden, om bij te dragen tot het behalen van zijn streefcijfers inzake de vermindering of de absorptie van CO2, via het Clean Deve-
46 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
lopment Mechanism. Daarbij draagt het ook milieuvriendelijke technologieën over". Men kan betreuren dat in een verslag van de DGOS over de realisatie van de Millenniumdoelstellingen, niet wordt verwezen naar de akkoorden van Marrakech die, behalve voor de Minst Ontwikkelde Landen, de betrokkenheid van de ontwikkelingssamenwerking bij de invoering van flexibele mechanismen strikt beperken tot capaciteitsopbouw. Algemeen gesteld geeft dit verslag over de realisatie van de Millenniumdoelstellingen geen blijk van een significante bewustwording van de interacties met de klimaatveranderingen, van de gevolgen ervan, en de agenda van de samenwerking, meer bepaald de strijd tegen armoede en honger. De documenten van de Belgische Technische Coöperatie geven dezelfde indruk. Het document waarin de activiteiten van de coöperatie in de DC Congo worden voorgesteld, kent een predominante plaats toe aan de bescherming van het Congolese woud, aan het duurzame beheer ervan, aan de Conferentie van Brussel en aan de oprichting van het Fonds Commun Multi-Bailleurs de Gouvernance forestière, maar zonder expliciet de (nochtans belangrijke) band weer te geven tussen dit beleid en de strijd tegen de klimaatveranderingen (CTB-BTC 2007a). Uit de tekst blijkt dat het onlangs goedgekeurde Indicatieve Samenwerkingsprogramma (ISP) voor de periode 2008-2010 de kwestie van de klimaatveranderingen niet opneemt. Nochtans is aanpassing een niet te verwaarlozen dimensie van de domeinen waarin de Belgische hulp in dat land actief is: basisgezondheidszorg, onderwijs, landbouw en voedselzekerheid, basisinfrastructuur (water en waterzuivering, energie, wegen en paden). Uit het document waarin de realisaties van de Belgische Coöperatie in Ecuador worden voorgesteld, blijkt evenmin dat er ernstig rekening wordt gehouden met de klimaatveranderingen (CTBBTC 2007b). De samenwerkingsactiviteiten concentreren zich nochtans in klimatologisch gevoelige domeinen, zoals de basiszorg en de landelijke ontwikkeling in achtergestelde gebieden. De Belgische Coöperatie biedt er bijstand aan de kleine zuivel-, vlees- en koffieproducenten en financiert projecten, meer bepaald op het vlak van de bevoorrading met drinkbaar water. De klimaatver-
anderingen interfereren duidelijk op al deze domeinen van de ontwikkeling, vooral bij het beheer van water, wat in de Andeslanden (vooral in Peru) zorgwekkend is door het wegsmelten van de gletsjers. Tussen 1994 en 1999 is het percentage projecten van de Wereldbank in Ecuador dat kwetsbaar was voor klimaatveranderingen van 20% naar 30% gestegen, terwijl het percentage projecten dat moet worden aangepast aan de gevolgen van de klimaatveranderingen steeg van 23% naar 42%, volgens GIGLI & AGRAWALA (GIGLI & AGRAWALA 2007). In maart 2008 hebben de Ecuadoriaanse minister voor leefmilieu en de Nationale Raad voor Watervoorziening van Ecuador trouwens een congres gewijd aan de problematiek "cambio climatico y agua". De zichtbare afwezigheid van een verwijzing naar deze kwesties in het ISP voor de periode 2007-2010 zegt hierover meer dan genoeg. Volgens de Belgische Technische Coöperatie is 50% van de Belgische publieke uitgaven voor klimaatgerelateerde ontwikkelingshulp gericht op de matiging van de klimaatverandering en 50% op de aanpassing aan de gevolgen ervan. De bedragen voor aanpassing zouden vooral uitgekeerd worden via de multilaterale samenwerking. In verband met de rechtstreekse bilaterale samenwerking zou het nuttig zijn om over de betrouwbare cijfers te beschikken m.b.t. de budgettaire uitsplitsing in functie van de projecten (DGOS & BTC 2008). Op het niveau van de multilaterale samenwerking werkt België samen met verschillende partners op vier niveaus: (i) Europees (Europees Ontwikkelingsfonds, Europese Ontwikkelingsbank, zonder de Belgische bijdrage aan de begroting van de Europese commissie te vergeten, waarvan een deel eveneens als ontwikkelingshulp kan worden gerekend), (ii) internationale financiële instellingen (Wereldbank-IDA, Afrikaanse Ontwikkelingsbank, plus de vrijwillige bijdragen aan de Wereldbank), (iii) instellingen van de Verenigde Naties (UNDP, UNEP, FAO), (iv) diverse instellingen (Consultative Group on International Agricultural Research - GCIAR, Wereldfonds voor Leefmilieu, Fonds voor het Protocol van Montréal, secretariaten van de UNFCCC en de Conventie van de Verenigde Naties over biodiversiteit en
De Belgische samenwerking en de klimaatveranderingen - 47
woestijnvorming). Het grootste deel van de door België gestorte bedragen vallen onder de "coreresources" van deze instellingen; over de aanwending ervan wordt collectief beslist en het ontsnapt bijgevolg aan een specifieke Belgische sturing. De Belgische multilaterale coöperatie financiert dus onrechtstreeks acties op klimaatvlak voor zover de "core resources" gewijd worden aan matiging of aan aanpassing. Het Wereldfonds voor Leefmilieu bijvoorbeeld besteedt een derde van zijn begroting aan acties op het vlak van klimaat, zodanig dat van de Belgische bijdrage van 11,5 miljoen euro, 3,8 worden ingezet in de strijd tegen de opwarming van de planeet (DGOS & BTC 2008). De Belgische bijdrage aan het UNDP is voor 85% "core". In de loop van het jaarlijkse overleg tussen de DGOS en de UNDP, die begin 2008 doorging, werden de volgende opties genomen in verband met de samenwerking in de loop van de periode 2008-2011: (i) bijdrage aan het Fonds voor Leefmilieu (core resources): 670.000 € ; (ii) thema ‘klimaatverandering’ (wetenschappelijke basis en milieu-evaluaties op subregionaal en nationaal niveau); (iii) thema ‘ecosystemen (steun aan het Global Plan of Action – Coastal & Marine Environment); (iv) Poverty & Environment Initiative (integratie van milieu in ontwikkeling). De jaarlijkse enveloppe voor de posten (ii) tot (iv) bedraagt globaal 1,8 miljoen euro (PANNEELS 2008). De laatste tijd ontstond er een zekere bewustwording over het belang van de klimaatverandering voor het Belgische samenwerkingsbeleid. In dat opzicht verdienen vijf initiatieven onze bijzondere aandacht: - De conferentie van Brussel over het duurzame
beheer en de bescherming van de wouden in de DR Congo (26-27 februari 2007). Deze werd gefinancierd door de DGOS, georganiseerd door de BTC en gesteund door de Europese commissie, de Wereldbank, de Britse en Franse Samenwerkingsinstanties. Alle betrokken actoren waren samen, en ze heeft aanleiding gegeven tot een Verklaring en tot een uitgave van het wetenschappelijk tijdschrift ‘Quel avenir pour les forêts en RD Congo ?’
(BTC, 2007c) - In het verlengde van deze conferentie heeft de Belgische Coöperatie belangstelling opgewekt door een debat te organiseren over de wouden in de DR Congo, ter gelegenheid van de Europese Ontwikkelingsdagen in Lissabon (8 november 2007); - Door deel te nemen aan de Conferentie van de Partijen (COP) in Bali in december 2007, heeft de Belgische coöperatie een betekenisvolle rol gespeeld bij de onderhandelingen over het adaptatiefonds, technologie-overdracht en ontbossing (FREMOUT 2008); - Publicatie van een speciaal nummer van "Di-
mensie 3" (nr. 2008/1) dat volledig gewijd is aan de wisselwerking tussen klimaatveranderingen en ontwikkelingssamenwerking (REF); - De internationale conferentie van 7 maart 2008 over het thema "de klimaatverandering, een nieuwe uitdaging voor de ontwikkelingssamenwerking" volgt logisch op de drie voorgaande initiatieven en geeft concrete uiting aan de wil om tot een politiek voorstel te komen waarmee de nieuwe uitdagingen kunnen worden opgenomen.
4.2. Eerste benadering van de specifieke gevoeligheid van de Belgische samenwerking De wet op de Belgische internationale samenwerking (25 mei 1999) had gekozen voor een geografische, sectorale en thematische concentratie van de hulp. Daardoor is de Belgische bijstand geconcentreerd op 18 partnerlanden, 5 sectoren en 4 transversale thema’s. De 18 partnerlanden zijn de volgende: Zuid-Afrika, Algerije, Benin, Bolivia, Burundi, Ecuador, Mali, Marokko, Mozambique, Niger, Oeganda, Palestijnse gebieden, Peru, DR Congo, Rwanda, Senegal, Tanzania, Vietnam. Tien van deze achttien landen behoren tot de groep van de Minst Ontwikkelde Landen (MOL) en krijgen meer dan 50% steun (DGOS 2005). 40% van de projecten van de BTC situeren zich in centraal, oostelijk en zuidelijk Afrika, 29% in Noord- en West-Afrika
48 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
en Palestina, 11% in Latijns-Amerika, 10% in Azië. Voor 2006 werd er op een totale begroting van 146,5 miljoen euro, 30,74 miljoen euro aangewend in de DR Congo en 16,47 miljoen euro in Rwanda (informatie afkomstig van de website www.btcctb.org). De vijf prioritaire sectoren van de gouvernementele samenwerking zijn: gezondheidszorg (31% van de projecten), onderwijs (10%), landbouw en voedselzekerheid (20%), basisinfrastructuur (20%), versteviging van de maatschappelijke structuren (10%), en 9% sectoroverschrijdende projecten. De vijf transversale thema’s zijn gelijke kansen voor vrouwen en mannen, zorg voor het leefmilieu, sociale economie, kinderrechten en aids. Op het eerste gezicht lijken deze gegevens te wijzen op een ernstige mate van blootstelling aan de klimaatrisico’s. De Minst Ontwikkelde Landen zijn bijzonder sterk blootgesteld omdat hun capaciteiten de zwakste zijn, en omwille van het belang van de natuurlijke ecosystemen, vooral als leverancier van de rijkdommen (BLISS-GUEST 2008). Van de 18 partners van België liggen er 12 in Afrika (waarvan 10 in subsaharisch Afrika), 3 in de Andes en 1 in Zuidoost-Azië. Deze regio’s behoren tot de gebieden die het sterkst zijn blootgesteld aan de negatieve gevolgen van de klimaatveranderingen (IPCC AR4 GT2, 2007). Verder hebben de klimaatveranderingen een direct gevolg op de landbouwproductiviteit – dus op de voedselzekerheid, op de watervoorraden (vooral van drinkbaar water) – en op de gevolgen van bepaalde ziekten zoals malaria en knokkelkoorts, terwijl men moet vrezen voor de indirecte weerslag in de sectoren onderwijs en versteviging van de maatschappelijke structuur. Onder voorbehoud van een diepgaande inventaris behoort 71% van de projecten van de Belgische coöperatie tot sectoren die een rechtstreeks gevolg van de klimaatveranderingen kunnen ondervinden. In het kader van het "Indicatieve strategieën van aanpak voor EU-partnerlanden" dat in bijlage aan zijn Mededeling over "Klimaatverandering in de context van ontwikkelingssamenwerking" (COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEEN-
SCHAPPEN 2003) hangt, stelt de Europese Commissie een overzicht op met per land de volgende gegevens: het BBP per inwoner (PPA USD 1999), de totale CO2–uitstoot (miljoen kubieke ton), de CO2-uitstoot per inwoner (kubieke ton), het bosareaal (km²) en de behoeften aan aanpassing, matiging of behoud. Deze behoeften worden met de volgende codes geklasseerd: A: gering sociaaleconomisch aanpassingsvermogen (MOL’s) B: gering fysisch aanpassingsvermogen: lid van AOSIS (Alliance Of Small Island States) C: grote schadelijke effecten van zeespiegelstijging maar geen Small Island Developping States (c* = extreem schadelijke effecten) D: grote schadelijke effecten op oogsten als gevolg van klimaatverandering (Bron: CGIAR Annual Report 2000, blz. 12) E: 15 samenwerkingslanden die het meest worden getroffen door natuurrampen sinds 1990. Deze 15 landen zijn die met een hogere ratio tussen het cumulatief aantal personen dat het slachtoffer is van natuurrampen in de periode 19902001 en de totale bevolking. F: partijen uit getroffen landen die verslagen hebben ingediend bij het Comité voor de beoordeling van de tenuitvoerlegging van het Verdrag (CRIC) ter bestrijding van woestijnvorming. G: 15 samenwerkingslanden met de grootste CO2uitstoot. H: 15 samenwerkingslanden met de grootste CO2uitstoot per hoofd van de bevolking. I: landen met meer dan 200.000 km2 bos. J: landen die geïnteresseerd zijn in opname in Bijlage I of andere verplichtingen. De drie laatste kolommen van de tabel vermelden de indicatieve strategieën van aanpak: aanpassing (AD), matiging (AT) en behoud (C) (= matiging door absorptie in de putten). Als we uit deze tabel de gegevens halen die betrekking hebben op de 18 partnerlanden van België (uitgezonderd de Palestijnse gebieden, die in het document van de Commissie niet voorkomen), krijgen we resultaten van tabel 2.
De Belgische samenwerking en de klimaatveranderingen - 49
Land
BBP/inwoner (KKP $ 1999)
Uitstoot (miljoen ton)
Uitstoot /inwoner
Bosareaal Behoeften AD AT
C
(km2)
(ton)
South Africa
8908
34631
81
89170
CFGH
x
x
Algeria
5063
6819
23
21450
CDF
x
Benin
933
118
2
26500
ACDF
x
Bolivia
2355
984
12
530680
FI
x
Burundi
578
NG
NG
940
ADF
x
Ecuador
2994
1933
16
105570
F
x
Mali
753
NG
NG
131860
ADF
x
Morocco
3419
2802
10
30250
CDF
x
Mozambique
861
107
1
306010
ACDFI
x
Niger
753
NG
NG
130280
ADF
x
Uganda
1167
NG
NG
41900
ADF
x
Peru
4622
2115
8
652150
FI
x
x
DR Congo
801
245
0
1352070
ACFI
x
x
Rwanda
885
NG
NG
3070
AD
x
Senegal
1419
328
4
62050
ACF
x
Tanzania
501
220
1
388110
ACDFI
x
Vietnam
1860
3656
5
98190
C*F
x
x
x
x
Tabel 2: BBP/inwoner, totale uitstoot, uitstoot/inwoner, bosareaal, behoe^en (bepaald door de weerslagen van de klimaatveranderingen) en mogelijkheden tot aanpassing (AD),maQging (AT) en behoud (C) voor de partnerlanden van de Belgische samenwerking (bron: Europese Commissie)
Hoewel deze benadering erg algemeen blijft, wijst ze in de richting van vier belangrijke conclusies: (i) steun aan de aanpassing zou de voornaamste dimensie van de integratie van de klimaatproblematiek in het Belgische samenwerkingsbeleid moeten vormen; (ii) in de meeste landen zijn de behoeften aanzienlijk en vertonen ze een erg sterke interferentie met de agenda van de menselijke ontwikkeling; (iii) voor meer dan de helft van de 18 partnerlanden dreigen de klimaatveranderingen ernstige negatieve gevolgen te hebben op het rendement van de landbouwopbrengst en dus op de voedselzekerheid; (iv) een enkel land (Zuid-Afrika) volgt matigingsstrategieën (minder uitstoot) die klimatologisch significant zijn; (vi) vijf landen beschikken over een aanzienlijk bosareaal. Het behoud ervan zou kunnen bijdragen tot een mati-
ging van de klimaatverandering binnen de elders vermelde grenzen, zowel fysisch (cf. 1.3) als op het vlak van de menselijke ontwikkeling (cf. 2.3). Er is een meer gedetailleerde analyse, per land en per project, nodig om de impact van de klimaatverandering op de projecten, van de projecten op de klimaatveranderingen, en van de projecten op de kwetsbaarheid van bevolkingsgroepen en/of ecosystemen te bepalen. Een dergelijke analyse valt buiten het kader van dit rapport. Toch kunnen we met behulp van de gegevens van de Wereldbank een aantal bijkomende kwalitatieve indicaties geven voor bepaalde landen: - De landen van Noord- en West-Afrika (Sene-
gal, Niger, Mali, Marokko) zijn blootgesteld aan extreme droogte die leidt tot acute water-
50 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
schaarste en tot een daling van de landbouwproductiviteit, die tot 25% kan oplopen; - Mozambique is tegelijkertijd slachtoffer van droogte en van overstromingen die te wijten zijn aan extreme meteorologische gebeurtenissen; - Ook Benin en Rwanda worden vaker getroffen door overstromingen; - Vietnam is bijzonder blootgesteld aan stormen
en overstromingen, vooral in de kustgebieden die door de stijging van de zeewaterspiegel worden bedreigd. Op basis van het type projecten kunnen we de bovenstaande waarschuwing enigszins relativeren. CROIZER merkt op dat de Belgische coöperatie vooral actief is op het vlak van de capaciteitsopbouw en van de institutionele ondersteuning. Er zijn slechts weinig infrastructuurprojecten of grote programma’s (CROIZER 2008). Er wordt in de literatuur echter ruimschoots op gewezen dat de klimaatveranderingen niet enkel voor de infrastructuren, vooral de grote infrastructuren, maar ook en vooral voor de armste gemeenschappen een ernstige bedreiging kunnen vormen. Projecten voor bijstand aan deze gemeenschappen moeten bijgevolg "climate proof" worden gemaakt. Algemener gesteld lijkt het voorzichtig om uit te gaan van de hypothese dat de projecten van de directe Belgische bilaterale samenwerking, omwille van een reeks specifieke redenen, blootgesteld zijn aan klimaatrisico’s die minstens even omvangrijk zijn als die waar in het geval van andere samenwerkingsinstanties werd op gewezen. De specifieke analyse van deze risico’s, per sector en per project, zou dringend moeten gebeuren, maar valt uiteraard buiten het kader van dit rapport.
4.3. Moeilijkheden, obstakels en specifieke troeven van integra<e Naast de obstakels waarop elders werd gewezen (cf. 3.3.), zou de integratie van het klimaat het beleid, vooral het beleid dat gericht is op aanpassing, op twee soorten moeilijkheden kunnen botsen, respectievelijk in de partnerlanden en in het
donorland. De moeilijkheden in de partnerlanden lijken zich vooral te situeren op het niveau van de capaciteiten. Zo vertonen de meteorologische gegevens voor de meeste Afrikaanse landen bijvoorbeeld bijzonder veel hiaten, om de eenvoudige reden dat er een schrijnend tekort is aan basisinfrastructuur en aan bevoegd personeel. De G8 van Gleneagles had ter zake een plan goedgekeurd en had besloten om een budget van 200 miljoen $ hieraan te wijden, maar de financiering is nog steeds niet rond (UNDP 2007). De actie van de openbare overheden is des te belangrijker naarmate men – volgens het IPCC – verwacht dat de netto-effecten negatief zijn voor de handelssector in de meeste ontwikkelingslanden" (IPCC 2001). De institutionele versterking lijkt dan ook cruciaal, vooral in de Afrikaanse landen waar het aandeel van de openbare budgetten in de investeringen en geldstromen 25% bedraagt (wereldwijd is dat 14%) (UNFCCC 2007a). Deze overwegingen verwijzen niet enkel naar de verbetering van de kwaliteit, maar ook van de kwantiteit van de hulp, en hebben dus betrekking op de donorlanden. Zoals de ontwikkelde landen op de Conferentie van Monterey (2002) formeel hebben beloofd, werd de geleidelijke verhoging van de openbare Belgische ontwikkelingshulp naar 0,7% van het BNP ingeschreven in de begrotingswet van 24 december 2002; deze belofte werd ook opnieuw bevestigd in de federale regeringsverklaring voor buitenlands beleid in juli 2003, maar het is nog steeds geen feit. Los van het bepalen van de bijkomende financiële middelen op internationaal niveau om het hoofd te bieden aan de uitdaging van de aanpassing in de ontwikkelingslanden, zou België zo snel mogelijk zijn engagementen moeten nakomen om in staat te zijn het hoofd te bieden aan zijn onmiddellijke verantwoordelijkheden tegenover zijn partnerlanden die nu onder de weerslag van de klimaatveranderingen te lijden hebben. Het leeuwendeel van de Belgische fondsen op het gebied van leefmilieu loopt momenteel via de multilaterale hulp. Op niveau van de directe bilaterale samenwerking hebben slechts 5% van de
De Belgische samenwerking en de klimaatveranderingen - 51
projecten rechtstreeks betrekking op de bescherming van het leefmilieu. Op basis van deze feiten hebben sommigen hun twijfel reeds uitgesproken over de ervaring van de Belgische coöperatie inzake milieu, en dus ook over haar capaciteit om de klimaatkwestie in haar werking te integreren. Maar het cijfer van 5% geeft een vertekend beeld van de realiteit, vermits zorg voor het leefmilieu een transversaal thema is. Daardoor zijn alle projecten, in alle sectoren, in elk stadium onderworpen aan een ‘mainstreaming’ qua milieu, en maakt men gebruik van milieumarkeerpunten (voor het risico en voor de integratie), die trouwens als steunpunten zouden kunnen dienen voor het invoeren van klimaatmarkeerpunten. Er is geen reden om te denken dat de Belgische coöperatie niet in staat zou zijn om de uitdaging van de integratie snel en correct op te nemen mits aan de algemene voorwaarden voor integratie voldaan is (cf. 3.4), de pistes voor integratie goed uitgetekend zijn (cf. 3.5.) en de nodige menselijke middelen ter beschikking staan. Dit laatste aspect vormt echter een niet onaanzienlijk obstakel. Er is al jarenlang geen milieudeskundige meer aanwezig op het centrale niveau van de beleidsondersteuning (soutien stratégique) en er zijn op de directie Multilaterale Samenwerking slechts twee mensen belast met milieudossiers. Naast de klimaatverandering moeten zij ook de complexe dossiers in verband met biodiversiteit, woestijnvorming, ozon, opvolging van het Global Environmental Fund), enz. behandelen (PANNEELS 2008). Indien deze omstandigheden niet aanzienlijk verbeteren, lijkt het onmogelijk dat de Belgische samenwerking de kaap van de integratie van klimaatkwestie rondt. Ook de BTC beschikt over één enkele adviseur voor alle milieukwesties. Ter vergelijking: de Nederlandse coöperatie zet enkel en alleen op klimaatverandering 10 mensen in (DGOS 2008b). Ten slotte zou ook het statuut van de klimaatverandering in de strategische nota van de DGOS over de transversale milieuthematiek een specifiek obstakel kunnen vormen. Deze strategische nota uit 2002 maakt een lijst van zes milieuprioriteiten, met name de klimaatveranderingen. Deze "indeling in vakjes" stelt echter een probleem, zoals J. BUYS opmerkt, voor zover de vijf andere
milieuprioriteiten allemaal gevoelig zijn voor klimaatveranderingen (BUYS 2008). Bovendien worden alle sectoren waarop de hulp geconcentreerd is, rechtstreeks of onrechtstreeks bedreigd door de negatieve gevolgen van de klimaatveranderingen. De strategische nota leefmilieu uit 2002 zou dus opnieuw moeten worden bekeken vanuit een visie die meer strookt met enerzijds de reële koppelingen tussen de klimaatveranderingen en de andere milieuprioriteiten, en anderzijds met de koppelingen tussen de milieuthematiek, de andere thema’s en de sectoren waarop de hulp geconcentreerd is. De Belgische coöperatie beschikt echter ook over een aantal troeven. We mogen de volgende aspecten alvast in de aandacht zetten: - type projecten: de ervaring van de Belgische
coöperatie bij de uitvoering van projecten die voor een groot stuk gericht zijn op de capaciteitsopbouw (en erg weinig op grote infrastructuurwerken) in de activiteitenportefeuille van de BTC, biedt een souplesse die de overgang naar een "climate-proof" samenwerking zou kunnen vergemakkelijken; - concentratie in geografische zones: een sub-
stantieel deel van de Belgische samenwerking is geconcentreerd in drie regio’s (Noord- en West-Afrika, het gebied van de Grote Meren, de Andeslanden), wat grensoverschrijdende benaderingen kan vergemakkelijken, die relevant zijn voor de aanpassing aan de klimaatveranderingen; - de mogelijkheid om te steunen op de weten-
schappelijke gemeenschap: de universitaire instellingen en de studiebureaus in ons land vormen een kostbaar reservoir aan kennis en competenties die kunnen worden ingezet door de coöperatie, enerzijds via de organische banden die tussen hen bestaan, anderzijds via de VLIR en de CIUF; - de ervaring die door andere samenwerkingsin-
stanties werd gecumuleerd: niet alleen werden er al heel veel studies aan de problematiek van integratie gewijd, er is ook een hele reeks verdragen met betrekking tot de instrumenten,
52 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
de indicatoren, de financiële instrumenten, de procedures, … waarover uitvoerig werd gedebatteerd en die in bepaalde gevallen werden uitgetest. Van deze ervaringen zijn syntheses beschikbaar (LEARY 2008, GIGLI & AGRAWALA 2007, LEARY et al. 2008b, e.a.); Mits aan de voorwaarden voldaan is, de pistes uitgetekend zijn en de obstakels opgeheven zijn, zou de Belgische coöperatie – aangezien zij op dit ogenblik blijk geeft van een politieke bewustwording op het allerhoogste niveau - op deze basis onverwijld de knopen moeten kunnen doorhakken, een zeker aantal keuzes en een globaal plan moeten kunnen goedkeuren om de aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering, en waar het relevant is, de matiging ervan (reductie van de uitstoot), te integreren.
Aanbevelingen - 53
V. AANBEVELINGEN OM DE KLIMAATKWESTIE IN HET BELGISCHE BELEID VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING TE INTEGREREN 1.
Vertrekken van een precieze diagnose. De
strategienota van de DGOS (2002) definieert de strijd tegen de klimaatverandering als een van de zes prioriteiten op het vlak van het leefmilieu. Leefmilieu zelf wordt op zijn beurt gedefinieerd als een van de vier transversale thema’s van het Belgische samenwerkingsbeleid. Deze benadering gaat voorbij aan het feit dat de klimaatveranderingen de vijf andere milieuprioriteiten ruimschoots bepalen. Ze belicht vooral niet de specifieke aard van de klimaatverandering als ‘wereldwijd milieuprobleem’ dat in de Noord-Zuid-relaties interfereert. De klimaatveranderingen die de ontwikkeling van het Zuiden dreigen te hypothekeren zijn vooral het gevolg van 200 jaar ontwikkeling in het Noorden: daardoor krijgt de klimaatkwestie in het debat over de ontwikkeling een objectief andere plaats dan de andere milieuprioriteiten. De strijd tegen de klimaatveranderingen en de gevolgen ervan is immers fundamenteel een ontwikkelingskwestie, en kadert in de algemene context van de ongelijke relaties tussen de Noorden en het Zuiden en van een historische "ecologische schuld" van het Noorden tegenover het Zuiden. Deze vaststelling is tegelijkertijd de voorwaarde voor en het vertrekpunt van integratie in het samenwerkingsbeleid. Met deze vaststelling geven we een sterk politiek signaal dat de weg opent voor een strategie i.v.m. de strijd, die opgevat is in het kader van de ontwikkeling en vanuit het standpunt van de ontwikkeling. De strategienota DGOS moet geherformuleerd worden om de prioriteit "klimaat" te definiëren als een transversale prioriteit binnen de transversale thematiek van het milieu, terwijl men erop toeziet dat rekening wordt gehouden met andere problematieken (voedselzekerheid, biodiversiteit, verwoestijning, …) .
2. Een duidelijk beleidskader uitstippelen voor de integratie. Men dient integratie van de milieuproblematiek in het beleid van ontwikkelingssamenwerking op te vatten binnen het kader dat tegelijkertijd uitgetekend wordt door concepten
"gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid" (UNFCCC) en "recht op menselijke ontwikkeling", inzonderheid de strijd tegen armoede (Millenniumdoelstellingen). Dit dubbele kader betekent dat ontwikkelde landen, waaronder België, in de eerste plaats hun eigen uitstoot drastisch moeten verminderen (met 80% tot 95% in 2050, tegenover 1990, volgens het IPCC, indien men de Europese doelstelling wil halen om de temperatuurstijging onder de 2° te houden), door gebruik te maken van nationale maatregelen. Parallel daarmee moet men werken op drie assen die implicaties hebben voor het samenwerkingsproject: - De ontwikkelingslanden helpen om zich aan te passen aan het ondertussen onafwendbare deel van de effecten van de klimaatverandering (aanpassing); - Schone technologieën overdragen waardoor deze landen zich kunnen ontwikkelen zonder het klimaat verder te destabiliseren (matiging); - Bijdragen tot de capaciteitsbouw van de ontwikkelingslanden op het specifieke vlak van de strijd tegen de klimaatverandering (capacity building). In de context van de ecologische schuld, kan onderlinge koppeling tussen assen als volgt samengevat worden: maximale matiging in de ontwikkelde landen, maximale betrokkenheid van ontwikkelde landen bij de aanpassing van ontwikkelingslanden, en hulp bij de capaciteit om al in deze landen voor aanpassing en ‘schone’ ontwikkeling die bijdraagt tot de wereldwijde matigingsinspanningen. Verder moet er ook worden gewerkt aan de integratie van de klimaatkwestie in de andere beleidslijnen die met ontwikkelingslanden samenhangen, zoals de buitenlandse handel en het beheer van Delcredere.
54 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
3.
De hoofdlijnen van de integratie hiërar-
chisch opbouwen. De wet van 1999 geeft de Belgische coöperatie de taak om bij te dragen tot een duurzame menselijke ontwikkeling, inzonderheid door de strijd tegen de armoede en door de versterking van de maatschappelijke onderbouw van de partnerlanden. De sectorale en geografische spreiding van de projecten van de directe bilaterale Belgische samenwerking doen vrezen voor een verhoogde kwetsbaarheid voor de klimaatveranderingen, wat een bedreiging voor de agenda van de ontwikkeling en voor het terugdringen van de armoede is, met negatieve impact op de plaatselijke gemeenschappen. In deze context moeten we er vanuit de fundamentele doelstellingen van de samenwerking aan werken om de kwetsbaarheid van de populaties, van hun productieve activiteiten en van de ecosystemen waar ze wonen en die ze nodig hebben, te beperken. In het Belgische geval in het bijzonder dienen we aanpassing te beschouwen als de prioritaire hoofdlijn om de problematiek "klimaat" op korte en op lange termijn te integreren. Het belangrijkste terrein van die integratie is de snelle verbetering van de bestaande samenwerking binnen het kader van bestaande projecten en structuren. In de meeste partnerlanden van de Belgische Coöperatie sluiten de matigingsprojecten door vermindering van de uitstoot aan op een andere tijdelijkheid: ze vallen onder de planning van een ‘schone’ ontwikkeling op korte en lange termijn en onder de ultieme participatie van alle landen aan de inspanningen om de klimaten te beschermen, met respect voor het beginsel van de gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden. Binnen die context zou het samenwerkingsbeleid de ontwikkeling en de transfer van schone technologieën moeten bevorderen, ook via publiek-private samenwerking14 en een ondersteuning van de identificatie ontwikkeling van werkelijk duurzame CDM-projecten, inzonderheid in de Afrikaanse partnerlanden van België.
14
De matigingsprojecten door middel van CO²opslag (behoud van bestaande wouden, herbebossing of herstel van wouden) en door de toevlucht tot energetische landbouw vereisen een specifieke benadering. Enerzijds hebben ze immers een aanzienlijk potentieel om de klimaatverandering op korte termijn te matigen, maar anderzijds moeten er veel knopen worden doorgehakt en bijzondere voorwaarden worden gecreëerd opdat deze zouden kaderen in de duurzame menselijke ontwikkeling, de strijd tegen armoede, de rechten van de plaatselijke gemeenschappen en de bescherming van de biodiversiteit. We pleiten er dus voor om de hoofdlijnen van de integratie hiërarchisch op te bouwen in functie van deze overwegingen, en opdat deze hiërarchische opbouw zou kunnen dienen om de prioriteiten voor de capaciteitopbouw van de partnerlanden te bepalen.
4.
Vooreerst meer belang hechten aan de aan-
passing in bilaterale projecten. De internationale ervaring toont niet alleen aan dat de klimaatproblematiek weinig in de coöperatie is geïntegreerd, maar ook dat aanpassing verwaarloosd wordt ten voordele van de matiging, wat de kwaliteit van de hulp dreigt te schaden. In het geval van België dienen we deze stelling te nuanceren vanuit de vaststelling dat de bilaterale samenwerking slechts in beperkte mate is opgebouwd rond grote infrastructuurinvesteringen op lange termijn, wat het risico op een gevaarlijke interactie met de klimaatveranderingen relativeert. Maar een ongunstige interactie van de klimaatveranderingen met kleinere projecten kan aanzienlijke gevolgen hebben in de strijd tegen armoede en voor de ontwikkeling van plaatselijke gemeenschappen. Onder voorbehoud van de slotanalyse van de specifieke wisselwerking tussen de sociale, ecologische en economische impacts van de klimaatveranderingen per project, spitst de ontwikkelingssamenwerking meer dan twee derden van de projecten toe op sectoren waar de klimaatveranderingen in staat zijn om de stand van zaken op middellange termijn te veranderen: basisgezondheidszorg, basisinfrastructuur, landbouw en voedselzekerheid, versterking van de maatschappij. Ander-
Zie de presentatie van Bernard Mazijn op de Conferentie van 7 maart 2008: « The role of mitigation technology », en zijn voorstel om concrete projecten te ontwikkelen in het kader van de private-publieke samenwerking, inzonderheid rond het drogen van koffie in de zon.
Aanbevelingen - 55
zijds hebben 40% van de projecten betrekken op sectoren (landbouw en basisinfrastructuren) waarin het type projecten de kwetsbaarheid voor klimaatveranderingen kan beïnvloeden. In het algemeen zijn de investeringen van de Belgische coöperatie die we ex-post met de klimaatproblematiek in verband kunnen brengen, gelijk verdeeld tussen aanpassing en matiging. Maar het grootste deel van de gelden die worden besteed aan aanpassing lopen via de multilaterale hulp. Verder toont onderzoek van de documenten waarin de realisaties van de Belgische coöperatie worden voorgesteld dat ons land, net zoals andere, het belang van de aanpassing (climate proofing) aan de verschillende ontwikkelingsstadia van zijn bilaterale projecten zwaar onderschat.
langen op het spel en de grote eigenaars, de bosontginningsmaatschappijen en de lokale elites wensen uiteraard maximaal te genieten van de nieuwe opportuniteiten om het bos te valoriseren; dat dreigt de subtiele evenwichten die nodig zijn tussen de diverse voormelde bekommernissen, ernstig te verstoren. Men moet absoluut mechanismen vinden die kunnen waarborgen dat de financiële middelen die het behoud van de bossen in een goede gezondheid moet belonen ook effectief ten goede komen aan de lokale bevolking die deze bewaakt. De formule van de financiële compensatie voor milieudiensten lijkt in dat opzicht en onder bepaalde voorwaarden duidelijk te verkiezen boven de simpele uitwisseling van koolstofkredieten.
5.
6.
Bosbescherming als een krachtlijn voor in-
terventie beschouwen. België speelt een stuwende rol bij de internationale bewustwording van het potentieel van de strijd tegen ontbossing en bosdegradatie voor de matiging van de klimaatverandering (REDD15). Vijf partnerlanden van de Belgische coöperatie hebben een aanzienlijk bosareaal, zoals de DR Congo waarmee ons land bijzondere historische banden onderhoudt. Deze landen zouden in het kader van de lopende internationale onderhandelingen dus financiële voordelen kunnen bekomen in ruil voor de bescherming van hun bossen, en de Belgische hulp zou hen daarbij kunnen helpen door de nodige capaciteiten mee te ontwikkelen. Buiten de technische moeilijkheden (meting van de koolstofstromen) impliceert de bescherming van bossen een reeks delicate bemiddelingen tussen enerzijds het behoud van de bossen en anderzijds een ander gebruik van de bodem, andere milieudiensten of een ander sociaal gebruik van de rijkdommen van het bos. Er rijzen ook vragen naar de eigendom. Men dient het systeem dus te kaderen door het overleg met de partnerlanden, de betrokkenheid van alle lokale factoren, de naleving van de rechten van de inheemse en traditionele gemeenschappen, en in het algemeen een samenhang met de doelstellingen van de duurzame menselijke ontwikkeling te waarborgen. Er staan aanzienlijke financiële be-
15
De projecten van energetische landbouw
strikt omkaderen. Hetzelfde soort overwegingen is mutatis mutandis ook van toepassing op de energetische landbouw (biobrandstoffen, houtpellets, houtskool voor de industrie). Enerzijds kan de energetische landbouw de ontwikkelingslanden nieuwe opportuniteiten voor duurzame ontwikkeling aanreiken, de armoede bestrijden, de energiefactuur naar beneden halen, de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen verminderen, en de gemeenschappen autonoom maken; anderzijds bestaat het risico (en het wordt zelfs al concreet) op de perverse effecten zoals de teloorgang van de levensomstandigheden van de allerarmsten, voedselschaarste, een inkrimping van de watervoorraden en het verlies van biodiversiteit, door de uitbreiding van monoculturen met een massaal gebruik van chemicaliën. Vanuit het oogpunt van de samenwerking voor een duurzame menselijke ontwikkeling, moeten de projecten van energetische landbouw strikt onderworpen worden aan de veiligheidsgarantie, alsook aan de garantie van voedselsoevereiniteit. De projecten moeten omkaderd worden door precieze criteria, zoals de vermindering van armoede, de bescherming van de bodem en de bescherming van de biodiversiteit.
REDD: Reducing Emissions from Deforestation in Developing Countries. Dat is de inzet van de onderhandelingen over de periode “na 2012”.
56 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
7.
De oorspronkelijke geest van het Clean De-
velopment Mechanism behouden. Zoals de naam reeds aangeeft werd het ‘Mechanisme voor Schone Ontwikkeling’ opgezet om de landen van het Zuiden de kans te bieden zich te ontwikkelen zonder het klimaatonevenwicht te verergeren, waarbij de landen van het Noorden toch een zekere flexibiliteit behielden bij de naleving van hun engagementen. Er werd een complementariteitsclausule ingevoerd om het "koopjeseffect’ tegen te gaan. Men meende dat de ontwikkelde landen de koolstofkredieten enkel zouden mogen aanwenden om hun reducerende maatregelen "aan te vullen". Tenslotte heeft de COP van Marrakech de bakens uitgezet om te vermijden dat de publieke ontwikkelingshulp zou afgewend wordt naar het zoeken van CDM-projecten: behalve in de Minst Ontwikkelde Landen, waar de ontwikkelingssamenwerking mag tussenkomen in de kosten om dossiers op te zetten, mag ze slechts onrechtstreeks bijdragen aan het CDM, door de ontwikkeling van de capaciteiten van de gastlanden. Bepaalde landen, en ook de Federale Overheidsdiensten van België, hebben deze voorwaarde nog strenger gemaakt en besloten om bij een offerteaanvraag geen gebruik te maken van de kredieten die voortkomen uit bij voorbeeld (her)bebossingsprojecten of grote waterbouwkundige projecten. Deze tamelijk strenge opvatting van het Clean Development Mechanism wordt momenteel door sommigen wel in vraag gesteld. In de internationale onderhandelingen en op Europees niveau is het naar mijn mening belangrijker dan België de oorspronkelijke geest van het CDM bewaart, tegen de tendens in die de last naar de landen van het zuiden dreigt te verschuiven, en daarmee de doeltreffendheid van het systeem dus beperkt, zowel vanuit het standpunt van de ontwikkelingssamenwerking als van de strijd tegen de klimaatveranderingen. Het ontkrachten van het CDM kan het vertrouwen van de ontwikkelingslanden in de ontwikkelde landen ook nog verder ondermijnen, en de internationale klimaat onder-
handelingen daardoor nog bemoeilijken. De toevlucht door de ontwikkelde landen tot koolstofkredieten moet complementair blijven aan de binnenlandse maatregelen en het toegevoegde karakter moet gegarandeerd blijven, evenals de bijdrage van de CDM-projecten tot een duurzame ontwikkeling van de gastlanden door een reductie van de armoede16. Om de Belgische federale visie op het CDM als instrument voor duurzame ontwikkeling te kunnen uitvoeren, dient de Ontwikkelingssamenwerking een ondersteunend beleid te voeren, synergieën te zoeken tussen de ontwikkelingsprojecten en het CDM, en een doelgerichte capacity buildingstrategie te ontplooien (institutionele capaciteiten, maar ook financiële capaciteiten door pre- of cofinanciering van de CDM-projecten te voorzien). Opdat deze inspanningen niet zouden bijdragen tot de voormelde ontkrachting van het CDM, moeten de budgetten die aan deze inspanningen worden gewijd ook echt bijkomende budgetten zijn.
8.
In een tweede fase: enkele proefprojecten
tot matiging lanceren in het domein van de energie. De matiging van de klimaatverandering in de context impliceert technologietransfers (in de ruime zin van het woord, gedefinieerd17 door de IPCC). De Zuid-Zuidtransferts zijn niet meer te verwaarlozen; de Noord-Zuidtransfers worden concreet ingevuld door het concept van de "gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid’, en als dusdanig vormen zij een cruciaal element om het recht op ontwikkeling en bescherming van een klimaat (opnieuw) met elkaar te verzoenen. Voor de ontwikkelingslanden zijn rendabele investeringen in hernieuwbare energiebronnen, gedecentraliseerde energiesystemen en een efficiënter energieverbruik niet enkel een manier om de uitstoot te verminderen maar ook om de afhankelijkheid van ingevoerde fossielen brandstoffen te verminderen, de kosten voor de infrastructuur (netwerken) te beperken en de kwaliteit van het leefmilieu te verbeteren (lucht-
16
Zie terzake het advies van de FRDO van 1999 over de flexibiliteitsmechanismen van het Kyotoprotocol (1999a10, 19 oktober 1999) dat in bijlage is opgenomen. 17
“Alle processen die betrekking hebben op de uitwisseling van materieel, financiële bronnen en goederen tussen de actoren, en die leiden tot het verspreiden van technologieën met het oog op de aanpassing of de matiging van de klimaatverandering. Als generisch concept wordt deze term ook gebruikt om zowel de verspreiding van technologieën en de technologische samenwerking in de landen en onderling aan te duiden”. (IPCC AR4 GT3, 2007).
Aanbevelingen - 57
vervuiling, watervervuiling, afvalbeheer enz.). In een tweede fase van de integratie zou de Belgische Coöperatie daartoe kunnen bijdragen door middel van proefprojecten of casestudies. Het zal nodig zijn om de middelen te concentreren in één of twee domeinen, gekozen in functie van de karakteristieken van de partners, met name de grote sectoren en de milieuprioriteiten (bij voorbeeld: duurzame stadsontwikkeling), waarbij men er bijzonder moet op letten dat deze projecten kaderen in de Millenniumdoelstellingen. Men zou kunnen beginnen met een specifieke studie over het energievraagstuk in de bilaterale projecten, die zou kunnen leiden tot concrete aanbevelingen om hernieuwbare energiebronnen in de projecten te promoten. Zo is het op dit ogenblik bijvoorbeeld bijzonder moeilijk om nuttige technische informatie te vinden (types, leveranciers, prijzen, …) over zonnegeneratoren voor West-Afrika… Op termijn zou men ertoe kunnen komen dat elk project zijn keuzes op dit vlak moet rechtvaardigen; deze actie zou met andere Europese ontwikkelingsinstanties moeten worden gecoördineerd om schaalvoordelen te krijgen en competenties uit te wisselen. MAZIJN (2008) heeft een voorbeeld van concrete projecten voorgesteld (drogen van koffie in de zon). .
9.
Binnen DGOS een cel "milieu – klimaat" creëren. Zoals vroeger werd gezegd, stellen we voor om de klimaatproblematiek in het samenwerkingsbeleid te integreren op basis van de bestaande structuren en procedures, zonder een bijkomend orgaan of fonds te creëren. Een geslaagde integratie veronderstelt echter wel een sterke impuls en opvolging, die over de nodige competenties en middelen beschikt, zowel qua personeel als financieel. Omwille van het transversale karakter van de klimaatkwestie binnen de prioriteit leefmilieu, die zich ook transversaal is, en om het aantal benaderingen en organen niet nodeloos te vermenigvuldigen, stellen wij voor om (binnen de Directie-Generaal?) een cel "milieu – klimaat" samen te stellen die met de volgende taken belast wordt: - Een strategische visie ontwikkelen over de integratie van de klimaatveranderingen in het beleid van de ontwikkelingssamenwerking;
- Een specifieke (initiële en permanente) opleiding verstrekken aan de beheerders van projecten en programma’s die met klimaat en milieu samenhangen (inclusief de aspecten om de publieke opinie voor ontwikkelingssamenwerking te sensibiliseren); - Via de CIUF (Conseil interuniversitaire de la Communauté française) en de VLIR (Vlaamse Interuniversitaire Raad), de samenwerking tussen de Coöperatie en de wetenschappelijke gemeenschap verbeteren op domeinen zoals de klimaatprojecties op regionaal niveau, impactstudies, evaluatie van de behoeften en mogelijkheden inzake aanpassing en matiging; - Kwaliteitsvolle en gebruiksvriendelijke, klimatologische informatie verschaffen om de kwetsbaarheid van de projecten voor klimaatverandering, de impact van de projecten op de klimaatveranderingen en de terugslag van de projecten op de kwetsbaarheid van de gemeenschappen voor klimaatveranderingen in te schatten; - Uitwerken van een "toolkit" voor een eenvormige milieu- en klimatologische screening van bestaande en nieuwe projecten. Deze "toolkit" zou specifieke aangrijpingspunten voor klimaatveranderingen op alle niveaus van de ontwikkeling van projecten en een checklist moeten omvatten, en op de synergieën klimaat / biodiversiteit / woestijnvorming en bodemdegradatie moeten wijzen. Aan de hand van deze toolkit zou men bovendien per sector van de hulp en per land de risico’s en de toekomstige behoeften voor aanpassing en matiging moeten kunnen bepalen; - De uitwisseling van informatie en goede praktijken op nationale, Europese en internationale schaal bevorderen; - De op dit vlak mogelijke complementariteiten en synergieën zoeken met andere samenwerkingsinstanties binnen de Europese Unie, om de doeltreffendheid van de ingezette middelen te optimaliseren; - Waken over de coherentie met het beleid dat wordt gevoerd op andere machtsniveaus en door andere departementen. - Aanbevelingen formuleren om het geheel van de activiteiten van DGOS, BTC en het kabinet van Ontwikkelingssamenwerking "groener" te
58 – De klimaatveranderingen en het Belgische beleid van ontwikkelingssamenwerking
maken, meer bepaald qua uitstoot van broeikasgassen. Ook over de kwestie van de eventuele compensatie van de uitstoot die veroorzaakt wordt door de missies van de Belgische coöperatie in het buitenland, zou moeten worden nagedacht.
10.
De problematiek van de klimaatverande-
ringen introduceren in de contacten met de partners op alle niveaus. Waar de problematiek van de strijd tegen de klimaatveranderingen en de gevolgen ervan wordt opgevat als een uiting van ontwikkeling en niet louter als een "milieukwestie", moet hij meteen een belangrijke plaats krijgen in het contact en met de partnerlanden, op alle niveaus: politieke dialoog, NAPA, "greening" van de PRSP (Poverty Reduction Strategy Papers die meer bepaald vanuit de invalshoek van hun weerslag op de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen opnieuw zouden moeten worden bekeken). Het zou naar onze mening nuttig zijn dat meer vertegenwoordigers van de Ontwikkelingssamenwerking deelnemen aan internationale onderhandelingen over het Raamverdrag inzake klimaatverandering. De volgende vergaderingen gaan door in Accra (Ghana) in augustus 2008 en in Poznan (Polen) van 1 tot 12 december 2008. Die laatste vergadering is tevens een Conference of the Parties (POC) over het Raamverdrag, die een ministerieel luik omvat, en het zou nuttig zijn dat de minister probeert deze bij te wonen.
11.
Het budget van de ontwikkelingshulp verhogen en heroriënteren. Wereldwijd gezien bedraagt het aandeel van de publieke budgetten in de investeringen en financiële stromen 14%, maar in Afrika stijgt het tot 25% (UNFCCC 2007a). De budgetten voor ontwikkelingssamenwerking bedragen op wereldvlak minder dan 1%, maar in Afrika is het 2% procent en in de Minst Ontwikkelde Landen zelfs 6%. Inzake klimaatverandering meent het IPCC (2001) dat "net market sector effects are expected to be negative in most developing countries". De actie van de openbare overheden en de intergouvernementele hulp zijn dus van cruciaal belang voor de meeste partnerlanden van de Belgische coöperatie die te maken krijgen met de gevolgen van klimaatverandering. Verder
zijn publieke investeringen noodzakelijk voor aanpassingen, in sectoren zoals waterbevoorrading, basisgezondheidszorg, basisinfrastructuren, kustbescherming en de bouw van dijken. Het UNFCCC meent dat in al deze materies een buitenlandse publieke financiering waarschijnlijk noodzakelijk zal zijn. Omwille van deze overwegingen is het net nog belangrijker dat de ontwikkelde landen, waaronder België, hun belofte nakomen en de ontwikkelingshulp verhogen tot 0,7% van het BNP. Ook in deze context zou het nuttig zijn om een stijging van de Belgische bijdrage aan het UNEP te overwegen.
12.
Bijdragen tot meer leesbaarheid, eenvoud
en coherentie van de multilaterale financieringsinstrumenten van de strijd tegen de klimaatveranderingen. We zien de laatste jaren, inzonderheid op het vlak van de strijd tegen de klimaatverandering, een vermenigvuldiging van allerhande fondsen die gelijkaardige, zelfs identieke, doelstellingen nastreven. Zoals Yvo de Boer, uitvoerend secretaris van de UNFCCC, onlangs zei in Bonn: "what is needed is more funding, not more funds". Dit versnippert de ontwikkelingshulp, ondermijnt de toe-eigening door de partnerlanden van hun ontwikkelingsstrategieën en schaadt de transparantie. Aanzienlijke inkomsten zijn zeker nodig, maar het is belangrijk om ze in te zetten met respect voor de Verklaring van Parijs over Ontwikkelingssamenwerking (2005), dus met respect voor de principes van afstemming, toe-eigening, harmonisering, wederzijdse verantwoordelijkheid en resultaatgericht beheer. België zou zich in dit debat als vragende partij moeten opstellen, zonder daarbij de pragmatische benadering uit het oog te verliezen. Het zou zijn deelname in de bestaande fondsen en andere multilaterale en Europese instrumenten opnieuw moeten bekijken, deze moeten koppelen aan de voorwaarde dat strenge criteria worden nageleefd die coherent zijn met de principes die het heeft onderschreven. Dit geldt ook voor de Wereldbank; België zou haar moeten oproepen om haar financieringen meer in overeenstemming te brengen met de doelstellingen inzake klimaat de bescherming en hulp voor de aanpassing.
Aanbevelingen - 59
13.
Aansluiten bij het perspectief van de
grondige herziening van de ontwikkelingssamenwerking. De ontwikkelde landen zijn in hoge mate verantwoordelijk voor de klimaatveranderingen en ook hier zou het principe "de vervuiler betaalt" van toepassing moeten zijn. De bijkomende bedragen die naar de ontwikkelingslanden moeten gaan zijn aanzienlijk: volgens een raming van het UNFCCC (2007a) tegen 2030, 28 tot 67 miljard dollar voor het luik aanpassing, en 92 tot 97 miljard dollar voor matiging18. Indien we hypothetisch uitgaan van een totaal bedrag dat tussen de twee in ligt, dus 145 miljard dollar, waarvan 14% uit de openbare sector komt, dan komen we uit op een bedrag van 20 miljard USD ontwikkelingssamenwerking ten laste van de staten. In het geval van België komen we op basis van de verdeelsleutel van de Verklaring van Bonn (0,8% voor België) uit op een jaarlijkse meeruitgave van 160 miljoen dollar (100 miljoen euro) ten gunste van de ontwikkelingslanden. Dit is slechts een indicatie van de grootteorde, maar het is wellicht nog een onderschatting, en zelfs zo bieden de in de ontwikkelde landen bestaande enveloppen niet de kans om hieraan het hoofd te bieden. De klimaatcrisis zet de diepgaande herziening van de internationale samenwerking, van haar architectuur en financiering op de agenda, ook buiten het kader van de ontwikkelingssamenwerking. België moet zich actief engageren in deze gedachtegang en bijdragen tot de ontwikkeling van voorwaarden opdat ontwikkelde landen hun verplichtingen zouden nakomen door progressief nieuwe financieringsbronnen aan te spreken in overeenstemming met de behoeften. In dat opzicht zal het veilen van de uitstootquota’s van het ETS-systeem België binnenkort van aanzienlijke inkomsten voorzien. Het zou opportuun zijn minstens een deel daarvan te besteden om de rekening te betalen van de factuur van "de vervuiler betaalt" ten gunste van echt duurzame ontwikkeling van de landen die het grootste slachtoffer zijn van de klimaatveranderingen. De DGOS zou ook een actievere rol kunnen spelen en de departementen aanspreken die rechtstreeks of onrechtstreeks in18 19
staan voor een beleidsdomein dat betrekking heeft op de ontwikkelingslanden, en inzonderheid hun kwetsbaarheid voor klimaatverandering (bijvoorbeeld de invoer van producten die na ontbossing zijn geteeld, waarborgt voort investeringen die schadelijk zijn voor de voedselzekerheid, …). De verwezenlijking van deze aanbevelingen vergt politieke wil en budgettaire prioriteiten. Ik hoop dat dit rapport hun noodzaak en hoogdringendheid zal aantonen voor "Our Common Future" 19.
Bij de berekeningshypothesen kan men geen rekening houden met de totale kosten, zie paragraaf 3.6 (bladzijde 40).
De Engels titel van het Rapport Brundtland (1987) dat duurzame ontwikkeling op de internationale politieke agenda heeft geplaatst.
60 - Les changements climatiques et la politique belge de coopération au développement
Bibliographie- 61
BIBLIOGRAFIE AGRAWALA Shardul & VAN AALST Maarten, 2008a, “Adapting Development Cooperation to Adapt to Climate Change”, Climate Policy 8(2008) AGRAWALA Shardul (ed), 2005, « Contre vents et marées – Les politiques de développement face au changement climatique », OCDE, 173pp. AGRAWALA Shardul, 2008b, « A Development Perspective on Mainstreaming Climate Change », ppt de la communication au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 ASIAN DEVELOPMENT BANK, 2005, “Climate Proofing. A Risk-based Approach to Adaptation”, Pacific Studies Series, Summary for Policy and Decision Makers, 2005 BLISS-GUEST Patricia, 2008, “Challenges to the World Bank Group for a more clilate sensitive development cooperation”, ppt de la communication au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 BROOKS Nick & GRIST Natacha 2008, “Development future in the light of climate change: creating new insights into the past, the present and global futures”, Background paper, Policy Forum: International Development in the face of Climate Change, Beyond Mainstreaming? 2nd June 2008, org. Natural Resources Institute (University of Greenwich), Tyndall Centre for Climate Change Research and SouthSouthNorth. BUYS Jos, 2008, « Naar een klimaatbestendige Belgische Ontwikkelingssamenwerking », communication au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 CETRI, 2006, « Changements climatiques. Impasses et perspectives », numéro spécial d’« Alternatives Sud », VOL XIII, 2006/2, Louvain-la-Neuve, juin 2006. (www.cetri.be ) CFDD (Conseil fédéral du développement durable), 2002, « Avis sur la note stratégique thématique sur l’Environnement de la Direction générale de la Coopération internationale (DGCI), approuvé par l’assemblée générale du 17 déc. 2002 CFDD (Conseil fédéral du développement durable) , 2004, « (Premier) avis du CFDD sur une stratégie de prévention des changements climatiques après 2012 du 26 novembre 2004), chapitres 4.3 et 4.4. Voir www.cfdd.be CFDD (Conseil fédéral du développement durable), 2006, “Avis sur la stratégie thématique « ressources naturelles » de l'Union Européenne”, 2007a01f, Voir www.cfdd.be CFDD (Conseil fédéral du développement durable), 2007, « Evaluation de et recommandations pour la politique de développement durable du gouvernement fédéral », approuvé par l’assemblée générale du 25 mai 2007. Voir www.cfdd.be CHAMPAIN Phil & WEBSTER Ken 2008, « Environmental change, insecurity, conflict and migration. Should climate change alter the way we see the relations between development, security policy and migration policy? What are the implications of this for development agencies?” Background paper, Policy Forum: International Development in the face of Climate Change, Beyond Mainstreaming? 2nd June 2008, org. Natural Resources Institute (University of Greenwich), Tyndall Centre for Climate Change Research and SouthSouthNorth.
62 – De klimaatveranderingen het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
CLIMACT, 2008, “Conférence sur le changement climatique et la coopération au développement. Contribution présentée par CLIMACT” au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 COMMISSION DES COMMUNAUTES EUROPEENNES, 2003, “Les changements climatiques dans le contexte de la coopération au développement”, Communication de la Commission au Conseil et au Parlement européen, COM(2003)85 final COMMISSION OF THE EUROPEAN COMMUNITIES, 2008, “The EU, a Global Partner for Development. Speeding up Progress towards the Millennium Development Goals”, Communication from the Commission to the European Parliament, the Council, the European Economic and Social Committee and the Committee of the Regions, COM(2008)177 final COUNCIL OF THE EUROPEAN UNION, 2004, “Climate Change in the Context of Development Cooperation”, Council Conclusions, DEVGEN 241 ENV 637 CROIZER Claude 2008, communication personnelle CTB-BTC (Coopération Technique Belge), 2007a, “La coopération technique belge en RD du Congo”, Royaume de Belgique, Service Public Fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au développement. CTB-BTC (Coopération Technique Belge), 2007b, « La coopération technique belge en Equateur », Royaume de Belgique, Service Public Fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au développement. CTB-BTC (Coopération Technique Belge), 2007c, Quel avenir pour les forêts de la République démocratique du Congo? Instruments et mécanismes innovants pour une gestion durable des forêts. Claude Croizer et Theodore Trefon (coordination) CTB-BTC Reflection and discussion paper2007/01 CTB-BTC, « Coopération technique belge ». Brochure téléchargeable sur le site www.btcctb.org DANIDA, 2005, “Danish Climate and Development Action Programme”; Ministry of Foreign Affairs of Denmark. DGCD (Direction Générale de la Coopération au Développement), Rapport annuel 2007, Royaume de Belgique, Service Public Fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au développement. DGCD, 2005 (Direction Générale de la Coopération au Développement), « Partenariat mondial pour le développement. Objectif du millénaire pour le développement 8. Premier rapport d’avancement de la Belgique », Royaume de Belgique, Service Public Fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au développement. DGCD & CTB 2008, “De Belgische ontwikkelingsamenwerking”, commmunication powerpoint au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 DGCD, 2008 (Direction Générale de la Coopération au Développement), « Travailler dans la coopération au développement », Royaume de Belgique, Service Public Fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au développement. DGCD 2008b, « Climat et développement », Dimension3. Le journal de la coopération belge. Bimestriel, jan-fév. 2008
Bibliographie- 63
ECORYS; 2008, “Progress on EU Sustainable Development Strategy”, Final Report, ECORYS Nederland, 29/2/2008 ERIKSEN Siri & NAESS Lars Otto, 2003, “Pro-Poor Climate Adaptation. Norwegian Development Cooperation and Climate Change Adaptation: An Assessment of Issues, Strategies and Potential Entry Points, CICERO Report 2003:02, Center for International Climate and Environment Research, Oslo FREMOUT Geert, 2008, « La coopération belge parmi les négociateurs du climat à Bali », in « Dimension 3. Le journal de la coopération belge ». 1/2008 GEIST Helmut J. & LAMBIN Eric F., 2001, “What drives tropical deforestation? A meta-analysis of proximate and underlying causes of deforestation based on subnational case study evidence.” International Geosphere-Biosphere Programme (IGBP) VI. Title VII. Collection: LUCC Report Series, 4. CIACO. GIGLI Simone & AGRAWALA Shardul, 2007 « Stocktaking of Progress on Integrating Adaptation to Climate Change into Development Co-opération Activities”, OECD GTZ (Deutsche Gesellschaft für Technische Zusammenarbeit), « Climate Change and Security. Challenges for German Development Cooperation », avril 2008 HENS Luc & HUGE Jean, 2008a, « Voorlopig voorstel tot ontwikkeling van een environmental integration toolkit voor de Belgische ontwikkelingssamenwerking », Vakgroep Menselijke Ecologie, Vrije Universiteit Brussel, mars 2008 (polycopié) HENS Luc & HUGE Jean, 2008b, « Towards a climate-proof Belgian development cooperation », ppt de la communication au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 HÖHNE Niklas, 2008, “CDM in the EU Climate Package – Internal vs. External Effort”, Ecofys, Communication at the European Parliament, 3 June, 2008 IPCC-TAR : WG II, 2001. « Climate Change 2001 : Impacts, Adaptation and Vulnerability. Contribution of Working Group II to the Third Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change». [J. J. McCarthy, O. F. Canziani, N. A. Leary, D. J. Dokken and K. S. White (eds.)]. Cambridge University Press, http://www.ipcc.ch IPCC-AR4 : WG I, 2007. « Climate Change 2007 : The Physical Science Basis. Contribution of Working Group I to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change» [Solomon, S., D. Qin, M. Manning, Z. Chen, M. Marquis, K.B. Averyt, M.Tignor et H.L. Miller (eds.)]. Cambridge University Press, http://www.ipcc.ch IPCC-AR4 : WG II, 2007. « Climate Change 2007 : Impacts, Adaptation and Vulnerability. Contribution of Working Group II to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change». [M.L. Parry, O.F. Canziani, J.P. Palutikof, P.J. van der Linden and C.E. Hanson (eds.)]. Cambridge University Press, http://www.ipcc.ch IPCC-AR4 : WG III, 2007. « Changements climatiques 2007 : L’atténuation des changements climatiques. Contribution of Working Group III to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change». [B. Metz, O.R. Davidson, P.R. Bosch, R. Dave, L.A. Meyer (eds.)]. Cambridge University Press, http://www.ipcc.ch IPCC-AR4 : SYR, 2007. “Climate Change 2007: Synthesis Report. Contribution of Working Groups I, II and III to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change.” [Core writing team, Pachauri, R.K. and A. Reisinger (eds)]. IPCC, Geneva, Switzerland, http://www.ipcc.ch
64 – De klimaatveranderingen het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
KLEIN Richard J.T., ERIKSEN Siri E.H., NAESS Lars Otto, HAMMIL Anne, TANNER Thomas M., ROBLEDO Carmenza & O’BRIEN Karen L., 2007, “Portfolio Screening to Support the Mainstreaming of Adaptation to Climate Change into Development Assistance”, Tyndall Center for Climate Change Research, Working Paper 102 LAMBERT Alain, 2007, « Les projets de paiements pour services rendus par les écosystèmes peuventils aider à lutter contre la pauvreté ?», polycopié LEARY Neil 2008, « A Stitch in Time Saves Nine. Nine Lessons for Climate Change Adaptation” communication au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 LEARY Neil, CONDE Cecilia, KULKARNI Jyoti, NYONG Anthony et PULHIN Juan (eds) 2008a, “Climate Change and Vulnerability”, Earthscan, 428pp. LEARY Neil, ADEJUWON A., BARROS V., BURTON I., KULKARNI Jyoti, et PULHIN Juan (eds) 2008b, “Climate Change and Adaptation”, Earthscan, 428pp. LOHMAN Larry, 2007, « Carbon Trading. A Critical Conversation on Climate Change, Privatisation and Power », Dag Hammarskjöld Foundation, Development Dialogue N°48, sept.2006. MAGRATH John, SIMMS Andrew & al., “Africa. Up in Smoke 2. The Second Report on Africa and Global Warming from the Working Group on Climate Change and Development”, International Institute for Environment and Development (IIED) and New Economics Foundation (NEF). MAZIJN Bernard, 2008, “The role of mitigation technology” communication au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 MORTON John 2008, “Climate Change and Disasters”, background paper, Policy Forum: International Development in the face of Climate Change, Beyond Mainstreaming? 2nd June 2008, org. Natural Resources Institute (University of Greenwich), Tyndall Centre for Climate Change Research and SouthSouthNorth. NELSON Valerie, LAMBOLL Richard & ARENDSE Adele 2008, “Climate Change Adaptation, Adaptive Capacity and Development”. Discussion paper, Policy Forum: International Development in the face of Climate Change, Beyond Mainstreaming? 2nd June 2008, org. Natural Resources Institute (University of Greenwich), Tyndall Centre for Climate Change Research and SouthSouthNorth. OCDE, 2008, “Déclaration sur les progrès accomplis dans la prise en compte de l’adaptation au changement climatique dans la coopération pour le développement”, adoptée par les membres du Comité d’Aide au développement à la réunion à haut niveau du CAD, Paris, 21 mai 2008 OECD, 2005, “Bridge over Troubled Waters. Linking Climate Change and Development”. Existe aussi en français, cfr Agrawala (2005). OECD, 2006, “Declaration on Integrating Climate Change Adaptation into Development Cooperation”, Adopted by Development and Environment Ministers of OECD Member Countries, 4 April 2006 OKEREKE Chukwumerije & SCHROEDER Heike 2008, “How can the objectives of justice, development and climate change mitigation be reconcilied in the treatment of developing countries in a post-Kyoto settlement?” background paper, Policy Forum: International Development in the face of Climate Change, Beyond Mainstreaming? 2nd June 2008, org. Natural Resources Institute (University of Greenwich), Tyndall Centre for Climate Change Research and SouthSouthNorth. PANNEELS Kris, 2008, communication personnelle
Bibliographie- 65
PNUD, 2007, “Rapport mondial sur le développement humain 2007/2008. La lutte contre le changement climatique : un impératif de solidarité humaine dans un monde divisé », Programme des Nations Unies pour le Développement REDMAN Janet & SEEN (Sustainable Energy and Economy Networks), 2008, “World Bank: Climate Profiteer”, Institute for Policy Studies. RINGIUS Lasse, DOWNING E. Thomas, HULME Mike, WAUGHRAY Dominic & SELROD Rolf, 1996, “Climate Change in Africa. Issues and Challenges in Agriculture and Water for Sustainable Development”, CICERO Report 1996:8, Center for International Climate and Environment Research, Oslo SCHELLNHUBER John, 2007, “Avoiding the unmanageable, managing the unavoidable”, présentation Powerpoint , EU Conference “Towards a post-carbon society, Brussels, 24 October 2007. (disponible sur postcarbonsociety.teamwork.fr). SIMMS Andrew, MAGRATH John, REID Hannah & al., 2004, “Up in Smoke? Threats from, and Responses to, the Impacts of Global Warming on Human Development”, International Institute for Environment and Development (IIED) and New Economics Foundation (NEF). SIMOENS Chris, « Comment récompenser la conservation des forêts dans les pays en développement ? » in « Dimension 3. Le journal de la coopération belge ». 1/2008 SMITH Dan & VIVEKANANDA Janani, 2007, “A Climate of Conflict. The Links Between Climate Change, Peace and War”, International Alert, nov. 2007 START, Annual Report 2006-2007 STERK Wolfgang, 2008, « From Clean Development Mechanism to Sectoral Crediting Approaches – Way Forward or Wrong Turn ? », Wuppertal Institute for Climate, Environment and Energy, JIKO Policy Paper 1/2008, May 2008 TCHOUATE Heteu Pépin, 2008, “Projets de développement dans le Sud et atténuation des effets des changements climatiques: le secteur de l’énergie”, communication au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 UGAZ Cecilia, 2008, « La lutte contre le changement climatique : la solidarité humaine dans un monde divisé», ppt de la communication au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008 UNCTAD 1995, Trade and Development Report UNFCCC, 2007a, “Report on the Analysis of Existing Potential Investment and Financial Flows Relevant to the Development of an Effective and Appropriate International Response to Climate Change”, Dialogue on long-term cooperative action to address climate change by enhancing implementation of the Convention, 4th Workshop, Dialogue working paper 8(2007) UNFCCC, 2008, “Climate Change: Impacts, Vulnerabilities and Adaptation in Developing Countries” UNFCCC, 2007b, “Update on the Implementation of the Nairobi Work Programme” UVEK 2008, “Funding Scheme for Bali Action Plan. A Swiss Proposal for Global Solidarity in Financing Adaptation”, "Bali Paper" updated for SB28 Bonn, Federal Office for the Environment, Berne.
66 – De klimaatveranderingen het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
van YPERSELE Jean-Pascal, “L’injustice fondamentale des changements climatiques », in « Changements climatiques. Impasses et perspectives », numéro spécial d’« Alternatives Sud », VOL XIII, 2006/2, Louvain-la-Neuve, juin 2006. (www.cetri.be ) WATSON Jim & WANG Tao 2008, “Mitigation and new sources of development finance”, Discussion group notes, questions and readings, Policy Forum: International Development in the face of Climate Change, Beyond Mainstreaming? 2nd June 2008, org. Natural Resources Institute (University of Greenwich), Tyndall Centre for Climate Change Research and SouthSouthNorth. WBGU 2007, “World in Transition – Climate Change as a Security Risk”, German Advisory Council on Global Change, Earthscan, disponible sur http://www.wbgu.de/wbgu_jg2007_engl.html WIGGINS Steve 2008, “Biofuels”, Discussion paper, Policy Forum: International Development in the face of Climate Change, Beyond Mainstreaming? 2nd June 2008, org. Natural Resources Institute (University of Greenwich), Tyndall Centre for Climate Change Research and SouthSouthNorth. WWF, 2008, “Linking Climate, Forest conservation and Development”, communication au colloque « Climate change, a new challenge for Development cooperation ? » org. par le SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement, le 7 mars 2008
Bijlagen- 67
BIJLAGE 1: ADVIES VAN DE FRDO OVER DE FLEXIBILITEITSMECHANISMEN VAN HET KYOTOPROTOCOL (advies 1999a10, 19 oktober 1999, fragment, volledig tekst beschikbaar op www.cfdd.be) "De Raad is van mening dat de projecten alleszins aan de volgende basisvereisten moeten voldoen: • Indien de projecten door de regering gefinancierd worden, mogen ze niet beschouwd worden als substituut voor ontwikkelingshulp (financiële hulp en technologie transfer aan ontwikkelingslanden). Ze moeten apart gefinancierd worden boven op de bestaande ontwikkelingshulp. Het is de bedoeling een bijkomende financierings- en technologische overdracht te realiseren. • De projecten moeten in functie staan van de nationale duurzame ontwikkelingsprioriteiten van het gastland en niet van de economische belangen van de Industrielanden. Dat betekent ook projectontwikkeling en technologische overdracht op maat. • De projecten moeten resulteren in lange termijn maatschappelijke baten die zonder het project niet zouden plaatsgevonden hebben. Dit betekent bijvoorbeeld dat technologieoverdracht ook gepaard moet gaan met het investeren in human resources en ondersteund worden door projecten die de institutionele capaciteiten van de gastlanden helpen uitbouwen (o.m. via officiële ontwikkelingshulp). • Het effect van de projecten op het risico van delokalisering van activiteiten moet in rekening worden gebracht. • De projecten moeten onderhevig zijn aan een uitvoerige rapporteringsplicht. • Het gastland moet beschikken over een minimale milieuwetgeving en de projecten mogen niet onverenigbaar zijn met andere in het kader van de Verenigde Naties goedgekeurde conventies of verdragen, in het bijzonder inzake milieu, arbeid en mensenrechten • In het bijzonder, moet het gastland de fundamentele normen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) respecteren(toch ten minste op de plaats van het project): de vrijheid van vereniging, het recht op collectieve onderhandelingen, het verbod op dwangarbeid, de effectieve afschaffing van de kinderarbeid en het verbod op discriminatie op het werk. Onafhankelijk van deze criteria is de Raad ook van mening dat het nodig is alle buitenlandse investeringsprojecten te screenen op hun milieu- en sociale effecten. Het heeft bijvoorbeeld niet veel zin dat een land via CDM herbebossingsprojecten steunt in ontwikkelingslanden, terwijl het anderzijds door zijn handelspatroon en via niet- CDM investeringsprojecten bijdraagt tot de ontbossingsproblematiek in die landen."
68 – De klimaatveranderingen het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
BIJLAGE 2: PROGRAMMA VAN DE CONFERENTIE VAN 7 MAART 2008
CLIMATE CHANGE, A NEW CHALLENGE FOR DEVELOPMENT COOPERATION? Egmont Palace, 7 March 2008
LE CHANGEMENT CLIMATIQUE, UN NOUVEAU DÉFI POUR LA COOPÉRATION AU DÉVELOPPEMENT? Palais d’Egmont, 7 mars 2008
DE KLIMAATSVERANDERING, EEN NIEUWE UITDAGING VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING? Egmontpaleis, 7 maart 2008
Bijlagen- 69
CONFERENCE CLIMATE CHANGE, A NEW CHALLENGE FOR DEVELOPMENT COOPERATION?
Climate change demands urgent action. We need to fight against the dangers of climate change by controlling the amounts of greenhouse gas emitted into the atmosphere (“mitigation”). We also need to adapt to the negative effects of current and future climate change (“adaptation”). Even though the poorest and most vulnerable countries are least at fault, they are in fact the first and hardest hit by direct climate change (increase in average temperatures, rising sea levels, extreme atmospheric conditions) and its effect on biodiversity, soil damage, food safety, public health and poverty. Climate change also has a direct effect on the sustainability of development actions. According to a study by the World Bank, 55% of their projects are climate-sensitive, of which 25% are at substantial risk of being affected by the negative consequences of climate change. However, only 2% of their projects are currently tested in terms of their climate-sensitivity. As a result, development cooperation has several challenges to face. Recipient countries should be helped in their efforts in the areas of mitigation and adaptation. A development policy that takes the climate into account should also be a goal, in order to protect future investments from the damage caused by current and future climate change. The aim of the conference is to allow a wide exchange of ideas on this topic and to put forward specific proposals. Professor J.-P. van Ypersele (UCL), vice-chairman of IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) Working Group II, will chair the conference and convert information received into a policy proposal for the attention of the Ministry for Development Cooperation.
70 – De klimaatveranderingen het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
CLIMATE CHANGE, A NEW CHALLENGE FOR DEVELOPMENT COOPERATION? 8.15-9.00:
Welcome and coffee
9.00-9.30:
Opening session In presence of H.R.H. Princess Astrid of Belgium
Speakers:
- Charles Michel, Minister for Development Cooperation - Prof. J.-P. van Ypersele, Vice-chairman of the IPCC WG II, UCL
9.30-10.30: Session I: Introducing the problem: Challenges for a more climate sensitive development cooperation In presence of H.R.H. Princess Astrid of Belgium Development cooperation faces important challenges. Partner countries should be assisted in their efforts with respect to mitigation and adaptation. A climate sensitive development cooperation should also protect its investments against current and future climate change. Moderator:
Jan Grauls, President of the Federal Public Service Foreign Affairs, Foreign Trade and Development Co-
operation
Speakers:
- Cecilia Ugaz, Deputy Director, Human Development Report Office, UNDP - Shardul Agrawala, Principal Economist, Environment Directorate, OECD - Patricia Bliss-Guest, Lead Partnership Specialist, Sustainable Development Network, World Bank
10.30-10.45
Coffee
10.45-13.00 PRSP?
Session II: Adaptation: Improved planning for climate change by “greening” the
The negative effects of climate change are starting to be felt in our partner countries, and there is no doubt they will get worse in the future. It is essential to adapt to these negative developments in order to ensure the sustainable development of these countries. A wide range of sectors is involved: infrastructure, agriculture, public health etc. Donor countries have a responsibility to support their partners in terms of planning for the impact of climate change, and of moving towards more sustainable development models. This will require significant efforts in terms of capacity building, technical assistance and transfer of know-how. Equally important is the concept of “greening” development frameworks such as the PRSP. Moderator:
Prof. J.-P. van Ypersele, Vice-chairman of the IPCC WG II, UCL
Speakers:
- Bernard Petit, Deputy Director General, DG Development, European Commission - Veerle Vandeweerd, Director, Environment & Energy Group, UNDP - Neil Leary, Deputy Director (acting), START - Madeleen Helmer, Head, Red Cross/Red Crescent Climate Centre
13.00-14.30:
lunch
Bijlagen- 71
14.30- 15.45 Session III: Mitigation: Increasing greenhouse gas absorption capacities in developing countries. A new challenge for development cooperation? The partner countries of the Belgian Development Cooperation have until now had low greenhouse gas emission levels. Hence their interest to develop, secure and increase biomass. A sustainable forestry policy and sustainable agriculture will play a crucial role in securing the food chain and fighting poverty. At the same time it will make a significant contribution towards improving greenhouse gas absorption potential by combating deforestation and soil damage and encouraging reforestation. In addition to biomass, achieving sustainable development in these countries is essential if we are to globally manage these emissions. Moderator: Speakers:
Prof. J.-P. van Ypersele, Vice-chairman of the IPCC WG II, UCL - Geoffroy de Schutter, Program Director, WWF - Prof. Bernard Mazijn, President of the Center for Sustainable Development, University of Gent - Pépin Tchouate, Researcher, UCL
15.45-16.00:
Coffee
16.00-17.30:
Session IV: Towards a climate-sensitive Belgian Development Cooperation
Policies in different sectors should take into account the impact of climate change. Future initiatives should anticipate possible negative effects. In this context the concept of “climate proofing” is particularly relevant. Various options could be explored in the context of the Belgian Law on International Cooperation of 25 May 1999 such as the mainstreaming of climate change within the DGCD and “climate-proofing” the indicative cooperation program (DGCD/CTB) Moderator:
Jan De Smedt, Secretary, Federal Council for Sustainable Development
Speakers:
- Paul Hassing, Co-chair OECD DAC-ENVIRONET, Ministry of Foreign Affairs,
Netherlands - Prof. Luc Hens, ordinary professor, Human Ecology Department, VUB - Claude Croizer, Belgian Technical Cooperation
17.30-18.00:
Closing session: Recap and conclusions
In presence of H.R.H. Princess Astrid of Belgium Speakers:
- Charles Michel, Minister for Development Cooperation - Prof. J.-P. van Ypersele, Vice-chairman of the IPCC WGII, UCL
72 – De klimaatveranderingen het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
CONFÉRENCE LE CHANGEMENT CLIMATIQUE, UN NOUVEAU DÉFI POUR LA COOPÉRATION AU DÉVELOPPEMENT? Le changement climatique exige une action urgente. La progression dangereuse du changement climatique doit être combattue en contrôlant la quantité de gaz à effet de serre qui pénètre dans l’atmosphère (“mitigation”). Nous devons également nous adapter aux conséquences négatives du changement climatique actuel et futur (“adaptation”). Bien que les pays les plus pauvres et les plus vulnérables en soient les moins responsables, ils sont précisément les premiers et les plus intensément touchés par le changement climatique direct (augmentation de la température moyenne et du niveau de la mer, conditions atmosphériques plus extrêmes) et ses conséquences sur la biodiversité, la dégradation des sols, la sécurité alimentaire, la santé publique, la pauvreté. Le changement climatique a également un impact direct sur la durabilité des actions de développement. Selon une étude de la Banque Mondiale, 55% de leurs projets sont sensibles au climat, dont 25% courent un risque substantiel d’être touchés par les conséquences négatives du changement climatique. Pourtant seuls 2% de leurs projets sont testés au niveau de leur sensibilité au climat. Par conséquent, la coopération au développement a de nombreux défis à relever. Les pays bénéficiaires doivent être aidés dans leurs efforts dans le domaine de la mitigation et de l’adaptation. Une politique de développement tenant compte du climat doit également protéger les investissements futurs de la dégradation causée par le changement climatique actuel et futur. La conférence a pour objectif de permettre un large échange d’idées autour de ce thème et de formuler des propositions concrètes. Le Professeur J.-P. van Ypersele (UCL), vice-président du WGII du GIEC (Groupe d’experts intergouvernemental sur l’évolution du climat), présidera la conférence et convertira les inputs de la conférence en une proposition de politique à l’attention du Ministre de la Coopération au Développement.
Bijlagen- 73
LE CHANGEMENT CLIMATIQUE, UN NOUVEAU DEFI POUR LA COOPERATION AU DEVELOPPEMENT ? 8h15-9h00 :
Accueil et café
9h00-9h30:
Session d’ouverture
En présence de S.A.R la Princesse Astrid de Belgique Orateurs :
- Charles Michel, Ministre de la Coopération au Développement
- Prof. J.-P. van Ypersele, vice-président du GT II du GIEC, UCL
9h30-10h30 : Session I. Présentation du problème : Défis pour une coopération au développement plus sensible aux questions liées au climat. En présence de S.A.R la Princesse Astrid de Belgique La coopération au développement doit faire face à des défis importants. Les pays bénéficiaires doivent être aidés dans leur effort sur le plan de l’atténuation et de l’adaptation. Une politique de développement sensible au problème du changement climatique doit protéger les investissements futurs contre les effets négatifs des changements climatiques actuels et à venir au niveau de ses investissements. Modérateur :
Jan Grauls, Président du SPF Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement
Orateurs :
- Cecilia Ugaz, Directrice adjointe, Bureau du Rapport sur le Développement Humain, PNUD - Shardul Agrawala, Economiste Principale, Directorat Environnement, OCDE - Patricia Bliss-Guest, Lead Partnership Specialist, Réseau Environnement Durable, Banque Mondiale
10h30-10h45: Pause café 10h45-13h00 Session II. Adaptation : Une meilleure planification du changement climatique par « l’écologisation » du DSRP ? Les effets néfastes du changement climatique se font ressentir clairement parmi nos pays partenaires et vont sans aucun doute s’aggraver dans le futur. L’adaptation à cette évolution négative est cruciale pour le développement durable des ces pays. Ceci concerne les secteurs les plus divers : infrastructure, agriculture, santé publique, etc. Les pays donateurs ont une responsabilité dans l’aide apportée à leurs partenaires en matière de planification des effets des changements climatiques et de l’évolution vers des modèles de développement plus durables. Ceci nécessite d’importants efforts sur le plan de la construction de capacités de production, de l’assistance technique et de la transmission des connaissances. Un concept important en cette matière : l’écologisation des instruments de développement, tels que les DSRP. Modérateur :
Prof. J-P van Ypersele, vice-président du GT II du GIEC, UCL
Orateurs :
- Bernard Petit, Directeur Général adjoint, DG Développement, Commission européenne - Veerle Vandeweerd, Directrice, Groupe Energie et Environnement, PNUD - Neil Leary, Directeur adjoint ff., START - Madeleen Helmer, Directrice, Red Cross/Red Crescent Climate Centre
13h-14h30:
Déjeuner
74 – De klimaatveranderingen het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
14h30-15h45: Session III. Mitigation : Augmentation des capacités d’absorption de gaz à effets de serre dans les pays en développement. Nouveau défi pour la coopération au développement ? Les pays partenaires de la Coopération au Développement Belge ont jusqu’ici un niveau faible d’émission de gaz à effets de serre. De là leur intérêt pour le développement, la sécurisation et l’augmentation de la biomasse. Une agriculture et une politique forestière durables jouent un rôle essentiel dans la sécurisation de la chaîne alimentaire et dans la lutte contre la pauvreté, tout en contribuant de manière significative à l’amélioration de la capacité d’absorption des gaz à effets de serre par la lutte contre la déforestation et la détérioration du sol, le reboisement. Au-delà de la biomasse, le développement durable des ces pays est essentiel pour le contrôle global des émissions. Modérateur :
Prof. J-P. van Ypersele, vice-président du GT II du GIEC, UCL
Orateurs :
- Geoffroy De Schutter, Directeur de Programme, WWF - Prof. Bernard Mazijn, Président du Centre de Développement Durable, Université de Gent - Pépin Tchouate, chargé de recherche, UCL
15h45-16h00 : Pause café 16h00-17h30 : Session IV. Vers une Coopération au Développement Belge sensible au climat. La politique dans différents secteurs doit également tenir compte de l’impact du changement climatique ; en d’autres mots, les initiatives futures doivent en anticiper les effets négatifs éventuels. C’est dans ce contexte que le concept de « climate proofing » est utilisé. Différentes pistes peuvent être abordées dans le cadre de la Loi sur la Coopération Internationale du 25 mai 1999, telles que le « mainstreaming » du changement climatique au sein de la DGCD et le « climate-proofing » des programmes iindicatifs de coopération (DGCD/CTB) Modérateur:
Jan De Smedt, Secrétaire, Conseil Fédéral du Développement Durable
Orateurs:
- Paul Hassing, vice-président OCDE CAD-ENVIRONET, Ministère des Affaires Etrangères des Pays-Bas - Prof. Luc Hens, Département d’écologie humaine, VUB - Claude Croizer, Coopération Technique Belge
17h30-18h00
Session de clôture : Résumé et conclusions
En présence de S.A.R la Princesse Astrid de Belgique
Orateurs :
- Charles Michel, Ministre de la Coopération au Développement - Prof. J-P. van Ypersele, vice-président du GT II du GIEC, UCL
Bijlagen- 75
CONFERENTIE DE KLIMAATSVERANDERING, EEN NIEUWE UITDAGING VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING? Klimaatsverandering vereist dringende actie. We moeten gevaarlijke verdere klimaatsverandering tegengaan door het controleren van de hoeveelheid broeikasgassen in de atmosfeer (“mitigation”). We moeten ons ook aanpassen aan de negatieve gevolgen van de huidige en toekomstige klimaatsverandering (“adaptation”). Hoewel de arme en meest kwetsbare er het minst verantwoordelijk voor zijn, worden precies die landen het eerst en het hardst getroffen door directe klimaatsverandering (stijging van de gemiddelde temperatuur en zeespiegel, meer extreme weersomstandigheden) en haar gevolgen voor de biodiversiteit, de bodemaftakeling, de voedselzekerheid, de volksgezondheid, de armoede. Klimaatsverandering heeft ook een directe impact op de duurzaamheid van de ontwikkelingsacties. Volgens een studie van de Wereldbank is 55 % van hun projecten klimaatgevoelig, en loopt niet minder dan 25 % ervan een substantieel risico om door de nadelige gevolgen van de klimaatsverandering aangetast te worden. Nochtans wordt slecht 2 % van hun projecten op klimaatgevoeligheid getoetst. Ontwikkelingssamenwerking staat bijgevolg voor belangrijke uitdagingen. De ontvangende landen moeten geholpen worden bij hun inspanningen op het vlak van mitigation en adaptation. Een klimaatgevoelig ontwikkelingsbeleid moet tevens de toekomstige investeringen vrijwaren van aftakeling door de huidige en toekomstige klimaatsverandering. De conferentie moet een brede gedachtewisseling toelaten rond deze thema’s en uitmonden in concrete voorstellen. Professor J.-P. van Ypersele (UCL), vice-voorzitter van de IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) WGII, zal de conferentie modereren en de inputs van deze conferentie mee verwerken in een voorstel van beleid ter attentie van de Minister van Ontwikkelingssamenwerking.
76 – De klimaatveranderingen het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
DE KLIMAATSVERANDERING, EEN NIEUWE UITDAGING VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING? 8u15-9u00:
Onthaal en koffie
9u00-9u30:
Openingszitting
In aanwezigheid van H.K.H Prinses Astrid van Belgïe Sprekers:
- Charles Michel, Minister van Ontwikkelingssamenwerking - Prof. J.-P. van Ypersele, vice-voorzitter van de IPCC WGII, UCL
9u30-10u30: Sessie I: Probleemstelling: Uitdagingen voor een meer klimaatgevoelige ontwikkelingssamenwerking. In aanwezigheid van H.K.H Prinses Astrid van Belgïe Ontwikkelingssamenwerking staat voor belangrijke uitdagingen. De ontvangende landen moeten geholpen worden bij hun inspanningen op het vlak van mitigation en adaptation. Een klimaatgevoelig ontwikkelingsbeleid moet tevens de toekomstige investeringen beschermen tegen negatieve effecten van de huidige en toekomstige klimaatsverandering. Moderator:
Jan Grauls, Voorzitter FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Sprekers:
- Cecilia Ugaz, Deputy Director, Human Development Report Office, UNDP - Shardul Agrawala, Principal Economist, Environment Directorate, OESO - Patricia Bliss-Guest, Lead Partnership Specialist, Sustainable Development Network, Wereldbank
10u30-10u45
koffie
10u45-13u00: Sessie II: Adaptation : Betere plannen voor klimaatsverandering door “greening of the PRSP”? De nadelige gevolgen van de klimaatsverandering laten zich nu al duidelijk voelen in onze partnerlanden en zullen enkel nog verergeren. Aanpassing aan deze negatieve gevolgen is cruciaal voor een duurzame ontwikkeling van deze landen. Het heeft immers te maken met de meest uiteenlopende sectoren: infrastructuur, landbouw, volksgezondheid, etc. Donoren hebben een verantwoordelijkheid hun partners bij te staan in het ontwikkelen van een betere planning om deze klimaatsveranderingen te anticiperen en te evolueren naar meer duurzame ontwikkelingsmodellen. Dit vereist inspanningen op het vlak van capaciteitsopbouw, technische assistentie en know how. Belangrijk hierbij is het concept van het vergroenen van de ontwikkelingsinstrumenten, zoals de PRSP’s. Moderator:
Prof. J.-P. van Ypersele, vice-voorzitter van de IPCC WGII, UCL
Sprekers:
- Bernard Petit, Deputy Director General, DG Ontwikkelingssamenwerking, Europese Commissie - Veerle Vandeweerd, Director, Environment & Energy Group, UNDP - Neil Leary, Deputy Director (acting), START - Madeleen Helmer, Head, Red Cross/Red Crescent Climate Centre
13u00-14u30: lunch
Bijlagen- 77
14u30-15u45: Sessie III: Mitigation: verhoogde absorptiecapaciteit van broeikasgassen in ontwikkelingslanden. Nieuwe uitdagingen voor Ontwikkelingssamenwerking? De partnerlanden van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking hebben tot op heden een lage uitstoot van broeikasgassen. Daardoor vinden ze de meeste baat bij het ontwikkelen, het veilig stellen en het verhogen van hun biomassa. Duurzame land- en bosbouw spelen een grote rol in voedselzekerheid en armoedebestrijding, en dragen in belangrijke mate bij tot het behouden/verhogen van de absorptiecapaciteit van broeikasgassen door het voorkomen van ontbossing, het bebossen/herbebossen, en het bestrijden van bodemaftakeling. Biomassa is echter niet het enige verhaal. Om de globale emissies op lange termijn onder controle te krijgen zal de groei van deze landen ook duurzamer moeten worden. Moderator:
Prof. J.-P. van Ypersele, vice-voorzitter van de IPCC WGII, UCL
Sprekers:
- Geoffroy De Schutter, Programma Director, WWF - Prof. Bernard Mazijn, Voorzitter van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling, Universiteit Gent - Pépin Tchouate, Onderzoeker, UCL
15u45-16u00: koffie 16u00-17u30: Sessie IV: Naar een klimaatbestendige Belgische Ontwikkelingssamenwerking. Het beleid voor de verschillende sectoren moet ook rekening houden met de invloed van de klimaatsverandering, m.a.w. dat toekomstige interventies moeten trachten te anticiperen op mogelijke nadelige gevolgen. In deze context wordt het concept “climate proofing” gebruikt. Binnen de context van de Wet op de Internationale Samenwerking van 25 mei 1999, kunnen verschillende pistes ontwikkeld worden zoals het mainstreamen van klimaatsverandering binnen DGOS en het “climate-proofen” van de indicatieve samenwerkingsprogramma’s (DGOS/BTC) Moderator:
Jan De Smedt, Secretaris, Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling
Sprekers:
- Paul Hassing, medevoorzitter van OESO DAC ENVIRONET, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Nederland - Prof. Luc Hens, Gewoon hoogleraar, Vakgroep Menselijke Ecologie, VUB - Claude Croizer, Belgische Technische Coöperatie
17u30-18u00: Slotsessie: Samenvatting en conclusies. In aanwezigheid van H.K.H Prinses Astrid van Belgïe Sprekers:
- Charles Michel, Minister van Ontwikkelingssamenwerking - Prof. J.-P. van Ypersele, vice-voorzitter van de IPCC WGII, UCL
78 – De klimaatveranderingen het Belgisch beleid van ontwikkelingssamenwerking
In collaboration with the Federal Council for Sustainable Development
Avec le concours du Conseil Fédéral pour le Développement Durable
Met de medewerking van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling
Bijlagen- 79
Versie : 30 october 2008